Organisatie | Boekel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-04-2013 | 01-01-2014 | Nieuwe regeling | 28-03-2013 Weekblad Boekel & Venhorst, d.d. 10 april 2013 | Z/019581 AB/010316 |
De raad van de gemeente Boekel;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 februari 2013;
artikel 8 lid 1 onderdelen b, h en i, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het bijstandsbesluit zelfstandigen 2004, Wet Inburgering en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 2 – Het verlagen van de uitkering
Als belanghebbende, naar het oordeel van het college, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, Bbz, IOAW, IOAZ of artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, doch met uitzondering van artikel 17 lid 1 WWB, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd.
Artikel 6 – Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Als een besluit tot verlaging van de uitkering niet kan worden uitgevoerd omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, wordt het besluit alsnog uitgevoerd als belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de uitkering bekend is gemaakt, wederom een beroep doet op een uitkering.
Artikel 7 – Samenloop van gedragingen
Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
In het besluit tot het verlagen van de uitkering worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, ingangsdatum van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.
Artikel 9 – Gedragingen en verlagingen
Gedragingen van belanghebbende bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ en de gedragingen waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB, respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Tweede categorie: 20% verlaging van de bijstandsnorm gedurende 1 maand
als vanwege gebrek aan persoonlijke verzorging het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmerd wordt, dan wel de deelname aan een traject gericht op een voor de arbeidsinschakeling noodzakelijk geachte scholing of opleiding, of aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen belemmert wordt.
Derde categorie: 40% verlaging van de bijstandsnorm gedurende 1 maand
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk artikel 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;
Artikel 11 – Verlaging bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete
In afwijking van het bepaalde in artikel 9 wordt, als belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, - omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht -, de verlaging vastgesteld op 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.
Als belanghebbende jonger dan 27 jaar zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de jongere de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB niet wil nakomen, treedt artikel 13 lid 2 onder d WWB in werking.
Artikel 13 – Samenloop bij weigeren uitkering IOAW of IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20 IOAW of IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Wetwijzigingen per 1 januari 2013
Per 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhavings- en sanctiebeleid SZW wetgeving in werking getreden. Met de wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een verlaging toe te passen bij schending van de inlichtingenplicht is vervallen.
De regeling in de Wet werk en bijstand (WWB)
Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dan dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.
Artikel 8 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen (afstemmingsverordening). Het gaat dan om het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18 WWB. In het eerste lid wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden.
De regeling in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)
De financiering van de IOAW en IOAZ is gebundeld in het Inkomensdeel WWB (I-deel). Aangezien de IOAW en de IOAZ gebudgetteerd worden via het I-deel, ligt het voor de hand om de beleidsinvloeden op de IOAW en de IOAZ gelijk te schakelen met die van de WWB. Dat betekent onder meer dat een aantal wettelijk verplichte bepalingen omgezet worden in bevoegdheden van het college. Evenals dat in de WWB het geval is. Een aantal wettelijke verplichtingen heeft betrekking op het treffen van een maatregel, wanneer de belanghebbende niet voldoet aan de bij de uitkering opgelegde verplichtingen, zijn inlichtingenplicht schendt, of zich tegenover het college ernstig misdraagt.
Het is van belang het toepassen van een verlaging en het opleggen van (tijdelijke) weigering van uitkering dezelfde inhoud te geven. De Afstemmingsverordening en de regels die daarin staan zijn daarom ook van toepassing op de IOAW en de IOAZ.
In artikel 7 van de invoeringswet WWB wordt het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (de Bbz) gekoppeld aan de WWB. De artikelen 18 lid 2 en 3 en artikel 53a van de WWB zijn, voor zover het betreft zelfstandigen als bedoeld in artikel 78f WWB, in werking getreden met ingang van 1 juli 2011. (Staatsblad 2010, 839). Deze Afstemmingsverordening is ook op de Bbz van toepassing.
Het gaat hierbij om de verlening van algemene bijstand voor levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het gaat daarnaast ook om de medewerkingsplicht, bedoeld in artikel 9 van deze verordening. Dit betreft de verplichting, opgenomen in artikel 38 lid 2 Bbz: De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen zes maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, te overleggen. Die plicht geldt ook als om de administratie wordt gevraagd, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen, als verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is. Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht.
Ten aanzien van de in artikelen 9 en 10 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners nog het volgende:
De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 WWB kunnen aan de partner van de zelfstandige alleen worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.
De overige gedragingen die kunnen leiden tot een verlaging (o.a. tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die kunnen leiden tot een verlaging. Artikel 18 lid 2 WWB is onverkort van toepassing op het Bbz. Het Bbz gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een verzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Dan kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een verlaging aan de orde zijn. Bij beëindigende zelfstandigen als bedoeld in de Bbz, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag. Als daarvan sprake is, is een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening mogelijk.
In deze verordening is gekozen zoveel mogelijk gebruik te maken van het begrip belanghebbende. Dit is in overeenstemming met voornoemde Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr.). Hierin wordt bepaald dat, met betrekking tot de terminologie van regelgeving, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden gevolgd. In artikel 1:2 Awb wordt onder het begrip belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtsreeks bij een besluit is betrokken. Zou hiervan worden afgeweken en worden gekozen voor het begrip bijstands- of uitkeringsgerechtigde dan zou daarvan een aparte begripsomschrijving dienen te worden opgenomen. De term belanghebbende is neutraler.
Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB, IOAW en IOAZ aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB, IOAW en IOAZ benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. We duiden de verordening daarom aan als Afstemmingsverordening.
Op grond van artikel 18 lid 2 WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen bij uitvoering van de bijzondere bijstand niet voor de hand. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.
De rechtsgrond voor het verlagen of (tijdelijk) weigeren van een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ ligt in artikel 20 van die wetten. Voor wat betreft de IOAW en de IOAZ geldt dat de uitkeringen op grond van die wetten gebaseerd zijn op bruto grondslagen en niet op netto bijstandsnormen. De grondslagen IOAW en IOAZ zijn echter zodanig vastgesteld dat zij netto gelijk zijn aan de vergelijkbare WWB-uitkering. Het effect van een verlaging is qua nettobedrag daarom hetzelfde.
Voor de bepaling of een afstemming van het recht op bijstand of uitkering van toepassing is, is een zo maximaal mogelijk duidelijk kader gecreëerd, dat niet voor misinterpretatie vatbaar is. Vanuit het kader dat er sprake dient te zijn van een evenwichtige afstemming met hanteerbare gradaties is er voor meerdere categorieën gekozen. Bij de indeling is er vanuit gegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging grotere concrete gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende of het behouden van betaald werk. De ernst van de verwijtbare gedraging is derhalve het onderscheidende criterium. Er is gekozen een systematiek te hanteren dat leidt tot een effectief, passend, correct en sociaal verantwoorde reactie op de verwijtbare gedragingen van de belanghebbende. Dit heeft tot gevolg dat de nadruk komt te liggen op de hoogte van de financiële consequentie die het verwijtbare gedrag tot gevolg heeft, en niet op de duur van deze consequentie.
In het eerste lid is bepaald dat alle begrippen die niet nader worden omschreven in de verordening dezelfde omschrijving hebben als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet werk en bijstand(WWB) of de van toepassing zijnde wet. Deze systematiek zorgt in de uitvoeringspraktijk voor een uniforme hantering van de diverse begrippen.
Artikel 2 – Het verlagen van de uitkering
De toepasselijke wetten WWB, IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:
Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). In de WWB kan de bijstand verlaagd worden als er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In de IOAW en de IOAZ ontbreekt dat. Daarom kan er op die grond geen verlaging of weigering van IOAW of IOAZ uitkering plaatsvinden.
De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden reïntegratievoorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van belanghebbende. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van de specifieke verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling.
De medewerkingsplicht (artikel 17, lid 2 WWB, artikel 38 lid 2 Bbz en artikel 13, lid 2 IOAW of IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
Het tweede lid bepaalt dat het college een verlaging moet afstemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Deze bepaling regelt dat bij herhaaldelijke gedragingen dat met het bepalen van de zwaarte van de verlaging met het herhaald gedrag rekening wordt gehouden.
Artikel 3 – Berekeningsgrondslag
Hierin is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm of de grondslag binnen de IOAW/IOAZ. In de begripsomschrijvingen wordt geregeld dat onder het begrip ‘bijstandsnorm’ ook wordt gerekend de ‘uitkering op grond van de IOAW en IOAZ’.
De 18 tot 21-jarige alleenstaanden en alleenstaande ouders ontvangen een lage norm, die indien noodzakelijk, - wanneer zij voor de noodzakelijke kosten van het bestaan geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders, - wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Wanneer in zo’n geval de verlaging vervolgens alleen op de lage norm zou worden toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen.
De bepaling onder b maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast op de bijzondere bijstand, waaronder de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.
Deze bepaling geeft de mogelijkheden voor toepassing van verlagingen binnen de Bbz regelingen.
Artikel 4 – Afzien van het verlagen van de uitkering
Het afzien van verlaging van de uitkering ‘als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18 lid 2 WWB, artikel 20 lid 3 IOAW/IOAZ. Dit wordt op individuele gronden beoordeeld.
Een andere reden om af te zien van de verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat er geen verlaging wordt toegepast die langer dan één jaar geleden is geconstateerd.
Daarnaast kan het college afzien van het verlagen van de uitkering als daarvoor dringende redenen bestaan.
Belanghebbende wordt altijd schriftelijk op de hoogte gesteld als het college afziet van het verlagen van de uitkering. Op die manier wordt belanghebbende gewezen op zijn afstemmingswaardig gedrag maar dat en wat de redenen zijn om er van af te zien.
Het niet beheersen van de Nederlandse taal wordt niet geaccepteerd als reden waarom verplichtingen niet nagekomen zijn. Dat wordt niet als bijzondere omstandigheid gezien.
Een bijzondere situatie doet zich voor als het de allereerste keer is dat een belanghebbende in de fout gaat. Het college heeft dan de bevoegdheid om eerst een waarschuwing te geven.
Artikel 6 – Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Als hoofdregel geldt dat het verlagen van een uitkering in de zeer nabije toekomst moet plaatsvinden. Deze methode sluit aan bij de hoofdregel van artikel 3:40 Awb.
Voorwaarde is dat de ingangsdatum niet ligt voor de datum waarop de beschikking kenbaar is gemaakt aan de belanghebbende. Een beschikking heeft pas rechtswerking vanaf de datum dat deze is bekend gemaakt.
Een verlaging wordt altijd voor een bepaalde periode toegepast. Hierdoor weet belanghebbende die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. De wetgever heeft bepaald dat het college bij een verlaging langer dan drie maanden tenminste binnen die drie maanden de verlaging moet heroverwegen. Bij zo'n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Het college moet beoordelen of het redelijk is dat de afstemming wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Dit is geregeld in artikel 18 lid 3 WWB. De IOAW en IOAZ kennen een soortgelijke verplichting niet maar gelet op uniformiteit geldt deze heroverweging op grond van deze verordening ook voor een verlaging bij de IOAW en IOAZ.
Indien het opleggen van een maatregel niet meer kan, bijvoorbeeld omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, kan een maatregel opgelegd worden zodra de belanghebbende opnieuw een beroep op bijstand doet, zij het binnen 12 maanden.
Artikel 7 – Samenloop van gedragingen
Van samenloop is sprake als één gedraging leidt tot schending van meerdere verplichtingen. In dat geval wordt er één verlaging opgelegd. De regeling voor de samenloop van verwijtbare gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de belanghebbende die, min of meer, gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een afstemming van het recht op bijstand of uitkering opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen een verlaging worden opgelegd. De uitvoering gebeurt opeenvolgend en niet samengevoegd. Dit betekent dat als er sprake is van drie verlagingen van één maand, in een aaneensluitende periode van drie maanden de betreffende besluiten worden uitgevoerd.
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 7 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
In een beschikking wordt de afstemmingsmaatregel duidelijk uitgelegd, zodat de belanghebbende weet waar hij aan toe is.
Artikel 9 – Gedragingen en verlagingen
De Afstemmingsverordening kent het volgende regime: tien, twintig, veertig en honderd procent verlaging van de uitkering. Dit betekent een voelbare maatregel voor belanghebbende. De keuze voor dit regime heeft te maken met het hoofduitgangspunt dat alles gericht moet zijn op werk en op ieders verantwoordelijkheid daarvoor.
De verwijtbare gedragingen in de eerste categorie zijn onder te brengen in de fase van het niet nakomen van enkele formele verplichtingen, zoals als werkzoekende ingeschreven te staan bij het UWV werkbedrijf, en de inschrijving tijdig te verlengen. Ook het niet (tijdig) ondertekenen van een trajectovereenkomst hoort hier bij. Als belanghebbende deze zaken nalaat kan er geen optimale reïntegratie plaats vinden. Hieraan zijn ook schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende medewerkingsplicht verbonden. Belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
De verwijtbare gedragingen in de tweede categorie zijn onder te brengen in het opwerpen van belemmeringen die indirect met de activiteiten gericht op arbeidsinschakeling verband houden en die een vertraging inhouden in de voortgang van het traject. Nieuw is het niet nakomen van de verplichtingen voor jongeren tijdens de zoekplichtperiode van 4 weken voorafgaand aan de uitkering.
Een andere nieuwe is de tegenprestatie. Deze is sinds 1-1-2012 nieuw in de WWB. De gemeente heeft beleidsvrijheid om al dan niet invulling te geven aan de tegenprestatie. Voor het geval er wel invulling aan wordt gegeven en deze niet wordt nageleefd is er een bepaling opgenomen waarin de mogelijkheid tot afstemming wordt geregeld. Bij het uitvoeren van de tegenprestatie wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de wensen en mogelijkheden van de belanghebbende bij het - individueel - opleggen van de tegenprestatie. Dit vraagt enerzijds om een zorgvuldige afweging. Anderzijds laat dit onverlet dat - wanneer de belanghebbende ten onrechte weigert hieraan mee te werken - dit moet leiden tot een verlaging van de uitkering.
De verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn onder te brengen in het opwerpen van belemmeringen die direct met de activiteiten gericht op arbeidsinschakeling verband houden en die een ernstige belemmering inhouden in de voortgang van het traject.
In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichting als is omschreven in artikel 25 lid 4 van de Wet inburgering.
De verwijtbare gedragingen in de vierde categorie kunnen aanleiding zijn tot een beroep op bijstand of uitkering of het onnodig langer voortduren daarvan. Tot de vierde categorie wordt tevens gerekend de situatie waarin door eigen toedoen op verwijtbare wijze, voorafgaand aan de aanvraag om bijstand of uitkering, dan wel tijdens de duur van de bijstands/uitkeringsverlening indien het gaat om deeltijdarbeid, betaald werk of een dienstbetrekking in de zin van hoofdstuk 2 of 3 van de Wsw, niet behouden wordt. In de vierde categorie is eveneens ondergebracht de weigering om deel te nemen aan een traject en/of project dat is gericht op arbeidsinschakeling.
Daarnaast valt het ‘zich zeer ernstig misdragen tegen het college’ in de vierde categorie. Hieronder kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Bij de behandeling van de WWB heeft de wetgever aangegeven dat een afstemming ten gevolge van zeer ernstige misdraging, aangemerkt moet worden als een reparatoire sanctie (voorkoming van herhaling), zolang er maar enig verband is tussen de ernstige gedraging en mogelijke belemmeringen voor het college bij het vaststellen van de uitkering. Indien er geen verband is tussen het wangedrag van belanghebbende en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake van een punitieve (straf) sanctie. Als aanvullende mogelijkheid kan het college aan de belanghebbende de toegang tot het gemeentehuis of andere ter uitvoering van de WWB, IOAW en/of IOAZ aangewezen locaties ontzeggen.
In de WWB, IOAW en IOAZ wordt gesproken over ‘het zich tegen het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college dan wel personen die in opdracht van het college werken aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Vormen van agressief gedrag zijn: verbaal geweld (schelden), discriminatie, intimidatie, zaakgericht fysiek geweld (vernielingen), mensgericht fysiek geweld of een combinatie van agressievormen.
Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college besluit tot verlaging wegens misdragingen, terwijl de medewerker tegen wie de agressie zich richtte persoonlijk aangifte kan doen bij de politie.
Artikel 10 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Als er sprake is van onverantwoord gedrag van de belanghebbende dat leidt of heeft geleid tot een onnodig beroep op de bijstand, wordt dit onder dit artikel geschaard. Denk bijvoorbeeld aan het onverantwoord interen op vermogen voorafgaand aan de bijstand.
Artikel 11 – Verlaging bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete
De door het college vastgestelde Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhavings- en sanctiebeleid SZW wetgeving op 1 januari 2013, regelt alleen de verrekening bij bijstandsgerechtigden die te maken krijgen met een door het bestuur zelf opgelegde recidiveboete.
Door deze wet wordt echter ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In de sociale zekerheidswetten wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd als in de WWB (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan). Het verschil zit erin dat de uitvoeringsorganisatie (UWV, SVB) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel moeten verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet.
Dit houdt in dat een belanghebbende, zodra de verrekening in de overige sociale zekerheidswetten wordt geëffectueerd, in beginsel geen beschikking meer heeft over zijn/haar uitkering. Als andere middelen ontbreken, zal dan noodgedwongen een beroep moeten worden gedaan op de WWB als laatste vangnet.
Voor de WWB geldt dat als het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan, dit aangemerkt wordt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. De vorige Afstemmingsverordening (2012) mist nog een bepaling die volledig is toegesneden op invoering van de bestuurlijke boete.
Artikel 10 voorziet hierin. Het artikel is daarbij zo geredigeerd dat een belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terechtkomt. Hetgeen inhoudt dat ook aan hem in beginsel drie maanden vanaf datum effectuering verrekening geen bijstand toekomt. Dit is in overeenstemming met de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive. Als belanghebbende geen beroep meer kan doen op de voorliggende voorziening wordt een verlaging opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening. Als belanghebbende niet over voldoende middelen – ten minste driemaal de toepasselijke bijstandnorm – kan beschikken wordt de afstemming bepaald op 20% van de bijstandsnorm voor de tweede en derde maand.
Van recidive is sprake als er een nieuwe schending van een verplichting plaatsvindt. Het gaat dan om een gedraging van dezelfde of hogere categorie. In geval van recidive wordt de sanctie verzwaard.
Opgemerkt wordt dat met betrekking tot recidive en met name herhaalde recidive, de uitspraak van de CRvB van 11-03-2008 (LJN BC7032), als richting bepalend dient te worden gezien. Kort samengevat stelt de CRvB in deze uitspraak dat de mogelijkheden van afstemming bij herhaalde recidive dienen te zijn vastgelegd in de gemeentelijke Afstemmingsverordening.