Organisatie | Waterschap Aa en Maas |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur oppervlaktewateren waterschap Aa en Maas 2006 |
Citeertitel | Keur oppervlaktewateren waterschap Aa en Maas 2006 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Externe bijlagen | kaart_1.pdf (4321 Kb) kaart_2.pdf (3612 Kb) kaart_3.pdf (3825 Kb) kaart_4.pdf (3578 Kb) kaart_5.pdf (3611 Kb) kaart_6.pdf (3443 Kb) kaart_7.pdf (3662 Kb) |
Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Keur oppervlaktewateren waterschap Aa en Maas, vastgesteld op 5 januari 2004 ingetrokken met dien verstande dat de bepalingen van deze Keur van kracht blijven, indien en voor zover de dienovereenkomstige bepalingen van deze Keur niet in werking zijn getreden.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 24-11-2006
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Brabants Dagblad, 02-12-2006 (Gebiedsdekkend)
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-12-2009 | 30-12-2009 | intrekking | 18-12-2009 Brabants Dagblad, 30-12-2009 | Vergadering Algemeen Bestuur 18 december 2009 | |
16-01-2007 | 30-12-2009 | nieuwe regeling | 24-11-2006 Brabants Dagblad, 02-12-2006 | Vergadering Algemeen Bestuur 24 november 2006 |
Hoofdstuk 3 Inrichting, beheer en onderhoud van waterstaatswerken
Paragraaf 3.1 Gedoogbepalingen
Paragraaf 3.2 Gebodsbepalingen
Artikel 8 Onderhoudsplicht oppervlaktewateren
Artikel 9 Onderhoudsverplichtingen oppervlaktewateren
Artikel 10 Onderhoudsplicht kunstwerken
Artikel 11 Onderhoudsverplichtingen kunstwerken
Paragraaf 3.3 Verbodsbepalingen
Artikel 13 Dempen, aanleggen, wijzigen en verbinden oppervlaktewateren
Artikel 14 Doorstroming en berging van water
Artikel 15 Kunstwerken, buizen, kabels en leidingen
Artikel 16 Handelingen in of nabij oppervlaktewateren
Artikel 18 Overige verbodsbepalingen
Artikel 19 Reikwijdte verbodsbepalingen
Hoofdstuk 2 Bepalingen ter uitvoering van de Wet op de waterhuishouding
Artikel 3 Vergunningplicht lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water
Indien op grond van het eerste of tweede lid van dit artikel voor lozing, onttrekking, aanvoer of afvoer een vergunning is vereist, wordt die vergunning tevens beschouwd als een ontheffing van de in hoofdstuk 3 van deze Keur omschreven verboden met betrekking tot de voor die lozing, onttrekking, aanvoer en afvoer noodzakelijke activiteiten of kunstwerken.
Hoofdstuk 3 Inrichting, beheer en onderhoud van waterstaatswerken
Artikel 10 Onderhoudsplicht kunstwerken
De verplichting tot het onderhouden van de in, op of over oppervlaktewateren gelegen kunstwerken rust achtereenvolgens op:
De eigenaren of gebruikers van aan oppervlaktewateren gelegen percelen die worden gebruikt voor het houden van dieren, zijn verplicht een voldoende kerende afrastering te hebben en te houden op een zodanige afstand van de insteek van deze oppervlaktewateren en van een zodanige constructie dat de aan- en afvoer van water en het onderhoud aan de oppervlaktewateren niet wordt gehinderd.
Artikel 13 Dempen, aanleggen, wijzigen en verbinden oppervlaktewateren
Het is verboden een oppervlaktewater aan te leggen, geheel of gedeeltelijk te dempen of in de afmetingen of constructie daarvan veranderingen aan te brengen of oppervlaktewateren met elkaar te verbinden.
Artikel 14 Doorstroming en berging van water
Het is verboden de doorstroming of berging van een oppervlaktewater op enigerlei wijze te belemmeren of te stremmen.
Artikel 20 Handelingen door of namens het waterschap
De verboden in artikel 13 tot en met 18 zijn niet van toepassing in geval van handelingen indien deze worden uitgevoerd door of namens het waterschap ter uitvoering van zijn publiekrechtelijke taak.
Artikel 21 Ontheffingverlening
Het dagelijks bestuur kan, rekening houdend met de toegekende waterhuishoudkundige functies en de in het provinciale Waterhuishoudingsplan, de in het waterbeheersplan vastgestelde doelstellingen ten aanzien van de oppervlaktewateren en de hieruit voortvloeiende onderhoudsbeheersplannen ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 18, een verleende ontheffing wijzigen of intrekken, ambtshalve dan wel op aanvraag.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in of krachtens deze Keur zijn belast de daartoe door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren.
Hoofdstuk 5 Overige bepalingen
Artikel 25 Regeling schadevergoeding
De belanghebbende die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de toepassing van bepalingen van deze keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, wordt door het dagelijks bestuur op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd.
Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen
Op het tijdstip genoemd in het eerste lid wordt de Keur oppervlaktewateren waterschap Aa en Maas, vastgesteld op 5 januari 2004 ingetrokken met dien verstande dat de bepalingen van deze Keur van kracht blijven, indien en voor zover de dienovereenkomstige bepalingen van deze Keur niet in werking zijn getreden.
Ingevolge artikel 78 Waterschapswet dient het algemeen bestuur de verordeningen te maken die het nodig oordeelt voor de behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen. De Keur voor de oppervlaktewateren is zo’n verordening. De taken die het waterschap zijn opgedragen, zijn omschreven in het waterschapsreglement dat door de provincie is vastgesteld.
In het Reglement voor het Waterschap Aa en Maas is bepaald dat dit waterschap de zorg heeft voor de waterkeringen en het waterkwantiteits- en kwaliteitsbeheer. Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat het waterschap slechts bevoegd is tot het stellen van keurbepalingen ter bescherming van de waterkwaliteit voorzover daarin bij hogere regeling (zie artikel 4 Uitvoeringsbesluit ex artikel 1, derde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren) niet is voorzien.
Naast uitvoering van reglementaire taken kan er sprake zijn van opdracht tot uitvoering van taken in medebewind. Zo heeft het waterschap ingevolge de Wet op de waterhuishouding de bevoegdheid de vergunningplicht voor het lozen en onttrekken nader uit te werken.
Het waterschapbestuur is op grond van artikel 59 Waterschapswet niet bevoegd ten aanzien van onderwerpen waarin door een hogere wettelijke regeling is voorzien verordeningen te maken die met die hogere regelingen in strijd zijn. Bovendien mag het waterschapsbestuur geen regels stellen met betrekking tot onderwerpen, waarin door een hogere wettelijke regeling uitputtend wordt voorzien.
Afstemming heeft derhalve plaatsgevonden met de Waterstaatswet, de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet op de waterhuishouding en de provinciale Verordening waterhuishouding Noord-Brabant.
De bepalingen in deze keur dienen te worden toegepast met inachtneming van het voor het waterstaatkundig zorggebied geldende beleid. Voor de waterhuishoudingszorg is dit beleid op rijksniveau vastgelegd in de Nota waterhuishouding en op provinciaal niveau in de waterhuishoudingsplannen. Bij de uitvoering van de Keur door het waterschap is het waterbeheersplan richtinggevend.
Op grond van het in de artikelen 56 en 78 van de Waterschapswet opgenomen specialiteitsbeginsel kan het waterschap alleen regels stellen ter behartiging van zijn reglementaire taken. Tijdens de parlementaire behandeling van de Waterschapswet is er evenwel op gewezen dat het waterschap bij de besluitvorming naast waterstaatkundige belangen ook rekening moet houden met andere publieke belangen. Concreet betekent dit dat het waterschap zijn aandacht niet uitsluitend moet richten op het water zelf, maar ook op de relevante omgeving daarvan, zoals waterbodem, de oever, de infrastructuur. Belangen van natuur, landschap en milieu mogen bij de besluitvorming worden meegenomen voor zover ze betrokken zijn bij de reglementaire taak van het waterschap.
In het beheersplan wordt invulling gegeven en wordt aangegeven hoe het waterschap vanuit het brede perspectief rekening houdt bij de besluitvorming met natuur-, milieu- en landschapsbelangen.
Bij de Keur wordt het eigendomsrecht beperkt. Artikel 1 boek 5 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het eigendomsrecht kan worden beperkt. De eigendomsrechten mogen, in verband met waterstaatsbelangen, echter niet op onevenredige wijze worden aangetast. Dit aspect dient ook bij de toepassing van de Keur in de belangenafweging te worden meegenomen.
Uit de legger is af te lezen wie onderhoudsplichtig is, waaruit de onderhoudsverplichting bestaat ofwel waar het gebods- en verbodsregime van de Keur van toepassing is. De legger is in deze te beschouwen als een onderdeel van de Keur. Wijziging van de legger betekent dan ook een wijziging in de toepassing van de Keur.
Het dagelijks bestuur is belast met de zorg voor de uitvoering van de Keur. Dit betekent enerzijds dat dit bestuur moet zorgen voor de handhaving van de in de Keur gestelde geboden en verboden en anderzijds dat het bestuur belast is met de uitvoering van het in de Keur opgenomen vergunningenstelsel. Ingevolge de Waterschapswet kan de handhaving geschieden met gebruikmaking van strafvervolging en van bestuursrechtelijk optreden. Bij overtreding van de Keur kunnen boetes op grond van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd. Artikel 85 van de Waterschapswet bepaalt dat de door de leden van het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren belast zijn met de opsporing van de keurovertredingen, onverminderd de bevoegdheid van de bij artikel 141 Wetboek van Strafrecht aangewezen personen. Deze opsporingsambtenaren kunnen de overtreder van de Keur een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85 derde lid Waterschapswet). Echter de bevoegdheden zoals opgenomen in artikel 85 Waterschapswet bezitten bovengenoemde personen van het waterschap niet zonder meer. De betreffende personen dienen te worden aangewezen en beëdigd door de Minister van Justitie en moeten bovendien aan bepaalde bekwaamheidseisen voldoen. Daarnaast kan het bestuur ook gebruik maken van de bevoegdheden tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een last onder dwangsom.
De bepalingen van deze Keur hebben uitsluitend tot doel de afvoer en aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezige oppervlaktewater te bevorderen en de gewenste ontwatering te verkrijgen van de gronden die op dat oppervlaktewater afwateren. Om dit doel te bereiken is nodig dat:
In hoofdstuk 3 van de Verordening is de vaststellingsprocedure van het beheersplan weergegeven.
De legger bestaat uit één of meer kaarten waarop tenminste de oppervlaktewateren staan aangegeven, die in beheer en onderhoud zijn bij het waterschap, alsmede een register waarin gegevens van die oppervlaktewateren zijn opgenomen.
In hoofdstuk 7, afdeling 7.1 van de Verordening is de vaststellingsprocedure van de legger weergegeven.
Het betreft veelal technische bouwsels ten behoeve van de waterbeheersing, niet van zand of aarde, bijvoorbeeld duikers, uitstroomconstructie, stuwen en oeverbeschoeiing.
Indien een duidelijk zichtbare insteek ontbreekt (bij voorbeeld bij plasbermen), wordt artikel 34, Boek 5 BW aangehouden voor het bepalen van de insteek. Dit artikel luidt als volgt: “ De oeverlijn […] wordt bepaald door de normale waterstand, of bij wateren waarvan het peil periodiek wisselt, door de normale hoogwaterstand”.
Grond, met andere dan de gewoonlijk in het water levende planten begroeid, wordt echter gerekend aan de landzijde van de oeverlijn te liggen, ook al wordt die grond bij hoogwater overstroomd.
De aan het oppervlaktewater toegekende functie heeft op grond van de Verordening ook betrekking op de oever. Een vaste breedte van de oever wordt niet genoemd. Bij geschilpunten hierover zullen de mate waarin er een relatie bestaat met het watersysteem en de taakuitoefening van het waterschap een rol spelen.
Er is geen definitie van het begrip “oppervlaktewater” meer opgenomen. Het is moeilijk een alles omvattende definitie te vinden. Dit is ook niet strikt noodzakelijk voor de interpretatie van deze Keur. Voor de inhoud van het begrip “oppervlaktewater” kan worden aangesloten bij de in de jurisprudentie gevormde criteria in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Artikel 2 Hoofdelijke aansprakelijkheid
In dit artikel zijn de gebruikers verplicht ingevolge de Keur op de eigenaar rustende verplichtingen na te komen ingeval er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruikersrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid zijn de eigenaren, overig zakelijk gerechtigden en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen, die ingevolge de Keur op de eigenaar van de grond rusten.
Veelal is immers niet de eigenaar maar de feitelijke gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij voldoening aan die verplichtingen is gebaat.
Artikel 4 Meldplicht lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 12 en 24 juncto artikel 13 van de Wet op de waterhuishouding is het in daartoe bij verordening van het waterschap aangewezen gevallen verboden zonder vergunning water te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren dan wel is men verplicht van die lozingen en onttrekkingen hoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de verkregen gegevens opgave te doen aan het waterschap.
Het algemeen bestuur van het waterschap is op grond van artikel 24 1ste lid van de Wet op de waterhuishouding (Wwh) bevoegd om gevallen van lozen en onttrekken aan te wijzen waarvoor een vergunning- dan wel meldplicht geldt. De Wet op de waterhuishouding beperkt de vergunningplicht (artikel 24 tweede lid) tot lozing en onttrekking van waterhoeveelheden die –zelfstandig of in samenhang met andere lozingen of onttrekkingen -:
Omdat ook de grondwaterstand als referentiekader in de Wet op de waterhuishouding is opgenomen is het mogelijk drainage aan de vergunningplicht te onderwerpen. De achterliggende reden is dat verlaging van de grondwaterstand zeer vergaande gevolgen voor de natuur met zich kan brengen. De aanleg van drainage is een ingreep die ligt op het raakvlak van grondwater en oppervlaktewater. Bij drainage wordt grondwater uit percelen geloosd op oppervlaktewater met het doel de grondwaterstand van een of meer percelen in de omgeving te verlagen. Drainage heeft niet alleen effect op de grondwaterstand en grondwaterstroming van de beoogde percelen, maar ook op die van percelen in de omgeving. Het kan de grondwaterstand en de grondwaterstroming met name in gebieden met natuurwaarden sterk verstoren. Met name drainages in stedelijk gebied hebben veel effect op de grondwaterstand. Om deze reden is het (afdwingbaar) kunnen sturen van drainage in stedelijk gebied van groot belang.
Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewater of Grondwaterwet bepaalde daarin niet voorziet.
In de vigerende waterbeheersplannen wordt niet concreet ingegaan op de normen ten aanzien van de vergunningplicht voor lozing en onttrekking. Wel wordt in dit plan toegezegd dat het waterschap door middel van handhaving en vergunningverlening erop toeziet dat activiteiten van derden, zoals uitbreiding van stedelijk gebied en aanleg van drainage en onderbemalingen, geen verdroging veroorzaken en bij voorkeur een bijdrage leveren aan bestrijding van verdroging.
De vergunningplicht ontstaat wanneer de in de Keur genoemde ondergrens wordt overschreden.
Lozingen afkomstig van verhard oppervlak
Lozingen afkomstig van een verhard oppervlak dat groter is dan 2000 m2 buiten beschermingsgebieden zijn vergunningsplichtig in de eerste plaats om piekafvoeren tot een minimum te beperken. In de tweede plaats om te bewerkstelligen dat dit (regen)water in plaats van te worden geloosd op de riolering zoveel mogelijk wordt hergebruikt dan wel in de bodem wordt geïnfiltreerd. Gekozen is voor de oppervlakte van 2000m2 omdat het waterschap het uitgangspunt hanteert dat een grootte van maximaal 2000m2 een lozing oplevert van minder dan 70 m3 per uur. Activiteiten op een kleiner oppervlak vallen dan onder de regels van artikel 4 van deze Keur.
In de artikelen 24 tot en met 33 van de Wet op de waterhuishouding, alsmede in de artikelen 6 tot en met 10, 23 en 24 van de Uitvoeringsregeling waterhuishouding worden specifieke regels gesteld omtrent de vergunning, de aanvraag tot verlening van een vergunning en de beschikking op aanvraag.
Bij het verlenen van vergunningen die gebaseerd zijn op de Wet op de waterhuishouding moet, naast de peilregeling, en de waterbeheersing, ook rekening worden gehouden met de grondwaterstand. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de Wet op de waterhuishouding een ruimer belangenkader kent dan de Waterschapswet. In het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven dat het waterschap bij zijn taakuitoefening ook rekening moet houden met belangen van onder andere natuur, landschap en milieu.
Schematisch weergegeven komt de inhoud van de artikelen 3 en 4 van de Keur op het volgende neer (de hoeveelheden zijn vermeld in m2 of m3/uur):
Aan een vergunning op basis van de Wet op de waterhuishouding kunnen uitsluitend voorschriften worden verbonden ter bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Grondwaterwet bepaalde daarin niet voorziet (artikel 24, lid 4 Wwh).
Voor percelen voorzien van drainages zal de totale afvoer op (agrarisch) perceelsniveau als 1 lozing worden geïnterpreteerd. Voor de bepaling van deze perceelsomvang gelden sloten en/of de (kadastrale) grenzen tussen twee verschillende grondgebruikers.
Hydrologisch gevoelige delen van het beheersgebied zijn op bij de Keur behorende kaarten aangewezen als keurbeschermingsgebieden. Het gaat daarbij niet alleen om de negatieve invloed die deze handelingen kunnen hebben op de grondwaterstand in de beschermde gebieden, maar ook om de cumulatieve effecten van lozingen en onttrekkingen op het watersysteem en de beschermde gebieden. Op grond van artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding mag ook dit aspect reden zijn om gevallen aan te wijzen waarvoor een vergunningplicht geldt. Binnen de keurbeschermingsgebieden geldt dat voor iedere lozing, onttrekking, aan- en afvoer van water een vergunningplicht geldt. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan onderbemalingen, drainages die lozen op oppervlaktewateren, beregeningsinstallaties, enzovoorts. Indien een drainagesysteem is gelegen in keurbeschermingsgebieden en de situering van de lozing buiten het keurbeschermingsgebied plaatsvindt wordt de lozing van dit drainagewater voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel aangemerkt als lozing binnen het keurbeschermingsgebied.
Voor de relatief kleine lozingen, onttrekkingen en gevallen van aan- en afvoer van water is het noodzakelijk toezicht op die activiteiten te houden om te voorkomen dat door deze kleine lozingen schade ontstaat aan waterstaatswerken. Ten behoeve van dat toezicht is bepaald dat buiten de beschermingsgebieden, lozingen, onttrekkingen, aan- en afvoer van water met debieten van 10 m3 per uur tot 70 m3 per uur tenminste 3 werkdagen van tevoren gemeld moeten worden bij het waterschap.
Artikel 53 Wet op de waterhuishouding bevat een regeling inzake het toezicht en de opsporing van overtredingen op basis van dit hoofdstuk van de Keur.
Artikel 6 Wijzigingsbevoegdheid
Dit artikel is bedoeld voor situaties waarin het wenselijk is om op grond van het “haasje over” – principe details in de begrenzing van keurbeschermingsgebieden te wijzigen.
Ontwikkelingen in de praktijk (bijvoorbeeld op het gebied van ruimtelijke ordening) of gewijzigde inzichten kunnen aanleiding vormen op lokaal niveau de begrenzing te wijzigen. Dit kan tot uiting komen in een bestemmingsplan of op bij de verordening behorende kaarten. Uitgangspunt bij de begrenzing is dat verschillende bevoegde bestuursorganen grondwaterbeheerder, oppervlaktewaterbeheerders en gemeenten zoveel mogelijk van dezelfde begrenzing uitgaan. Een permanent afstemmingsproces is hiertoe noodzakelijk. Daar waar één bestuursorgaan de begrenzing wijzigt, kunnen andere bestuursorganen in de lijn van het “haasje over”- principe daar waar mogelijk de wijziging overnemen.
De gedoogplichten voor de eigenaren van nabij waterstaatswerken gelegen gronden als neergelegd in dit artikel zijn gedeeltelijk dezelfde als verwoord in de artikelen 9 en 10 Waterstaatswet 1900. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid worden eigenaren en gebruikers tenminste twee maal vierentwintig uren tevoren schriftelijk in kennis gesteld van de werken en/of verrichtingen die op hun gronden worden uitgevoerd. Dit laatste hoeft echter niet indien het de uitvoering betreft van gewoon onderhoud of spoedeisende gevallen.
Omdat de gedoogplichten zowel zien op bepalingen ter uitvoering van de Verordening Waterhuishouding Noord Brabant 2005 als op de bepalingen uit de Keur, is het noodzakelijk om dit artikel in de Keur onder te brengen. De gedoogplicht is zowel bruikbaar voor werkzaamheden ter uitvoering van de Verordening als voor de werkzaamheden ter uitvoering van de Keur.
De gedoogplicht geldt ook voor eigenaren of gebruikers van gronden gelegen in de nabijheid van oppervlaktewateren.
Het gaat hier om gronden die niet direct naast het oppervlaktewater zijn gelegen, maar iets daarvan verwijderd. In de praktijk zullen deze gronden soms betreden moeten worden om de gronden naast de oppervlaktewateren te kunnen bereiken. Door de gedoogplicht uit te breiden naar de gronden in de nabijheid van oppervlaktewateren ondervindt de kwantiteitsbeheerder mogelijk minder belemmeringen bij het uitoefenen van zijn onderhoudstaak.
Het bepaalde onder f heeft betrekking op het ambtshalve aanleggen van bijvoorbeeld dammen en duikers door de kwantiteitsbeheerder ter uitoefening van zijn onderhoudstaak.
Artikel 8 Onderhoudsplicht oppervlaktewateren
In de Keur wordt onderscheid gemaakt tussen leggerwateren en niet-leggerwateren. Het verschil tussen beiden is dat wateren die in de legger zijn opgenomen van een dermate belang voor de waterhuishouding zijn, dat de onderhoudsplicht specifiek in de legger is vastgelegd. In de meeste gevallen betekent dit in de praktijk dat de onderhoudsplicht ook bij het waterschap ligt. Voor oppervlaktewateren die niet in de legger zijn opgenomen geldt per definitie dat de onderhoudsplicht bij de eigenaar of eigenaren van de aanliggende gronden ligt (aangelanden).
Uit jurisprudentie volgt ook dat gronden die niet rechtstreeks aan een bermsloot grenzend, maar op zeer korte afstand daarvan liggen, aangemerkt kunnen worden als zijnde “aangrenzend”. In verband hiermee vloeit de plicht tot onderhoud reeds voort uit het gebruik van gronden op 0,5 meter uit de insteek van de bermsloot.
Artikel 9 Onderhoudsverplichtingen oppervlaktewateren
Dit artikel geeft in grote lijnen weer waar de onderhoudsplicht uit bestaat. In lid 1 is aangegeven dat bij het onderhoud rekening gehouden moet worden met de functie(s) die aan het oppervlaktewater zijn toegekend. Met de term “functie(s)” wordt in dit verband bedoeld de bijzondere functie die aan een oppervlaktewater kan zijn toegewezen op basis van het Provinciaal Waterhuishoudingsplan of het waterbeheersplan van het waterschap, zoals bijvoorbeeld de functie “ecologische verbindingszone”.
De onderhoudsplichtigen moeten de niet-leggerwateren voortdurend op afmetingen houden. Daar waar keurafmetingen ontbreken moeten de watergangen op de kennelijke doorgaande breedte, lengte en diepte van de bodem en op de doorgaande breedte tussen de oevers, zoals die breedte, lengte en diepte ter plaatse blijken, worden gehouden.
Waar de feitelijke afmetingen van het profiel van de watergang voor de af- en aanvoer en de berging van water noodzakelijke profielafmetingen overtreffen, behoeft de oeverprofilering niet door de onderhoudsplichtige in stand te worden gehouden.
Voor de wijze van onderhoud gelden uiteraard ook de beleidsuitgangspunten en doelstellingen als opgenomen in het beheersplan.
Bij de invoering van de Flora- en Faunawet in 2002 ontstond onduidelijkheid over het al dan niet onder de verbodsbepalingen van deze wet vallen van onderhoudsactiviteiten ten behoeve van de waterstaatszorg. Door aanpassing van het Besluit beschermde dier- en plantensoorten, waarin de vrijstellingen van verboden ingevolge de Flora- en Faunawet zijn geregeld en het opstellen van een gedragscode voor het beheer en onderhoud van waterstaatswerken, waarin omschreven is hoe te voldoen aan het vereiste van zorgvuldig handelen ingevolge artikel 2 van de wet, wordt uitvoering van onderhoud van waterstaatswerken in overeenstemming met het gestelde in de Flora- en Faunawet mogelijk gemaakt.
Deze bepaling heeft tot doel te voorkomen dat oevers en taluds door aftrap van bijvoorbeeld runderen, paarden of schapen inzakken en de af- en of aanvoer van water wordt gehinderd.
Artikel 18 Overige verbodsbepalingen
De in deze artikelen genoemde handelingen kunnen de afvoer of aanvoer van water hinderen dan wel het bergend vermogen van het waterhuishoudkundig systeem nadelig beïnvloeden.
Ter voorkoming van aantasting van de stabiliteit van het watervoerend profiel en de berijdbaarheid van de oeverstroken voor onderhoudsmachines is het verboden om in de waterlopen te graven.
De betrokken bepalingen beogen te voorkomen dat de stabiliteit van het profiel wordt aangetast, de aanvoer, afvoer of berging van water wordt gehinderd, dan wel (de bereikbaarheid van watergangen ten behoeve van) het onderhoud wordt gehinderd.
Het in watergangen aanbrengen van werken is ongewenst vanwege:
Deze bepaling beoogt langs wateren onderhoudsstroken te creëren. Onderhoudsstroken zijn de gronden grenzend aan watergangen en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die watergangen. Het beschikken over een onderhoudsstrook is op zichzelf niet voldoende: die strook dient ook zoveel mogelijk “obstakelvrij” te zijn. Daarom is in deze bepaling een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook zijn verboden. Aangezien strikte handhaving van deze strook niet altijd mogelijk en/of noodzakelijk is, kan het waterschap ontheffing verlenen van dit verbod.
Onder beplanting worden ook meerjarige (landbouw)gewassen verstaan.
Artikel 16 beoogt de materialen dienende tot verdediging van oevers, taluds en waterbodems te beschermen.
Voorwerpen, materialen en stoffen
Artikel 16 lid 3 beoogt te voorkomen dat de aanvoer, afvoer of berging van water, dan wel het onderhoud door genoemde handelingen wordt gehinderd. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen kan leiden tot instabiliteit van de taluds.
Artikel 18 1e lid maakt het mogelijk dat wateren, waarbij het met name gaat om de onderhoudspaden, worden afgesloten voor publiek. Voorwaarde daarvoor is wel dat er bordjes “Verboden Toegang” worden geplaatst. Tussenvormen waarbij bijvoorbeeld wandelen wel wordt toegestaan maar motorcross niet zijn ook mogelijk mits ter zake correcte verbodsborden worden geplaats.
Artikel 19 Reikwijdte verbodsbepalingen
Dit artikel geeft het toepassingsbereik aan van in artikel 13 tot en met 18 gestelde verboden.
Er wordt een 5 meter obstakelvrije strook langs leggerwateren gehanteerd om met behulp van hydraulische kranen maaiwerkzaamheden en ander onderhoud aan de leggerwateren te kunnen verrichten.
Artikel 20 Handelingen door of namens het waterschap
In die gevallen waarin het waterschap optreedt als ieder ander particulier persoon heeft het voor de uitvoering van verboden handelingen een vergunning of ontheffing nodig net zoals ieder ander privaat persoon. De in artikelen 13 tot en met 18 genoemde verboden zijn niet van toepassing op handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen ten behoeve van het herstel van, onderhoud of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken die door het waterschap als beheerder worden verricht.
Indien het waterschap als beheerder evenwel nieuwe werken uitvoert, of wijzigingen aanbrengt in bestaande waterstaatswerken geldt in principe dat het zich zelf daarvoor een ontheffing ingevolge de Keur moet verlenen.
Artikel 21 Ontheffingverlening
Van de in hoofdstuk 3 van de Keur gestelde ge- en verboden kan het dagelijks bestuur ontheffing verlenen. Op de ontheffingverlening zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De Algemene wet bestuursrecht regelt de aanvraag tot het verlenen van een ontheffing, de voorbereiding van een beslissing op de aanvraag, de beslistermijn en de motivering van de beslissing.
Tegen een beslissing op een aanvraag tot ontheffingverlening staat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, nadat men een bezwaarschrift heeft ingediend bij het bestuursorgaan, beroep bij de rechtbank en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State open. Op de bezwaarschriftprocedure zijn de bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een keurontheffing en het daaraan verbinden van voorschriften is de bescherming van waterstaatkundige belangen de invalshoek.
Bij de beoordeling van een aanvraag om ontheffing wordt in ieder geval rekening gehouden met de aan de oppervlaktewateren toegekende functies/planvorming. Om een aanvraag goed te kunnen beoordelen dient deze in ieder geval voorzien te zijn van deugdelijke tekeningen en kadastrale gegevens.
De onderhoudsverplichting is een verplichting die gedurende het gehele jaar op de onderhoudsplichtige rust. De ter inzagenlegging van de schouwkaart(en) wordt tijdig, ruim voor de schouwdatum bekendgemaakt.
De kaarten worden in ieder geval ter inzage gelegd op de districtskantoren en het hoofdkantoor.
Op basis van dit artikel wordt iedere schouwkaart ter visie gelegd.
De schouwvoering richt zich op wateren die een functie in de waterbeheersing vervullen. De gedachte achter de schouw is het in orde houden van het waterhuishoudkundig systeem afgestemd op en behorend bij de bestemming (functie) van betreffende gronden.
Ingevolge artikel 85 van de Waterschapswet zijn de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren van het waterschap belast met de opsporing van de overtreding van de Keur. Noch in de Waterschapwet noch in een provinciale verordening of reglement is het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Keur bepaalde geregeld. Op grond van artikel 56 eerste lid van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur bevoegd tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Aangezien het toezicht daar een belangrijk onderdeel van uitmaakt, is het toezicht hier geregeld.
In artikel 81 Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van de Keur kan worden gesteld. In de onderhavige Keur is deze maximum straf opgenomen (drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie als genoemd in artikel 23, Wetboek van strafrecht). In afwijking van het vorenstaande is op het keurverbod tot het zonder vergunning lozen of onttrekken dan wel aanvoeren of afvoeren uit van water en de verplichting tot melding of registratie van lozingen, onttrekkingen dan wel aanvoeren of afvoeren van water het bepaalde inzake strafbedreiging in artikel 59 Wet op de waterhuishouding rechtstreeks van toepassing. Ingevolge deze bepaling wordt overtreding gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de vierde categorie. Voor overtreding van de meld- en registratieplicht geldt een maximum straf van drie weken of een geldboete van de eerste categorie. De opsporingsambtenaar kan de overtreder van de Keur een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen. (artikel 85, derde lid Waterschapswet).
Deze strafbepalingen staan los van het bestuursrechtelijk instrumentarium – bestuursdwang en last onder dwangsom – waarover het bestuursorgaan ingeval van overtreding kan beschikken.
Artikel 25 Regeling schadevergoeding
Ingevolge het bepaalde in dit artikel wordt de belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalingen van de Keur, welke schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, een schadevergoeding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd. De wet op de waterhuishouding kent een soortgelijke schadevergoedingsbepaling (artikel 40). Voor zover de Keur een uitwerking van deze wet is, vloeit het recht op schadevergoeding rechtstreeks uit de wet voort.
Artikel 27 Verleende vergunningen en ontheffingen
Het eerste lid van dit artikel beoogt werken of activiteiten die met ontheffing of vergunning zijn aangebracht en ook ingevolge deze Keur ontheffing- of vergunningsplichtig zijn de status te geven van werken die met een ontheffing of vergunning zijn aangebracht of worden uitgevoerd op grond van deze Keur.
In het tweede lid worden voorwerpen, werken of inrichtingen die vóór de inwerkingtreding van de Keur zonder ontheffing legaal aanwezig zijn, aangemerkt als met ontheffing ingevolge de geldende Keur aangebracht, mits de rechthebbenden kunnen aantonen dat deze reeds voor de inwerkingtreding aanwezig waren.
Op de bekendmaking en inwerkintreding van de waterschapskeur of onderdelen daarvan, zijn de artikelen 73 tot en met 76 van de Waterschapswet van toepassing. Ingevolge het bepaalde in artikel 74 van de Waterschapswet treden bekendgemaakte besluiten (waaronder keuren) in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in die besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen. In afwijking van artikel 74 bepaalt artikel 75 van de Waterschapswet dat besluiten tot vaststelling of wijziging van een Keur niet eerder in werking treden dan nadat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn (6 weken) is verstreken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit tot vaststelling op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (Artikel 6:8 Algemene wet bestuursrecht).