Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waddinxveen

Handhavingsverordening Wwb Waddinxveen 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaddinxveen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingHandhavingsverordening Wwb Waddinxveen 2013
CiteertitelHandhavingsverordening Wwb Waddinxveen 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Regeling vervangt de De “Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011“, de “Maatregelverordening IOAW en IOAZ” en de ”Handhavingsverordening 2011” met dien verstande dat op de besluiten (waaronder begrepen vorderingen en maatregelen) die zijn genomen voor 1 januari 2013 en gebaseerd op deze verordeningen, de betreffende verordeningen van toepassing blijven.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147
  2. Wet werk en bijstand, art. 8
  3. IOAZ en IOAW, art. 35

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

beleidsregels handhaving Wwb Waddinxveen 2013 en debiteurenbeleid 2013 Wwb, Ioaw, Ioaz en Bbz

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

18-04-201301-01-201301-01-2015Nieuwe regeling

30-01-2013

Hart van Holland, 17-04-13

12/00098

Tekst van de regeling

Intitulé

Handhavingsverordening Wwb Waddinxveen 2013

De raad van de gemeente Waddinxveen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Waddinxveen d.d. 18 december 2012;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, artikel 8 van de Wet werk en bijstand (WWB) en artikel 35 IOAZ en IOAW;

besluit

vast te stellen de “Handhavingsverordening Wwb Waddinxveen 2013” .

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Re-integratieverordening van Waddinxveen en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz);

    • b.

      bijstandsnorm: het bedrag per maand als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Wwb, vermeerderd of verminderd met de op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 3.3 door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      bijstand: de algemene en bijzondere bijstand, dan wel een inkomen ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).;

    • d.

      afstemming: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ;

    • e.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting ingevolge de wet ten onrechte is verleend, danwel de netto bijstand waarop de belanghebbende aanspraak kan maken doordat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond;

    • f.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • g.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand;

    • h.

      bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet werk en bijstand;

    • i.

      verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 2. Algemene bepalingen m.b.t. opleggen maatregel

Artikel 2 - Het besluit tot afstemming

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Voor het besluit tot verlaging van de bijstand wordt, in afwijking van artikel 4:12 Awb, de belanghebbende gehoord indien de afstemming meer bedraagt dan 50% gedurende één maand van de bijstandsnorm.

Artikel 3 - Afzien van afstemming

  • 1.

    Het college ziet af van het verlagen van de bijstand indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden,.

  • 2.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen of indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4 - Berekening van de afstemming

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm, dan wel de van toepassing zijnde grondslag ingevolge de IOAW en IOAZ.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wwb.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand zoals bedoeld in artikel 35 van de Wwb wanneer er conform artikel 14 van deze verordening sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 5 - Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, gaat de verlaging in met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. De terugwerkende kracht gaat niet verder dan de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Nadat het recht op uitkering of bijstand is beëindigd, kan (uitvoering van) het besluit tot afstemming alsnog plaatsvinden in geval van een (nieuwe) bijstandsaanvraag en wel met betrekking tot te verlenen bijstand over de periode tot uiterlijk drie maanden na het besluit tot beëindiging.

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden beide van toepassingzijnde verlagingen als vermeld in hoofdstuk 2 tot en met 4 van deze verordening, gelijktijdig toegepast waarbij de verlaging ten hoogste 100% per maand bedraagt.

Artikel 7 - Recidive

  • 1.

    De duur van de verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 4 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van dit hoofdstuk, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Met een besluit tot verlaging wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening.

  • 2.

    Het college kan bij een derde en een volgende verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit hoofdstuk, de verlaging op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de verlaging verlengen. Bij herhaald verwijtbaar gedrag kan het college de bijstand voor onbepaalde tijd weigeren.

  • 3.

    Onder een verwijtbare gedraging wordt in dit artikel verstaan een gedraging als bedoeld in artikel 9 van deze verordening.

Artikel 8 - Heroverweging

  • 1.

    Het college heroverweegt de in artikel 7 lid 2 van deze verordening bedoelde verlaging voor onbepaalde duur of de verlaging voor een periode voor meer dan drie maanden, binnen een termijn van twee maanden na de datum van het besluit tot verlaging of de voortzetting van de verlaging.

  • 2.

    In het kader van de heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende de aanleiding kan geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

Hoofdstuk 3. niet nakomen verplichtingen

Artikel 9 - Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet (tijdig) inschrijven als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie: Het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de Wwb danwel artikel 37 IOAW of IOAZ, waaronder begrepen sociale activering;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44 van de Wwb.

  • 4.

    Vierde categorie: Het niet aanvaarden van een door het college aangeboden participatiebaan;

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde of loonvormende arbeid.

    • b.

      Het niet aanvaarden of behouden van parttime arbeid

Artikel 10 - De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 9;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9;

  • c.

    50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 9;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 9;

  • e.

    100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9, waarbij voor de situatie als beschreven onder artikel 9 lid 5 sub b, de maatregel naar verhouding wordt toegepast.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een afstemming

Artikel 11 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb, wordt, met uitzondering van wat in lid 3 staat vermeld, een verlaging toegepast die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening wordt de verlaging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 maanden of korter.

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 tot 6 maanden.

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij een periode van 6 maanden en langer.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 en 2 van dit artikel bedraagt de verlaging bij het onverantwoord interen van vermogen:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening tot 3 maanden eerder moet worden verleend bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest.

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening tot 3 tot 6 maanden eerder moet worden verleend bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest.

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening meer dan 6 maanden eerder moet worden verleend bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest.

  • 4.

    In afwijking van het eerste, tweede en derde lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tot uitdrukking komend in “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of een participatiebaan” gelijkgesteld aan een gedraging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9, vijfde lid van deze verordening. Voor het bepalen van de hoogte van de maatregel is artikel 10 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12 - Nadere verplichtingen

Indien aan de belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Wwb zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate wordt nagekomen, wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en andere personen die met de uitvoering van de wet zijn belast, zoals medewerkers van het UWV WERKbedrijf en van re-integratiebedrijven, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • -

      verbaal geweld (schelden);

    • -

      discriminatie;

  • b.

    tweede categorie:

    • -

      intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • -

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • c.

    derde categorie:

    • -

      mensgericht fysiek geweld;

    • -

      combinatie van agressievormen.

Artikel 14 - De hoogte en duur van de afstemming

Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 16;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 16;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 16.

Hoofdstuk 5 bestuurlijke boete

Artikel 15 Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit

  • 1.

    Indien het bezit van belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekenen burgemeester en wethouders de recidiveboete zonder in achtneming van de beslagvrije voet.

  • 2.

    De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

Artikel 16 Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

  • 1.

    Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder in achtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2.

    Aansluitend op de verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3.

    Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoel in artikel 31 lid 2 onderdelen n en r van de Wwb.

Artikel 17 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van de artikelen 15 en 16 kan het college de recidiveboete met in achtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze als bedoeld in deze artikelen zou leiden tot huisuitzetting van de belanghebbende en diens gezin; of

  • b.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 18 Eerder opgelegde boetes

De artikelen 15 tot en met 17 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a lid 1 van de Wwb, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 19. Voorlichting, communicatie en hoogwaardig handhaven

  • 1.

    Het college zorgt voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van fraude, en ook van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit onderdeel van de verordening nadere regels vast, waarin onder meer aandacht wordt besteed aan fraudepreventie. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college belanghebbenden informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van de uitkering zijn verbonden, en over de consequenties van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik. Daarnaast beschrijft het college in uitvoeringsvoorschriften ten minste de wijze van controle bij de aanvraag, de handelwijze bij inconsistenties in de aanvraag, alsmede het gebruik van signaal- en risicosturing bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 3.

    Het college voert onderzoeken en bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd.

Artikel 20. Aangifte bij OM

Indien een gedraging van een belanghebbende als bedoeld in artikel 3van deze verordening leidt tot benadeling van de gemeente, doet het college, onverminderd de mogelijkheid de ten onrechte ontvangen uitkering terug te vorderen, aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met het door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten.

Artikel 21 Overgangsbepaling

De “Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011“, de “Maatregelverordening IOAW en IOAZ” en de ”Handhavingsverordening 2011” komen te vervallen met dien verstande dat op de besluiten (waaronder begrepen vorderingen en maatregelen) die zijn genomen voor 1 januari 2013 en gebaseerd op deze verordeningen, de betreffende verordeningen van toepassing blijven.

Artikel 22 - De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

Artikel 23 - De citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Handhavingsverordening Wwb Waddinxveen 2013.

Aldus vastgesteld door de raad der gemeente

Waddinxveen in zijn openbare vergadering

van 30 januari 2013

de griffier,   de voorzitter,

(mr. F.W. van der Dussen) (drs H.P.L. Cremers'

Toelichting bij de Handhavingsverordening Waddinxveen

Algemeen

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Burgemeester en wethouders stemmen de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de mogelijkheden en middelen van de belanghebbende of het gezin. Wanneer burgemeester en wethouder constateren dat de belanghebbende zich niet aan de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief die aan hem in de beschikking zijn opgelegd) houdt of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, zijn zij gehouden de bijstand te verlagen. De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.

Door de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving kan alleen een maatregel worden opgelegd indien iemand niet meewerkt aan de verplichtingen die verbonden zijn aan het hebben van een uitkering (Wwb, Ioaw, Ioaz of Bbz). Indien iemand niet de juiste informatie verstrekt is leidt dit niet tot een maatregel, maar moet het volledige bedrag worden teruggevorderd en dient een bestuurlijke boete te worden opgelegd.

De bevoegdheid voor het opleggen van een bestuurlijke boete is een collegebevoegdheid die rechtstreeks voortvloeit uit de wet en hoeft niet geregeld te worden in een verordening. Alleen in die gevallen dat er sprake is van recidive in combinatie met de mogelijkheid tot verrekenen van de bestuurlijke boete met de uitkering, dient hierover een bepaling in een verordening te worden vastgelegd.

Voor de overzichtelijkheid van de handhavingsinstrumenten zijn zowel de mogelijkheid om verrekening toe te passen als de mogelijkheid om een recidiveboete op te leggen in deze verordening opgenomen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1.

    De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (WWB). Verder is de handhaving van de IOAW, de IOAZ en de Bbz in de verordening geïntegreerd.

  • 2.

    De beschrijving spreekt voor zich waardoor een nadere toelichting niet noodzakelijk is.

Artikel 2 - Het besluit tot afstemming

  • 1.

    De WWB - evenals de Ioaw en Ioaz - verbindt aan het recht op een bijstand de volgende verplichtingen:

  • -

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid Wwb).

  • -

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 Wwb). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • o

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • o

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden voor iedere cliënt nader uitgewerkt met inachtneming van de Re-integratieverordening.

  • -

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid Wwb). Dit is de plicht van iedere cliënt om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • o

      - het toestaan van huisbezoek;

    • o

      - het meewerken aan een psychologisch onderzoek. Artikel 18, tweede lid Wwb, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

  • 2.

    In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of de bijstand moet worden verlaagd, en zo ja hoe, telkens drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardverlaging voor te schrijven. Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van de cliënt, een andere dan de standaardverlaging kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen. Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging dan de standaardverlaging. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen verlaging opgelegd. Zie hiervoor artikel 3, eerste lid, onder a van deze verordening en de toelichting hierop. Bij de vaststelling van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert kan gedacht worden aan financiële en sociale aspecten. Hierbij kan onder meer aandacht worden besteed aan eventuele bijzondere lasten, bijvoorbeeld hoge woonlasten of aflossingsverplichtingen, de gezinssamenstelling, of het effect van een opeenstapeling van verlagingen. Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor verlaging van de bijstand gepast is en dossieronderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de bijstand te verlagen.

3.In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de belangrijkste algemene beginselen van behoorlijk bestuur nader uitgewerkt. Eén van de verplichtingen van het college is het horen van de belanghebbende. Dit is aangegeven in de artikelen 4:7 en 4:8 Awb. In artikel 4:12 Awb zijn enkele uitzonderingen opgenomen waaronder het horen niet behoeft plaats te vinden. In de verordening is de verplichting opgenomen om steeds te horen indien de verlaging indien de afstemming meer bedraagt dan 50% van de uitkering.

Voordat een besluit wordt genomen, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen om de uitkering af te stemmen. Omdat de belanghebbende op geen enkele manier beïnvloed mag worden door het college, bijvoorbeeld doordat hij overvallen wordt door een telefoontje van de gemeente, is het aan te bevelen om het horen schriftelijk uit te voeren. De cliënt krijgt dan van het college een brief “voornemen tot het afstemmen van de uitkering”. In deze brief wordt belanghebbende de mogelijkheid geboden schriftelijk te reageren of desgewenst een afspraak te maken.

Dit wijkt af van de werkwijze die gehanteerd moet worden bij het opleggen van een bestuurlijke boete. Hiervoor geldt dat m.u.v. de gevallen die in de Awb en de Wwb zijn beschreven, belanghebbende altijd gehoord moet worden. .

Artikel 3 - Afzien van afstemming

1.Het afzien van het verlagen van de bijstand ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is o.a. geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen en het om deze reden afzien van het verlagen zal dus tot de uitzonderingen behoren. Een andere reden om af te zien van het verlagen van de bijstand is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring).

Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b) geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

  • 2.

    In het tweede lid wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het verlagen van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het verlagen van de bijstand onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende. Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.

  • 3.

    Indien het college afziet van een verlaging wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijke mededeling te doen. Indien het college besluit af te zien van verlaging wegens ontbreken van verwijtbaarheid, dan wordt de belanghebbende hiervan ook schriftelijk op de hoogte gesteld. Dit is echter geen beschikking en telt dan ook niet mee voor recidive.

Artikel 4 - Berekening van de afstemming

  • 1.

    In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de landelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Voor de Ioaw en de Ioaz geldt dat de verlaging wordt toegepast op de van toepassing zijnde grondslag.

  • 2.

    18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

  • 3.

    Op grond van dit lid kan wanneer er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, ook een maatregel toegepast worden op de bijzondere bijstand.

Artikel 5 - Ingangsdatum en tijdvak

1+2: Het afstemmen van de bijstand vindt plaats door het verlagen van de bijstandsnorm dan wel de van toepassing zijnde grondslag. Verlaging van de bijstandsnorm kan in beginsel op twee manieren:

  • ·

    1. Met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstandsnorm; of

  • ·

    2. Door middel van verlaging van het bijstandsbedrag in de eerstvolgende maand(en)

Het verlagen van de bijstandsnorm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging ten uitvoer wordt gelegd naar de toekomst toe. Om een beter ‘lik-op-stuk’ beleid te kunnen voeren is bepaald dat de verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging is bekendgemaakt. Bijvoorbeeld: op 12 maart wordt bekend gemaakt dat de uitkering met ingang van 1 april wordt verlaagd.

Wanneer een bijstandsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de bijstandsnorm toe te passen op het bedrag dat nog uitbetaald zou moeten worden. Van deze mogelijkheid zal vooral gebruik gemaakt worden bij aanvraagprocedures.

3.Indien de verlaging niet (geheel) kan worden uitgevoerd omdat het recht op een uitkering op grond van de IOAW/Z of het recht op bijstandwordt beëindigd, wordt het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd indien de belanghebbende binnen drie maanden na de bekendmaking van het besluit tot verlaging (opnieuw) bijstand aanvraagt.

Drie situaties zijn mogelijk:

o De gedraging is geconstateerd, maar er is nog geen besluit genomen;

o Het besluit is genomen en nadien wordt geconstateerd dat er geen recht op uitkering bestond;

o Het besluit is genomen, terwijl op dat moment bekend was dat er geen recht op uitkering bestond.

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van beide gedragingen waarbij de verlaging nooit meer dan 100% van de bijstandsnorm per maand kan bedragen.

Artikel 7 - Recidive

  • 1.

    Indien de belanghebbende binnen één jaar nadat een verlaging is bekendgemaakt (of besloten is hiervan af te zien wegens dringende redenen), opnieuw zijn arbeidsverplichting niet nakomt, is er sprake van recidive en wordt de grotere mate van verwijtbaarheid van de tweede schending van de arbeidsplicht tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Van recidive is alleen sprake als de belanghebbende tweemaal dezelfde soort verplichtingen schendt. N.B.: afzien vanwege dringende redenen telt wel mee voor recidive, afzien vanwege verwijtbaarheid niet.

  • 2.

    Op grond van het tweede lid heeft het college de mogelijkheid om de verlaging te verhogen en/of de duur ervan te verlengen als de belanghebbende volhardt in zijn schending van de verplichtingen. Uitgangspunt hierbij is dat bij een derde schending van de verplichting het percentage wordt verdubbeld en bij een vierde gedraging tevens de periode wordt verdubbeld. Is verhoging van het percentage niet meer mogelijk, dan zal bij een herhaalde schending van de verplichting de periode van de verlaging worden verdubbeld. De uiterste consequentie van herhaald niet nakomen van verplichtingen kan zijn dat het college de bijstand voor onbepaalde tijd weigert, bijvoorbeeld totdat de belanghebbende aan zijn verplichtingen gaat voldoen. Aangezien de WWB de laatste voorziening is waarop men een beroep kan doen, zal slechts bij uitzondering en na een zorgvuldige afweging besloten kunnen worden tot een weigering voor onbepaalde tijd.

  • 3.

    Op grond van het derde lid heeft het college de mogelijkheid om één of meer maatregelwaardige gedraging(en) in het kader van een (al beëindigde) bijstandsuitkering mee te tellen voor recidive. Conform lid 1 en lid 2 van dit artikel is alleen sprake van recidive als de belanghebbende tweemaal of vaker dezelfde soort verplichting schendt.

Artikel 8 - Heroverweging

  • 1.

    Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.

  • 2.

    Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

Artikel 9 - Categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting om naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in algemene zijn, dat wil zeggen voor zover de gedragingen niet specifiek worden genoemd in een hogere of lagere categorie. De tweede categorie is dus een restcategorie, waaronder bijvoorbeeld kan vallen: het niet verrichten van voldoende sollicitaties of het niet ingeschreven staan bij diverse uitzendbureaus; een inactieve opstelling op de arbeidsmarkt derhalve. Ook als de belanghebbende langer dan een week dan de toegestane periode in het buitenland verblijft, kan hij zich niet actief opstellen op de arbeidsmarkt en is een verlaging gepast. Voorts vallen hieronder het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van aanvaardbare arbeid (ten aanzien van bijvoorbeeld reistijd, arbeidstijd, wensberoep) en negatief gedrag bij sollicitaties.

De derde categorie betreft het niet meewerken aan een traject of een onderzoek dat nodig is om een traject vast te stellen. Onder a) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een trajectplan. Hieronder valt bijvoorbeeld het zonder geldige reden niet verschijnen op afspraken in verband met bijvoorbeeld een cursus, een (schuld)hulpverleningstraject, of een leerwerkplek. Ook het niet of niet tijdig melden van een op zich geoorloofde afwezigheid is een reden om de bijstand te verlagen. Uiteraard vallen in deze categorie ook het verwijtbaar niet afmaken van een cursus of schuldhulpverleningstraject. Onder b) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Naast het niet verschijnen op intake- of voortgangsgesprekken met het re-integratiebedrijf of de consulent van de gemeente, valt hier onder het niet thuis zijn bij een ziektecontrole na een ziekmelding. Het kan mogelijk blijken een medisch/psychisch onderzoek te doen voordat een traject kan worden opgesteld. Niet meewerken aan zo’n onderzoek frustreert in een vroeg stadium het tot stand komen van een trajectplan en is daarom ingedeeld in dezelfde categorie als niet meewerken aan het traject zelf. Ook bij een lopend re-integratietraject kan het nodig zijn dat de belanghebbende meewerkt aan een (medisch) onderzoek. Indien de belanghebbende niet verschijnt, dient de bijstand te worden verlaagd. Onder c) is opgenomen dat voor jongeren geldt dat indien zij niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44 van de wet dit wordt beschouwd als een vergrijp in de derde categorie. .

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van een door het college aangeboden participatiebaan.

De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hieronder valt ook het niet aanvaarden van door de gemeente aangeboden betaalde arbeid of loonvormende arbeid. Omdat een korting van honderd procent voor drie maanden ingrijpende gevolgen kan hebben voor een belanghebbende en zijn gezin, wordt met nadruk gewezen op de mogelijkheden om de verlaging te matigen. De verlaging dient steeds in verhouding te staan tot de gedraging van belanghebbende. Hiervoor kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de gevolgen voor het gezin, met name als er kinderen zijn, of naar de achtergronden van een ontslag (ontslag op staande voet is meer verwijtbaar dan ontslag na een conflict waaraan werkgever en werknemer beiden schuld hebben).

Indien iemand gedurende de uitkeringsperiode parttime werk weigert of niet behoud wordt dit gezien als een gedraging van de vijfde categorie. De hoogte en duur van de maatregel dient echter wel naar rato te worden aangepast.

Artikel 10 - De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vijf categorieën van gedragingen zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien de belanghebbende voor aanvang van of tijdens de bijstandsverlening onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan, dient het college de bijstand te verlagen. De hoogte van de verlaging wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit verband de bruto bijstand waarop de belanghebbende aanspraak kan maken doordat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

  • 2.

    In het tweede lid wordt voor een aantal specifieke gevallen aangegeven hoe het bedrag van de verlaging moet worden afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 3.

    Het derde lid ziet toe op een onverantwoord besteden van middelen, bijvoorbeeld door het te snel interen van vermogen. Ook in het geval van schenkingen, verkoop van een eigen woning beneden de marktprijs of onderbedeling bij de boedelscheiding zal veelal sprake zijn van het te snel interen van vermogen. In dergelijke gevallen zal berekend worden hoelang men bij verantwoorde besteding van zijn middelen buiten de bijstand zou zijn gebleven. Een verantwoorde besteding houdt in een besteding van 1 1/2 maal de toepasselijke bijstandsnorm vermeerderd met de kosten van een particuliere ziektekostenverzekeringspremie minus de nominale premie voorzover daadwerkelijk betaald.

  • 4.

    Een bijzondere vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is het “door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid”. Het gaat hier onder meer om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de gemeente de constatering van de UWV, dat er sprake is van verwijtbaarheid, over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is. Omdat het in de praktijk gaat om een gedraging die toch een zekere samenhang laat zien met de gedragingen die in artikel 9 zijn gerangschikt (het niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen en aanvaarden van arbeid), wordt de daarmee verbonden sanctionering van artikel 10 overeenkomstig toegepast.

Bovendien past de standaard sanctiemethodiek met betrekking tot gedragingen die in het algemeen vallen onder het begrip “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid” zoals verwoord in artikel 14, lid 2 en 3 van deze verordening, niet bij de specifieke gedraging genoemd in het vierde lid. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat het door eigen toedoen niet behouden van een gesubsidieerde baan eveneens kan worden aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoals hier in het vierde lid is bedoeld.

Artikel 12 - Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de Wwb opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Bij het afstemmen van de bijstand in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging is in dit artikel een aantal categorieën onderscheiden waarbij de ernst van de gedraging toeneemt naarmate er meer sprake is van fysiek en persoonsgericht geweld. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Naast een verlaging van de bijstand kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie. Voor deze mogelijkheden wordt verwezen naar het Agressieprotocol.

Artikel 14 - De hoogte en duur van de afstemming

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van zeer ernstige misdragingen zoals genoemd in artikel 13 van deze verordening.

Artikel 15 verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit

Op basis van artikel 60b lid 1 Wwb kunnen burgemeester en wethouders in geval van recidive, de bestuurlijke boete gedurende maximaal drie maanden verrekenen met de uitkering zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Op het moment dat belanghebbende over voldoende middelen bestaat om deze boete ook daadwerkelijk te betalen, wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bij de bepaling of iemand de kosten kan betalen wordt uitgegaan van in principe alle bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit houdt in dat iedereen die mogelijk kan betalen, ook direct betaalt.

Artikel 16 verrekenen bij geen of onvoldoende bezit,

Op het moment dat belanghebbende niet in staat is om de boete te voldoen, wordt gedurende 1 maand verrekend met de uitkering. Vervolgens wordt gedurende de volgende 2 maanden verrekend waarbij belanghebbende blijft beschikken over een inkomen van maximaal 80% van de toepasselijke bijstandsnorm, waarbij ook rekening wordt gehouden met de inkomsten die normaal gesproken vrijgelaten worden (o.a. inkomstenvrijlating eerste maanden en inkomstenvrijlating alleenstaande ouders).

Artikel 17. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Indien er sprake is van dringende redenen (o.a. huisuitzetting) kan alsnog besloten worden om de boete te verrekenen tot de beslagvrije voet.

Artikel 18 eerder opgelegde boetes

Indien er eerder een boete is opgelegd die op het moment van het opleggen van de boete in het kader van recidive nog niet helemaal betaald is, kunnen de artikelen 15 tot en met 17 ook toe worden gepast op de verrekening van deze boetes.

Artikel 19. voorlichting, communicatie en hoogwaardig handhaven

1.In de Handhavingsverordening 2009 is het concept hoogwaardige handhaving op maat ingevoerd. Doel van dit concept is te streven dat alleen diegenen die daadwerkelijk recht op een uitkering hebben, een uitkering ontvangen die in overeenstemming is met de wet. Het concept van hoogwaardig handhaven werd met de Handhavingsverordening 2011 en nu ook binnen deze verordening op eenzelfde wijze voortgezet.

2: De gemeente streeft naar het zo vroeg mogelijk ontdekken van fraude (door o.a. signaalsturing, risicosturing en themacontroles). Het bestrijden van fraude verlegt zich meer en meer naar het moment waarop de potentiële klant een beroep doet op uitkering. Een goede controle op de aanvraag voorkomt dat belanghebbenden ten onrechte in de uitkering komen. De controle wordt voorafgegaan door voorlichting en heldere communicatie over het fraudebeleid van de gemeente.

In beleidsregels (controle op maatplan) wordt nadere invulling gegeven aan het concept hoogwaardige handhaving op maat. Zoals de in te zetten controlesystematiek (signaal- en/of risicosturing) en de controlemiddelen om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren. Deze systematiek kan worden toegepast bij aanvraag, tijdens en na beëindiging van de uitkering.

Op basis van deze systematiek neemt het college besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling ervan.

De Wwb vraagt aan de gemeenteraad om het handhavingsbeleid in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles in een verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsregels en/of nadere werkprocessen.

3 Controle op de rechtmatigheid van de uitkeringsverlening wordt onder andere vorm gegeven door huisbezoeken en het gebruik van het Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI)-net en het Inlichtingenbureau, waarin actuele gegevens staan van (potentiële) belanghebbenden met betrekking tot inkomen uit loon of uitkering.

Artikel 20. Aangifte bij OM

Onder het boeteregime van de Algemene uitkeringswet bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie(OM) als er sprake was van fraude en er meer dan € 6.000,-- bruto ten onrechte aan uitkering is verstrekt (de aangiftelijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM onder de Wwb blijft bestaan. Over het beleid onder de aangiftegrens voeren het ministerie van SZW en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten overleg met het OM.

Artikel 21. Overgangsbepaling

Artikel 21. Overgangsbepaling

Voor gedragingen die betrekking hebben op de periode van voor de inwerkingtreding van deze verordening blijven de bepalingen van de oude verordening van toepassing.

Artikel 22. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 23. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.