Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Lelystad

BRANDBEVEILIGINGSVERORDENING 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLelystad
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBRANDBEVEILIGINGSVERORDENING 2010
CiteertitelBrandbeveiligingsverordening 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp
Externe bijlageFiguur: Permanente kampeermiddelen; onderlinge afstand en plaatsing van auto/bijgebouw

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Brandbeveiligingsverordening van 25 juni 2009.

Op 1 januari 2018 is het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen in werking (Stb. 2017, 373 en 391) in werking getreden. Vanaf dat moment gelden de landelijke regels voor het brandveilig gebruik van overige plaatsen ('niet-bouwwerken' zoals tenten bij evenementen en tribunes) en is de brandbeveiligingsverordening van rechtswege komen te vervallen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet veiligheidsregio’s, art. 3
  2. Bouwbesluit 2012

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

28-03-201301-01-2018art. 4, 5, 7

05-03-2013

Flevopost, 27-3-2013

131002784
01-10-201001-10-201028-03-2013nieuwe regeling

05-10-2010

Flevopost, 27-10-2010

Nr. B10-06480

Tekst van de regeling

Intitulé

BRANDBEVEILIGINGSVERORDENING 2010

De raad van de gemeente Lelystad,

op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 14 september 2010;

gelet op artikel 3 van de Wet veiligheidsregio’s en de aanapssing daarop (Stb. 2010, 145 en 146);

overwegende, dat het verplicht is een verordening vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;

B E S L U I T:

vast te stellen de navolgende

BRANDBEVEILIGINGSVERORDENING 2010

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    een inrichting: een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats voor zover die geen bouwwerk is;

  • b.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Artikel 2 Verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:

    • a.

      meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn of,

    • b.

      aan meer dan 10 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal

worden verschaft of,

  • c.

    aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

    • 2.

      Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden met inachtneming van het gestelde in de artikelen 4 en 5.

    • 3.

      Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

    • 4.

      Kampeerterreinen dienen te voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften opgenomen in bijlage 1 van deze verordening.

    • 5.

      Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3 Weigeringgronden

Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

Artikel 4 Gebruikseisen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de artikelen 1.16, 1.17 en

6.5 en in de afdelingen 6.5, 6.6, 7.1 en 7.2  van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676)

zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige

inrichtingen.

Artikel 5 Brandveiligheidsvoorzieningen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de afdelingen 6.7 en 6.8  van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676) zijn, met uitzondering van de artikelen 6.28, 6.29 en 6.39, van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

Artikel 6 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 7 Bossen, heidevelden, venen

De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander erf of terrein, voor zover niet bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676) en dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Artikel 8 Bestuurlijke boete

Overtreding van de regels van deze verordening kan worden beboet met een bestuurlijke boete van maximaal het bedrag, genoemd in de Arbeidsomstandighedenwet artikel 34, vierde lid, onder 1°.

Artikel 9 Overgangsrecht

  • 1.

    Vergunningen die zijn verleend op Brandbeveiligingsverordening Lelystad en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.

  • 2.

    Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de Brandbeveiligingsverordening Lelystad is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 3.

    Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens de Brandbeveiligingsverordening Lelystad wordt beslist met toepassing van deze verordening.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Brandbeveiligingsverordening 2010.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s.

Lelystad, 5 maart 2013.

De raad van de gemeente Lelystad,

de griffier, de voorzitter,

Bijlage 1: Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen

Paragraaf I Bereikbaarheid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

1.1 De bij de inrichting behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten

worden vrijgehouden en bereikbaar zijn voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan

onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

1.2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de

laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

1.3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande route

met een breedte van tenminste 3,5 meter en een hoogte van tenminste 4,2 meter vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15 ton.

1.4 Hekwerken en slagbomen die de route als bedoeld in 1.3 blokkeren moeten snel en gemakkelijk geopend kunnen worden. Indien deze zijn voorzien van een slot moeten passende voorzieningen in overleg met brandweer Flevoland worden aangebracht.

Paragraaf II Inrichting terrein

Artikel 2 Indeling en constructie terrein

  • 2.

    1 De afstand van enig kampeermiddel tot de perceelsgrens is tenminste 5 meter.

  • 2.

    2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienden zodanig te zijn gesitueerd dat een onbeheersbare brand wordt voorkomen. Hieraan wordt voldaan indien de standplaatsen zijn gesitueerd in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m² en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen brandcompartimenten tenminste 30 minuten is. Hieraan wordt voldaan indien tussen brandcompartimenten een vrije ruimte is van tenminste 5 meter. Een brandcompartiment strekt zich niet uit over meer dan één perceel.

  • 2.

    3 Permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet eenvoudig van het ene kampeermiddel naar een ander kampeermiddel kan overslaan. De WBDBO tussen kampeermiddelen op permanente standplaatsen is tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:

    • -

      tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter, en

    • -

      een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

  • 2.

    4 Indien niet-permanente standplaatsen, niet gelegen zijn in een brandcompartiment is de WBDBO tussen de kampeermiddelen tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:

    • -

      tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter;

    • -

      een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten

      conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

  • 2.

    5 De terreingedeelten tussen de kampeermiddelen dient over de in 2.2, 2.3 en 2.4 genoemde

afstanden vrij te worden gehouden van aanbouwsels, opbergruimten, opslag en vaar- en voertuigen.

  • 2.

    6 De opstelling van de kampeermiddelen dient zodanig te geschieden, dat de blusvoertuigen van de brandweer en andere hulpverlenende diensten te allen tijde enig kampeermiddel tot 40 meter kunnen benaderen.

  • 2.

    7 Indien de toegang tot een bouwwerk en/of kampeermiddel dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van een doorgaande (openbare) weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang of dat vak en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor brandweervoertuigen conform de voorwaarde 1.3.

  • 2.

    8 Afhankelijk van de aard en omvang van het kampeerterrein moet ten behoeve van de hulpverlenende diensten, naast de reguliere toegang, één of meerdere toe- of (nood)uitgangen aanwezig zijn. Dit ter beoordeling en goedkeuring van het bevoegd gezag.

Artikel 3 Bluswatervoorziening

  • 3.

    1 De bluswatervoorziening moet tenminste voldoen aan de ”Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” (uitgave NVBR, september 2003).

  • 3.

    2 Het plan voor de bluswatervoorziening moet ter beoordeling en goedkeuring overgelegd worden aan het bevoegd gezag.

Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

  • 4.

    1 Gasflessendepots en propaantanks zullen aan de rand van het kampeerterrein moeten worden gesitueerd en goed bereikbaar zijn, zonder dat de opslaglocatie van gasflessen en gastanks bij een calamiteit de bereikbaarheid van de incidentlocatie voor hulpverleningsdiensten en de ontvluchting van aanwezigen op het kampeerterrein belemmert of in gevaar brengt.

  • 4.

    2 Een gasflessenopslag moet voldoen aan de eisen zoals omschreven in deel 15 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15), met name Hoofdstuk 6 van deze PGS 15.

Paragraaf III Installaties

Artikel 5 Elektrische installaties

  • 5.

    1 De elektrische installatie van het kampeerterrein, inclusief de bouwwerken, moet tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1010 en de voorschriften van het betreffende energiebedrijf waar het kampeerterrein bij is aangesloten.

  • 5.

    2 Alleen elektrische installaties van kampeermiddelen die aan de gestelde in het normblad NEN 1010: 2003 de voorschriften van het betreffende energiebedrijf en de keuringsvoorschriften K57 van de KEMA voldoen, mogen aangesloten worden op de elektrische installatie van het kampeerterrein.

Artikel 6 Gasinstallaties

  • 6.

    1 Aardgasinstallaties moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1078:2004.

  • 6.

    2 Huishoudelijke gasverbruikinstallaties op basis van handelspropaan en -butaan moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 2920:1997.

  • 6.

    3 De LPG-systemen voor huishoudelijk gebruik in vrijetijdsvoertuigen en andere wegvoertuigen moeten voldoen aan het gestelde in het normblad NEN-EN 1949:2002 (en).

  • 6.

    4 De LPG-systemen ten behoeve van kook- en verwarmingsdoeleinden in (vrijetijds)voertuigen, (sta)caravans, bak- en frituurvoertuigen dienen te voldoen aan het gestelde in NPR 2577:2006. Waar de richtlijn NPR 2577 conflicteert met de norm NEN-EN 1949:2002 (en) geldt de norm.

  • 6.

    5 Vast gemonteerde dampgastanks in voertuigen en aanhangers moeten minimaal voldoen aan de specifieke montage voorschriften die gelden voor het monteren van autogastanks van de Eisen toelating LPG-onderdelen van de Regeling vaststelling toelatingseisen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement.

  • 6.

    6 Het voorhanden hebben en het gebruik van autogas, handelspropaan of –butaan in autogastanks, anders dan voor de tractie van motorvoertuigen, is verboden.

  • 6.

    7 Flessengasinstallaties voor kook- en/of verwarmingsdoeleinden in kampeermiddelen mogen alleen gevuld zijn met handelsbutaan of handelspropaan.

  • 6.

    8 Gasslangen voor butaangas en propaangas moeten voldoen aan het bepaalde in:

    • -

      NEN-EN 1763-1:2001;

    • -

      NEN-EN 1763-2, klasse 2 of 3 voor de lagedrukzijde (werkdruk) en klasse 3 en 4 voor de hogedrukzijde.

  • 6.

    9 Tussen gasfles en verbruikstoestel moet de verbinding bestaan uit een metalen leiding of uit een goedgekeurde GIVEG-slang van maximaal 1 meter lengte.

  • 6.

    10 De slangen van een gasfles (naar een verbruikstoestel) moeten in goede staat van onderhoud verkeren. De slangen mogen niet uitgedroogd zijn of andere beschadigingen vertonen.

  • 6.

    11 Een gasfles moet zijn voorzien van een door het Lloyd’s Register - Stoomwezen erkend geldig keurmerk.

  • 6.

    12 De afsluiting van een gasfles moet een door het Lloyd’s Register - Stoomwezen

goedgekeurd type zijn.

  • 6.

    13 Flessengas (handelspropaan of -butaan) mag in of bij kampeermiddelen gebruikt worden in flessen van maximaal 45 liter waterinhoud tot een maximum van twee flessen, leeg of vol.

  • 6.

    14 Gasflessen, afsluiters en veiligheidstoestellen mogen uitsluitend door hiertoe aangewezen en deskundig personeel of door de leverancier worden gerepareerd of veranderd.

Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

  • 7.

    1 Afhankelijk van de indeling, compartimentering, grootte en ligging van het kampeerterrein dient op het terrein een alarmeringsvoorziening (bijv. omroepinstallatie, bel, sirene) aanwezig te zijn om de gasten te kunnen waarschuwen voor eventueel dreigend gevaar.

  • 7.

    2 De alarmeringsvoorziening voor de gasten moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

Artikel 8 Blusmiddelen

  • 8.

    1 Op het kampeerterrein dienen voldoende brandblusmiddelen aanwezig te zijn. De brandblusmiddelen moeten worden aangebracht op de plaatsen zoals voorgeschreven of op de bij de gebruiksvergunning behorende plattegrondtekening(en) is aangegeven.

  • 8.

    2 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer en conform de NEN 2559 worden onderhouden.

  • 8.

    3 Brandslanghaspels moeten voldoen aan normblad NEN-EN 671-1:2001.

  • 8.

    4 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en beveiligingssystemen moeten steeds:

    • -

      voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

    • -

      in goede staat van onderhoud verkeren;

    • -

      goed bereikbaar zijn;

    • -

      als zodanig herkenbaar en zichtbaar zijn;

    • -

      beschermd zijn tegen weersinvloeden.

  • 8.

    5 Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de in de artikelen 8.2 en 8.3 beschreven voorzieningen.

  • 8.

    6 Na gebruik van een blustoestel moet dit terstond gevuld c.q. vervangen worden. Dit geldt ook indien het blustoestel niet geheel leeg is.

  • 8.

    7 Bij elk blusmiddel dient een verwijzing naar het alarmnummer 112 en een blusinstructie aanwezig te zijn, alsmede een instructie over de wijze van alarmering van de kampeerders.

Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

Artikel 9 Verbod voor roken/open vuur en vuurwerk

  • 9.

    1 Het is verboden op gedeelten van het terrein te roken, waarvoor dit is aangegeven.

  • 9.

    2 Het rookverbod als bedoeld in artikel 9.1 moet, daar waar nodig, op opvallende plaatsen duidelijk staan aangegeven door middel van het opschrift “VERBODEN TE ROKEN” of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011.

  • 9.

    3 Indien het kampeerreglement het branden in een vuurkorf of vuurton dan wel barbecueën toestaat, dient aan de aldaar vermelde voorwaarden voldaan te worden.

  • 9.

    4 Bij extreme droogte mag niet worden gebrand (vuurkorf, vuurton, barbecue) met vaste brandstof (hout, houtskool, briketten e.d.) in brandgevaarlijke natuurgebieden.

Artikel 10 Afval

  • 10.

    1 Afval moet worden verzameld in veilig opgestelde containers.

  • 10.

    2 De afstand tussen afvalcontainers met een inhoud groter dan 5 m3 c.q. containerverzamelplaatsen en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij er tussen deze opslag en het gebouw een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 30 minuten aanwezig is.

Artikel 11 Opslag van materialen

  • 11.

    1 In verband met brandoverslag is het verboden voorwerpen of stoffen binnen de afstandsbepaling van permanente kampeermiddelen op te slaan of te plaatsen.

  • 11.

    2 Het is verboden om voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan zodanig op te slaan of te plaatsen, dat daardoor het gebruik van telefoons, blusmiddelen, vluchtwegen en toegangswegen bemoeilijkt en/of geblokkeerd worden.

Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening

12.1 Bij het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, waarbij brandgevaarlijke stoffen of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Artikel 13 Doorlopend toezicht

  • 13.

    1 Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet voor de naleving van de voorschriften een verantwoordelijk persoon oproepbaar zijn die de aanwijzingen van de met de controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

  • 13.

    2 Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien dat voor zover van toepassing:

    • -

      vlucht- en toegangswegen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    • -

      vlucht- en toegangswegen goed bereikbaar zijn;

    • -

      blusmiddelen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    • -

      blusmiddelen goed bereikbaar en bedrijfsgereed zijn;

    • -

      de vastgestelde gedragsregels worden nageleefd.

Artikel 14 Periodieke controle

  • 14.

    1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van, voor zover van toepassing zijnde, onderstaande voorzieningen:

    • -

      ontruimingsinstallatie(s);

    • -

      brandkranen;

    • -

      overige brandbestrijdings- en brandbeveiligingsmiddelen.

  • 14.

    2 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop één en ander moet worden beproefd.

Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie

  • 15.

    1 De eigenaar van het kampeerterrein moet een brandveiligheidsinstructie samenstellen ten behoeve van het personeel.

  • 15.

    2 De instructie “Hoe te handelen bij brand” moet:

    • a.

      op de door de met controle belaste functionarissen van de gemeente aan te wijzen plaatsen worden opgehangen;

    • b.

      aan alle niet- en permanente standplaatshouders kenbaar worden gemaakt;

    • c.

      aan nieuw personeel bij indiensttreding te worden uitgereikt.

    • d.

      opgesteld zijn conform de NTA 8112 en goedgekeurd zijn door het college van B&W van de gemeente.

  • 15.

    3 Het personeel dient bij indiensttreding en vervolgens minimaal jaarlijks te worden geïnstrueerd in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructie.

Artikel 16 Gedragsregels

  • 16.

    1 In de overeenkomst voor niet-permanente en permanente standplaatshouders dienen gedragsregels opgenomen te worden c.q. dient verwezen te worden naar een huishoudelijk reglement waar die gedragsregels onderdeel van uitmaken, vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan brandweer Flevoland.

  • 16.

    2 De beheerder van de inrichting dient er op toe te zien dat de voornoemde gedragsregels worden nagekomen.

Artikel 17 Ontruimingsplan

17.1 De exploitant van een kampeerterrein zal een door brandweer Flevoland geaccordeerd ontruimingsplan moeten bezitten.

Dit plan moet aanwezig zijn op een nader door brandweer Flevoland aangegeven plaats.

  • 17.

    2 Op onregelmatige tijden moet, minimaal één maal per jaar, een oefening van het ontruimingsplan plaatsvinden.

  • 17.

    3 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalen

waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.

Artikel 18 Bewaking/controle

  • 18.

    1 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente moeten in acute situaties worden toegelaten.

  • 18.

    2 De bevelen of aanwijzingen door of namens de commandant van brandweer Flevoland, gegeven in verband met de brandveiligheid, moeten onmiddellijk worden opgevolgd.

Artikel 19 Gelijkwaardigheid

  • 19.

    1 Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18 gegeven voorschriften. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente zal moeten beoordelen of een toereikende veiligheid wordt bewerkstelligd.

  • 19.

    2 Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en het betreffende voorschrift tevens valt te herleiden tot overwegingen van gezondheid, moeten die overwegingen daarbij in tenminste dezelfde mate in acht zijn genomen.

Artikel 20 Voorlichting

20.1 De eigenaar/exploitant van het kampeerterrein spant zich aantoonbaar in om voorlichting te geven over brandveiligheid op het kampeerterrein.

Toelichting op de Brandbeveiligingsverordening 2010

Algemeen

In artikel 3 van het wetsvoorstel nummer 31117 Bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de risicobeheersing en de geneeskundige hulp (hierna de Wet veiligheidsregio’s) en de aanpassing daarop is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur met het oog op uniformiteit regels kunnen worden gesteld over de inhoud van de brandbeveiligingsverordening. Met andere woorden een algemene maatregel van bestuur over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke ruimten, niet zijnde bouwwerken. Deze AMvB neemt als het ware de plaats in van de Brandbeveiligingsverordening (TK, vergaderjaar 2008-2009, 31 968, nr. 8, p.7). Naar verwachting treedt deze AMvB pas medio 2011 werking. Tot die tijd zal op de grond van hetzelfde artikel 3 van de Wet veiligheidsregio’s in elke gemeente een Brandbeveiligingsverordening van kracht moeten zijn.

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s, het niet beschikbaar zijn van de hiervoor bedoelde AMvB en het ontbreken van relevant overgangsrecht in de Wet veiligheidsregio’s zal de raad een nieuwe Brandbeveiligingsverordening moeten vaststellen.

De bestaande Brandbeveiligingsverordening vervalt namelijk van rechtswege bij de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s.

De voorliggende modelregeling is, gezien het tijdelijk karakter (tot de inwerkingtreding van de AMvB) terughoudend van aard.

De regeling is aangepast aan de Wet veiligheidsregio’s en de Dienstenrichtlijn. Toegevoegd zijn regels voor de bestuurlijke boete.

Brandbeveiligingsverordening is vangnet

De Brandbeveiligingsverordening mag niet regelen voor zover daarin bij of krachtens enig ander (hoger) wettelijk voorschrift is voorzien. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien. Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wettelijk voorschrift al voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Wet veiligheidsregio’s als opdacht aan het college is gegeven. In zo’n geval gaat dat wettelijk voorschrift voor op de Brandbeveiligingsverordening. Met andere woorden: de Brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheidvoorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de Brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wettelijke voorschriften die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn en van rechtswege voorrang hebben. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.

Onderwerp van de regeling: objecten die geen bouwwerk zijn

Zoals hierboven reeds is aangehaald is de Brandbeveiligingsverordening een vangnet voor de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een onbepaald onderwerp. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de Brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om objecten die geen bouwwerken zijn: 'niet-bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een los met de wal verbonden drijvend hotel, een drijvende discotheek of een tijdelijke tent. Het onderwerp is vooraf niet te bepalen.

De omschrijving in de Wet veiligheidsregio’s zelf kent een beperking van doel, n.l. brandveiligheid, maar (behalve door andere wettelijke voorschriften) geen beperking van object. De omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.

Voor een dergelijk object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken echter op bekende bouwwerken. Overeenkomstig daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van de specifieke situatie.

Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de Bouwverordening en de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de Bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader.

Voor hetzelfde object dat drijft is de Brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de Brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld.

Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een toelichting

Bouwwerk of geen bouwwerk, open erf en terrein

De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de Brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken en het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeteen bevinden. De beperking die de Woningwet oplegt, als hogere regeling, zit in de begrippen bouwwerk, open erf en terrein.

Bouwwerk

Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de modelbouw-verordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:

-bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk

  • 1.

    constructie,

  • 2.

    van enige omvang,

  • 3.

    met de grond verbonden,

  • 4.

    bedoeld om ter plaatse te functioneren

wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet.

Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie, het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is.

De jurisprudentie is te omvangrijk en te casuïstisch om hier weer te geven. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de modelbouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).

Open erf en terrein

Bouwwerken vallen niet onder de werking van de Brandbeveiligingsverordening, ook sommige open erven en terreinen vallen niet onder de werking van de verordening. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Woningwet zijn namelijk in de Bouwverordening voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Hiervoor kunnen dus geen eisen worden gesteld op grond van de Brandbeveiligingsverordening.

De begripsomschrijving van erf is overgenomen uit het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat op 1 juli 2010 in werking is getreden. Die omschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 september 1997, LJN: AA3601, AB 1998, 5).

Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmingsplan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms regels die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen gebouwd kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw.

Onder een terrein wordt verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van de Bouwverordening te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk hoort en 4) dat geen erf is.

Gebruiksvergunning voor een inrichting

De Brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht nodig hebben. Gezien de onbepaaldheid van de situaties is niet gekozen voor een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht, omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in de Brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.

Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor één begrip: inrichting.

Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.

Het Gebruiksbesluit geeft richtlijnen voor de te stellen voorwaarden.

Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet).

Wabo

De zo grote verscheidenheid aan situaties die kunnen voorkomen is de reden dat er voor gekozen is de model Brandbeveiligingsverordening niet aan te haken aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Dienstenrichtlijn

De model Brandbeveiligingsverordening 2010 is aangepast aan de Dienstenrichtlijn.

Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de Brandbeveiligingsverordening berust krachtens artikel 61 van de Wet veiligheidsregio’s bij door burgemeester en wethouders opgedragen ambtenaren.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst op grond van artikel 65 van de Wet veiligheidsregio’s de ambtenaren aan belast met de opsporing van strafbare feiten.

Bestuurlijke boete

De Wet veiligheidsregio’s geeft de raad van een gemeente de bevoegdheid om, indien de raad dat wenst, bij verordening te bepalen dat een bestuurlijke boete wordt opgelegd voor overtreding van regels gesteld krachtens artikel 3, tweede lid (Brandbeveiligingsverordening) en derde lid (algemene maartregel van bestuur, deze is nog niet opgesteld) van de wet. Het maximum bedrag van de boete mag niet hoger zijn dan het bedrag, genoemd in de Arbeidsomstandighedenwet artikel 34, vierde lid onder 1°. Het bedrag dat daar is genoemd, bedraagt in 2009 € 9.000,00.

De Wet veiligheidsregio’s geeft geen verdere beschrijving van de uitvoering van deze sanctie, zodat de gemeente alleen met de Awb rekening hoeft te houden.

Strafbepaling

Overtreding van de regels van deze verordening wordt op grond van artikel 64 eerste lid van de Wet veiligheidsregio’s gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. De wetgever heeft hier een sluitende regeling beoogd, zodat er geen ruimte is voor een regeling op dit gebied in de verordening zelf.

Overgangsrecht

In het artikel is twee keer de Brandbeveiligingsverordening Lelystad genoemd, omdat het nodig kan zijn dat vergunningen op grond van de Brandbeveiligingsverordening Lelystad nog van kracht moeten zijn.

Intrekken regeling

De Brandbeveiligingsverordening Lelystad vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s van rechtswege door ontbreken van de rechtsgrond: de Brandweerwet 1985. De intrekking moet worden bekendgemaakt volgens de in artikel 144 Gemeentewet genoemde wijze.

Bekendmaking

De bekendmaking dient op een zodanig tijdstip plaats te vinden dat de verordening op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s in werking kan treden. Dit kan:

  • a.

    door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad;

  • b.

    bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op de gemeentesecretarie of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Voor de wijze van elektronische bekendmaking zie: http://www.vng.nl/eCache/DEF/88/626.html.

Intrekken vergunning

De Brandbeveiligingsverordening 2010 kent geen bepaling om een vergunning in te trekken. De reden hiervoor is dat een intrekkingbepaling de gemeente onnodig beperkt, immers in een bepaling liggen de gronden vooraf vast. De aard van de verordening brengt met zich mee dat van te voren niet duidelijk is welke gronden voldoende zullen zijn.

Bij een verordening die geen intrekkinggrond kent is er sprake van een geïmpliceerde bevoegdheid: de bevoegdheid om de beschikking te geven brengt ook de bevoegdheid mee om deze weer in te trekken of te wijzigen mits daarvoor valide redenen bestaan. Dit hangt af van de omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan onjuistheid van de beschikking.

Toelichting op bijlage 1: Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen

Paragraaf I Bereikbaarheid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

Doel van deze voorschriften is te waarborgen dat brandweervoertuigen het bouwwerk bij een

brand te allen tijde daadwerkelijk zodanig snel en gemakkelijk kunnen bereiken, dat de brandweer zo snel mogelijk voor het bestrijden van een brand kan worden ingezet.

  • 1.

    1 Geen toelichting.

  • 1.

    2 Geen toelichting.

  • 1.

    3 De maten hebben betrekking op een tankautospuit en zijn afkomstig uit de ‘Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ NVBR, 2003. Deze handleiding is te bestellen bij de NVBR (www.nvbr.nl, tel. 026-3552455, fax 026-3515051).

  • 1.

    4 Voorkomen moet worden dat bij een calamiteit de brandweer in haar opkomst gehinderd wordt door afgesloten hekwerken en/of slagbomen. Om dit te voorkomen zullen in overleg met de brandweer passende voorzieningen moeten worden getroffen. Een passende voorziening die op een centrale plaats aangebracht kan worden is een brandweersleutelkluis of- buis.

Paragraaf II Inrichting

Artikel 2 Indeling en constructie terrein

  • 2.

    1 Geen toelichting.

  • 2.

    2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat overslag van brand niet onbeperkt kan plaatsvinden. Dit kan worden gerealiseerd door clusters van standplaatsen te situeren in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m². De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen brandcompartimenten is tenminste 30 minuten, te realiseren door een vrije ruimte van minimaal 5 meter tussen de brandcompartimenten.

Bekend is dat tentenkampen die opgezet zijn in het kader van een evenement (denk aan Lowlands of de TT Assen) een zeer geringe afstand tussen de tenten kennen. De compartimenten en andere voorzieningen zijn hierop afgestemd. Het gebruik van tenten op kampeerterreinen is ingegeven door het verlangen naar recreatie en privacy, dat het gebruik wezenlijk anders kenmerkt dan bij evenementen. Daarom kan volstaan worden met het onderbrengen van tenten in een brandcompartiment van 1.000 m².

2.3 De WBDBO van ieder permanent kampeermiddel ten opzichte van het aangrenzende permanente kampeermiddel en andere zaken moet tenminste 20 minuten bedragen. Dit betekent dat het permanente kampeermiddel minimaal 3 meter vrij van het permanente kampeermiddel van de buren en andere zaken dient te staan. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat er altijd een vrije tussenruimte van 3 meter ontstaat tussen de eigendommen van personen.

Ter verduidelijking van het begrip WBDBO bij permanente kampeermiddelen zie hiernavolgend figuur:

 

Figuur: Permanente kampeermiddelen; onderlinge afstand en plaatsing van auto/bijgebouw

  • 2.

    4 Ook kan een snelle brandoverslag voor niet-permanente standplaatsen, niet gelegen in een brandcompartiment, worden voorkomen, door een WBDBO tussen de kampeermiddelen van tenminste 20 minuten. Het is aan de exploitant om een keuze te maken. Op het kampeerterrein kunnen beide varianten worden gebruikt. De motivatie voor de gelijkwaardigheid van brandcompartimenten van max. 1.000 m² is terug te vinden in paragraaf 4.6.

  • 2.

    5 Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat de vrije ruimten tussen kampeervakken worden volgebouwd.

  • 2.

    6 Geen toelichting.

  • 2.

    7 Geen toelichting.

  • 2.

    8 Geen toelichting.

  • 2.

    9 Geen toelichting.

Artikel 3 Bluswatervoorziening

Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat te allen tijde daadwerkelijk voldoende bluswater beschikbaar is ingeval van brand op een kampeerterrein. Het voorzien van bluswater is in beginsel een gemeentelijke taak. De gemeente is echter niet in alle situaties verplicht te voorzien in een bluswatervoorziening. Bij het niet voorhanden zijn van (een toereikende) openbare bluswatervoorziening kan de gemeente een exploitatie van een kampeerterrein alleen onder voorwaarde afgeven, waarbij de vergunninghouder verplicht kan worden op eigen kosten te voorzien in een niet-openbare bluswatervoorziening (op eigen terrein).

De basiseis voor de benodigde capaciteit voor de primaire bluswatervoorziening bedraagt minimaal 60 m3 per uur. Bij bebouwingssoorten waarbij volgens de ‘Handleiding brandweerzorg en technische hulpverlening‘ voor de eerste inzet één tankautospuit wordt gehanteerd en waarbij de brandpreventieve voorzieningen blijvend zijn gegarandeerd, kan worden volstaan met een capaciteit van 30 m3 per uur. Dit laatste zal doorgaans het geval zijn bij kampeerterreinen.

Indien niet aan het gestelde zoals genoemd in de ‘Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ voldaan kan worden, kan het bevoegd gezag op basis van gelijkwaardigheid beoordelen of andere voorzieningen een toereikende veiligheid waarborgen. Deze voorzieningen kunnen onder andere zijn:

  • -

    horizontale droge blusleiding met afnamepunten (buisdiameter tenminste 75 mm en uitgevoerd conform NEN 1594).

  • -

    het beschikbaar stellen van water tank wagens (uitvoering en inrichting is ter goedkeuring aan het bevoegd gezag)

  • -

    verkleinen van het brandcompartiment waardoor de brandbestrijding met een minimale bluswatervoorziening beheersbaar is.

  • -

    aanleggen blusvijvers op het terrein, etc.

De ‘Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ is te bestellen bij de NVBR (www.nvbr.nl, tel. 026-3552455, fax 026-3515051).

Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

4.1 Door gasflessendepots en propaantanks aan de rand van het kampeerterrein te situeren

wordt voorkomen dat op het kampeerterrein, te midden van de gasten gevaarlijke handelingen worden uitgevoerd. De opslag als zodanig heeft een bepaald risico in zich, maar vooral de logistieke handelingen zijn risicovol. Om deze reden zullen de centrale gasflessendepots en de propaantanks zoveel als mogelijk aan de zijkant van het kampeerterrein of in ieder geval niet in de nabijheid van de standplaatsen voor kampeermiddelen of de overige voor publiek toegankelijke gebouwen moeten worden gesitueerd. Om reden van bereikbaarheid en ontvluchting is het niet aan te bevelen de opslaglocatie direct bij de hoofdingang van het kampeerterrein te situeren.

4.2 Bij alternatieve situering en grotere volumes dient maatwerk in de op te leggen veiligheidseisen te worden bereikt. De PGS 15 “Opslag van Gevaarlijke Stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid’(Ministerie van VROM, 2005) is hiervoor het referentiekader.

Paragraaf III Installaties

Artikel 5 Elektrische installaties

  • 5.

    1 Geen toelichting.

  • 5.

    2 Op grond van lid 5.2 mag een elektrische installatie van een kampeermiddel niet worden aangesloten op de elektrische installatie van het kampeerterrein indien die installatie gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Dat gevaar wordt geacht niet aanwezig te zijn bij gebruik van een elektrische installatie die voldoet aan de daarop betrekking hebbende NEN norm en de betreffende keuringsvoorschriften van de KEMA.

Artikel 6 Gasinstallaties

Alle voorschriften hebben betrekking op het voorkomen van lekkages en ophoping (en ontsteking) van brandbaar gas en het voorkomen van drukverhogingen in gasflessen en

  • -

    tanks.

    • 6.

      1 Dit voorschrift is veelal niet van toepassing op vrijetijdsvoertuigen, maar op bouwwerken op het kampeerterrein, die aangesloten zijn op het aardgasnet.

    • 6.

      2 Dit voorschrift is niet van toepassing op de gasleidingsystemen, maar op de verbruiksinstallaties, apparaten en toestellen zelf.

    • 6.

      3 Dit voorschrift is van toepassing op vrijetijdsvoertuigen.

6.4 De NPR 2577 is een vertaling van de NEN-EN 1949 (en). Toch is een vangnet ingebouwd om te voorkomen dat tegenstrijdige formuleringen gelden.

  • 6.

    5 Indien de gasfles of tankfles voor dampgas (handelspropaan en -butaan) vast is ingebouwd in het voertuig, dient deze aan dezelfde veiligheidseisen te voldoen als de eisen aan een autogastank in voertuigen.

  • 6.

    6 Het niet mogen gebruiken van tanks voor autogas (gebruik van vloeistof) voor propaan en butaan (gebruik van gas) heeft te maken met het feit dat deze tanks door niet-deskundigen worden aangepast waardoor de afname en de vulinlaat worden verwisseld en de veiligheden (overvulbeveiliging) onklaar worden gemaakt.

Het is mogelijk dat deze flessen door dezelfde niet-deskundigen bij een LPG-station handmatig worden gevuld met kans op overvulling (> 80%). Bij 100% vulling betekent 1 0C temperatuurverhoging 8 bar drukverhoging met kans op bollen en scheuren van de tank en alle gevolgen van dien.

  • 6.

    7 De huishoudelijke gasverbruikinstallaties zijn veelal niet geschikt voor andere brandstoffen dan handelspropaan of -butaan. Bij gebruik van andere brandstoffen kunnen onveilige situaties ontstaan.

  • 6.

    8 Gasslangen dienen een aantoonbare kwaliteit te bezitten in relatie met de functie. Dit is dan ook op de slang aangegeven.

  • 6.

    9 Een vaste metalen leiding heeft minder kans op beschadigingen. Een maximale lengte van een flexibele slang is aangegeven om deze zoveel mogelijk in het zicht te hebben, om zo weinig mogelijk volume aan gas in de slang te houden na (tijdelijke) stopzetting van het gebruik, om de kans op beschadigingen zo klein mogelijk te maken en het mogelijk wegwerken achter betimmeringen te voorkomen.

  • 6.

    10 Veelal wordt een maximale levensduur van de slang van 2 of 3 jaar aangehouden. Het productiejaar van de slang staat meestal op de slang zelf. Echter is de wijze van gebruik van de slang meer maatgevend voor de kwaliteit dan de ouderdom. Het kan voorkomen dat een slang na een jaar reeds vervangen moet worden, vanwege de slijtage, stoffen of droogte waaraan de slang blootgesteld is. Het is dus zaak bij controle vast te stellen of de slangen en de aansluitingen al dan niet lekken. In het geval van een lekkage is hiermee aangetoond dat de installatie brandgevaarlijk is.

  • 6.

    11 Dit voorschrift is gesteld om een deskundige beoordeling van de drukveiligheid te bewerkstelligen en de veiligheid van het materiaal onder druk aan te tonen.

  • 6.

    12 Dit voorschrift is gesteld om een deskundige beoordeling van de drukveiligheid te bewerkstelligen en de veiligheid van het materiaal onder druk aan te tonen.

  • 6.

    13 Dit voorschrift is gesteld om het gebruik kleinschalig te houden ten behoeve van particulieren en ten behoeve van één kampeermiddel.

  • 6.

    14 Geen toelichting.

Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

  • 7.

    1 Het is wenselijk dat gasten op een kampeerterrein worden gealarmeerd indien zich een dreigende situatie voordoet. Deze alarmering is mede afhankelijk van de grootte en situering van het kampeerterrein. Een klein kampeerterrein is overzichtelijk en het zal relatief gezien niet lang duren voordat alle gasten zijn gewaarschuwd. Dit is anders voor een kampeerterrein met bijvoorbeeld 500 standplaatsen. Het alarmeren van (grote) groepen personen, om deze te waarschuwen voor een eventueel dreigend gevaar is deels een verantwoordelijkheid van de overheid. Voor het waarschuwen van de bevolking bij een dreigend gevaar heeft de overheid een aantal criteria opgesteld, die kunnen worden toegepast. Vervolgens is het de taak van de ondernemer om zorg te dragen dat de onder zijn verantwoordelijkheid aanwezige klanten verder worden voorzien van informatie.

  • 7.

    2 Geen toelichting.

Artikel 8 Blusmiddelen

8.1 Om een beginnende brand op een juiste manier te kunnen bestrijden, moeten een aantal voorzieningen aanwezig zijn. Het gaat hierbij om brandbestrijdingsmiddelen die in de vorm van draagbare brandblusmiddelen die op aanvaardbare loopafstand van de plaats van een kampeereenheid bereikbaar en beschikbaar moeten zijn.

Als een aanvaardbare loopafstand wordt een afstand van maximaal 50 meter over begaanbare paden gezien. Uiteraard is een centrale plaats waar dergelijke middelen aanwezig zijn ideaal. Gedacht kan dan worden aan toilet- en sanitairgebouwen, receptie en andere gebouwen met een speciale- of centrale functie op het kampeerterrein. Op een kampeerterrein wordt bij voorkeur een schuimblusser met een minimaal gewicht van 6 kg opgehangen.

  • 8.

    2 Geen toelichting.

  • 8.

    3 Geen toelichting.

  • 8.

    4 Doel van lid 8.4 is onder meer dat de aanwezige personen zo snel mogelijk kunnen zien waar de blusmiddelen zich bevinden, zodat daarvan bij brand zo snel mogelijk gebruik gemaakt kan worden.

  • 8.

    5 Op grond van lid 8.5 moet ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze het nodige onderhoud aan een blusmiddel worden verricht en de goede werking ervan worden gecontroleerd. Doel van dit voorschrift is dat de goede werking van het blusmiddel te allen tijde gewaarborgd is.

Overigens gaat het bij die voorgeschreven inspectie- en controlefrequentie om een minimumvereiste; het staat de exploitant van een kampeerterrein derhalve vrij de blusmiddelen vaker te laten inspecteren/controleren.

  • 8.

    6 Geen toelichting.

  • 8.

    7 Geen toelichting.

Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

Artikel 9 Verbod voor roken/open vuur en vuurwerk

  • 9.

    1 Geen toelichting.

  • 9.

    2 Geen toelichting.

  • 9.

    3 Ingeval het branden in een vuurkorf of vuurton volgens het kampeerreglement is toegestaan, dienen de volgende voorwaarden in het reglement te worden opgenomen:

    • a.

      er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon dat wil zeggen toezicht door een persoon die bij brand adequaat kan handelen;

    • b.

      de vuurkorf of -ton moet op een open plaats staan zodanig dat deze geen gevaar oplevert voor de omgeving;

    • c.

      onder de vuurkorf, of -ton dient een niet brandbare onderplaat, met een minimale oppervlakte van 2 x de oppervlakte van de grootste dwarsdoorsnede van de vuurkorf, geplaatst te worden;

    • d.

      een vuurkorf of -ton moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig kan omvallen of kan worden omgestoten;

    • e.

      de maximale hoeveelheid brandstof (niet anders zijnde dan schoon hout) in de vuurkorf of -ton bedraagt een ¼ m³;

    • f.

      de vuurkorf of -ton wordt niet verlaten alvorens het vuur gedoofd is;

    • g.

      in de directe nabijheid van de vuurkorf of -ton staan voldoende blusmiddelen, één poeder of sproeischuimblusser met een inhoud van tenminste 6 kilogram/liter of (een) emmer(s) gevuld met water (minimaal 10 liter) of zand, voor onmiddellijk gebruik gereed.

Ingeval barbecueën volgens het kampeerreglement is toegestaan, dienen de volgende voorwaarden in het reglement te worden opgenomen:

  • a.

    er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon, dat wil zeggen toezicht door een persoon die bij brand adequaat kan handelen;

  • b.

    de barbecue moet op een open plaats staan die erboven en tenminste 2 meter rondom vrij is van opstallen, bomen en struiken;

  • c.

    een barbecue moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig kan omvallen of kan worden omgestoten;

  • d.

    vaste brandstof (niet anders zijnde dan briketten of houtskool) in een barbecue mag alléén ontstoken worden met aanmaakblokjes, aanmaakvloeistof en/of aanmaakgel;

  • e.

    de barbecue mag niet worden verlaten alvorens het vuur gedoofd is;

  • f.

    in de directe nabijheid van de barbecue moet een blusmiddel in de hoedanigheid van (een) emmer(s) water of zand (minimaal 10 liter) voor onmiddellijk gebruik gereed staan.

    • 9.

      4 Het gebruik van vaste brandstof veroorzaakt vliegvuur. Bij extreme droogte is het risico van vliegvuur groot: het kan gemakkelijker brand veroorzaken. Wanneer sprake is van extreme droogte wordt bepaald door de brandweer. Informatie hierover is bij brandweer Flevoland op te vragen.

Artikel 10 Afval

  • 10.

    1 Geen toelichting.

  • 10.

    2 Doel van lid 10.2 is brandoverslag van afvalcontainers met een inhoud groter dan 5 m3 naar een gebouw te voorkomen.

Artikel 11 Opslag van materialen

  • 11.

    1 Doel van lid 11.1 is om te voorkomen dat de afstandsbepaling die bij permanente kampeermiddelen in acht moet worden genomen teniet wordt gedaan door het plaatsen van voorwerpen en stoffen, waardoor in geval van brand brandoverslag naar een naastgelegen kampeermiddel wordt vergemakkelijkt.

  • 11.

    2 Geen toelichting.

Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening

Geen toelichting.

Artikel 13 Doorlopend toezicht

  • 13.

    1 In dit artikel is het toezicht oproepbaar. Naar huidige maatstaven kan worden volstaan met oproepbaar. Het is dan wel redelijk om te eisen dat degene die oproepbaar is binnen een bepaald tijdsbestek op het kampeerterrein aanwezig zal zijn. Een opkomsttijd van 5 minuten is reëel. Indien deze opkomsttijd niet realiseerbaar is, zal een gelijkwaardige oplossing bewerkstelligd moeten worden. Dit zal veelal permanent toezicht inhouden.

  • 13.

    2 Geen toelichting.

Artikel 14 Periodieke controle

14.1 Doel van lid 4.1 is de goede werking van de brandveiligheidsvoorzieningen op elk moment te waarborgen

14.2Geen toelichting.

Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie

  • 15.

    1 Doel van lid 5.1 is dat het personeel in geval van brand adequaat kan handelen om de gasten in veiligheid te brengen, de hulpdiensten te waarschuwen en een beginnende brand te blussen.

  • 15.

    2 Voor het opstellen van een brandveiligheidsinstructie kan gebruik worden gemaakt van de NTA 8112. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar. De totale reeks ziet er als volgt uit.

Deel 1: Kantoorgebouwen

Deel 2: Onderwijsgebouwen

Deel 3: Kinderopvanggebouwen

Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie

Deel 5: Logiesgebouwen

Deel 6: Gezondheidszorggebouwen

Deel 7: Industriegebouwen

Deel 8: Cellen en celgebouwen

Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige bouwwerken.

Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl. Voor kampeerterreinen kan deel 4 worden gebruikt in afwachting van deel 9. of de publicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.

15.3 Geen toelichting.

Artikel 16 Gedragsregels

  • 16.

    1 In deze gedragsregels dienen in elk geval de volgende voorwaarden, regels en verwijzingen te worden opgenomen:

    • a.

      instructie “Hoe te handelen bij brand”;

    • b.

      elektriciteit-, gas-, en waterinstallaties moeten voldoen aan de wettelijke bepalingen;

    • c.

      het verbod tot het gebruik van autogastanks, anders dan bestemd voor de aandrijving

van motorvoertuigen en speciaal daartoe ingerichte wisseltanks voor de aandrijving van hef- en transportvoertuigen;

  • d.

    het gebruik van (tank)flessengas (handelspropaan of -butaan) in flessen van maximaal

    45 liter waterinhoud tot een maximum van twee flessen tegelijkertijd, leeg of vol;

  • e.

    propaan- en butaanflessen mogen alleen worden gevuld met handelspropaan en

    handelsbutaan;

  • f.

    Indien olieverwarming wordt toegestaan, dient de opslag van olie, maximaal 200 liter, in

    een vloeistofdichte bak geplaatst te zijn;

  • g.

    het verbod tot het maken of gebruiken van open vuur, behalve voor koken, braden op

kooktoestellen en verwarmingstoestellen met tevens verwijzing naar de regels ten aanzien van vuurkorven en barbecues;

  • h.

    het verbod op parkeren op wegen, anders dan de daartoe ingerichte parkeerplaatsen;

  • i.

    het advies om in kampeermiddelen op permanente standplaatsen goed werkende en op

een adequate plaats gemonteerde optische rookmelders (aangesloten op het lichtnet cf. NEN 2555) en koolmonoxidemelders aan te brengen.

Gelet op het maatgevende scenario (brand na gaslek, roken in bed, kortsluiting elektrische apparatuur in combinatie met slapen) zou dit een voorschrift dienen te zijn. Gelet op de wet op de privacy is een dergelijk voorschrift niet te controleren en te handhaven. Daarom is dit een advies.

16.2 Geen toelichting.

Artikel 17 Ontruimingsplan

  • 17.

    1 Voor het opstellen van een ontruimingsplan kan de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen worden gevolgd. Zie verder toelichting onder 15.2.

  • 17.

    2 Geen toelichting.

  • 17.

    3 Geen toelichting.

Artikel 18 Bewaking/controle

  • 18.

    1 Geen toelichting.

  • 18.

    2 Geen toelichting.

Artikel 19 Gelijkwaardigheid

  • 19.

    1 Geen toelichting.

  • 19.

    2 Geen toelichting.

Artikel 20 Voorlichting

Doel van de inspanning van de eigenaar/exploitant van het kampeerterrein op het terrein van de brandveiligheidsvoorlichting is het vergroten van het veiligheidsbewustzijn van zijn gasten. Dit kan onder meer bevorderen dat rook- en koolmonoxidemelders worden geplaatst in de kampeermiddelen. De eigenaar kan voorlichting geven aan de hand van instructie aan de gasten ten aanzien van brandpreventiemaatregelen vastgelegd in het Kampeerreglement. Voor het geven van voorlichting kan ondersteuning worden gevraagd bij brandweer Flevoland via telefoonnummer 0900-0165.