Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Overbetuwe

Erfgoedverordening gemeente Overbetuwe 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Overbetuwe
Officiële naam regelingErfgoedverordening gemeente Overbetuwe 2010
CiteertitelErfgoedverordening gemeente Overbetuwe 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de dag na die van bekendmaking.

Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid van de Monumentenwet 1988.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Monumentenwet 1988, art. 12, art. 14, art. 15, art. 38

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

31-12-200901-05-2011nieuwe regeling

15-12-2009

Hét Gemeente Nieuws; 30-12-2009

09rb000256

Tekst van de regeling

Onderwerp: Erfgoedverordening gemeente Overbetuwe 2010

Ons kenmerk: 09rb000256

Nr. 13Ab

De raad van de gemeente Overbetuwe;

gelezen het raadsvoorstel van burgemeester en wethouders van 3 november 2009;

gelezen het advies van de commissie Ruimte van 25 november 2009;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikel(en) 12, 14, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Erfgoedverordening

gemeente Overbetuwe 2010

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein, dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de in overeenstemming met deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: een in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen groep van zaken of terreinen die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden;

  • d.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument dat is ingeschreven in de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • e.

    monumentencommissie: de op basis van art. 15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening, het cultuurhistorisch beleid en het archeologiebeleid;

  • f.

    provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten, archeologische vindplaatsen en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • g.

    gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • h.

    archeologisch monument: een terrein van (zeer) (hoge) archeologische waarde, waar archeologische resten zijn aangetoond en voorkomend op de provinciale Archeologische Monumentenkaart en/of de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

  • i.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waarden- en verwachtingskaart, waarvan is aangegeven in welke mate archeologische resten te verwachten zijn;

  • j.

    hoge archeologische verwachtingswaarde: grote kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

  • k.

    middelmatige archeologische verwachtingswaarde: gemiddelde kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

  • l.

    lage archeologische verwachtingswaarde: geringe of nog onbekende kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

  • m.

    archeologische beleidskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied, waarop de archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven met uitvoeringsgerichte beleidsadviezen ten behoeve van een bestemmingsplan;

  • n.

    programma van eisen: programma dat het college vaststelt en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • o.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • p.

    kerkelijke monumenten: onroerende monumenten die eigendom zijn van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling die uitsluitend of voor een overwegend deel gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • q.

    selectiebesluit: een gemotiveerd besluit van het college tot het al dan niet behouden van eventueel aanwezige archeologische waarden;

  • r.

    college: college van burgemeester en wethouders.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2 Het gebruik van het monument

  • 1.

    Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

  • 2.

    Over een kerkelijk monument neemt het college geen beslissing op grond van deze verordening dan na overleg met de eigenaar.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan met inachtneming van de selectiecriteria, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten onroerende objecten als gemeentelijk monument aan te wijzen.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Gelderland.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van het advies van de monumenten-commissie, maar in ieder geval binnen twaalf weken na het verzoek om advies.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt meegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

  • 2.

    Het college stelt de monumentencommissie in kennis van het met redenen omklede besluit.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op verzoek van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede en derde lid, evenals artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Als de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in het tweede lid, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Als het college de aanwijzing intrekt, zijn de artikelen 3, tweede lid, 5 en 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, als toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a., sub 1., te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a., sub 1., af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a., sub 1., te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet als het college nadere regels stelt over de wijze waarop werkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2.

    Het college stuurt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 3.

    Binnen acht weken na de datum van het versturen van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college. De termijn wordt met vier weken verlengd bij verdaging van de beslistermijn op de gemeentelijke monumentenaanvraag.

  • 4.

    Als het college niet besluit binnen de in artikel 3:18 Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 12 Vergunning in geval van een kerkelijk monument

Het college verleent bij een kerkelijk monument geen vergunning op grond van het bepaalde in artikel 10 dan in overeenstemming met de eigenaar, als en voor zover het betreft een vergunning waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefening in dat monument in het geding zijn.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

Het college kan de vergunning intrekken, als:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4 Rijksmonumenten

Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het college stuurt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van het versturen van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

  • 4.

    Het college stuurt een afschrift van het genomen besluit aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 5 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 15 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Het college kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht; het college kan een zodanige aanwijzing wijzigen of intrekken.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing, wijziging of intrekking een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    Op de voorbereiding van een besluit om aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4.

    Het college stelt de gemeenteraad en de monumentencommissie in kennis van het besluit tot aanwijzing, wijziging of intrekking van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 5.

    Een in overeenstemming met het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988 aangewezen stads- of dorpsgezicht wordt niet aangewezen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 6.

    De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt geacht te zijn ingetrokken als het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 16 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een redengevende beschrijving van het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht.

Artikel 17 Bestemmingsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2.

    Bij het voorstel tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht bepaalt het college in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3.

    Voordat het college de gemeenteraad een voorstel doet voor vaststelling van een bestemmingsplan in de zin van het eerste lid vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

Artikel 18 Verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden bouwwerken die gelegen zijn in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zonder vergunning van het college of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      bouwwerken te plaatsen, op te richten, geheel of gedeeltelijk af te breken of te verplaatsen dan wel in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      bouwwerken te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het stads- of dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c.

      onroerende zaken geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren, bomen en erfafscheidingen te wijzigen.

  • 3.

    Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken als gevolg van een aanschrijving van het college.

  • 4.

    Paragraaf 3.4.2 van Wet ruimtelijke ordening (Wro) is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 6 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 19 Gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart

  • 1.

    De door de gemeenteraad vastgestelde archeologische beleidsadvieskaart dient mede als basis voor:

    • a.

      deze verordening;

    • b.

      vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet 1988;

    • c.

      aanwijzing van gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a., sub 2.

  • 2.

    De raad kan op verzoek van het college de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart wijzigen als uit onderzoek is gebleken dat de archeologische verwachtingswaarde afwijkt van de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart.

Artikel 20 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om de bodem van een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a., sub 2, of bedoeld in artikel 1, onder h. of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder i., dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      het een verstoring betreft in een verwachtingszone als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart en waarbij die verstoring plaatsvindt op het terrein/in een zone aangemerkt als:

      • AWV categorie 3: gebieden met een zeer hoge archeologische verwachting (historische dorpskern/oude woongrond/pol), waarbij de bruto oppervlakte van de ingreep kleiner is dan 50m² én de diepte van de ingreep niet dieper reikt dan 30 centimeter onder het maaiveld;

      • AWV categorie 4: gebieden met een hoge archeologische verwachting, waarbij de bruto oppervlakte van de ingreep kleiner is dan 100 m² én de diepte van de ingreep niet dieper reikt dan 30 centimeter onder het maaiveld;

      • AWV categorie 5: gebieden met een middelmatige archeologische verwachting, waarbij de bruto oppervlakte van de ingreep kleiner is dan 500 m² én de diepte van de ingreep niet dieper reikt dan 30 centimeter onder het maaiveld;

      • AWV categorie 6: gebieden met een lage archeologische verwachting, waarbij de bruto oppervlakte van de ingreep kleiner is dan 2500 m² én de diepte van de ingreep niet dieper reikt dan 30 centimeter onder het maaiveld;

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen over de archeologische monumentenzorg;

    • c.

      in een projectbesluit of besluit tot ontheffing als bedoeld in artikel 3.10, 3.22. 3.23 of 3.40 van de Wet ruimtelijke ordening voorschriften zijn opgenomen over de archeologische monumentenzorg;

    • d.

      het college nadere regels stelt voor de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring als bedoeld in het eerste lid en aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

    • e.

      een rapport is overlegd, waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • f.

      het college een selectiebesluit heeft genomen ten aanzien van het opgraven van het te verstoren gebied/terrein.

Artikel 21 Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Als binnen het grondgebied van de gemeente Overbetuwe onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h. Monumentenwet 1988, moet, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vaststellen als bedoeld in artikel 1, onder n., waarbij nadere regels worden gesteld voor het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaand aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1, onder o. van deze verordening ter goedkeuring aan het college overleggen.

  • 2.

    In nadere regels neemt het college bepalingen op over het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek moeten aanwijzingen van of namens het college in acht worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Monumentenwet 1988.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 22 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel tot zijn last behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, als de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onder d;

    • e.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 21, tweede lid, tweede volzin.

  • 2.

    Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van Afdeling 6.1 Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig van toepassing.

Artikel 23 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 10, 20 en 21 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 24 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 25 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening gemeente Overbetuwe 2006, zoals vastgesteld op 20 december 2005, wordt ingetrokken.

Artikel 26 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 25 ingetrokken Monumentenverordening gemeente Overbetuwe 2006 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 25 ingetrokken verordening.

Artikel 27 Inwerkingtreding

  • 1.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de dag na die van bekendmaking.

  • 2.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking in overeenstemming met het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 28 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Erfgoedverordening gemeente Overbetuwe 2010.

Aldus besloten in zijn openbare vergadering

van 15 december 2009.

DE RAAD VOORNOEMD,

de griffier,de voorzitter,
   
   
drs. A.J. van den BrinkE. Tuijnman.

Algemene toelichting

Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, evenals de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is het bestaande model monumentenverordening aangevuld met een archeologisch deel. De beide samengevoegde delen worden aangehaald als de Erfgoedverordening.

Specifiek in het kader van de deregulering is getracht om de bestaande monumentenvergunning te vereenvoudigen door de mogelijkheid op te nemen dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen) waarmee de vergunningplicht (deels) komt te vervallen. Dit is een analoge toepassing van wat op rijksniveau het Algemeen Positief Advies (APA) wordt genoemd: bepaalde (eenvoudige en vastomlijnde) wijzigingen aan een monument mogen op grond hiervan vrijwel altijd worden uitgevoerd zonder een instandhoudingbepaling te overtreden. De vergunningplicht voor andere, complexe wijzigingen wordt gehandhaafd.

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond het Verdrag van Valletta (Malta)) en komt neer op het feit dat gemeenten hun bestemmingsplannen moeten actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening kan worden gehouden (wat betreft de bescherming) met archeologische (verwachtings)waarden en het behoud daarvan. Omdat de actualiteit van bestemmingsplannen ‘an sich’ al voor problemen kan zorgen, is het opnemen van een archeologische paragraaf voor veel gemeenten ook niet eenvoudig of snel te realiseren. In Overbetuwe wordt echter al bij de lopende actualisatie hiermee rekening gehouden en uitvoering aan gegeven. De verordening voorziet in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden als een aanlegvergunning zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologisch paragraaf is opgenomen (Malta-proof), dan wel een bouw- of sloopvergunning op grond van de Woningwet.

Voor het overige is bij het opstellen van deze verordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, moet ruim worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de in overeenstemming met de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, eerste lid en artikel 7.

Sub c

Voor de definitie van het begrip is de tekst van de Monumentenwet 1988, artikel 1, gevolgd.

Deze tekst wordt beschouwd als een meer abstracte formulering van wat in de

Monumentenwet 1961 aangegeven staat: ‘groepen van onroerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, pleinen en bruggen, grachten, vaarten, sloten en andere wateren, welke met één of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen, dat van belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel’ en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.

In deze verordening is de mogelijkheid opgenomen om over te gaan tot het aanwijzen van

beschermde stads- of dorpsgezichten. De genoemde aanwezigheid van monumenten vereist niet dat dit beschermde monumenten zijn.

Sub d

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn voornamelijk de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub e

Sinds de komst vande Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (gemeenteraad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumenten-commissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In artikel 15 van de Monumentenwet 1988 is echter bepaald dat de gemeenteraad een verordening vaststelt waarin tenminste de inschakeling van een commissie wordt geregeld die aan het college adviseert over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft voor het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.

Sub m

De gemeentelijke archeologische beleidskaart vormt een praktische oplossing in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke verwachtings-/maatregelenkaart worden opgenomen in een bestemmingsplan, als blijkt dat daar op grond van historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven. Wat nog wel een nadere toelichting behoeft is een begripsbepaling die ten opzichte van de voorgaande versie van de monumentenverordening is geschrapt. Het gaat om het bouwhistorisch onderzoek; deze rapportage maakt formeel niet langer deel uit van de verordening (het oude artikel – 3, derde lid –, waarin was bepaald dat het college ten behoeve van de aanwijzing tot monument een bouwhistorisch onderzoek kon laten verrichten). Bij de aanwijzing tot monument kan de eigenaar/gebruiker echter niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek te verrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat een woning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente over de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen hoeft te worden. Ook de nieuwe systematiek van de erfgoedverordening, voortvloeiend uit het dereguleringstraject en gebaseerd op het stellen van nadere regels, maakt het gebruik van het historisch bouwonderzoek een te zwaar instrument. Immers, de nadere regels in het derde lid van artikel 10 vragen om een vereenvoudigde aanpak bij lichte wijzigingen aan een monument (het draait hier feitelijk om de gevolgen die de aanwijzing heeft op reguliere onderhoudswerkzaamheden). Het zou noch proportioneel noch evenredig zijn om bij een dergelijke vereenvoudigde aanpak een bouwhistorisch onderzoek verplicht te stellen. Het niet langer verplicht stellen doet echter niets af aan het intrinsieke belang van bouwhistorisch onderzoek.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2 Het gebruik van een monument

Het betreft hier voornamelijk de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf. Het specifieke gebruik in het geval van kerkgenootschappen, namelijk de erediensten, kan daarmee op grond van deze bepaling worden gewaarborgd.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie artikel 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie artikel 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen bouwvergunning is vereist.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub e. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. Er is sprake van spoedeisend belang als er bijvoorbeeld een sloopvergunning wordt aangevraagd voor een object waarvan het college vindt dat het toch aangewezen had moeten zijn als gemeentelijk monument zonder de monumentencommissie te horen.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4 Voorbescherming

Externe linkExterne linkDit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze.

Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motiveringsplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming moeten bouwactiviteiten worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a., sub 1 juncto artikel 1, onder b., sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder ander artikel 14 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming.

Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van het niet tijdig nemen van een besluit. Hiertegen staat de mogelijkheid van beroep open.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a., sub 1 juncto artikel 1, onder b., sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Als artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde-belanghebbende(n)) dan moeten de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling krijgen.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Externe linkExterne linkDe registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (eerste lid). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (tweede lid), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (derde lid). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (vierde lid).

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (eerste lid). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen (artikel 3, tweede lid). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of aan de andere kant volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt het derde lid dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat een eventuele provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 11, eerste lid van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Wet juncto artikel 13 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college. In dit artikel gaat het daarom alleen over gemeentelijke monumenten. Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld. Bij de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15 Awb). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. In dat kader kan (zoals al eerder is in de algemene toelichting bij het geschrapte onderdeel van het bouwhistorisch onderzoek) ook het overleggen van een rapportage met betrekking tot een bouwhistorisch onderzoek als vereiste bij de vergunningaanvraag worden opgenomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen hoeft te worden.

In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar en kunnen bouw- en monumentenvergunning ook op dit punt (indieningsvereisten) worden gecombineerd. Omdat een monumentenvergunning verleend moet zijn voordat een bouwvergunning kan worden afgegeven, is tijdwinst te behalen door, gelijktijdig met het noodzakelijke adviseringstraject van de monumentencommissie en Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (hierna: RCE), ook het overleg over de bouwvergunning met de aanvrager te starten.

In het derde lid van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot identieke kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Als echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij moet de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is niet alleen van toepassing op de verlening van de monumentenvergunning voor rijksmonumenten op grond van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (UOV), Stb. 2005, 282. Complicerend is dat voor bouwvergunningen de UOV niet is voorgeschreven. In deze verordening is ervoor gekozen om deze procedure ook van toepassing te verklaren voor de verlening van een monumentenvergunning voor gemeentelijke monumenten. Dit houdt in dat de aanvraag niet meer ter inzage wordt gelegd, maar een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) eerst verzonden wordt naar de aanvrager (artikel 3:13 Awb), vervolgens gepubliceerd wordt (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie art 3:12 Awb), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd wordt (artikel 3:11 en 3:16 Awb). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (artikel 3:15, derde lid Awb). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de termijn voor de ter inzagelegging gepubliceerd worden en neemt het dagelijks bestuur het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van deze termijn (artikel 3:18, vierde lid Awb).

Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (artikel 3:18, tweede lid Awb).

De beoordelingstermijn is krap. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

De terzagelegging van de aanvraag en de mogelijkheid van bezwaar tegen het definitieve besluit zijn gecombineerd in het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit, waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht. Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk. Een volgende beperking is dat alleen de aanvrager en belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (3:41 en 3:43 Awb) of belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (art 6:13 Awb) beroep kunnen instellen.

De totale termijn van zes maanden spoort niet met die voor de bouwvergunning. Het vereist (en het niet verleend) zijn van een gemeentelijke monumentenvergunning is een grond voor de weigering van de bouwvergunning (artikel 44, sub e. Woningwet). Wanneer een monumentenvergunning is aangevraagd en daarop niet is beslist (of deze is geweigerd), zal de bouwvergunning dus tijdig geweigerd moeten worden. Nadrukkelijk moet erop worden gewezen dat in de Woningwet alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten is opgenomen (artikel 54 Woningwet). Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren kan de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning het beste de aanvraag bouwvergunning pas later indienen. Laat Het college de termijn voor de verlening van de bouwvergunning verlopen, dan is de bouwvergunning van rechtswege verleend, omdat de Woningwet boven de monumentenverordening gaat. Er mag echter pas gebruik gemaakt worden van de bouwvergunning als ook de monumentenvergunning is verleend.

In het vierde lid wordt bij niet tijdige besluitvorming door het college de vergunning geacht te zijn verleend.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor beroep. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of als er beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Artikel 16 van de Monumentenwet 1988 en Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12 Vergunningen in geval van een kerkelijk monument

Ook het kerkelijk monument keert terug in de verordening. Dit op grond van het feit dat de wijze van aanwijzing wezenlijk anders kan zijn dan voor reguliere (niet-kerkelijke) monumenten. De insteek van deze erfgoedverordening is dat gemeenten overleg voeren met de eigenaar/gebruiker. Het bestaande (en wellicht ook toekomstige) gebruik van het object moet daarbij worden meegenomen, zodat op dit punt ook het wezenlijke belang van de godsdienstuitoefening kan worden geborgd.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c. heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4 Rijksmonumenten

Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2, paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De RCE en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS) moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RCE en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit kan nog slechts door een beperkte groep van belanghebbenden beroep worden ingesteld (zie de toelichting bij artikel 11).

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst zal vanaf 2009 op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de monumentenwet, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, wordt ingetrokken. Als het monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in het derde lid bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in het tweede lid gestelde adviestermijn.

Hoofdstuk 5 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 15 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

De mogelijkheid gebieden aan te wijzen als beschermd dorpsgezicht biedt geen verplichtingen, maar betekent wel een extra beleidsinstrument tussen de objectgerichte monumentenlijsten en de gewone bestemmingsplannen. Tevens betekent de aanwijzing een politiek belangrijke intentieverklaring.

Stads- en dorpsgezichten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht in aanmerking.

Artikel 16 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 17 Bestemmingsplan

Als de gemeente de cultuurhistorische waarde van een gebied erkent en wil beschermen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, wordt deze kwaliteit, in bestemmingsplanterminologie, een ruimtelijk gebruiksdoeleind van de grond, waaraan bijzondere situeringskenmerken kunnen worden verbonden, zoals zeer gedetailleerde bebouwingsvoorschriften. Uitsluitend het vaststellen van dergelijke bestemmingsplannen, zonder aanwijzing van een stads- of dorpsgezicht, is ongewenst, aangezien in deze aanwijzing de legitimering gevonden wordt op grond waarvan de extra plichten (in vergelijking met andere bestemmingsplannen) opgelegd worden.

Artikel 18 Verbodsbepaling

Het sloopvergunningstelsel voor bouwwerken in dit artikel is opgenomen naar analogie van de Monumentenwet 1988 en de Wro. De sloopvergunningplicht ontstaat bij de aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht; in het bestemmingsplan behoeven ter zake dus geen voorzieningen meer te worden getroffen.

De van toepassing verklaarde artikelen van de Wro bevatten de weigeringsgronden voor een sloopvergunning (weigeren mag indien geen bouwvergunning voor vervangend bouwwerk is aangevraagd) en de procedurele voorschriften (onder meer aanhoudingsmogelijkheid totdat is beslist betreffende de bouwvergunning voor vervangend bouwwerk).

Overigens bevat ook de bouwverordening voorschriften over het slopen. Een aanvraag ex artikel 17 van de Erfgoedverordening kan dan ook worden gecombineerd met een aanvraag op grond van de bouwverordening, hoewel zowel de toetsingscriteria als de procedure van afhandeling verschillend zijn.

Hoofdstuk 6 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 19 Aanwijzing archeologisch waardevol (verwachtings)gebied

Lid 1

De Monumentenwet 1988 (artikel 38a), die met de Wet op de archeologische monumentenzorg is aangepast, verplicht de gemeenteraad om bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Valletta (Malta)) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem (kunnen) bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is conform artikel 38 Monumentenwet 1988.

Lid 2

Een gemeentelijke archeologische beleidskaart is geen statisch gegeven. De doorlopende aanvullende archeologische kennis uit archeologische vondsten en uit onderzoeksgegevens bij bijvoorbeeld ruimtelijke plannen maakt het noodzakelijk om van tijd tot tijd de kaart ‘up-to-date’ te houden.

Artikel 20 Instandhoudingbepaling

Lid 1

Tot het moment dat een ‘Malta-proof’-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 10 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 20 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 30 cm de bodem te verstoren.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 20 worden een viertal uitzonderingsmogelijkheden geven op het eerste lid. In onderdeel a. kan van het verbod uit het eerste lid worden afgeweken als het verstoren plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke beleidskaart. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied.

Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

In afwijking van de wettelijke ondergrens van 100 m2 is voor bekende archeologische terreinen deze ondergrens op 0 m2 gesteld vanwege het directe risico van informatieverlies. Bij de historische dorpskernen is deze ondergrens gesteld op 50 m2 gesteld vanwege het verhoogde risico van informatieverlies en in aansluiting op de vrijstellingsgrens voor vergunningsvrij bouwen in de Wabo.

Onderdeel b. ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van de bijbehorende archeologische beleidsadvieskaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c. worden een vijftal besluiten genoemd uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot besluit voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied, waarvoor het besluit wordt aangevraagd. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd, waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld. Een dergelijke uitzondering wordt feitelijk ook in onderdeel e. gegeven, maar ziet dan ook op situaties buiten de aanvraag van het besluit. Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d. worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, tweede lid, van de Monumentenwet in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Valetta (Malta).

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d. toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ‘Malta-proof’-bestemmingsplan kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten over de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

Artikel 21 Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren als een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, met het opnemen van deze bepaling in haar verordening, kiest de gemeente voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Daarnaast bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen en moet een rechthebbende van een terrein dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen moet het college een programma van eisen opstellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (eerste lid, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen (PvE) denkt te gaan invullen (eerste lid, onder b). Op grond van het tweede en derde lid kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld over de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak (PvA). Het inhoudelijk beoordelen van PvE en PvA zal in de regel geschieden door de regio-archeoloog, die als deskundige voor de gemeente optreedt.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 22 Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening moet echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is met ingang van 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de Memorie van Toelichting bij de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen (a t/m e). Per geval zelf zal moeten worden afgewogen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende moet toekennen.

Artikel 23 Strafbepaling

Artikel 154, eerste lid, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de gemeenteraad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (per januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (per januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,- (per januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 24 Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders daarom in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds moet de afweging gemaakt worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 18 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142, eerste lid, sub c., van het Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 25 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening.

Artikel 26 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Als bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd in overeenstemming met deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 27 Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (eerste lid) en daarna voor rijksmonumenten (tweede lid). Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Artikel 28 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gelet op het samenvoegen van de oude monumentenverordening en het nieuwe archeologische deel in de verordening, is gekozen voor de nieuwe en overkoepelende term ‘erfgoed’.