Organisatie | Sint-Michielsgestel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Uitkerings- en pensioenverordening wethouders |
Citeertitel | Uitkerings- en pensioenverordening wethouders |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | wethouder, uitkering, pensioen |
Geen
Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-01-1996 | 01-01-1996 | Nieuwe regeling | 02-01-1996 De Brug, 05-01-1996 | Index, 1.601 |
De uitkering wordt toegekend voor een periode gelijk aan het tijdvak waarin belanghebbende laatstelijk zonder wezenlijke onderbreking wethouder is geweest, doch ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. In afwijking hiervan wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden wethouder is geweest.
Indien belanghebbende ten tijde van zijn aftreden als wethouder de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en hij ten minste tien jaar zonder wezenlijke onderbreking wethouder is geweest, wordt na afloop van de periode bedoeld in artikel 2, zijn uitkering voortgezet tot het tijdstip waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Artikel 2, lid 2, is van toepassing.
Indien bij algemene maatregel van bestuur in de bezoldiging van het rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht, wordt de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde laatstelijk genoten wedde, vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering, voor de toepassing van die leden met ingang van het tijdstip van ingang van die bezoldigingswijziging overeenkomstig die wijziging aangepast.
Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze verordening is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid in een dienstbetrekking krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening.
Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat de opleiding of scholing is afgerond.
De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70 procent van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering, bij een algemene invaliditeit van 80 procent of meer; 60 procent van die wedde vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering bij een algemene invaliditeit van 55 tot 80 procent, en 40 procent van die wedde vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering bij een algemene invaliditeit van 25 tot 55 procent.
De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een procentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een procentage van het verschil tussen de laatstelijk als wethouder genoten wedde vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 4, en het minimumloon.
Het minimumloon, bedoeld in het vierde lid, is het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven procentage van de laatstelijk als wethouder genoten wedde vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 59, eerste lid.
Het in het negende lid bedoelde procentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80 procent of meer: 65 procent, bij een algemene invaliditeit van 55 tot 80 procent: 56 procent en bij een algemene invaliditeit van 25 tot 55 procent: 37 procent. 11. Burgemeester en wethouders stellen regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de wethouder of de gewezen wethouder de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.
Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen met inkomsten, bedoeld in artikel 5, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.
Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien burgemeester en wethouders de kennisgeving bedoeld in het tweede lid niet hebben gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.
Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 4a is voortgezet, doen burgemeester en wethouders een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die I invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.
De toepassing van artikel 4a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van burgemeester en wethouders zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.
Indien degene die recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 4a, tweede lid kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid bedoeld in de eerste volzin worden genoten.
Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband met arbeid worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 4a, tweede lid.
Indien de belanghebbende op of na de dag bedoeld in het tweede lid inkomsten of hogere inkomsten, anders dan ten gevolge van algemene loonsverhogingen, verkrijgt uit in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen voor de dag van aftreden, anders dan bedoeld in het derde lid, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van toepassing.
Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden wordt niet verstaan kinderbijslag alsmede de compensatie voor de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke in die inkomsten is of geacht kan worden te zijn begrepen. De vorige volzin is wat betreft de premiecompensatie slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben of kunnen worden geacht betrekking te hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.
Belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen of weer ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf, dan wel van het gaan genieten van inkomsten of hogere inkomsten als bedoeld in dit artikel, terstond mededeling te doen aan burgemeester en wethouders onder opgave, voor zover mogelijk, van de verwachte inkomsten, een en ander overeenkomstig de voorschriften, hem door burgemeester en wethouders gegeven. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sinds het ter hand nemen van bedoelde werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.
Brengt de aard van de activiteiten of de inkomsten mede dat de inkomsten over een langere termijn dan een maand moeten worden berekend, dan wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan wordt evenbedoeld bedrag uitgekeerd ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.
Laat de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
Voor de berekening van het tijdvak, bedoeld in artikel 2, eerste lid, telt tevens mee de periode waarin de belanghebbende krachtens het gestelde in artikel 51, eerste lid van de Gemeentewet tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de tijdelijke waarneming van het wethouderschap is belast geweest, indien het tijdvak van die waarneming zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak, waarin hij anders dan krachtens artikel 51, eerste lid van de Gemeentewet als wethouder is opgetreden.
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde worden onder pensioen tevens begrepen de toeslagen bedoeld in de artikelen 29, 33, 36 en 37, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.
de man of vrouw waarmee de overleden wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder op de dag van overlijden gehuwd was.
De bepalingen van deze verordening voor het nabestaandenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.
De bepalingen van deze verordening voor het nabestaanden- en wezenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.
Voor de berekening van het aantal dienstjaren, zoals bedoeld in deze afdeling, kan op verzoek van belanghebbende tevens meetellen de periode waarin hij krachtens het gestelde in artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de tijdelijke waarneming van het wethouderschap is belast geweest, indien het tijdvak van die waarneming zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak, waarin hij anders dan krachtens artikel 51, eerste lid, van de Gemeentewet als wethouder is opgetreden.
Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 18 als 19, geldt voor de pensioenberekening over tijd voor 1 januari 1986 als laatstelijk genoten wedde een bedrag gelijk aan 100/110 maal het bedrag van de eventueel naar de regelen, vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 57 aangepaste wedde voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 met toepassing van artikel 19. De in de eerste volzin eerstbedoelde wedde bedraagt niet minder dan het bedrag van laatstbedoelde wedde verminderd met € 2.867,89. Het bedrag van € 2.867,89 wordt telkens aangepast bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 57, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 € 28.678,91 bedroeg.
Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 19 als artikel 19a geldt voor de pensioenberekening over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 als laatstelijk genoten wedde een bedrag gelijk aan de eventueel naar de regelen, bedoeld in het tweede lid aangepaste wedde voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over tijd na 31 december 1994 met toepassing van artikel 19a, vermenigvuldigd met een debruteringsfactor. Deze factor is de breuk, waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som is van honderd en het procentage waarmee de wedde als wethouder per 1 januari 1995 uitsluitend ter uitvoering van artikel II van de wet van 19 mei 1994, houdende wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (onder andere ter zake van inhoudingen op het inkomen en gelijke franchise voor de pensioenberekening) (Stb. 418) is gewijzigd.
Bij de berekening van een pensioen van een gewezen wethouder die voor 1 januari 1986 voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan het wethouderschap te besteden, wordt de laatstelijk genoten wedde, vastgesteld volgens het tweede of derde lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
Behoudens het bepaalde in lid 3 bedraagt het pensioen voor ieder van de eerste vier jaren als wethouder 3,5 procent en voor ieder overig jaar als wethouder 1,75 procent, in totaal tot een maximum van 70 procent, van de -in de zin van artikel 4- laatstelijk als wethouder genoten wedde, vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering, aangepast naar de regelen als bedoeld in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Indien recht bestaat op meer dan een pensioen krachtens of op voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers komen op grond van artikel 139, lid 2, van deze wet voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 procent per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening het hoogste bedrag oplevert, en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgorde van de hoogte van de wedden of de berekeningsgrondslag. Voor de vergelijking van deze wedden of berekeningsgrondslag worden deze zo nodig aangepast aan de regelen, bedoeld in artikel 157 van evengenoemde wet.
De tijd met recht op uitkering doorgebracht telt als diensttijd mee in die zin, dat het pensioen over deze tijd naar 0,875 procent per jaar wordt berekend, met dien verstande dat, wanneer het een uitkering betreft als bedoeld in artikel 4a, het pensioen over deze tijd naar 1,75 procent per jaar wordt berekend, voor zover en voor zolang het procentage van de algemene invaliditeit 55 of meer bedroeg. Voor de toepassing van de vorige volzin worden uitkeringen als bedoeld in artikel 2 en in artikel 3, leden 1 en 2, aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 4a, indien en zolang belanghebbende tijdens de duur van eerstbedoelde uitkeringen voor 55 procent of meer algemeen invalide was.
De franchise bedoeld in het derde lid is gelijk aan:
twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag genoemd in artikel 9, vijfde lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de bruto-vakantie-uitkering ingevolge artikel 29 van die wet, indien de pensioengerechtigde recht heeft op dat bedrag of op dat bedrag recht zou hebben gehad, indien geen toepassing zou zijn gegeven aan artikel 13 van die wet;
tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag genoemd in artikel 9, vijfde lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de bruto- vakantie-uitkering ingevolge artikel 29 van die wet, indien de pensioengerechtigde recht heeft op dat bedrag, of op dat bedrag recht zou hebben gehad, indien geen toepassing zou zijn gegeven aan artikel 13 van die wet.
Behoudens het bepaalde in het negende lid bedraagt het pensioen voor ieder van de eerste vier voor pensioen tellende jaren als wethouder 3,5 procent van de pensioengrondslag, en voor ieder overig jaar als wethouder 1,75 procent van de pensioengrondslag, in totaal tot een maximum van 70 procent van de pensioengrondslag, aangepast naar de regelen, vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Indien recht bestaat op meer dan een pensioen, bedoeld in het achtste lid, dan wel daarnaast recht bestaat op een of meer pensioenen krachtens de tweede en derde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, komen voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 procent per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening het hoogste bedrag oplevert en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgorde van de hoogte der wedden, berekeningsgrondslag of pensioengrondslagen. Voor vergelijking van deze wedden, berekeningsgrondslag of pensioengrondslagen worden deze zo nodig aangepast naar de regelen vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 157 van evengenoemde wet.
Indien het pensioen van de wethouder, die voor zijn bezoldiging geacht wordt niet de volledige werkweek aan het wethouderschap te besteden, wordt berekend met toepassing van artikel 19 of 19a, dan wel met toepassing van beide artikelen, is het bedrag van het pensioen gelijk aan de uitkomst van de berekening vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
De gepensioneerde wethouder die recht heeft op het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet heeft, voor zover zijn pensioen is berekend met toepassing van artikel 19, recht op een toeslag op zijn pensioen, indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met de kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoeld pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over de diensttijd voor 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan burgemeester en wethouders.
Voor de toepassing van het vorige lid wordt het aftreden geacht niet te hebben plaatsgevonden, indien zonder wezenlijke onderbreking een politiek ambt als bedoeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers is aanvaard. Een onderbreking van ten hoogste twee maanden wordt als niet-wezenlijk aangemerkt.
De man of vrouw met wie een wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder gehuwd is geweest, heeft na diens overlijden recht op een bijzonder nabestaandenpensioen mits:
Recht op wezenpensioen hebben:
de wettige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn van hem die overlijdt als wethouder of als gewezen dan wel gepensioneerde wethouder, tenzij:
1e het huwelijk waaraan zij hun staat ontlenen, is gesloten op een zodanig tijdstip dat krachtens artikel 23 geen recht op nabestaandenpensioen ontstaat;
2e zij zijn geadopteerd tijdens een huwelijk als bedoeld onder 1e;
de onwettige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn van hem die overlijdt als wethouder of als gewezen dan wel gepensioneerde wethouder, mits deze kinderen zijn geboren voor zijn aftreden is ingegaan, en wat betreft de mannelijke wethouders, mits ten behoeve van niet erkende kinderen ten tijde van zijn overlijden aan hem onderhoud splicht krachtens artikel 394 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte onderhoudsplicht was erkend;
de kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn waarvoor een wethouder, of een gewezen dan wel gepensioneerde wethouder ten tijde van zijn overlijden en, indien hij was afgetreden, reeds ten tijde van zijn aftreden de pleegouderlijke zorg droeg als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
Indien een wethouder of een gewezen dan wel een gepensioneerde wethouder naar het oordeel van burgemeester en wethouders is vermist, hebben degenen, die aan zijn overlijden op grond van de voorgaande artikelen van deze paragraaf recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voorwaarden als in die artikelen ten aanzien van het recht op pensioen omschreven.
In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:
als gewezen wethouder in de periode waarin hij recht op uitkering heeft: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de gewezen wethouder aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van meetelling van diensttijd op de dag van overlijden.
Indien wegens een zelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat op meer dan een nabestaandenpensioen krachtens of op voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers wordt op grond van artikel 145, lid 4, van deze wet tijd, die voor de berekening van meer dan een van die pensioenen meetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts meegeteld voor de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.
De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en geen recht heeft op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens artikel 28 berekende pensioen. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar twee en een half procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag genoemd in artikel 19, elfde lid, onder a, vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering, genoemd in artikel 37b, zesde lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet.
Wanneer betrokkene voldoet, onderscheidenlijk niet meer voldoet, aan de voorwaarden omschreven in het tweede lid, dient hij hiervan onverwijld kennis te geven aan burgemeester en wethouders. De daarbedoelde toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin kennisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.
De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en geen recht heeft op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwe- en Wezenwet, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar 1,25 procent van de franchise, bedoeld in het tweede lid van artikel 19a.
Indien er meer dan één huwelijk als bedoeld in artikel 25 is geweest, vindt het vorige lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen, ontleend aan het tweede en volgende huwelijk, slechts de diensttijd meetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur.
Indien een nabestaande hertrouwt, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand volgend op die waarin hij hertrouwt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de wethouder of de gewezen wethouder in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.
De wees die geen recht heeft op wezenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 32 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op het pensioen genoemd in artikel 19, elfde lid, onder b van die wet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:
Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 31 wegens hertrouwen opnieuw wordt vastgesteld, wordt het wezenpensioen bedoeld in artikel 32, eerste lid onder a, verhoogd met een bedrag dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 28 voor en na de toepassing van artikel 31 zich verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepassing.
De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15 procent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.
De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien procent van € 25.046,40.2 Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 € 28.678,91 bedroeg.
De wees bedoeld in artikel 32 heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van vijftien procent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.
De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien procent van € 25.046,40. Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 € 28.678,91 bedroeg.
Voor de toepassing van dit artikel wordt, voor zover een pensioen is onderworpen aan een samenloopregeling overeenkomstig paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder pensioen verstaan het bedrag dat overblijft na vermindering van dat pensioen wegens recht op ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet of een naar aard en strekking daarmee overeenkomend pensioen of uitkering.
Indien recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, dan wel daarnaast recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid en het totaal van die pensioenen meer bedraagt dan het grensbedrag, omschreven in het derde lid, wordt op grond van artikel 154 juncto artikel 93 van genoemde wet, elk eigen pensioen krachtens of op de voet van die wet beperkt tot een zodanig gedeelte (beperkingsbreuk) van bedoeld grensbedrag als evenredig is aan de verhouding, waarin elk van laatstbedoelde pensioenen staat tot het totaal van die pensioenen.
Het grensbedrag is het pensioen dat met toepassing van artikel 19 tot het in het achtste lid van dat artikel genoemde maximum van 70 procent zou zijn toegekend naar een wedde overeenkomend met het hoogste bedrag in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (Stb. 571) vermeerderd met het procentage van de vakantie-uitkering.
Indien het bedrag van een of meer van de in het tweede lid bedoelde pensioenen bij berekening naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd hoger is of zou zijn dan het grensbedrag bedoeld in het derde lid, treedt dat hogere bedrag of het hoogste van die bedragen voor de toepassing van het tweede lid in de plaats van het grensbedrag.
Voor de in de eerste volzin bedoelde vergelijking worden de pensioenen aangepast overeenkomstig de regelen vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 105 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en daarmee overeenkomende artikelen in andere pensioenwetten.
Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel verstaan een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering, alsmede een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van het rijk, een provincie, gemeente of waterschap, van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, van het Spoorwegpensioenfonds en van de Stichting administratie Indonesische pensioenen, dan wel ten laste van de Nederlandse Antillen of een publiekrechtelijk lichaam in dat land of een door het hoger bestuursorgaan in een van deze landen ingesteld fonds, met inbegrip van de daarop onder welke benaming ook verleende toeslagen en met uitzondering van een pensioen krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313) en de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1947, H 420), van een uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, van een invaliditeitspensioen met de daarop toegekende verhogingen krachtens een vroegere militaire pensioenwet in de zin van de Algemene militaire pensioenwet, van een invaliditeitspensioen, een invaliditeitsverhoging en een bijzondere invaliditeitsverhoging krachtens laatstgenoemde wet, alsmede van een uitkering krachtens de Algemene oorlogsongevallenregeling.
Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel mede begrepen een ten laste van het rijk onder welke benaming ook verleende toeslag op een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering of een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van Suriname of een publiekrechtelijk lichaam in dat land.
Na beperking van een eigen pensioen volgens lid 1 of 2 wordt de toegepaste beperkingsbreuk slechts gewijzigd, wanneer een pensioen als in dit artikel bedoeld, wordt toegekend of eindigt dan wel -anders dan wegens aanpassing naar de in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers bedoelde regelen en daarmee overeenkomende regelen in andere pensioenwetten dan de in dit artikel genoemde- wordt herzien.
Artikel 41 is van overeenkomstige toepassing indien voor een nabestaande onderscheidenlijk een wees, naast recht op een of meer nabestaandenpensioenen onderscheidenlijk wezenpensioenen, krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers recht bestaat op een of meer nabestaandenpensioenen, onderscheidenlijk wezenpensioenen krachtens een andere regeling, met dien verstande dat voor het in het derde lid van dat artikel bedoelde grensbedrag en het in het vierde lid van dat artikel bedoelde hogere bedrag, met betrekking tot een nabestaandenpensioen vijf zevende gedeelte, met betrekking tot een wezenpensioen krachtens artikel 32, eerste lid, onder a, een zevende gedeelte en met betrekking tot een wezenpensioen krachtens artikel 32, eerste lid, onder b, twee zevende gedeelte van die bedragen in de plaats komt.
Indien een nabestaande aan wie reeds een nabestaandenpensioen is toegekend, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, ter zake van een later huwelijk eveneens recht op nabestaandenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt de samenlopende diensttijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.
Onder pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling - ten laste van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemd ander land, dan wel ten laste van een door het hoger bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.
Indien een wees die reeds recht op een wezenpensioen heeft, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, daarna eveneens recht op een ander wezenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan die wezenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts meegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
1e een bruto-ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet, eventueel vermeerderd met een bruto-toeslag als bedoeld in artikel 10 van die wet, benevens de bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, een en ander voor zover niet uitbetaald krachtens artikel 18 van die wet;
2e een pensioen, een tijdelijke uitkering en wezenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet;
3e een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen of van een vreemde mogendheid en naar aard en strekking overeenkomend met een algemeen pensioen als omschreven onder 1e en 2e;
Het pensioen waarop twee of meer volle wezen recht hebben, wordt, indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, gelijk aan dat pensioen gedeeld door hun aantal.
Voor een belanghebbende die tevens recht heeft op een algemeen pensioen wordt het deel daarvan, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd waarnaar zijn pensioen is of geacht wordt te zijn berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen, met dien verstande dat:
Op een nabestaandenpensioen, niet zijnde een pensioen als bedoeld in artikel 25, dat is afgeleid van een pensioen waarop, in verband met het recht op een pensioen als bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder a of b van de Algemene Ouderdomswet, lid 1 van toepassing was, vindt dat lid niet eerder toepassing dan met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin dat pensioen krachtens het bepaalde in artikel 65, lid 1 is geëindigd.
Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten dan wel het genot van een algemeen pensioen of tijdelijke uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het algemeen pensioen een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden van hemzelf, zijn echtgenoot of zijn kinderen, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan burgemeester en wethouders.
Voor de toepassing van artikel 47 geldt het volgende.
Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 heeft bereikt met dien verstande dat, indien een belanghebbende recht heeft op nabestaanden- of wezenpensioen, het vorenstaande overeenkomstige toepassing vindt ten aanzien van de tijdstippen waarop de overledene de leeftijden van 15 en 65 jaar heeft of zou hebben bereikt.
Indien een nabestaande recht heeft op een pensioen op grond van artikel 8, eerste lid onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, doch geen van de in evengenoemde bepaling bedoelde kinderen recht heeft op pensioen, wordt uitgegaan van het bedrag van het pensioen dat geldt voor degenen op wie artikel 20, elfde lid onder a, van genoemde wet toepassing vindt.
Diensttijd waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt, wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorgebracht, voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk als wethouder doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend.
Van de diensttijd wordt buiten beschouwing gelaten de tijd waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen pensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet en artikel 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet.
Indien de belanghebbende een gehuwde vrouw is, wordt voor de toepassing van artikel 47 uitgegaan van het algemeen pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
Indien aan een belanghebbende meer dan een pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, dan wel naast een of meer zodanige pensioenen een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid is of geacht wordt te zijn toegekend, en de diensttijd waarnaar die pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt op grond van artikel 155 juncto artikel 101 van voornoemde wet de som van de inbouwbedragen - voor zover deze geacht kunnen worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de samenvallende diensttijd - niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met bedoelde samenvallende diensttijd.
Indien een overschrijding als bedoeld in het vorige lid plaats zou vinden, wordt het voor ieder krachtens deze verordening toegekend pensioen berekende inbouwbedrag, voor zover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd als bedoeld in het vorige lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen pensioen, bedoeld aan het slot van het vorige lid, als elk inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.
Onder pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist - anders dan krachtens de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling - ten laste van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemd ander land, dan wel ten laste van een door het hoger bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.
Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende wordt dit artikel overeenkomstig toegepast, indien aan diens echtgenoot een of meer pensioenen zijn of geacht worden te zijn toegekend, hetzij krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, hetzij krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 52, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Op schriftelijk verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 51, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het inbouwbedrag.
De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd die gelijktijdig in de betreffende betrekking is of geacht kan worden te zijn vervuld. Aan diensttijd die niet daadwerkelijk in dienstverhouding of als politiek ambtsdrager is doorgebracht wordt een plaats toegekend overeenkomstig het bepaalde bij artikel 49, onder f.
Indien de som van het inbouwbedrag en de vermindering van het andere pensioen, ook na toepassing van de overige bepalingen van dit artikel, een bedrag gelijk aan 80 procent van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het inbouwbedrag, en wel in de verhouding waarin de diensttijd, waarnaar het pensioen waarop vorenbedoeld inbouwbedrag betrekking heeft, is of geacht wordt te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.
Indien het bedrag dat tot grondslag heeft gestrekt voor de berekening van het pensioen, nadat dat bedrag is aangepast aan de hand van de in artikel 57 bedoelde regelen, op de dag met ingang waarvan de voorgaande artikelen van deze paragraaf voor de eerste maal ten aanzien van het pensioen toepassing vinden lager is dan € 12.028,813 wordt het met toepassing van de voorgaande artikelen van deze paragraaf berekende inbouwbedrag vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbedoeld bedrag op bedoelde dag en waarvan de noemer is € 12.028,81 (3).
De uitkomst van deze vermenigvuldiging vormt in dat geval het inbouwbedrag. Het in de vorige volzin genoemde bedrag wordt gewijzigd bij de regelen, bedoeld in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Indien het bedrag van het algemeen pensioen, dat gerekend wordt deel uit te maken van het pensioen, reeds is verminderd krachtens lid 1, vindt artikel 52, eerste lid, slechts toepassing voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat de som van evenbedoeld verminderd bedrag en het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid van artikel 52, het bedrag zou overschrijden dat, zonder toepassing van lid 1, krachtens artikel 47 gerekend zou worden deel uit te maken van het bedrag van het pensioen. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in het geval bedoeld in artikel 52, derde lid.
Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds pensioen werd betaald en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kunnen burgemeester en wethouders aan de Sociale Verzekeringsbank die het algemeen pensioen heeft toegekend of herzien, verzoeken het te veel betaalde pensioen ten behoeve van de gemeente in te houden op het algemeen pensioen, voor zover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.
De bepalingen van deze paragraaf blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensioen niet geldend maken, met dien verstande dat zij zoveel mogelijk overeenkomstig toepassing vinden met betrekking tot diegenen van evenbedoelden, die recht hebben op uitkering als bedoeld in artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet.
Voor zover de voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd kalenderjaren of kalendermaanden omvat, wordt deze tijd uitgedrukt in jaren onderscheidenlijk maanden voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd. De overige tijd wordt uitgedrukt in gedeelten van jaren onderscheidenlijk gedeelten van maanden, waarbij het jaar op 12 maanden en de maand op 30 dagen wordt gesteld.
De wedde, bedoeld in artikel 18, of de pensioengrondslag bedoeld in de artikelen 19 en 19a, behorende bij een pensioen als bedoeld in artikel 16 of bij een uitzicht op een pensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, worden telkens gewijzigd overeenkomstig een algemene bezoldigingswijziging, ten einde een aan die algemene bezoldigingswijziging evenredige aanpassing van het pensioen te bewerkstelligen.
Op de wedde van de wethouder worden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen op de bezoldiging van degene die behoort tot het overheidspersoneel, ter zake van aanspraken bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
Op de uitkering van de gewezen wethouder worden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen, terzake van aanspraken als bedoeld in het eerste lid, op een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een voor overheidspersoneel getroffen regeling.
Het eigen pensioen gaat in met de dag waarop het recht daarop ontstaat.
Wanneer een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt hersteld, gaat het pensioen in met de eerste dag van de maand waarin het herstel heeft plaatsgevonden.
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerde wethouder wordt aan diens nabestaande, van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, een uitkering toegekend ten bedrage van zijn pensioen over een tijdvak van twee maanden (nabestaandenuitkering). Bij ontstentenis van een bestaande van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.
Indien de overleden gepensioneerde geen betrekkingen als bedoeld in het vorige lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
Het pensioen van een gewezen wethouder wordt niet genoten, indien en zolang hij na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening weer als wethouder in deze gemeente optreedt.
Indien een gepensioneerde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen of, niet opgenomen zijn de in een zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van pensioen, kan het pensioen uitbetaald worden aan een door burgemeester en wethouders aan te wijzen persoon of instelling.
In andere door hen aan te wijzen bijzondere gevallen kan het pensioen in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uitbetaald worden aan een door burgemeester en wethouders aan te wijzen persoon of instelling.
Indien een gepensioneerde ingevolge het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, lid 2, 11 en 12 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, kan het pensioen tot ten hoogste het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uitbetaald worden aan de Ziekenfondsraad.
Van de beslissingen ter uitvoering van deze verordening staat ingevolge artikel 162 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers beroep open op de Centrale Raad van Beroep overeenkomstig de bepalingen van de Beroepswet. De voorgaande volzin is niet van toepassing op beslissingen ingevolge artikel 70, lid 2.
Indien na een beslissing van burgemeester en wethouders de feiten waarmede in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd, dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, wijzigingen burgemeester en wethouders de beslissing, rekening houdende met de gewijzigde feiten.
Een wijzigingsbeslissing leidt slechts tot terugvordering of rekening van reeds betaalde bedragen indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze verordening hem daartoe verplichtte of dit redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan burgemeester en wethouders mededeling te doen van een wijziging in de feiten.
In afwijking van de vorige twee leden en onverminderd artikel 67 zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing, onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat burgemeester en wethouders bericht hebben ontvangen van wijzigingen in de feiten.
Herstel van een beslissing als bedoeld in artikel 72, lid 3, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen. Herstel van een beslissing, als bedoeld in de vorige volzin, na de daargenoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen, indien de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.
Hierna volgen de overgangsbepalingen behorende bij de vijfde en zesde wijziging. Per gemeente dient te worden bezien welke overgangsbepalingen (overigens) (nog) relevant zijn.
De met ingang van een datum, voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, aan gewezen wethouders en aan nabestaanden en wezen toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze verordening te zijn toegekend.
Zij die aan de in artikel 74, eerste lid, genoemde verordening recht op pensioen ontleenden met ingang van 1 januari 1966 of een later tijdstip, ontlenen van dat tijdstip af een recht op pensioen aan deze verordening.
In afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 47 vindt voor de berekening van het inbouwbedrag geen vermenigvuldiging plaats van tijd, gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening die voor de berekening van een pensioen als daarbedoeld in aanmerking wordt genomen.
Artikel 49, zoals dat als artikel 49 luidde op 31 mei 1985, blijft toepassing vinden ter zake van betalingen na 31 mei 1985, indien en voor zover die betalingen betrekking hebben op een voor 1 juni 1985 liggende periode, met dien verstande dat met ingang van 1 april 1985 in het vierde lid ‘artikel 36, eerste lid’, wordt vervangen door ‘artikel 47, eerste lid’.
De verhoging met tien procent over ten hoogste € 28.678,91 per jaar ingaande 1 juni 1985 van de wedde van de wethouder toegekend in verband met het vervallen van artikel 49, maakt voor de toepassing van de bepalingen van afdeling II, de hoofdstukken II en III, betreffende de pensioenberekening, geen deel uit van de wedde.
De voorgaande volzin is slechts van toepassing op de wedde, voor zover die betrekking heeft op tijd gelegen vóór 1 januari 1986.
Artikel 45, tweede lid, zoals bedoelde bepaling ingevolge de Zesde wijziging (5) is komen te luiden, is niet van toepassing indien de belanghebbende recht heeft op het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet ingevolge het zevende lid van dat artikel, zoals dat luidde op 31 december 1985.
Artikel 45, tweede lid, laatste volzin, zoals die volzin ingevolge de Zesde wijziging (5) is komen te luiden, is niet van toepassing ten aanzien van de ongehuwde belanghebbende bedoeld in genoemde wet, op wie van toepassing is gebleven artikel 1 van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1985.
(overgangsbepaling bij Zesde wijziging)
De artikelen 19, tweede lid, en 28, derde lid, zoals die artikelen ingevolge de Zesde wijziging (5) zijn komen te luiden, zijn niet van toepassing ten aanzien van degene die:
De vanaf 1 januari 1986 toegekende pensioenen berekend op basis van de verordening zoals die tot die datum luidde, worden herberekend op grond van deze verordening zoals die na de Zesde wijziging (5) is komen te luiden, met dien verstande dat de pensioenbedragen die in verband met deze herberekening te veel blijken te zijn betaald, niet worden teruggevorderd.
Artikel 19, tweede lid, artikel 50 en artikel 59, tweede en derde lid, treden in werking op het tijdstip bedoeld in artikel VIII, lid 4, van de Wet van 20 april 1988, Stb. 300.
De artikelen 9, 12, 13, 14, 23, eerste en tweede lid, 24, 25, 26, eerste en tweede lid, 28, eerste, tweede, derde en vierde lid, 29, tweede, derde en vierde lid, 30, 31, 32, 33, tweede en vierde lid, 34, 35, eerste lid, 36, eerste en derde lid, 42, eerste lid, 43, eerste lid, 45, eerste lid, 47, tweede lid, 48, eerste lid, 49, onderdeel a en c, 63, eerste lid, 66, eerste lid met uitzondering van de invoering van het begrip minderjarigheid, 76, 87, 88, 89 en 90 zoals bedoelde bepalingen na de zevende wijziging6 zijn komen te luiden, werken terug tot 1 januari 1986.
Alle pensioenen toegekend krachtens artikel 24 van deze verordening zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de zevende wijziging (6), worden, voor zover zij op dat tijdstip worden genoten, met ingang van dat tijdstip geacht te zijn toegekend krachtens artikel 23.
Er ontstaat geen recht op pensioen ingevolge de zevende wijziging (6), indien op de datum van overlijden van de vrouwelijke wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder in een overeenkomstig geval geen recht op weduwenpensioen of bijzonder weduwenpensioen zou zijn ontstaan ingevolge het overlijden van een mannelijke wethouder, gewezen of gepensioneerde wethouder.
Ten aanzien van de aanspraken op nabestaandenpensioen die ingevolge de zevende wijziging (6) worden verkregen vangt de termijn van vijf achtereenvolgende jaren zoals bedoeld in artikel 40 niet eerder aan dan op de datum van inwerkingtreding van deze wijziging.
Met ingang van 1 januari 1995 worden het inkomen van de wethouder als zodanig en de laatstelijk genoten wedde dan wel de berekeningsgrondslag, waarvan is afgeleid een uitkering ter zake van ontslag of aftreden als wethouder, en een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering, aangepast overeenkomstig de aanpassing van de salarissen ingevolge artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP.
Artikel 57, zoals dat luidde op 31 december 1994, blijft van toepassing ten aanzien van een wijziging in de bezoldiging van het rijkspersoneel voor 1 januari 1995.
Ten aanzien van degenen die ingevolge deze verordening recht op nabestaanden- of wezenpensioen hebben verkregen voor 1 januari 1995, wordt de tijd waarnaar het pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, voor zover nodig medebegrepen onder tijd gelegen voor die datum.
De artikelen IX tot en met XV van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen en de krachtens artikel XV van die wet gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op degene op wie artikel 95, eerste of derde lid, van deze verordening van toepassing is en die op 31 januari 1992 en sinds 1 januari 1990 recht heeft op uitkering als bedoeld in dat artikel.
De bij de achtste wijziging in de verordening ingevoerde artikelen 4a, tweede lid, 4c en 4d, telkens het eerste en het tweede lid, vinden geen toepassing ten aanzien van degene die op 31 december 1994 recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op de dag van inwerkingtreding van deze wijziging vijftig jaar of ouder is.
De bij de achtste wijziging ingevoegde artikelen 4a, tweede lid, en 4c worden met ingang van een latere datum dan 1 januari 1995 van toepassing op degene die op 31 december 1994 recht had op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op 1 januari 1995 jonger is dan vijftig jaar. Tot die datum blijft de bij deze wijziging vervallen tweede volzin van artikel 3, tweede lid, op hem van toepassing.
De bij de achtste wijziging vervallen eerste volzin van artikel 3, tweede lid, en artikel 4, derde lid, blijven van toepassing op degene die:
op 25 januari 1993 ziekten of gebreken had en wiens uitkering uiterlijk een jaar na die datum in verband met die ziekten of gebreken wegens algemene invaliditeit wordt voortgezet, dan wel wiens uitkering ingevolge artikel 18, vierde lid binnen een jaar na de genoemde datum in verband met die ziekten of gebreken wordt aangemerkt als een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering.
Indien vanaf 1 januari 1995 artikel 4d, zesde lid, wordt toegepast ten aanzien van degene bedoeld in artikel 95, wordt ten aanzien van degene onder de in artikel 4a, tweede lid bedoelde arbeid verstaan de arbeid, bedoeld in de per 1 januari 1995 vervallen tweede volzin van artikel 3, tweede lid.
Het eerste lid geldt voor degene bedoeld in artikel 95, derde lid, tot aan het daar bedoelde tijdstip.
Deze verordening kan worden aangehaald als “Uitkerings- en pensioenverordening wethouders van Sint-Michielsgestel”.
Aldus vastgesteld door de raad der gemeente Sint-Michielsgestel in zijn openbare vergadering van 2 januari 1996.
De raad voornoemd.
De secretaris,
De voorzitter,
Dit is de tekst van de (model-) Uitkerings- en pensioenverordening wethouders zoals deze (met uitzondering van de overgangsbepalingen) luidt nu de vijfde en zesde wijziging daarin verwerkt zijn (zie de VNG-circulaires van 1 augustus 1990, nr. OPZ/67704, en van 26 maart 1991, nr. OPZ/101616). Bij circulaire van 28 juni 1993 (ARZ/306693) en 18 oktober 1994 (ARZ/407654) zijn respectievelijk de zevende en de achtste wijziging doorgevoerd.
De verordening is gebaseerd op de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (stb. 1979, 519, hierna te noemen: Appa.
De wetgever is er in de Appa van uitgegaan dat de bepalingen voor de leden van Gedeputeerde Staten en wethouders -zo mogelijk- een facultatief karakter dienen te dragen en dat dient te worden volstaan met het stellen van maxima onder meer ten aanzien van duur en bedrag van de uitkering, alsmede van het bedrag van het pensioen, waaraan de besturen der provinciën en gemeenten zich dienen te houden, indien zij van de hun toegekende bevoegdheid tot het vaststellen van een verordening gebruik wensen te maken.
De onderhavige bepalingen, opgenomen in de Vijfde afdeling van de Appa, zijn veelal in een facultatieve vorm gegoten. In het stelsel van de wet is aan de gemeentebesturen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de beantwoording van de vraag overgelaten of voor de toekenning van uitkering en pensioen aanleiding bestaat.
Met de concrete situatie in de gemeenten voor ogen diende (dient) men te overwegen of en, zo ja, hoe, uiteraard binnen het kader van de Appa, een verordening ware vast te stellen.
Bij de overweging om een Uitkerings- en pensioenverordening wethouders vast te stellen voor kleinere gemeenten mogen wij in dit verband nog de aandacht vestigen op navolgende vragen, gesteld door de leden van de Tweede Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, aanhangsel).
Vragen van de leden Veldhoen en Stoffelen (beiden PvdA) over wachtgeld- en pensioenregeling voor wethouders.
(Ingezonden 11 februari 1981, nr. 820)
Deelt de minister de mening, die bij de wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in 1978 zowel van de zijde van de regering als van de Kamer benadrukt is dat:
de pensioen- en wachtgeldregeling voor politieke ambtsdragers er mede toe strekt belemmeringen weg te nemen die voor burgers vooral in de particuliere sector bestaan, om een politiek ambt te gaan bekleden, zulks vanwege een dreigende breuk in de opbouw van hun eigen pensioen;
de pensioen- en wachtgeldregeling dient te gelden voor alle politieke ambtsdragers, ook die van gemeenten en provincies?
Een kleine enquête onder kleine gemeenten leerde ons dat van de 14 geënquêteerde gemeenten in de Hoeksche Waard er 9 geen wachtgeldregeling en 3 geen pensioenregeling hebben.
Antwoord van Minister Wiegel (Binnenlandse Zaken)
Binnen het kader van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zijn de gemeentebesturen bevoegd zich een oordeel te vormen omtrent de vraag, of in de specifieke situatie van de betrokken gemeente aanleiding bestaat voor toekenning van uitkering en pensioen aan de wethouders. De desbetreffende bepalingen van die wet dragen een facultatief karakter.
In kleinere gemeenten kan de ratio voor een verordening met betrekking tot pensioenen en uitkeringen voor wethouders ontbreken: de jaarwedde der wethouders is dan van zodanige omvang dat een daarvan afgeleide uitkering en pensioen wezenlijke betekenis als bijdrage in de kosten van levensonderhoud zou missen.
De op blz. 1 en volgende opgenomen tekst van de model-Uitkerings- en pensioenverordening wethouders is de tekst van de bij circulaire van 29 mei 1970, nr. 3326 aangeboden model-Uitkerings- en pensioenverordening wethouders, waarin de eerste tot en met de achtste wijziging van dit model verwerkt zijn.
De tekst van de model-verordening -inclusief voornoemde wijzigingen- is opgesteld in nauw overleg met de pensioencommissie van het Interprovinciaal overleg inzake personeelsaangelegenheden (IPO).
Bij de samenstelling van het model zijn de bepalingen van de Appa zo nauw mogelijk gevolgd, met dien verstande dat, waar de wet de mogelijkheid opent tot het treffen van een voorziening, de betrokken regeling in het model imperatief is gemaakt tot de door de wet aangegeven maxima.
Het is niet doenlijk in een voldoende sluitend systeem op bevredigende wijze in het model aan te geven welke bepalingen een facultatief en welke een (gedeeltelijk) imperatief karakter hebben. Hiervoor mag in het algemeen worden verwezen naar de wet. Voor gevallen waarin het van belang leek aan te geven of het gaat om een facultatieve, dan wel een imperatieve bepaling, is zulks in de toelichting op het desbetreffende artikel aangegeven. Op deze plaats kunnen nog als facultatieve bepalingen in de Appa genoemd worden de artikelen die handelen over: nabestaandenpensioen, bijzonder nabestaandenpensioen, tijdelijk pensioen en nabestaandenpensioen bij hertrouwen.
Enkele onderwerpen worden hierna aan een nadere beschouwing onderworpen.
Beperking van het recht op uitkering en pensioen
Artikel 131, tweede lid, en artikel 152 van de Appa openen voor de raad de mogelijkheid in de verordening beperkende bepalingen met betrekking tot het recht op uitkering respectievelijk het recht op pensioen op te nemen. In het voor de gedeputeerden ontworpen model is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt op de wijze die de wetgever heeft toegepast ten aanzien van ministers en staatssecretarissen in artikel 6, derde lid, respectievelijk 29 van de Appa.
Deze bepalingen zijn afkomstig uit de Algemene burgerlijke pensioenwet (hoofdstuk I, artikel I1). De ministers merkten in de memorie van antwoord van deze wet op dat de ervaring van de jaren 1940-1945 heeft geleerd dat bepalingen omtrent gehele of gedeeltelijke vervallenverklaring van uitzicht of recht op pensioen wegens uit Nederlands nationaal oogpunt onwaardig gedrag wenselijk zijn. Ook in de Algemene militaire pensioenwet komen gelijke bepalingen voor.
In de “Algemene burgerlijke pensioenwet” van Wiarda en De Pree, band II, op blz. I-1-1, wordt hierover opgemerkt:
‘Het criterium van het “uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig gedrag” is naar alle waarschijnlijkheid ontleend aan artikel 2, 2e lid van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313), waar een zodanig gedrag een beletsel vormt voor het toekennen van een buitengewoon pensioen. De Staatscommissie voor de pensioenwetgeving gaf als motivering voor het opnemen van een vervalbepaling als deze, dat men de positie van de gepensioneerde moet zien in het verlengde van de ambtelijke positie en dat de in het artikel bedoelde gedragingen er zulke zijn, dat zij, zo de ambtenaar nog in functie was, gekenmerkt moesten worden als te strijden met de ambtelijke trouw. In dat geval heeft de gepensioneerde zijn morele aanspraak op het pensioen verbeurd, aldus de commissie’.
In de Algemene burgerlijke pensioenwet is het oordeel over dit gedrag aan de Kroon toevertrouwd. Ook de zoëven genoemde artikelen van de Appa over beperking van het recht op uitkering respectievelijk van het recht op pensioen ten aanzien van ministers en staatssecretarissen leggen het oordeel in handen van de Kroon, de Raad van State gehoord.
In het ontwerp-Appa, nr. 9636, (artikel 51, derde lid en artikel 56, derde lid) was voor de kamerleden eenzelfde bepaling opgenomen. In het verslag van het mondeling overleg tussen ministers en de vaste commissie kwam ernstig bezwaar van de commissie naar voren tegen het toevertrouwen van deze materie aan het oordeel van de Kroon (de Raad van State gehoord). Men had dus geen bezwaar tegen de gronden op zich zelf.
Het werd echter onjuist gevonden dat de Kroon een oordeel over een gewezen kamerlid zou hebben, dat zij over een zittend lid terecht niet bezit (derde nota van wijzigingen, blz 3??). De bepalingen zijn hierna door de ministers uit het ontwerp geschrapt. Komende tot de vraag of het aanbeveling verdient beperkende bepalingen in vorenbedoelde zin op te nemen in het model voor wethouders, zal men zich twee vragen moeten stellen:
a.Is het criterium ‘uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig gedrag’ ook voor wethouders relevant?
Hierbij kan gewezen worden op het -zoals hiervoor is vermeld- wél van toepassing zijn van dit criterium op ministers, staatssecretarissen, gedeputeerden en ambtenaren (terwijl de wetgever het op zich zelf ten aanzien van kamerleden niet heeft verworpen, doch -het om andere redenen- niet uitdrukkelijk in de wet heeft geregeld).
b.Is de raad een geschikt orgaan om hier te oordelen?
Ten aanzien van deze vraag kan opgemerkt worden dat ook hier voor de wethouder beroep mogelijk is op de Centrale raad van beroep (zie artikel 162 Appa). Voor de tekst van eventueel op te nemen bepalingen zij verwezen naar de toelichting op artikel 1 en artikel 39.
Naast vorenbedoelde beperking is in het model voor de gedeputeerden nog als beperking genoemd het geval dat een gedeputeerde ingevolge artikel X7 van de Kieswet vervallen verklaard wordt van het lidmaatschap van Provinciale Staten. Een soortgelijke bepaling pleegt in vele bestaande verordeningen voor wethouders eveneens voor te komen. De tekst van een eventueel in de verordening op te nemen bepaling als hier bedoeld, is te vinden in de toelichting op artikel 1 en artikel 39.
Er zijn zeker meer gevallen denkbaar waarin de wethouder geen aanspraak behoort te hebben op uitkering en (of) pensioen. Het is echter onmogelijk alle casusposities te voorzien en daarvoor een afdoende bepaling in de verordening op te nemen. Toch zou er behoefte aan kunnen bestaan om in gevallen waarin het toekennen van een uitkering en/of pensioen apert onbillijk zou zijn een mogelijkheid te bezitten géén uitkering en/of pensioen toe te kennen. Te denken valt aan de situatie dat een wethouder het kennelijk aan eigen schuld heeft te wijten dat hij door de raad ontslagen wordt.
Artikel 1, resp. artikel 39 van de verordening zou als volgt kunnen worden aangevuld:
‘wiens ontslag voortvloeit uit het feit dat hij zich aan kennelijk wangedrag of grove verwaarlozing van zijn taak heeft schuldig gemaakt. Onder grove verwaarlozing van zijn taak wordt begrepen het zonder genoegzame grond weigeren de in artikel 169, tweede lid, van de Gemeentewet bedoelde inlichtingen aan de raad te verstrekken’.
Deze tekst is ontleend aan artikel 95 van het voorontwerp ‘De gemeentewet herzien I’.
Het ligt voor de hand dat met deze, niet in de thans geldende gemeentewet te dezen voorkomende, criteria nog ervaring zal moeten worden opgedaan. Het beroep bij de Centrale raad van beroep zal hier richting gevend en corrigerend kunnen gaan werken.
In de zoëven gegeven formulering is in het midden gelaten of het ontslag door de raad gegeven wordt dan wel of de wethouder zelf ontslag neemt. Ook een wethouder die in het zicht van een spontaan raadsbesluit tot ontslag wegens laakbaar gedrag als evenbedoeld zelf ontslag vraagt, kan aldus binnen de termen van de bepaling vallen.
In dit artikel wordt niet gesproken over de reden van aftreden. Dat betekent dus dat ook een wethouder die vrijwillig aftreedt, recht heeft op een uitkering.
Zoals bij ‘Beperking van het recht op uitkering en pensioen’ (blz. 3) is vermeld, kunnen in het tweede lid van dit artikel beperkende bepalingen met betrekking tot het recht op uitkering worden opgenomen.
Het tweede lid kan als volgt luiden:
‘De raad kan beslissen dat geen uitkering wordt toegekend aan een gewezen wethouder:
wiens ontslag voortvloeit uit het feit dat hij zich aan kennelijk wangedrag of grove verwaarlozing van zijn taak heeft schuldig gemaakt. Onder grove verwaarlozing van zijn taak wordt begrepen het zonder genoegzame grond weigeren de in artikel 169 Gemeentewet bedoelde inlichtingen aan de raad te verstrekken.’
Voorts heeft naar onze mening het gemeentebestuur de vrijheid om naar analogie van artikel 6, lid 2 en artikel 51, lid 2 van de Appa voor de wethouder een derde lid aan artikel 1 van de verordening toe te voegen, luidende:
‘Het in lid 1 bepaalde vindt geen toepassing indien de belanghebbende zulks verzoekt’.
Artikel 2 Normale duur van de uitkering
Van de in artikel 2, eerste lid (conform artikel 132, eerste lid van de Appa) genoemde termijnen kan vrijelijk worden afgeweken met dien verstande, dat de duur van de uitkering gebonden is aan het maximum van zes jaren en dat de minimumduur niet meer kan zijn dan twee jaren. Weglaten van een bepaling over de minimumduur van twee jaren is niet in strijd met de Appa.
De tweede volzin van artikel 2, eerste lid is in het model opgenomen bij de Vierde wijziging Uitkerings- en pensioenverordening wethouders.
De tweede volzin komt overeen met de derde volzin van artikel 132, lid 1 van de Appa. In dit verband zij nog opgemerkt dat deze wetsbepaling het gemeentebestuur de vrijheid laat om de voorgestelde tweede volzin van artikel 2, eerste lid al dan niet op te nemen. Krachtens de bestaande regeling wordt bij aftreden van een wethouder een uitkering toegekend voor een periode gelijk aan het tijdvak, waarin de politieke ambtsdrager laatstelijk als zodanig werkzaam is geweest, tot een maximum van zes jaar en met een minimum van twee jaar.
‘Met name tegen deze minimumperiode’, aldus de memorie van toelichting op het wetsontwerp nr. 14333, ‘worden wel bedenkingen gevoeld. Men heeft daarbij in het bijzonder het oog op het geval -zoals zich dat feitelijk heeft voorgedaan- dat een of meer wethouders slechts luttele dagen het ambt bekleedden, maar daarna toch aanspraak konden maken op een uitkering gedurende twee jaar’.
De tweede volzin van artikel 2, eerste lid, beoogt aan deze bedenkingen tegemoet te komen. Een andere mogelijkheid daartoe is dat de gemeenteraad van zijn bevoegdheid gebruik maakt om -in plaats van de hiervoor bedoelde tweede volzin van artikel 2, eerste lid,- de minimumperiode genoemd in artikel 2, eerste lid, eerste volzin, te schrappen dan wel een kortere periode van twee jaar vast te stellen.
Eventueel kan toepassing van artikel 3, lid 4, in gevallen, die een onredelijk resultaat geven, uitkomst bieden.
Artikel 3 Voortzetting van de uitkering
Terwijl artikel 2 betrekking heeft op de normale duur van de uitkering, regelt artikel 3 de voortzetting van de uitkering.
Lid 1 geeft recht op voortzetting van de uitkering aan de wethouder, die bij aftreden de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en ten minste 10 dienstjaren heeft.
Artikel 132, lid 1, tweede volzin, van de Appa laat de raad de vrijheid artikel 3, lid 1, al dan niet op te nemen.
Zoals uit de parlementaire behandeling van de wijzigingswet (Wet van 5 juli 1979, Stb. 518) van de Appa blijkt, is, zowel van de zijde van het Interprovinciaal overleg (IPO) als van de VNG, opnieuw gepleit voor de invoering van een invaliditeitspensioen voor politieke ambtsdragers, i.c. leden van Gedeputeerde Staten en wethouder.
Dit verzoek is wederom door de regering afgewezen.
De regering blijft zich namelijk op het standpunt stellen dat het treffen van een regeling nopens het verlenen van een arbeidsinkomenvervangende uitkering ingeval van invaliditeit door een ander dan de te verzekeren persoon slechts op zijn plaats is in zoverre tussen beide partijen een zodanige band bestaat, dat het treffen van een regeling tot de verzorgingsplicht van de andere partij kan worden gerekend. Een zodanige band acht de regering ten aanzien van de politieke ambtsdragers niet aanwezig.
Afgezien van dit principiële bezwaar is naar de mening van de regering duidelijk, dat de regeling van een zodanig invaliditeitspensioen in de praktijk allerlei moeilijkheden (bijvoorbeeld de zogenaamde intreekeuring) zou oproepen waarvoor bezwaarlijk een oplossing zou zijn te vinden zonder de bijzondere posities van de politieke ambtsdragers geweld aan te doen.
Aangezien een minderheid in de Tweede Kamer de in het oude artikel 2a, leden 1 t/m 4, neergelegde invaliditeitsvoorziening onvoldoende achtte en ter tegemoetkoming aan het door het IPO en de VNG geopperde bezwaar, dat de beslissing over het al dan niet voortzetten van de uitkering genomen wordt door collega’s van de desbetreffende politieke ambtsdrager, is bij een derde nota van wijzigingen op het ontwerp van wet tot wijziging van de Appa (wetsontwerp nr. 14333) een nieuwe invaliditeitsvoorziening voorgesteld (zie toelichting artikel 4).
Artikel 4 Bedrag van de uitkering
Bij de achtste wijziging van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders is artikel 4 ingrijpend gewijzigd. In 1994 zijn drie Staatsbladen gepubliceerd die voor (gewezen) wethouders van belang zijn. Het gaat om drie wijzigingen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Dit betreft:
Staatsblad 393, waarin het uitkeringspercentage vanaf het derde jaar van de uitkeringsduur wordt verhoogd tot 70 en een procedure inzake invaliditeit is opgenomen;
Staatsblad 417, waarin de arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor gewezen politici in overeenstemming wordt gebracht met de wijzigingen die in de WAO en de Abp-wet zijn doorgevoerd, en waarin het zogenaamde WAO-gat wordt gerepareerd en een stimuleringsregeling is opgenomen;
Staatsblad 418, waarin wordt geregeld dat op het inkomen van (gewezen) politici pseudo-premies moeten worden ingehouden in verband met de intrekking van de inhoudingswet overheidspersoneel, en waarin een gelijke franchise voor gehuwde en ongehuwde gepensioneerden is opgenomen. Dit is de vertaling van de wet FVP/ABP voor politici.
Staatsblad 393 is op 1 juli 1994 in werking getreden.
Staatsblad 417 treedt volgens het ministerie van Binnenlandse Zaken in werking per 1 januari 1995. De datum wordt in een Koninklijk Besluit gepubliceerd (Stb. 863 van 2 december 1994).
Staatsblad 418 werkt op een onderdeel terug tot 1 mei 1994; voor het overige treedt het in werking per 1 januari 1995.
Uit de overgangsbepalingen blijken de verschillende data van in werking treden.
Overigens is de Appa raamwet. Er is geen verplichting een uitkerings- en pensioenverordening voor wethouders vast te stellen, hoewel het bijna niet voorstelbaar is dat een gemeente geen voorzieningen zou treffen. Wanneer een verordening wordt vastgesteld, geeft de Appa het kader aan. Van de bepalingen van de wet mag alleen in negatieve zin worden afgeweken. Verslechteringen in de rechtspositie dienen te worden overgenomen, bij verbeteringen heeft de gemeente een eigen discretionaire bevoegdheid.
Gewezen wethouders ontvingen een uitkering die van 80 procent van de bezoldiging plus vakantietoelage daalde naar 70 en tenslotte naar 60 procent. Dit laatste wordt onwenselijk geacht, omdat alle sociale uitkeringen gebaseerd zijn op 70 procent. Daarom is het percentage van 60 geschrapt. Dit werkt ook door naar de wegens invaliditeit verlengde uitkering in die zin, dat bij een algemene invaliditeit van 80 procent of meer een uitkeringspercentage van 70 gaat horen. Het uitkeringspercentage van 60 gaat gelden voor een algemene invaliditeit van 55 tot 80 procent. In de laagste categorie (25-55%) geldt een uitkering van 40 procent.
Deze wijziging werkt terug tot 1 juli 1994 en heeft betrekking op toekomstige als op lopende uitkeringen.
De bepaling kan niet nog verder terugwerken; wie voor die datum al 60 procent ontving, zal dus pas vanaf die datum weer 70 procent kunnen ontvangen. Het effect van deze maatregel moet niet worden overschat; in veel gevallen waarin een gewezen wethouder een uitkering ontvangt, vindt immers verrekening van inkomsten plaats.
Het wordt tevens gewenst geacht dat een wethouder die arbeidsongeschikt wordt, al voor zijn vertrek duidelijkheid kan krijgen over aanspraken die hij in dit verband heeft op grond van de uitkerings- en pensioenverordening. Vandaar dat een bepaling is opgenomen, inhoudende dat een wethouder in actieve dienst zich kan laten keuren. De waarde van een dergelijke keuring moet niet te hoog worden aangeslagen. De normale uitkering wegens werkloosheid, die meestal jaren zal duren, gaat immers voor. Prognoses zullen zich dus moeten richten op de periode daarna.
Staatsblad 417 is de vertaling van de bepalingen uit de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktsheidregelingen (Wet TBA). Dit leidt tot de volgende aanpassingen. Het arbeidsongeschiktheidscriterium wordt sterk beperkt. Wie nog ‘algemeen geaccepteerde’ arbeid kan verrichten is niet volledig arbeidsongeschikt. De vroegere opleiding en ervaring zijn dus veel minder relevant.
Wanneer iemand zonder goede reden weigert mee te werken aan een wenselijk geachte opleiding of scholing, dan wel onvoldoende meewerkt aan het behalen van een goed resultaat daarvan, wordt de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld alsof hij die opleiding of scholing heeft afgerond.
Duur en hoogte van de verlengde uitkering worden aangepast. In de loondervingsfase wordt de uitkering berekend als een percentage van het dagloon; de lengte van dit gedeelte van de uitkering is afhankelijk van de leeftijd van de belanghebbende. In de vervolgfase is de hoogte van de uitkering ook afhankelijk van de leeftijd. In beide perioden is de hoogte van de uitkering overigens mede afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Voor een beperkte groep arbeidsongeschikten wordt een stimuleringsmaatregel ingevoerd, namelijk voor degenen die op de dag voor de inwerkingtreding van het Staatsblad recht hebben op een wegens algemene invaliditeit verlengde uitkering en ouder is dan vijftig, plus een categorie die jonger is dan vijftig maar onder het overgangsrecht valt.
Tevens is de mogelijkheid opgenomen het zogenaamde WAO-gat te repareren. Zonder reparatie bedraagt de wegens algemene invaliditeit verlengde uitkering na de voortzetting overeenkomstig het tweede en derde lid van artikel 4b inclusief aanvulling (lid 8) ten hoogste 65,56 dan wel 37 procent van de laatstelijk genoten wedde plus vakantieuitkering. Met reparatie is dit 70, 60 dan wel 40 procent.
Ontwikkelingen in de materiële rechtspositie van het overheidspersoneel worden zo veel mogelijk overeenkomstig toegepast op politici. Dit geldt ook voor de gevolgen van de wet Financiële voorzieningen privatisering Algemeen burgerlijk pensioenfonds (wet FVP-ABP).
Momenteel geldt voor (gewezen) wethouders een pensioenregime dat is gebaseerd op dat van de overheid. Op grond van de wet FVP/ABP wordt dit gewijzigd. In het vervolg zal de franchise voor gehuwden en ongehuwden gelijk zijn.
Ook worden de bedragen waarvan het pensioen is afgeleid niet meer aangepast aan de algemeen geldende verhogingen van de bezoldiging van de ambtenaren. De invoering van het sectorenmodel kan immers leiden tot salarisaanpassingen die per sector verschillen. De verhogingen worden daarom gekoppeld aan het gewogen gemiddelde van de wijziging die zich voordoet in de sectoren waarin zelfstandig wordt onderhandeld.
(Overigens volgen de wethouders zelf de salarisverhogingen van de sector rijk.)
De wijze waarop het pensioenbijdrageverhaal wordt vastgesteld gaat veranderen. De minimumleeftijd van 25 jaar waarop men ouderdomspensioen op gaat bouwen zal weer vervallen. De inhoudingswet overheidspersoneel 1982 wordt ingetrokken. Deze wet was ook van toepassing op (gewezen) wethouders. In de plaats hiervan treedt het zogenaamde ‘bruto-netto-traject’.
Dit houdt in dat op het inkomen premies zullen worden ingehouden alsof de sociale werknemersverzekeringen van toepassing zijn. Omdat dit nadelig uit zou kunnen pakken voor het netto-inkomen, wordt dit verhoogd (de zogenaamde bruteringsmaatregel). Deze maatregel werkt overigens niet door in opgebouwde pensioenaanspraken en lopende pensioenen.
Toelichting artikel 4 (Stb. 393)
De uitkering van gewezen wethouders daalde in het derde jaar naar 60 procent. Dit werd niet in overeenstemming geacht met het sociaal verzekeringsrecht, waar een percentage van 70 wordt gehanteerd.
De verhoging werkt op grond van het derde lid ook door naar in verband met algemene invaliditeit voortgezette uitkering. Ook hier was de hoogste uitkering 60 procent; er wordt nu een percentage van 70 toegevoegd, waarmee drie categorieën ontstaan van de mate van algemene invaliditeit.
Dit artikel is ingevoerd bij de achtste wijziging. Het is bedoeld om de arbeidsongeschikte wethouder al voor zijn vertrek een idee te kunnen geven van de aanspraken die hij eventueel aan de verordening kan ontlenen in verband met algemene invaliditeit.
Het kan hierbij om niet meer gaan dan een indicatie, omdat het recht op een voorziening pas ontstaat na afloop van de normale uitkering en niet altijd te voorzien is hoe de toestand van betrokkene op dat moment zal zijn. De verruimde definitie van het begrip arbeid (‘alle algemeen geaccepteerde arbeid...’, terwijl niet relevant is of betrokkene die arbeid inderdaad kan krijgen) brengt met zich mee, dat de algemene invaliditeit hoogstwaarschijnlijk op een lager percentage zal worden vastgesteld dan onder het oude regime het geval was. Bij een invaliditeit van minder dan 25 procent vindt geen uitkering plaats, zie artikel 7d. De beoordeling vindt plaats door een arts. Voor personen die algemeen invalide zijn op het moment dat dit artikel in werking treedt, is een afwijkende regeling getroffen (zie artikelen 95 en 96).
In artikel 4d, vijfde lid, is geregeld dat geen uitkering wordt verstrekt gedurende de periode dat belanghebbende weigert mee te werken aan een (her)keuring.
In dit artikel is de verhoging van het laagste uitkeringspercentage bij werkloosheid van 60 naar 70 uitgewerkt voor de wegens invaliditeit verlengde uitkering. Hier is het het hoogste uitkeringspercentage, geldend bij een algemene invaliditeit van 80 procent of meer.
De wegens algemene invaliditeit verlengde uitkering bestaat uit twee perioden. De lengte van de eerste hangt af van de leeftijd van de betrokkene (lid 2 en 3) en de hoogte is een percentage van de laatstgenoten wedde plus vakantie-uitkering. De tweede periode kan doorlopen tot het pensioen. De uitkering is dan het percentage van de algemene invaliditeit, berekend over het minimumloon (lid 4). Daarboven wordt een toeslag toegekend, die een percentage is van het verschil tussen de wedde plus vakantietoeslag en het minimumloon. Dat percentage is afhankelijk van de leeftijd van betrokkene op het tijdstip van de voortzetting van de uitkering; het wordt dus eenmalig vastgesteld. Volgens lid 7 kan ook hierop een aanvulling plaatsvinden, indien de totale uitkering lager is dan het oorspronkelijk vastgestelde percentage van de wedde plus vakantieuitkering. Aanvulling vindt plaats tot dit percentage, tenzij betrokkene ervoor kiest het zogenaamde WAO-gat niet te repareren (lid 10). Als reparatie niet plaatsvindt, ontvangt hij in deze periode maximaal 65, 56 of 37 procent (in plaats van 70, 60 of 40) van de laatstelijk genoten wedde plus vakantie-uitkering.
De keuze om al of niet te repareren is eenmalig (lid 11); er kan later niet op teruggekomen worden. Artikel 4b, elfde lid, geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop (gewezen) wethouders kenbaar dienen te maken of zij hiervoor opteren of niet. De keuze voor een lager niveau van reparatie houdt bij een algemene invaliditeit van 80-100% in een uitkeringspercentage van 65 in plaats van 70. Daar staat dan tegenover een verlaging van het overeenkomstig het ‘bijdrageverhaal IPbw’ in te houden bedrag, met 0,25 procentpunt. Bij een bruto-inkomen van ƒ90.000,-- levert deze verlaging een netto-voordeel op van ƒ77,00, bij een bruto-inkomen van ƒ125.000,-- een voordeel van ƒ97,00. De genoemde bedragen zijn jaarbedragen. In navolging van het systeem dat bij de ambtenaren is gevolgd, kan worden overwogen alle betrokkenen aan te schrijven met het verzoek om voor een bepaalde datum schriftelijk te reageren, indien men geen reparatie wenst. Het artikel is natuurlijk alleen relevant voor diegenen die (nog) pensioenpremie betalen.
In lid 12 is een regeling opgenomen voor algemeen invalide gewezen wethouders met inkomsten uit arbeid. Zij kunnen recht hebben op nog een verhoging, als hun inkomsten tezamen niet meer bedragen dan het minimumloon.
De uitkering wordt maximaal drie jaar voortgezet. Indien noodzakelijk vindt daarna (steeds) opnieuw voortzetting plaats. De gewezen wethouder moet uiterlijk drie maanden van te voren (lid 3) een aanvraag indienen om de uitkering te verlengen; dit is wat in de Algemene wet bestuursrecht een ‘aanvraag tot het nemen van een beschikking’ wordt genoemd. Wel moet betrokkene ruim van tevoren gewaarschuwd worden dat hij een dergelijke aanvraag dient te doen.
De eerste herkeuring vindt (in principe, zie lid 2) al binnen een jaar plaats. Herkeuring kan ook plaatsvinden op verzoek van de belanghebbende. Als de uitslag luidt dat de mate van algemene invaliditeit is gewijzigd, wordt de uitkering aangepast. In lid 4 is geregeld op welke datum een wijziging ingaat. Wanneer de belanghebbende om wijziging van de uitkering heeft verzocht, is een beperkte mate van terugwerkende kracht geregeld. Dit geldt volgens de tekst van lid 4 onder a niet alleen wanneer de uitkering wordt verhoogd, maar ook wanneer die wordt verlaagd! Het ligt voor de hand om hiervoor meteen te waarschuwen, zodat alvast rekening kan worden gehouden met eventuele terugbetaling.
In lid 6 is de mogelijkheid opgenomen arbeid, die misschien voor betrokkene niet geschikt zal blijken te zijn, tijdelijk buiten beschouwing te laten bij het vaststellen van de mate van algemene invaliditeit. Zo kan gedurende een periode van maximaal drie jaar worden bekeken of belanghebbende het vol kan houden. Op grond van lid 7 kunnen in bijzondere gevallen afwijkende regelingen worden getroffen (zoals het blijvend buiten beschouwing laten van de inkomsten voor de mate van invaliditeit). Er vindt natuurlijk op grond van artikel 5 wel verrekening van inkomsten plaats.
Artikel 5 Korting wegens inkomsten
Dit artikel is in zijn geheel gewijzigd bij de Zesde wijziging van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders nadat bij de Vijfde wijziging reeds het vierde lid (thans het zesde lid) was aangepast. Deze wijziging hield verband met het vervallen van de Kindertoelageregeling overheidspersoneel 1981.
Voorts heeft er in dit artikel een aanpassing plaatsgevonden van de formulering van de begrippen (neven)inkomsten in de Appa aan die, welke voorkomen in de Wet van 30 oktober 1968 (Stb. 584), houdende regeling schadeloosstelling leden Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Resumerend kan gesteld worden dat voor verrekening van inkomsten met de uitkering in aanmerking komen:
Bij onderdeel c ware te denken aan de tijdens het wethouderschap op non-activiteit gestelde ambtenaar als bedoeld in artikel 125c van de Ambtenarenwet 1929.
Op grond van de tekst van de verordening (gebaseerd op artikel 134 van de Appa) komt elke nieuwe bron van inkomsten die binnen een jaar voor het aftreden of daarna wordt verworven, voor korting in aanmerking. Dit kan tot onbillijke situaties leiden wanneer een inkomen dat niet gekort kon worden (bijvoorbeeld loon uit een betrekking die de gewezen wethouder al meer dan een jaar voor zijn aftreden vervulde) wordt vervangen door inkomen uit een nieuwe bron. Hierbij kan men denken aan een WW-uitkering, een VUT-uitkering of een pensioen. Het nieuwe inkomen zal niet alleen lager zijn dan het oude, het komt formeel geredeneerd bovendien voor korting op de uitkering als gewezen wethouder in aanmerking. Het is in strijd met de ratio van de bepaling dat in dergelijke gevallen gekort wordt.
Voor korting op de uitkering komen onder andere wel in aanmerking de inkomsten die worden genoten uit een betrekking waarin de gewezen wethouder gedurende zijn zittingstijd op non-activiteit was gesteld (zie artikel 134, derde lid, onder b, juncto artikel 130 van de Appa).
Indien een wethouder, nadat hij op non-activiteit was gesteld, na zijn ontslag als wethouder zijn oorspronkelijke betrekking als (rijks)ambtenaar kan hervatten, komen uit deze betrekking herwonnen inkomsten derhalve met toepassing van artikel 5, lid 3, onder b, van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders voor korting op de uitkering in aanmerking.
Indien deze full-time wethouder na zijn ontslag als wethouder met toepassing van artikel 96a van het Algemene rijksambtenarenreglement uit zijn oorspronkelijke rijks-betrekking wordt ontslagen, omdat hij niet meer in actieve rijksdienst kan worden teruggeplaatst, heeft hij als gewezen rijksambtenaar aanspraak op wachtgeld in de zin van het rijkswachtgeldbesluit 1959. Ook dit wachtgeld komt met toepassing van artikel 5, derde lid, onder b, van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders voor korting op de wethoudersuitkering in aanmerking. Volgens artikel 8, lid 2, van het rijkswachtgeldbesluit 1959 komen voor korting op het rijkswachtgeld in aanmerking ‘de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag, ter zaken waarvan het wachtgeld is toegekend’. Op grond van deze bepaling komt de wethoudersuitkering aan evenbedoelde gewezen wethouder in aanmerking voor korting op het door de betrokkene genoten rijkswachtgeld.
Dan ontstaat de onwenselijke situatie dat de gemeente, met toepassing van de uitkerings- en pensioenverordening, op de wethoudersuitkering het rijkswachtgeld in mindering moet brengen, terwijl het rijk, met toepassing van het rijkswachtgeldbesluit, de wethoudersuitkering kort op het rijkswachtgeld. Per saldo zal er aan inkomen weinig kunnen resteren.
Het korten van de wethoudersuitkering op het wachtgeld strookte naar onze mening (verwoord in het rapport ‘De wethouder gewaardeerd’, Blauwe reeks nr. 66) niet met de bedoeling van de kortingsregeling, opgenomen in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders. Bovendien wordt op die wijze ten onrechte voordeel genoten van een door de gemeente ten behoeve van haar gewezen bestuurders vastgestelde regeling. Het rijkswachtgeldbesluit 1959 en andere wachtgeldregelingen die dergelijke gevolgen in het leven roepen, dienden volgens het rapport dan ook zodanig te worden gewijzigd, dat korting van de wethoudersuitkering op het rijks- en overig wachtgeld achterwege kan blijven.
Naar aanleiding van genoemd rapport is er op ambtelijk niveau overleg geweest tussen de VNG en het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Dit overleg heeft er toe geleid dat men zal streven naar een aanpassing van de desbetreffende van toepassing zijnde regelingen, met dien verstande dat het Rijk en de gemeente ieder een soort naar rato korting zullen gaan toepassen. Dit is herhaald in het tussen het Rijk en de VNG gesloten bestuursakkoord en door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken bevestigd in het schrijven van 8 december 1993, aan de voorzitter van de Vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In dit schrijven zegt de staatssecretaris onder meer:
‘De afspraak over de verbetering van de onderlinge afstemming van de anti-cumulatie-bepalingen in de Algemene pensioenwet politiek ambtsdragers (Appa) en de onderscheidene ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen is in het Bestuursakkoord rijk-VNG van 1990 opgenomen. Deze afspraak houdt in dat in deze regelingen zal worden bepaald dat bij samenloop van een Appa-uitkering met een andere uitkering een verhoudingsgewijze procentuele korting op deze uitkering plaatsvindt, op zodanige wijze dat de uitkeringen samen niet hoger kunnen zijn dan het hoogste salaris dat uit één van de betreffende functies is verkregen. Voorts dat de VNG zal bevorderen dat een soortgelijke bepaling wordt opgenomen in gemeentelijke uitkerings- en wachtgeldverordeningen.
Over deze afspraak merk ik het volgende op.
Door de Dienst Uitvoering Ontslaguitkeringsregelingen (DUO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken wordt al sedert jaren in het kader van de uitvoering van onder andere het rijkswachtgeldbesluit 1959 gehandeld, in overleg met betrokken gemeenten, overeenkomstig de voormelde afspraak. In een overzicht van september 1992 van de stand van zaken met betrekking tot het realiseren van de afspraken uit het Bestuursakkoord is reeds opgenomen dat in de sfeer van de uitvoering van de regelingen afspraken zijn gemaakt tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken (DUO) en betrokken gemeenten. Gelet op deze afspraken en het betrekkelijk incidenteel voorkomen van de bedoelde situatie, zie ik vooralsnog geen aanleiding nadere uitvoering aan de onderhavige afspraak te geven in de zin van het bevorderen van wijzigingen van de diverse regelingen. Het beleid is erop gericht knelpunten weg te nemen waar dat nodig is. Ik geef ook in het onderhavige geval aan deze benadering de voorkeur boven het tot stand brengen van nieuwe regelgeving’.
Volgens artikel 5, lid 5, dient op de uitkering in mindering te worden gebracht het positieve verschil tussen de uitkeringsbasis enerzijds en de som van de uitkering en de (hogere) inkomsten anderzijds. Onder uitkeringsbasis dient hier te worden verstaan de laatstelijk genoten wedde -waarop de wethouder op de dag voorafgaande aan de dag waarop hij heeft opgehouden wethouder te zijn, aanspraak had of bij waarneming van zijn ambt zou hebben gehad- vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering.
Artikel 9 Uitkering bij overlijden
Ook dit artikel is aangepast in verband met het vervallen van de Kindertoelageregeling overheidspersoneel 1981 en in verband met de invoering van het nabestaandenpensioen in 1993.
Het heeft betrekking op het smartegeld van een gewezen wethouder waarvan het overlijden plaatsvindt tijdens de periode dat hij aanspraak kan maken op een uitkering krachtens deze verordening.
Het smartegeld van een ‘in het harnas’ overleden wethouder is in artikel 5 van het Rechtspositiebesluit wethouders geregeld.
De Appa geeft geen regeling inzake het onderwerp van deze bepaling. Hier zijn verschillende regelingen denkbaar:
De verordening is niet van toepassing op de tijdelijke wethouder, behalve in het geval dat zijn tijdelijk wethouderschap, dat langer geduurd moet hebben dan dertig dagen achtereen, overgaat in ‘definitief’ wethouderschap. Voor de berekening van de uitkering wordt dan de periode van de waarneming opgeteld bij de daaropvolgende periode van wethouderschap.
Dit uitgangspunt is gevolgd in artikel 10 van de model-verordening (vergelijk ook artikel 15). Aan deze bepaling dient geen terugwerkende kracht te worden toegekend, indien de bestaande verordening een dergelijke bepaling niet kent. Komt in de bestaande verordening reeds een bepaling voor overeenkomende met het hierna onder c genoemde, dan zal bij overneming van de hierboven bedoelde regeling een overgangsbepaling nodig zijn.
De verordening is niet van toepassing op de tijdelijke wethouder. Voor dit geval ware de volgende bepaling op de nemen: ‘Het bepaalde in deze afdeling is niet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hem die tijdelijk met de waarneming van het wethouderschap is belast geweest’.
Ook bij de opneming van deze bepaling kunnen overgangsbepalingen nodig zijn.
De tekst van een desbetreffende bepaling kan dan als volgt luiden:
‘Het bepaalde in deze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hem die krachtens het gestelde in artikel 51 van de Gemeentewet tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de tijdelijke waarneming van het wethouderschap is belast geweest, met dien verstande dat buiten het geval dat het tijdvak van die vervanging zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak, waarin hij anders dan krachtens artikel 96 der gemeentewet als wethouder optreedt, het in artikel 2, eerste lid, omtrent de minimale duur van de uitkering bepaalde te zijnen aanzien niet geldt, en voorts dat, in afwijking van artikel 4, de uitkering wordt berekend van het bedrag van de vergoeding, bedoeld in artikel 51 van de Gemeentewet.
Zie ook de toelichting van artikel 15.
Als regel moeten de hierbedoelde toeslagen mede als pensioen worden opgevat.
Hierbij moge verwezen worden naar hetgeen opgemerkt is bij artikel 10.
Wanneer de in de toelichting op artikel 10, onder c vermelde mogelijkheid in de verordening wordt opgenomen, dient artikel 15 als volgt te luiden:
‘Het bepaalde in deze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hem die krachtens het gestelde in artikel 51 van de Gemeentewet tijdelijk, doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken een wethouder heeft vervangen, alsook voor zijn nabestaanden, met dien verstande, dat, buiten het geval dat het tijdvak van die vervanging zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak, waarin hij anders dan krachtens artikel 51 der Gemeentewet als wethouder optreedt, het pensioen wordt berekend van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 51 van de Gemeentewet’.
Artikel 16 Het recht op eigen pensioen
Artikel 17 Diensttijd vóór en vanaf 1 januari 1986
Artikel 18 Berekening van het eigen pensioen over tijd voor 1 januari 1986
Artikel 19 Berekening van het eigen pensioen over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.
Deze artikelen schrijven voor hoe de berekening van het pensioen moet plaatsvinden, indien er sprake is van diensttijd voor en na 1 januari 1986. Voor alle duidelijkheid zij hierbij vermeld dat een wethouder, ook nadat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, pensioendiensttijd kan opbouwen.
Het spreekt vanzelf dat er gedurende die tijd geen inbouw kan plaatsvinden. Bovendien wordt in artikel 18 de deeltijdfactor geïntroduceerd.
Ten aanzien van de berekening, zoals omschreven in artikel 18, geldt het volgende:
Het wethouderspensioen bedraagt: a x b% (tot een maximum van 70%) van c
b = het percentage van de pensioenopbouw.
Deze grondslag bestaat uit de laatstelijk als wethouder genoten wedde vermeerderd met het laatstelijk genoten percentage van de vakantie-uitkering en aangepast naar de regelen als bedoeld in artikel 157 van de Appa (zgn. welvaartsvastheid)
Dit artikel is gewijzigd bij de achtste wijziging.
In verband met de invoering van het bruto-netto-traject wordt de bezoldiging van de zittende wethouders verhoogd (gebruteerd). Deze verhoging hoort niet door te werken in de opbouw van pensioenaanspraken die voor deze invoering plaatsvond. Daarom ontstaat er nu een derde periode in de berekening van het pensioen. De invoering van het franchisesysteem maakte een onderscheid tussen diensttijd na 31 december 1985 dan wel voor 1 januari 1986 noodzakelijk; nu komt daar een onderscheid tussen diensttijd voor 1 januari 1995 dan wel na 31 december 1994 bij.
Als pensioen wordt opgebouwd voor en na laatstgenoemde data, zou een ongerechtvaardigd voordeel ontstaan omdat het nu eenmaal om een eindloonstelsel gaat, hetgeen wil zeggen dat het laatstgenoten inkomen de berekeningsbasis is voor het pensioen.
Over de periode 31 december 1985-1 januari 1995 wordt daarom een debruteringsfactor toegepast, indien het laatstgenoten inkomen is ontvangen na 31 december 1994. Voor de pensioenberekening over het tijdvak voor 1 januari 1986 wordt het voor de periode tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 geldende (gedebruteerde) bedrag van de wedde vermenigvuldigd met de factor 100/110. Dit was al het geval in verband met de verhoging van de wedde met 10 procent in verband met het afschaffen van de premiecompensatie AOW/AWW.
Als de laatstelijk genoten wedde is genoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995, wordt zij voor de pensioenberekening over het tijdvak voor 1 januari 1986 eveneens vermenigvuldigd met 100/110.
Artikel 20 Berekening eigen pensioen deeltijdwethouders na 31 december 1985
In dit artikel is aangegeven op welke wijze de deeltijdfactor een rol gaat spelen bij de berekening van het pensioen van een wethouder in een gemeente waar het wethouderschap geen volledige betrekking is: in casu de gemeenten met 18.000 of minder inwoners.
Artikel 23 Nabestaandenpensioen
Aanvankelijk werd in de Appa alleen een pensioen aan een weduwnaar toegekend wanneer zijn echtgenote kostwinner was en hijzelf invalide (artikel 141 oud Appa, respectievelijk 24 oud van de model-verordening). De huidige regeling doet recht aan het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en is meer in overeenstemming met het feit dat vervulling van het wethouderschap niet langer vrijwel uitsluitend aan mannen is voorbehouden. De wijziging is ingevoerd bij wet van 23 november 1992, Stb. 654, en in de verordening verwerkt als de zevende wijziging. Hij werkt terug tot 1 januari 1986 (zie het hieromtrent gestelde in de toelichting op de overgangsbepalingen).
In artikel 23 gaat het om degene die recht heeft op een nabestaandenpensioen. Volgens artikel 23, leden 1 en 2, heeft recht op een nabestaandenpensioen:
de nabestaande van een gewezen of gepensioneerde wethouder, indien hij een zogenaamd reparatiehuwelijk had gesloten in de periode tussen de datum van zijn aftreden en de datum waarop hij de leeftijd van 65 jaar had bereikt.
Volgens artikel 23, lid 3, wordt het recht op pensioen gegeven aan de nabestaande van degene, die een niet wezenlijk onderbroken politieke loopbaan in verschillende ambten heeft gevolgd.
Wethouder van 1-9-1968 - 1-9-1972; lid van Tweede Kamer van 1-10-1972 tot heden; gehuwd op 1-4-1973. Bij eventueel vooroverlijden van de echtgeno(o)te kan de nabestaande naast zijn/haar pensioen als nabestaande van een kamerlid, eveneens aanspraak maken op een pensioen als nabestaande van een gewezen wethouder, hoewel het huwelijk is gesloten na het aftreden als wethouder, omdat de echtgeno(o)te na dit aftreden zonder wezenlijke onderbreking een politiek ambt als bedoeld in de Appa had aanvaard.
Met terugwerkende kracht tot 1 juli 1994 zal in de Appa de mogelijkheid opgenomen worden om een nabestaandenpensioen toe te kennen aan de niet-huwelijkspartner van een overleden (gewezen) wethouder. Wanneer de wetswijziging er zal komen is nog niet te zeggen, maar de ingangsdatum is wel zeker. De wijziging zal worden opgenomen in de model-uitkerings- en pensioenverordening wethouders. Gemeenten kunnen er desgewenst op vooruitlopen door een aanvang te maken met registratie van partners en met het doen van betalingen (bij wijze van voorschot). Hierover is overleg geweest met het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
In de circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 15 december 1994, kenmerk AB94/U1969, wordt ten aanzien van het partnerpensioen het volgende opgemerkt:
‘Bevorderd wordt een wijziging van de Appa, houdende invoering van een regeling van partnerpensioen, naar het model van de regeling die voor het overheidspersoneel is overeengekomen. Voor die regeling is een wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet in procedure.
In technische zin wordt het partnerpensioen ingebed in de regeling van het nabestaandenpensioen. Het begrip ‘nabestaande’ omvat nu de weduwe en de weduwnaar. De uitbreiding van het genoemde begrip tot de ‘partner’ ziet op betrekkingen tussen personen die met elkaar een huwelijk zouden kunnen aangaan maar dit niet doen, tussen personen van gelijk geslacht en tussen hen die broer of zus van elkaar zijn.
Om in voorkomend geval als nabestaande te worden aangemerkt, moet de partner eerder zijn aangemeld bij de uitvoerder van de pensioenregeling. Voor de wethouders is dat de uitvoerder van de op de Appa gebaseerde pensioenverordening van de gemeente.
Aangemeld kan worden een persoon met wie een betrekking bestaat die wat betreft feitelijke leefsituatie en onderlinge zorgplicht gelijkenis vertoont met een huwelijk.
Voor het aantonen van het bestaan van zo’n betrekking gelden maatstaven van formele aard. Men moet hetzelfde woonadres hebben, blijkens gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. De onderlinge zorgplicht moet blijken uit (het bestaan van) een notarieel samenlevingscontract.
Beoogd is een ingangsdatum van de regeling met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1984. Als overgangsvoorziening leidt een overlijden tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 tot recht op pensioen voor de nagelaten partner, mits op 1 juli 1994 zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor een aanmelding.
Met het oog op de ingangsdatum van 1 juli 1994 is voor het overheidspersoneel de mogelijkheid geopend om, vooruitlopend op de nodige wetswijziging, een partner aan te melden. Ik geef u in overweging, in de veronderstelling dat te gelegener tijd de onderhavige regeling in uw desbetreffende verordening zal worden opgenomen, overeenkomstig te handelen ten aanzien van de wethouders. Ik merk hierbij op dat in het wetsvoorstel tot wijziging van de Appa de onderhavige overgangsvoorziening voor de politieke ambtsdragers is verruimd. Ook voor een overlijden tussen 30 juni 1994 en 1 januari 1995, geldt voor het recht op pensioen van de nabestaande partner niet de eis dat deze als zodanig was aangemeld, mits op de dag voor die van het overlijden aanmelding van de betrokkene zou zijn aanvaard op grond van (het voldoen aan) de daaraan verbonden voorwaarden. De reden van deze verruiming is dat de politieke ambtsdragers later op de hoogte zijn gesteld van de beoogde regeling en de mogelijkheid al de eventuele partner aan te melden.
In dit artikel was het weduwnaarspensioen geregeld. Dit is vervangen door een nabestaandenpensioen; zie de toelichting op artikel 23.
Artikel 25 -dat bepaalt wie recht heeft op een bijzonder nabestaandenpensioen- is in zijn geheel gewijzigd bij de Eerste wijziging Uitkerings- en pensioenverordening wethouders.
Artikel 25 is toen in overeenstemming gebracht met het bij wet van 6 mei 1971, Stb. 291, tot wijziging van de wetgeving naar aanleiding van de herziening van het echtscheidingsrecht gewijzigde artikel 142 van de Appa (vlg. artikel VII, onder c van genoemde wet van 6 mei 1971).
Evengenoemde wet van 6 mei 1971 is ingevolge artikel XII van die wet juncto het K.B. van 30 juni 1971, Stb. 438, op 1 oktober 1971 in werking getreden.
Aan de memorie van toelichting op het wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving naar aanleiding van de herziening van het echtscheidingsrecht ontlenen wij met betrekking tot de toen voorgestelde wijziging van artikel 25 van de model-Uitkerings- en pensioenverordening wethouders het volgende.
‘In de artikelen III-VI van genoemde overheidspensioenwetten is een recht op bijzonder nabestaandenpensioen voor de gescheiden echtgenoot thans gekoppeld aan het zijn van eiseres in de scheidingsprocedure. Aan de desbetreffende bepalingen ligt de gedachte ten grondslag, dat in deze gevallen krachtens de wet aanspraak bestaat op alimentatie wegens het ontbreken van schuld.
Aangezien het nieuwe echtscheidingsrecht van andere beginselen uitgaat, is aan de bestaande bepalingen inzake een recht op bijzonder nabestaandenpensioen de grondslag ontvallen.
Voorgesteld wordt een recht op bijzonder nabestaandenpensioen in beginsel te verlenen -indien overigens aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan- aan elke gescheiden echtgenote van een belanghebbende die recht of uitzicht heeft op een eigen pensioen krachtens een der genoemde wetten. Dit voorstel past het best in de structuur van het nieuwe echtscheidingsrecht, terwijl ook de rechtszekerheid daardoor zal worden gediend. Nog kan worden opgemerkt dat met het naast elkaar noemen van echtscheiding en ontbinding van het huwelijk (na scheiding van tafel en bed) niet beoogd wordt in dat opzicht af te wijken van de thans geldende bepalingen. Deze noemen slechts het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De bedoeling van de bepalingen is echter ruimer. Hoewel die bepalingen in de praktijk reeds overeenkomstig de ruimere bedoeling worden toegepast verdient een juistere formulering de voorkeur’.
De memorie van toelichting refereert aan de periode waarin een nabestaandenpensioen voor nabestaanden slechts onder bepaalde voorwaarden werd toegekend; inmiddels geldt het artikel ook voor het bijzonder nabestaandenpensioen.
Artikel 28 Berekening van het nabestaandenpensioen
Het nabestaandenpensioen van de nabestaande van de gewezen wethouder, die is overleden in de periode waarin hij recht op uitkering had, bedraagt 5/7 gedeelte van het pensioen waarop de gewezen wethouder aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van meetelling van de diensttijd op de dag van overlijden.
De nabestaande die geen recht heeft op een AWW-uitkering of -pensioen heeft recht op een toeslag op zijn nabestaandenpensioen. De berekening daarvan is gewijzigd in verband met het aanpassen van de franchise. De wijziging gaat in per 1 januari 1995 (Stb. 418 van 19 mei 1994).
Artikel 32 bepaalt op welke wijze een wezenpensioen wordt berekend. Voor de toepassing van lid 1 wordt onder ouder tevens begrepen: de echtgenoot van de wethouder, gewezen wethouder of gepensioneerde wethouder, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had voor het kind bedoeld in artikel 26.
Artikel 34 Herberekening wezenpensioen
Het bepaalde in lid 1 impliceert dat in de daar genoemde situaties het wezenpensioen verhoogd wordt van 1/7 tot 2/7 gedeelte van het pensioen waarvan het is afgeleid.
Lid 2 schrijft voor dat, wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 31 wegens hertrouwen opnieuw wordt vastgesteld, het wezenpensioen verhoogd wordt met een bedrag, dat zich verhoudt tot het wezenpensioen als het verschil tussen het nabestaandenpensioen vóór en na de toepassing van artikel 31 zich verhoudt tot het nabestaandenpensioen vóór die toepassing.
Stel dat het nabestaandenpensioen ten bedrage van ƒ2.000,-- wegens hertrouwen wordt vastgesteld op ƒ1.500,-- en dat het wezenpensioen ƒ400,-- bedraagt. Dit wezenpensioen wordt dan verhoogd aan de hand van de volgende formule:
x : 400 = 500 (d.i. ƒ2.000,-- minus ƒ1.500,--) : 2.000
Het wezenpensioen bedraagt derhalve na het hertrouwen van de nabestaande:
Artikel 39 Vervallenverklaring van uitzicht of recht op pensioen
Artikel 152 Appa, betreffende ‘verval van pensioen’, is facultatief geredigeerd, eveneens de overeenkomstige bepaling inzake verval van uitkering (artikel 136, derde lid, Appa).
Hier moge verwezen worden naar de uiteenzetting over de beperking van het recht op uitkering op blz. 57 e.v.
Artikel 39 van de model-verordening kan als volgt luiden:
De raad kan het uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren:
indien het ontslag als wethouder die dat uitzicht of recht heeft, voortvloeit uit het feit dat hij zich aan kennelijk wangedrag of grove verwaarlozing van zijn taak heeft schuldig gemaakt. Onder grove verwaarlozing van zijn taak wordt begrepen het zonder genoegzame grond weigeren de in artikel 169 van de Gemeentewet bedoelde inlichtingen aan de raad te verstrekken.
Artikel 40 Verval van recht op pensioen bij niet invorderen
De ingangsdatum voor het herstel van het recht op pensioen is in dit artikel niet genoemd. Dit punt is, evenals andere bepalingen van administratieve aard die betrekking hebben op uitkering en pensioen, geregeld in het krachtens artikel 158 Appa van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 114 Appa (artikel 64 van de model-verordening).
Het eerste lid bevat het beginsel van de inbouw van het algemeen pensioen in het politiek pensioen. De inbouwregeling komt op het volgende neer.
Op het politiek pensioen dient een inbouwbedrag te worden gekort dat als volgt wordt bepaald:
een inbouwpercentage van ½ x 2% = 1% van het algemeen pensioen voor elk jaar politieke diensttijd, dat met 0,875% per jaar met pensioen wordt vergolden, of anders gezegd: een inbouwpercentage van 2 van het algemeen pensioen voor elke 2 jaren politieke diensttijd, die met 0,875% per jaar met pensioen worden vergolden;
een inbouwpercentage van 2 van het algemeen pensioen voor elk jaar politieke diensttijd, dat met 1,75% per jaar met pensioen wordt vergolden. Dit is de situatie waarbij een tijdseenheid pensioenopbouw eenzelfde tijdseenheid inbouw oplevert (1 jaar opbouw à 1,75% = 1 jaar inbouw AOW à 2%). Artikel 47 noemt alleen de uitzonderingen op dit principe;
een inbouwpercentage van 2 x 2% = 4% van het algemeen pensioen voor elk jaar politieke diensttijd, dat met 3 ½% per jaar met pensioen wordt vergolden, of anders gezegd: een inbouwpercentage van 2 van het algemeen pensioen voor elk ½ jaar politieke diensttijd dat met 3 ½% per jaar met pensioen wordt vergolden;
2% van het algemeen pensioen voor elk jaar politieke diensttijd dat met 3 ½% per jaar met pensioen wordt vergolden, indien en voor zover de politieke diensttijd vóór de datum van inwerkingtreding als bedoeld in artikel 78 van de model-verordening, is doorgebracht.
Voor de berekening van het inbouwbedrag dient het AOW/AWW-pensioen vermeerderd te worden met de voor de AOW/AWW-ers geldende vakantietoelage, volgens artikel 49, onder h. Welke politieke diensttijd met respectievelijk 0,875%, 1,75% en 3,5% per jaar met pensioen wordt vergolden wordt beantwoord in artikel 18, alsmede in artikel II, lid 7 (overgangsbepaling) van de Vierde wijziging Uitkerings- en pensioenverordening wethouders luidende als volgt:
‘De bepalingen inzake vergelding van diensttijd met 3,5 procent voor pensioen, vervat in artikel 15 van de oude verordening, blijven van toepassing ten aanzien van diensttijd, voorafgaande aan 1 januari 1979. Voor de vorming van de periode van vier jaren, bedoeld in artikel 15, lid 1, van de nieuwe verordening, wordt de in de vorige volzin bedoelde diensttijd mede in aanmerking genomen’.
Het tweede lid zegt met zoveel woorden dat de korting van het inbouwbedrag op het nabestaandenpensioen van de nabestaande van een gepensioneerde wethouder niet ingaat op de dag volgende op die van het overlijden van de gepensioneerde wethouder, maar op de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden.
Ingevolge het derde lid dient het in te bouwen bedrag beperkt te worden tot het bedrag, dat betrekking heeft op dezelfde jaren, als die gelegen zijn in het tijdvak waarover de diensttijd van het politiek pensioen zich uitstrekt.
Hierdoor wordt de inbouw uitgesloten over de jaren gedurende welke, bijvoorbeeld wegens verblijf buitenlands, wel een politiek pensioen maar geen algemeen pensioen is opgebouwd.
Artikel 49 Algemeen pensioen en diensttijd
Ad a. Onder a wordt bepaald, dat het algemeen pensioen geacht wordt betrekking te hebben op het tijdvak, waarin het algemeen pensioen wordt opgebouwd, te weten het tijdvak liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt.
Indien het een nabestaanden- en wezenpensioen betreft vindt deze bepaling overeenkomstige toepassing ten aanzien van de tijdstippen waarop de overledene de leeftijd van 15 en 65 jaar heeft of zou hebben bereikt.
Ad b. Op grond van het gestelde onder b dient de in de maand van overlijden geldende inbouw in het politiek pensioen van de overleden gepensioneerde wethouder -dat na diens overlijden aan de nagelaten betrekkingen toekomt- gehandhaafd te blijven tot het einde van de maand van overlijden, waarop het politiek pensioen van de overledene ingevolge artikel 56, lid 1, van de model-verordening eindigt.
Deze bepaling sluit aan bij het gestelde in artikel 47, lid 2, van de model-verordening.
Volgens artikel 47, lid 2, dient namelijk de inbouw in het nabestaandenpensioen van de echtgenoot van de overleden gepensioneerde wethouder niet in te gaan met ingang van de dag volgende op die van het overlijden, maar pas met ingang van de eerste dag van de maand volgende op de die waarin het politiek pensioen van de overledene krachtens artikel 65, lid 1, van de model-verordening is geëindigd.
Ad c. Als een nabestaande recht heeft op een algemeen nabestaandenpensioen op grond van artikel 8, eerste lid onder a van de AWW -er zijn dus een of meer ongehuwde kinderen die voor of op de dag van het overlijden van de wethouder zijn geboren- wordt voor de inbouw uitgegaan van het bedrag van een AWW-uitkering voor een nabestaande zonder kinderen, als deze kinderen geen wezenpensioen op grond van de verordening ontvangen.
Ad d. Onder d wordt aangegeven tussen welke tijdstippen de diensttijd, welke voor inbouw in aanmerking komt, moet zijn gelegen, te weten de tijdstippen waarop de leeftijd van 15, resp. 65 jaar is bereikt.
Ad e. Het gestelde onder e heeft geen betekenis voor politieke pensioenen.
Ad f. Onder f gaat het om de wijze waarop diensttijd van een politiek pensioen, die niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, als diensttijd voor de inbouw geplaatst dient te worden. Hierbij ware te denken aan dubbeltellende politieke diensttijd (dit is de diensttijd welke voor de berekening van een politiek pensioen vergolden wordt met 3 ½% per diensttijd), uitkeringstijd en fictieve diensttijd.
De niet-daadwerkelijk doorgebrachte diensttijd wordt geplaatst in aansluiting op het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensioen is ontleend.
Indien met deze verlenging van de diensttijd de datum van de 65-jarige leeftijd wordt overschreden, dan worden met deze overschrijdende diensttijd de hiaten in de daadwerkelijk doorgebrachte diensttijd opgevuld en zo nodig het restant van die diensttijd geplaatst vóór het begin van de daadwerkelijke diensttijd.
Ad g. De tijd gedurende welke vrijwillige premie AOW/AWW is bepaald dient voor de inbouw buiten beschouwing te worden gelaten. Hierbij ware te denken aan de tijd gedurende welke belanghebbende in het buitenland heeft gewoond en over welke tijd hij vrijwillig AOW/AWW-premie heeft betaald.
Ad h. De bedoeling van het gestelde onder h is het inbouwbedrag af te kunnen leiden van het voor inbouw in aanmerking komend bedrag van het AOW/AWW-pensioen, vermeerderd met de AOW/AWW-vakantie-uitkering, om aldus de inbouw van deze vakantie-uitkering te spreiden over de maandelijkse pensioenbetalingen.
Artikel 53 Verlaging inbouwbedrag (vóór 1 januari 1986)
In het eerste lid is een voorziening getroffen die beoogt te voorkomen dat het inbouwbedrag in kleine pensioenen te hoog wordt. Deze zogenaamde verzachting van de inbouw wordt toegepast in de gevallen waarin de (aangepaste) laatstelijk genoten wedde (inclusief vakantietoelage) lager is dan het in artikel 53 bedoelde grensbedrag. Dit grensbedrag is welvaartsvast (zie artikel J 12 van de Algemene burgerlijke pensioenwet).
In dit geval dient het desbetreffende inbouwpercentage te worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan is de teller: de laatstelijk genoten wedde + laatstelijk genoten vakantietoelage, aangepast naar de regelen bedoeld in artikel 157 van de Appa; en de noemer: het grensbedrag, bedoeld in artikel 53 van de model-verordening, aangepast naar de regelen bedoeld in artikel 157 van de Appa.
Verrekening van te veel betaald pensioen kan op verschillende manieren gebeuren. Het daarbij betrekken van het algemeen pensioen zal zelden nodig zijn, maar het kan nuttig zijn dat de mogelijkheid daartoe bestaat.
De elementen voor de berekening van het inbouwbedrag zijn:
C = AOW/AWW-pensioen + AOW/AWW-vakantietoeslag.
Ad A Welke politieke diensttijd met een politiek pensioenopbouwpercentage van respectievelijk 0,875, 1,75 en 3,5 wordt vergolden, vindt men terug in artikel 18 alsmede in artikel II, lid 7, van de Vierde wijziging uitkerings- en pensioenverordening wethouders.
Dat laatste artikel luidt als volgt:
‘De bepalingen inzake vergelding van diensttijd met 3,5 procent voor pensioen, vervat in artikel 15 van de oude verordening, blijven van toepassing ten aanzien van diensttijd voorafgaande aan 1 januari 1979. Voor de vorming van de periode van vier jaren, bedoeld in artikel 15, lid 1, van de nieuwe verordening, wordt de in de vorige volzin bedoelde diensttijd mede in aanmerking genomen’.
Ad B = inbouwpercentage, te weten:
Indien de berekeningsbasis van het politiek pensioen -dit is de laatstelijk genoten wedde vermeerderd met de laatstelijk genoten vakantietoelage, (eventueel) aangepast naar de regelen als bedoeld in artikel 157 van de Appa- lager is dan het in artikel 53 van de model-verordening bedoelde grensbedrag, dient het inbouwpercentage vermenigvuldigd te worden met een breuk, waarvan is de teller: de laatstelijk genoten wedde + de laatstelijk genoten vakantietoelage, aangepast naar de regelen als bedoeld in artikel 157 van de Appa; en de noemer: het grensbedrag, bedoeld in artikel 53 van de model-verordening aangepast naar de regelen, bedoeld in artikel 157 van de Appa.
Ad C = AOW/AWW-bedrag + AOW/AWW-vakantietoelage
De politieke diensttijd dient herleid te worden naar een inbouwdiensttijd à 2% per jaar indien er sprake is van een samenvallende diensttijd, althans voor wat de inbouw betreft, tussen een wethouderspensioen en een ander overheidspensioen, bijvoorbeeld een ABP-pensioen.
Artikel 57 Aanpassing pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen.
De per 1 januari 1963 bij de wet ‘Pensioenmaatregelen 1963’ ingevoerde welvaartsvastheid der pensioenen werd in de Uitkerings- en pensioenverordeningen, gebaseerd op de wet van 1 augustus 1956, Stb. 453, bereikt door de op het moment van aftreden (c.q. overlijden) geldende wedde te vermenigvuldigen met een aan dat weddebedrag -feitelijk aan de periode waarin dat weddebedrag gold- corresponderend getal uit een bij iedere gemeentelijke verordening behorende afzonderlijke tabel.
Tegen het berekenen van pensioenen na 1 januari 1963 aan de hand van die tabel bestonden bezwaren.
Uitzondering waarbij werd voortgeborduuurd op oude tabel (getal).
Er waren verschillende redenen om van een specifieke tabel per gemeente af te zien. Voor één soort van gevallen was vaststelling van een eigen tabel noodzakelijk, namelijk voor gevallen waarin sprake was van een vóór 1 januari 1963 afgetreden wethouder, die eerst ná 1 januari 1963 65 jaar en dus pensioengerechtigd werd.
Vaststelling van een eigen tabel was voor die gevallen nodig bij de vaststelling van een per 1 januari 1963 in werking tredende verordening om de oorspronkelijke wedde in de eigen gemeente te kunnen optrekken tot het niveau van 1 januari 1963, zijnde het tijdstip van invoering van de welvaartsvastheid der overheidspensioenen. Voor gemeenten waar dergelijke gevallen zich nog kunnen (gaan) voordoen -dus niet voor gemeenten waar vóór 1 januari 1963 afgetreden wethouders inmiddels al pensioen genieten- is de tabel, of beter gezegd een (basis)getal nodig, zij het dan niet meer een getal dat bij elke algemene salariswijziging moet worden herzien, maar slechts wordt aangepast in het jaar, waarin de afgetreden wethouder pensioengerechtigd wordt. Dat basisgetal kan worden ontleend aan de oude tabel.
Ter ondervanging van evengenoemde bezwaren werd in de -bij circulaire van de VNG van 29 mei 1971 aan de leden aangeboden- Model-uitkerings- en pensioenverordening (gebaseerd op de inmiddels op 1 januari 1970 in werking getreden Appa) de navolgende bepaling opgenomen:
Indien bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 105 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers regelen worden gesteld, krachtens welke de pensioenen bedoeld in de tweede afdeling van die wet worden aangepast aan wijzigingen in de bezoldiging van het rijkspersoneel die een algemeen karakter dragen, passen burgemeester en wethouders die regelen overeenkomstig toe op de ingevolge deze verordening verleende of te verlenen pensioenen, met inachtneming van de tijdstippen waarop de overeenkomstige wijzigingen in de wedde van wethouders zijn ingegaan.
Ingeval in de bedragen, vermeld in de artikelen 93, 94 en 156 van de in het eerste lid genoemde wet, wijziging worden gebracht, worden vanaf het tijdstip waarop die wijziging in gaat de bedragen, vermeld in de artikelen 32, 33 en 43, geacht dienovereenkomstig te zijn gewijzigd.
Met deze bepaling kan het toevoegen van een bijlage met vermenigvuldigingsgetallen in de door het gemeentebestuur vast te stellen of vastgestelde uitkerings- en pensioenverordening wethouders derhalve achterwege blijven.
Bij de Vierde wijziging Uitkerings- en pensioenverordening wethouders is evengenoemd artikel 46 gewijzigd. Deze wijziging hield verband met een tekstwijziging van artikel 157 van de Appa.
De wijziging van artikel 157 beoogt de aanpassing van de pensioenen van gewezen leden van Gedeputeerde Staten en gewezen wethouders (en hun nabestaanden) namelijk rechtstreeks bij algemene maatregel van bestuur te regelen.
Voor de toepassing van het oude en nieuwe artikel 46, lid 1 kon en kan men tot 1 januari 1976 met de vermenigvuldigingsgetallen uit tabellen van de aanpassings-K.B.’s werken, mits daarbij rekening werd en wordt gehouden met het tot 1 januari 1973 voorkomende feit dat algemene salariswijzigingen voor wethouders niet steeds op hetzelfde tijdstip in de wedde zijn opgenomen als voor de ministers en staatssecretarissen.
Gewezen wethouder, afgetreden in april 1963, wordt 65 jaar en pensioengerechtigd in februari 1969.
Tabel m vermeldt per 1 januari 1969 voor het weddetijdvak 1 januari t/m 31 december 1963 het getal: 1,6704.
Aangezien ook voor wethouders het gehele jaar 1963 eenzelfde weddebedrag is blijven gelden, kan ook voor deze wethouders de wedde door vermenigvuldiging met 1,6704 worden omgezet in de berekeningsgrondslag van het in 1969 ingaande pensioen (diensttijd x 3,5% van berekeningsgrondslag).
Per 1 juli 1969 dient het berekende pensioenbedrag krachtens artikel 29 van het K.B. van 20 februari 1970 (OB 1970, IV.7.3, nr. 29682) te worden verhoogd door vermenigvuldiging met 1,0827/1,0625 of wel 1,0190.
Per 1 januari 1970 moet dit ingevolge de circulaire van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 7 januari 1970, afd. P en W., nr. AW69/U3256 nogmaals gebeuren -dit keer bij voorschot- door vermenigvuldiging van het per 1 juli 1969 verkregen pensioenbedrag met 1,0519.
Gewezen wethouder, afgetreden in september 1964, wordt 65 jaar en pensioengerechtigd in augustus 1969.
Tabel m vermeldt per 1 juli 1969 voor het weddetijdvak 1 januari t/m 30 juni 1964: 1,5094 en voor het tijdvak 1 juli t/m 31 december 1964: 1,4835.
Voor de wethouders is, anders dan bij de ministers en de staatssecretarissen, op 1 juli 1964 geen weddeverhoging ingegaan. Voor de wethouders bleef dus de in het eerste halfjaar van 1964 geldende wedde ook gelden in het tweede halfjaar van 1964 en werd de verhoging per 1 juli 1964 van de ambtenarensalarissen eerst per 1 januari 1965 in hun wedde verdisconteerd.
NB: Hier gaat de in artikel 46, eerste lid, opgenomen zinsnede een rol spelen namelijk: ‘met inachtneming van de tijdstippen, waarop de overeenkomstige wijzigingen in de wedde van wethouders zijn ingegaan’.
Aangezien de algemene verhoging per 1 juli 1964 niet in 1964 in de wethouderswedde is opgenomen, dient voor wethouderspensioenen, afgestemd op de wedde van 1964, geen onderscheid te bestaan tussen het eerste en het tweede halfjaar van 1964. Met andere woorden: voor beide halfjaren dient één getal te gelden en wel dat van een vergelijkbare weddeperiode in 1964 van tabel m, namelijk de periode, waarin een wedde gold, waarin de verhoging van 1 juli 1964 nog ontbrak, zijnde 1 januari t/m 30 juni 1964.
In dit voorbeeld dient dus de wedde 1964, vermenigvuldigd met 1,5094, als berekeningsbasis voor het wethouderspensioen te worden gebruikt voor het in augustus 1969 ingaande pensioen.
Per 1 januari 1970 wordt vervolgens gehandeld zoals in voorbeeld 1 per die datum is aangegeven.
Gewezen wethouder, afgetreden in oktober 1967, wordt 65 jaar en pensioengerechtigd in juni 1970.
Tabel m vermeldt per 1 juli 1969 (laatst beschikbaar getal uit de formele aanpassingsregeling) voor het weddetijdvak 1 januari t/m 30 juni 1967: 1,1549 en voor 1 juli t/m 31 december 1967: 1,1385.
Ook voor 1967 gold weer, dat de algemene salarisverhoging van het rijkspersoneel per 1 juli 1967 wel direct in de wedden van de ministers en de staatssecretarissen, maar pas later, namelijk op 1 januari 1968, in die van de wethouders is opgenomen. Met verwijzing naar hetgeen dienaangaande bij voorbeeld 2 is gesteld, dient in dit voorbeeld (3) ook weer voor het gehele weddetijdvak 1 januari t/m 31 december 1967 één getal te worden gehanteerd en wel het getal 1,1549, behorende bij de ministerswedde van 1967, waarin de verhoging van 1 juli 1967 ontbreekt, namelijk de wedde, die in het eerste halfjaar van 1967 gold.
Door vermenigvuldiging van de wethouderswedde van 1967 met 1,1549 wordt die wedde omgezet in de berekeningsgrondslag voor een in 1969 ingaand pensioen.
Op basis van de bij voorbeeld 1 aangehaalde circulaire van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 7 januari 1970 wordt die berekeningsgrondslag voor een in 1969 ingaand pensioen omgezet in een grondslag voor een in 1970 ingaand pensioen door vermenigvuldiging met 1,0519.
NB: Ook in 1968 deed zich weer de situatie voor, dat een algemene salarisverhoging (per 1 mei 1968) niet gelijktijdig in de wethouderswedden werd verdisconteerd en wel in die van de ministers en staatssecretarissen. Ook daar dient dus voor het gehele weddetijdvak 1 januari t/m 31 december 1968 één getal te worden gehanteerd en wel het getal uit tabel in behorende bij de (nog) niet verhoogde ministerswedde, dus bij het tijdvak 1 januari t/m 30 april 1968.
Gewezen wethouder, afgetreden 1 april 1969, wordt 65 jaar en pensioengerechtigd in mei 1970. Tabel m vermeldt per 1 juli 1969 (laatst beschikbare getal uit formele aanpassingsregeling) voor het weddetijdvak 1 januari t/m 30 juni 1969: 1,0190.
In 1969 hebben zich twee algemene salariswijzigingen voor het rijkspersoneel voorgedaan, namelijk per 1 januari 1969 en 1 juli 1969, resp. 6,25% en 1,9%. Tabel m is dienovereenkomstig zowel op 1 januari als op 1 juli 1969 herzien. Beziet men nu hetgeen ten aanzien van de wethouderswedden in 1969 is geschied, dan blijkt dat in de meeste -niet in alle- provincies de twee verhogingen samen zijn getrokken in de van 1 januari 1969 af geldende (nieuwe) wedde. Hier doet zich dus het omgekeerde voor van hetgeen hiervoor ten aanzien van 1964 (voorbeeld 2), 1967 en 1968 (voorbeeld 3) werd besproken. De overeenkomst is, dat een bepaalde salariswijziging op een ander tijdstip in de wethouderswedden is aangebracht dan in die van de ambtenaren en meer speciaal in die van de ministers en de staatssecretarissen.
Ook in 1969 gold het gehele jaar eenzelfde wedde en wel een wedde, waarin de verhoging van 1,9%, die bij de ministers eerst op 1 juli 1969 in de wedde werd verdisconteerd, is begrepen. Nu die 1,9% reeds in de wedde en dus in de berekeningsgrondslag voor pensioen is begrepen, dient deze verhoging niet nog eens langs de weg van vermenigvuldiging met 1,0190 in die grondslag te worden opgenomen. Voor wethouderswedden, waarin de 1,9% van 1 januari 1969 af reeds is verdisconteerd, dient bij een op die wedde steunende pensioenberekening derhalve vermenigvuldiging met 1,0190 achterwege te blijven. Het pensioen wordt dus alleen naar de geldende wedde, inclusief 1,9% berekend.
Per 1 januari 1970 wordt het aldus berekende pensioen bij voorschot verhoogd volgens de bij voorbeeld 1 aangehaalde circulaire, i.c. door vermenigvuldiging met 1,0519.
Uit een circulaire van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland van 15 september/9 oktober 1970, afd. 5, nr. 288, gericht aan burgemeester en wethouders van gemeenten in die provincie (met uitzondering van Bennebroek) blijkt dat de nacalculatie 1970 voor wethouders anders dan bij andere politieke ambtsdragers en ambtenaren werd geëffectueerd door een verhoging van de wedde per 1 januari 1970.
Te uwer oriëntering volgt hierna de inhoud van evengenoemde circulaire.
‘Hierbij delen wij u mede, dat wij het gewenst achten, dat de vanaf 1 januari 1970 geldende jaarwedde van de wethouders worden aangepast aan de op die datum tot stand gekomen trendmatige verhoging van de salarissen van het overheidspersoneel (in de vorm van een uitkering ineens ten bedrag van 2,78%).
In verband daarmede hebben wij de in artikel 1 van de Bezoldigingsregeling wethouders 1963 wegens jaarwedde vermelde bedragen te rekenen vanaf bovengenoemde datum als volgt gewijzigd:
Klasse 1a (t/m 1.000 inwoners) ƒ 1.975,--
Klasse 1b ( 1.001 t/m 2.000 inwoners) ƒ 2.375,--
Klasse 2 ( 2.001 t/m 3.000 inwoners) ƒ 2.825,--
Klasse 3 ( 3.001 t/m 4.000 inwoners) ƒ 3.300,--
Klasse 4 ( 4.001 t/m 5.000 inwoners) ƒ 3.825,--
Klasse 5 ( 5.001 t/m 6.000 inwoners) ƒ 4.400,--
Klasse 6 ( 6.001 t/m 8.000 inwoners) ƒ 5.300,--
Klasse 7 ( 8.001 t/m 10.000 inwoners) ƒ 6.275,--
Klasse 8 ( 10.001 t/m 12.000 inwoners) ƒ 7.400,--
Klasse 9 ( 12.001 t/m 14.000 inwoners) ƒ 8.775,--
Klasse 10 ( 14.001 t/m 18.000 inwoners) ƒ 10.850,--
Klasse 11 ( 18.001 t/m 24.000 inwoners) ƒ 13.725,--
Klasse 12 ( 24.001 t/m 30.000 inwoners) ƒ 17.600,--
Klasse 13 ( 30.001 t/m 40.000 inwoners) ƒ 22.000,--
Klasse 14 ( 40.001 t/m 60.000 inwoners) ƒ 29.825,--
Klasse 15 ( 60.001 t/m 80.000 inwoners) ƒ 35.375,--
Klasse 16 ( 80.001 t/m 100.000 inwoners) ƒ 38.075,--
Klasse 17 (100.001 t/m 125.000 inwoners) ƒ 40.775,--
Klasse 18 (125.001 t/m 150.000 inwoners) ƒ 43.450,--
Klasse 19 (150.001 t/m 250.000 inwoners) ƒ 46.150,--
Klasse 20 (250.001 t/m 375.000 inwoners) ƒ 48.850,--
boven 375.000 inwoners ƒ 54.200,--
In afwachting van de koninklijke goedkeuring op bovenbedoelde herziening en van het verschijnen van het Provinciaal Blad, waarin de gewijzigde bezoldigingsregeling zal worden afgekondigd, bestaat er bij ons geen bezwaar tegen, dat de jaarwedden van de wethouders in uw gemeente bij wijze van voorschot overeenkomstig vorenstaande regeling worden uitbetaald.
Wij achten het in dit verband nog van belang uw aandacht te vestigen op de samenhang van deze weddeverhoging met de trenduitkering 1970 aan gepensioneerden, waarop de aan de gemeentebesturen gerichte circulaire van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 17 juli 1970, dir. O.P., hfd. afd. O.P.Z., afd. P. en W. nr. AW 70/U18132 (OB 1970 IV.7.3,nr. 29935), betrekking heeft.
De omstandigheid, dat de nacalculatie 1970 voor wethouders -anders dan bij andere politieke ambtsdragers en ambtenaren- wordt geëffectueerd door een verhoging van de wedde per 1 januari 1970, heeft tot gevolg, dat met betrekking tot genoemde trend-uitkering aan gepensioneerde wethouders en nabestaanden van wethouders anders moet worden gehandeld dan bij gepensioneerde ambtenaren en bijvoorbeeld gepensioneerde leden van Gedeputeerde Staten, ministers c.s. in de aangehaalde circulaire is aangegeven.
Voor zover namelijk een wethouderspensioen of een pensioen van nabestaanden van een wethouder in 1970 is ingegaan en is -of alsnog wordt- berekend naar de wedde van 1970 inclusief de 2,78% verhoging, dient aan de desbetreffende gepensioneerde niet ook nog de trenduitkering van 2,78% op dat pensioen te worden verleend op grond van genoemde circulaire van 17 juli 1970. Daarmee zou de nacalculatie 1970 tweemaal aan deze personen ten goede komen.
Verder wijzen wij er op dat voor in 1970 aftredende wethouders, die eerst na dat jaar de 65-jarige (pensioengerechtigde) leeftijd bereiken te zijner tijd bij de berekening van het pensioen naar rato van de wedde in 1970, er rekening mede dient te worden gehouden, dat in die wedde de 2,78% verhoging reeds begrepen is, terwijl deze bijvoorbeeld voor ministers langs andere weg, dat wil zeggen door middel van een vermenigvuldigingsgetal neergelegd in een tabel (m) van de desbetreffende aanpassingsregeling, in de pensioenberekening wordt betrokken.
Het ligt voor de hand, dat ook in die gevallen moet worden voorkomen, dat in het wethouderspensioen c.q. het nabestaandenpensioen de 2,78% nacalculatie 1970 langs twee wegen, dat wil zeggen als onderdeel van de wedde 1970 en door vermenigvuldiging van die wedde met een getal, waarin die 2,78% ook is begrepen, ten onrechte tweemaal wordt verdisconteerd.’
Het systeem van het omzetten van de wethouderswedden in de pensioenberekeningsgrondslagen van de in bepaalde jaren ingaande pensioenen met behulp van de getallen uit de tabel m is met ingang van 1 januari 1976 losgelaten. Ter vereenvoudiging van dit systeem is met ingang van 1 januari 1976 het zgn. directe aanpassingssysteem ingevoerd. Hierbij wordt uitgegaan van de laatstelijk aangepaste berekeningsgrondslag van het pensioen. Deze aangepaste berekeningsgrondslag wordt verhoogd overeenkomstig de desbetreffende bezoldigingsmaatregel en vervolgens wordt het pensioen evenredig aan de verhoging van de berekeningsgrondslag verhoogd. Bij de Aanpassingsregeling pensioenen 1976 (K.B. van 20 februari 1978, Stb. 62) is het hiervoor bedoelde directe aanpassingssysteem voor het eerst ingevoerd.
Er kunnen zich derhalve in de praktijk voor wat betreft de aanpassingen een aantal verschillende situaties voordoen:
Wethouder afgetreden september 1970, bereikte op 5 januari 1974 de 65-jarige leeftijd.
Laatstgenoten wedde (sept. 1970) ƒ 6.500,-- per jaar
Laatstgenoten vakantietoelage (sept 1970) ƒ 260,-- (4%)
Totaal ƒ 6.760,-- grondslag pensioen-
Het bedrag van ƒ6.760,-- dient aangepast te worden naar de toestand van 5 januari 1974. Deze aanpassing vindt plaats met toepassing van artikel 13 van de Aanpassingsregeling pensioenen 1974-I (K.B. van 12 januari 1976, Stb. 34).
Op grond van artikel 13, eerste lid, van evengenoemd K.B. dient per 1-1-1974, het bedrag van ƒ6.760,-- in de eerste plaats vermenigvuldigd te worden met een vermenigvuldigingsgetal, genoemd in de tabel opgenomen in de bijlage m van evengenoemd Aanpassings-K.B., dat is in dit geval 1,4360 (behorende bij de kolom ‘1 januari 1970 t/m 31 december 1970’; dat is de periode waarin betrokkene is afgetreden).
Tabel m geeft in dit geval op 1 januari 1974 een vermenigvuldigingsgetal aan van: 1,4360.
Vervolgens dient op grond van artikel 13, tweede en derde lid, de uitkomst van ƒ6.760,-- x 1,4360 vermenigvuldigd te worden met de factor: 1,1132.
De aangepaste pensioenberekeningsgrondslag per 5-1-1974 is derhalve:
6760 x 1,4360 = 9707,36 x 1,1132 = ƒ10.806,23.
Wethouder afgetreden september 1974, bereikte op 11 oktober 1982 de 65-jarige leeftijd.
Laatstelijk genoten wedde (sept. 1974) ƒ8.000,- per jaar
Laatstelijk genoten vakantietoelage (sept. 1974) ƒ 600,- (7,5%)
Totaal ƒ8.600,- pensioen-berekeningsgrondslag
Het bedrag van ƒ8.600,- dient aangepast te worden naar de toestand van 11 oktober 1982.
Deze aanpassing vindt plaats met toepassing van artikel 33 lid 1 van de Aanpassingsregeling pensioenen 1975 (K.B. van 23 december 1976, Stb. 722) naar de toestand per 1 augustus 1975.
Op grond hiervan dient het bedrag van ƒ8.600,- vermenigvuldigd te worden met een vermenigvuldigingsgetal opgenomen in de bijlage m van evengenoemd aanpassings-K.B.
Dit is in dit geval 1,1282 (behorende bij de kolom ‘1 juli 1974 t/m 31 december 1974’, zijnde de periode waarin betrokkene is afgetreden).
Vervolgens dient op grond van artikel 33, tweede en derde lid, de uitkomst van ƒ8.600,- x 1,1282 = ƒ9.702,52 vermenigvuldigd te worden met de factor 1,0499 = ƒ10.138,16.
Deze uitkomst geeft tevens de toestand weer per 1 januari 1976. Na deze datum dient het bedrag van ƒ10.138,16 aangepast te worden met behulp van de aanpassings-K.B.’s en de voorschotcirculaires, wat het volgende resultaat oplevert.
1- 3-1976 ƒ10.138,16 x 1,045 = ƒ10.594,38
1- 8-1976 ƒ10.594,38 x 1,020730 = ƒ10.814,--
1- 5-1977 ƒ11.251,33 x 1,040441 = ƒ11.251,33
1- 8-1977 ƒ11.251,33 x 1,041140 = ƒ11.714,21
1- 1-1978 ƒ11.714,21 x 1,014780 = ƒ11.887,35
1- 6-1978 ƒ11.887,35 x 1,020718 = ƒ12.133,63
1- 8-1978 ƒ12.133,63 x 1,014730 = ƒ12.312,36
1- 1-1979 ƒ12.312,36 x 1,002572 = ƒ12.344,03
1- 5-1979 ƒ12.344,03 x 1,020100 = ƒ12.592,15
1-10-1979 ƒ12.592,15 x 1,017300 = ƒ12.809,99
1- 2-1980 ƒ12.809,99 x 1,026538 = ƒ13.149,94
1- 7-1980 ƒ13.149,94 x 1,011636 = ƒ13.302,95
1- 1-1981 ƒ13.302,95 x 0,980970 = ƒ13.049,79
1- 3-1981 ƒ13.049,79 x 1,014680 = ƒ13.241,36
1- 3-1981 ƒ13.241,36 x 1,005719 = ƒ13.317,09
1- 7-1981 ƒ13.317,09 x 1,037011 = ƒ13.809,97
1- 3-1982 ƒ13.809,97 x 1,038162 = ƒ 14.336,99
1- 9-1982 ƒ14.336,99 x 1,015226 = ƒ14.555,29
De per 1-9-1982 aangepaste pensioenberekeningsgrondslag is derhalve het bedrag van ƒ14.555,29.
De aanpassings-K.B.’s en voorschotcirculaires lezende, zult u bemerken dat de hiervoor vermelde vermenigvuldigingsgetallen daarin niet voorkomen, althans niet die behorende bij de aanpassing per 1-8-1976 tot de aanpassing per 1-5-1979. De reden daarvan is dat in de overige aanpassings-K.B.’s en voorschotcirculaires (dus van vóór de aanpassing per 1-5-1979) de in de vorm van breuken vermelde verhogingen tezamen met eventuele andere verhogingen, gemakshalve zijn omgezet in vermenigvuldigingsgetallen.
Wethouder afgetreden september 1978, bereikte op 10 november 1982 de 65-jarige leeftijd.
Laatstelijk genoten wedde (sept. 1978) ƒ11.500,-- per jaar
Laatstelijk genoten vakantietoelage (sept.1978) ƒ 920,-- (8%)
Totaal ƒ12.420,-- pensioen-berekeningsgrondslag
Omdat het hier een aftreden betreft van na 1 januari 1976, behoeft hierbij niet gerekend te worden met een vermenigvuldigingsgetal uit de tabel m, doch uitsluitend met de aanpassings-K.B.’s en de voorschotcirculaires, te beginnen met die waarbij de wedde van september 1978 wordt aangepast naar de toestand per 1 januari 1979.
1- 1-1979 ƒ12.420,-- x 1,002572 = ƒ12.451,94
1- 5-1979 ƒ12.451,94 x 1,020100 = ƒ12.702,22
1-10-1979 ƒ12.702,22 x 1,017300 = ƒ12.921,97
1- 2-1980 ƒ12.921,97 x 1,026538 = ƒ13.264,89
1- 7-1980 ƒ13.264,89 x 1,011636 = ƒ13.419,24
1- 1-1981 ƒ 13.419,24 x 0,980970 = ƒ13.163,87
1- 3-1981 ƒ13.163,87 x 1,014680 = ƒ13.357,12
1- 3-1981 ƒ13.357,12 x 1,005719 = ƒ13.433,51
1- 7-1981 ƒ13.433,51 x 1,037011 = ƒ13.930,70
1- 3-1982 ƒ13.930,70 x 1,038162 = ƒ14.462,32
1- 9-1982 ƒ14.462,32 x 1,015226 = ƒ14.682,52
De per 11 oktober 1982 aangepaste pensioenberekeningsgrondslag is derhalve het bedrag: ƒ14.682,52.
De in dit voorbeeld gehanteerde vermenigvuldigingsgetallen kunnen gehanteerd worden indien de aangepaste pensioenberekeningsgrondslag per 1 januari 1976 gelijk is aan of lager is dan ƒ21.128,--.
Invoering van het sectorenmodel in het arbeidsvoorwaardenoverleg leidt ertoe, dat er per sector verschillende salarisverhogingen kunnen worden afgesproken. Dit artikel regelt dat er een systeem van gewogen gemiddelden zal worden gehanteerd om de pensioenen aan te passen. De zittende wethouders ‘volgen’ het rijk.
Ook is in lid 3 de mogelijkheid opgenomen aan gepensioneerden een eenmalige uitkering toe te kennen. Voordien ontbrak daartoe de grondslag.
Artikel 59 De inhoudingen op de bezoldiging van wethouders.
Bij circulaire van 15 december 1994, kenmerk AB94/U1969, zijn de gemeentebesturen door de minister van Binnenlandse Zaken onder meer geïnformeerd inzake het nieuwe ‘bruto-netto-traject’ van de wethouders. In de betreffende circulaire werd dienaangaande het volgende medegedeeld:
‘Het zogenaamde bruto-netto-traject wordt ingaande 1 januari 1995 tamelijk ingrijpend gewijzigd. De wijziging komt wat betreft inhoudingsposten en daarvoor te hanteren franchisebedragen en percentages vrijwel overeen met de wijziging per 1 januari 1995 van het bruto-netto-traject voor het overheidspersoneel. Daarover bent u onlangs geïnformeerd per circulaire van 16-11-1994, nr. AB94/U1528, gericht aan de organen in de zin van de Abp-wet. Voor het overheidspersoneel is de onderhavige wijziging geregeld in de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP. De desbetreffende maatregelen zijn ‘vertaald’ in de financiële rechtspositie van de politieke ambtsdragers. Met betrekking tot de wethouders is daartoe, als wettelijke grondslag, artikel 160 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) ingaande 1 januari 1995 gewijzigd. De op dat artikel gebaseerde uitvoeringsregeling (K.B. van 29 april 1970, Stb. 198) wordt dienovereenkomstig bij AMvB (Stb. 33, 28 december 1994) ingaande 1 januari 1995 gewijzigd.
Ten eerste: voor het overheidspersoneel wordt het systeem van het pensioenbijdrageverhaal gewijzigd. De inhouding op de bezoldiging van de wethouders van een bedrag als pensioenpremie, is qua hoogte afgeleid van het bijdrageverhaal. Ten tweede: de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982 wordt ingetrokken. Deze wet is ook van toepassing op de wethouders.
In het gewijzigde systeem is er een afzonderlijk bijdrageverhaal voor het ouderdoms- en het nabestaandenpensioen (op/np) en een bijdrageverhaal voor het invaliditeitspensioen, voor zover dat uitstijgt boven WAO-niveau (ipbw). Daarnaast komen er inhoudingen die overeenkomen met de werknemerspremies voor de WW, de ZW en de WAO. Deze inhoudingen worden wel pseudo-premies genoemd; zij worden ook niet afgedragen aan een fonds.
Voor de wethouders zullen inhoudingen gelden overeenkomstig het bijdrageverhaal ‘nieuwe stijl’ en de pseudo-premies. In verband met de wijziging van het bruto-netto-traject is er voor het overheidspersoneel een algemene bezoldigingswijziging (‘brutering’). Deze brutering wordt eveneens uitgevoerd op de bezoldiging van de wethouders. Daarover bent u ingelicht bij circulaire van 13 december 1994, nr. BW94/U2405.
Wegens de opheffing van de leeftijds-ondergrens (25 jaar) voor de pensioenopbouw, vervat de bijzondere regeling van inhouding van een bedrag als pensioenpremie voor degenen die jonger zijn dan 25 jaar.
Onderstaand volgt een toelichting op de wijzigingen van de inhoudingen, aan de hand van een schema, dat is overgenomen uit de voormelde circulaire aan de organen in de zin van de Abp-wet (pagina 3).
Het schema is volledigheidshalve geheel overgenomen. Voor de wethouders zijn de onder b tot en met e genoemde bijdragen en premies niet van toepassing. In het gedeelte van het berekeningstraject van o tot en met r is er geen verandering en blijft dus gelden wat nu al geldt voor de wethouders. Het gedeelte van f tot o is dus waar het om gaat.
Met betrekking tot de wethouders wordt onder f voor ‘ambtelijk inkomen’ gelezen: de bezoldiging. Daarover worden de al pensioenpremie in te houden bedragen, ter grootte van de onder g en h bedoelde posten, berekend. Er is geen inhouding overeenkomstig het vut-bijdrageverhaal (i).
Over de vakantie-uitkering geldt dezelfde systematiek, met dien verstande dat de inhoudingen overeenkomstig het pensioenbijdrageverhaal plaats vinden per termijn van uitbetaling van de bezoldiging, de inhoudingen overeenkomstig de pseudo-premies echter bij de uitbetaling van de vakantie-uitkering.
Voor de franchises en percentages die gelden voor de berekening van de diverse inhoudingen wordt verwezen naar de meervermelde circulaire aan de organen in de zin van de Abp-wet.
Voor de inhoudingen op de uitkering van een gewezen wethouder moet onderscheid worden gemaakt tussen de ‘gewone’ uitkering ter zake van aftreden en wegens invaliditeit voortgezette uitkering.
Voor de ‘gewone’ uitkering worden de inhoudingen overeenkomstig g en h berekend over het bedrag waarvan de uitkering is afgeleid, dus de laatstgenoten bezoldiging. De inhouding overeenkomstig g bedraagt de helft van het bedrag dat zou zijn ingehouden op de bezoldiging van een wethouder. De inhoudingen overeenkomstig k, l en m worden berekend over het werkelijke bedrag van de uitkering, verminderd met de inhoudingen overeenkomstig g en h.
Geen inhoudingen overeenkomstig g en h vinden plaats, indien de uitkeringstermijn niet voor pensioen geldig is.
Op de wegens invaliditeit voortgezette uitkering vinden geen inhoudingen overeenkomstig g en h plaats. Over die uitkering worden de inhoudingen overeenkomstig k, l en m eveneens berekend over het werkelijke bedrag van de uitkering.
Artikel 60 Toekenning uitkering en pensioen
Deze tekst sluit in vergelijking met die van artikel 109 van de Appa, beter aan bij de verantwoordelijkheid ter zake van het uitvoerend orgaan en bij de gang van zaken in de praktijk van de toekenning van pensioenen. Omtrent de verlening van voorschotten is geen bepaling opgenomen; burgemeester en wethouders moeten geacht worden ook zonder een dergelijke bepaling de bevoegdheid tot voorschotverlening te hebben.
Artikel 62 Ingang eigen pensioen
Belanghebbenden behoren niet gestraft te worden voor het niet tijdig aanvragen van pensioen; de administratie moet tijdig service bieden. Met het oog hierop is uit artikel 112 van de Appa de zinsnede: ‘met dien verstande dat het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond’, niet overgenomen.
Artikel 70 Pensioenbetaling zonder machtiging aan een ander dan gepensioneerde
In artikel VIII van de wet van 22 januari 1975, Stb. 41, houdende nadere wijziging van de Algemene weduwen- en wezenwet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet sociale werkvoorziening, de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten (wijziging in de betaalbaarstelling indien de bijdrageregeling krachtens de Algemene wet bijzondere ziektekosten van toepassing is) zijn de artikelen 119, 121 en 162 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers gewijzigd. Onder meer dit artikel is toen aangepast aan de gewijzigde artikelen 119 en 162 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
In dit artikel is overeenkomstig de wijziging van artikel 119 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers de bevoegdheid opgenomen om het pensioen tot ten hoogste het bedrag van de krachtens de AWBZ verschuldigde eigen bijdrage in plaats van aan betrokkene zonder diens machtiging uit te betalen aan de Ziekenfondsraad. Vele administratieve rompslomp kan op deze wijze worden voorkomen.
In de memorie van toelichting op het wetsontwerp 12438 (inmiddels evengenoemde wet van 22 januari 1975, Stb. 41) wordt over de wijziging van artikel 119 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (alsmede van artikel R2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet en van artikel R2 van de Spoorwegpensioenwet) nog het volgende opgemerkt.
‘Deze wijziging was reeds bij het ontwerp van wet houdende wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten (wetsontwerp 11049, waarop de Tweede wijziging uitkerings- en pensioenverordening wethouders betrekking heeft) voorgesteld ter aanpassing van de tekst van bedoelde artikelen aan die van het daarmede overeenkomende artikel 17 van de AOW en artikel 54 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals deze was gewijzigd bij de wet van 20 juli 1967 (Stb. 396).
Het voorstel tot bedoelde wijziging is van genoemd wetsontwerp 11049 overgebracht naar het onderhavige wetsontwerp (wetsontwerp 12438), aangezien het naar het voorkomt voor de hand ligt, nu de artikelen nog nadere wijziging behoeven in verband met de uitbreiding van de bijdrageregeling in het kader van de AWBZ, die wijzigingen, te zamen met een wijziging van enkele sociale verzekeringswetten en de WSW in verband met die uitbreiding, in één wetsontwerp op te nemen’.
In artikel 71 is overeenkomstig de wijziging van artikel 162 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers -naar de analogie van de regeling in de AOW- het recht van beroep voor wat betreft het gebruik maken van vorenbedoelde bevoegdheid om het pensioen ter hoogte van de eigen bijdrage uit te betalen aan de Ziekenfondsraad uitgesloten.
In de memorie van toelichting op het reeds hierboven genoemd wetsontwerp 12438 wordt hierover het volgende opgemerkt.
‘Aan de belanghebbende wordt op zijn verzoek ingevolge het bepaalde in artikel 58, eerste lid, onder b, van de AWBZ schriftelijk kennis gegeven van een beslissing inzake de toepassing van de bijdrageregeling. Tegen die beslissing staat voor betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 59 van die wet beroep open. Over dit beroep wordt geoordeeld door de Raden van beroep en de Centrale raad van beroep. (Alvorens in beroep te gaan dient betrokkene echter ingevolge het bepaalde in artikel 60 van de AWBZ advies in te winnen van de Ziekenfondsraad.)
Bij een geschil inzake de toepassing van de bijdrageregeling (bijvoorbeeld over het verschuldigd zijn of over het bedrag van de bijdrage) is derhalve in het kader van de AWBZ beroep mogelijk. Het ligt dan niet in de rede in andere wetten nog een afzonderlijk recht van beroep te creëren alleen voor wat betreft de betaling van de krachtens de AWBZ verschuldigde bijdrage, in geval deze plaatsvond door betaalbaarstelling aan de Ziekenfondsraad van een deel van het pensioen, de uitkering of het loon als bedoeld in die wetten.’
Artikel 72 Herziening, wijziging en herstel
De redactie van de artikelen 72 en 73 komt overeen met die van de bij de wet van 29 mei 1974, Stb. 330, gewijzigde artikelen 122 en 123 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers alsmede die van de gewijzigde artikelen S 3 en S 4 van de Algemene burgerlijke pensioenwet.
In de memorie van toelichting op het wetsontwerp wordt over de voorgestelde wijzigingen van de artikelen S 3 en S 4 van de Algemene burgerlijke pensioenwet het volgende opgemerkt.
‘De nu reeds enige tijd opgedane ervaringen met de geautomatiseerde pensioenverwerking en -betaling hebben de verwachting bevestigd, dat het grote voordeel van het gebruik van de computer voor de gepensioneerde en de administratie hierin bestaat, dat pensioenwijzigingen, die op alle pensioenen betrekking hebben, zoals bijvoorbeeld algemene pensioenverhogingen, binnen korte tijd na het bekend worden van de wijzigingen voor het gehele bestand kunnen worden gerealiseerd. Gebleken is wel, dat het niet steeds mogelijk is dergelijke acties uit te voeren met de absolute zekerheid, dat alle uitbetaalde pensioenbedragen volstrekt juist zijn.
Daaraan zijn verschillende oorzaken debet, zoals bijvoorbeeld:
1e onjuiste of te laat ontvangen informatie van belanghebbende, van het orgaan waarbij betrokkene in dienst is of van een ander (overheids-)orgaan;
2e complicaties bij programmering en systeemanalyse;
3e onnauwkeuringheden door het behandelend personeel begaan;
4e het niet meer kunnen ingrijpen in het verwerkingsproces door de voor de ‘input’-verzorging benodigde tijd.
In verband daarmee is voor de directie van het fonds de behoefte ontstaan aan de bevoegdheid om binnen betrekkelijk korte tijd na een pensioenbetaling bij het herstel van de geconstateerde betalingsfouten door de gepensioneerden eventueel te veel genoten bedragen te kunnen verrekenen of terugvorderen zonder hinder te ondervinden van mogelijke beperkingen in het kader van de herzieningsbevoegdheid.
Naar het ons voorkomt dient aan deze uit de automatiseringsproblematiek voortkomende behoefte zoveel mogelijk te worden tegemoet gekomen. Daartoe strekken de voorgestelde wijziging en aanvulling van de artikelen S 3 en S 4.
De wijziging van artikel S 3 betekent voorts, dat de directie in tegenstelling tot de huidige situatie ook tot herziening in het voordeel van de gepensioneerde verplicht zal zijn.
Naar het ons voorkomt moet de mogelijkheid bestaan dat na verloop van een zekere tijd de bestaande toestand wordt gehandhaafd. Een termijn van vijf jaar wordt daartoe redelijk geacht. De beslissing van de directie om na het verstrijken van die termijn niet meer tot herziening enz. over te gaan is onderworpen aan de goedkeuring van de raad van toezicht.’
De meeste van de overgangsbepalingen die in hoofdstuk II van afdeling III waren opgenomen, dateerden reeds van de bij circulaire van de VNG van 29 mei 1970 aangeboden model-Uitkerings- en pensioenverordening wethouders.
Deze overgangsbepalingen hadden betrekking op aanspraken, die voortvloeiden uit de uitkerings- en pensioenverordeningen, die door de gemeentebesturen waren vastgesteld onder de vigeur van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455 en de wet van 31 juli 1957, Stb. 324.
Artikel 163, tweede lid van de Appa opende de mogelijkheid overgangsbepalingen in de verordening op te nemen overeenkomstig die welke zijn vermeld in de hoofdstukken 8 en 15 en in artikel 124 van de Appa.
Voor alle in deze artikelen behandelde overgangsbepalingen, voor zover zij zich in gemeentelijke verhoudingen konden voordoen, was een regeling opgenomen. Het gemeentebestuur, dat van het model gebruik maakte, diende derhalve voor zich zelf na te gaan welke van de opgenoemde bepalingen al of niet een plaats in de verordening moesten vinden.
De meeste van deze opgenomen bepalingen waren slechts van belang voor die gemeenten, die onder de vigeur van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, reeds een pensioenregeling voor wethouders hadden vastgesteld, die vóór 1 januari 1966 in werking is getreden.
Voor gemeenten die onder vigeur van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, geen uitkering- en pensioenverordening hadden vastgesteld, maar die voor hun zittende wethouders een uitkerings- en pensioenverordening wilden vaststellen binnen het kader van de Appa, waren slechts (het huidig) artikel 78 en een ander -inmiddels vervallen- artikel van belang.
Bij circulaire van 27 juli 1992, kenmerk ARZ/207596 is u aanbevolen de overgangsbepalingen bij de nieuwe doorlopende tekst te schrappen, daar deze niet passen bij een doorlopende tekst.
De overgangsbepalingen zullen van gemeente tot gemeente verschillen en dienen dus individueel vastgesteld te worden. Naast de hier vermelde overgangsbepalingen met betrekking tot de vijfde en zesde wijziging zullen ook overgangsbepalingen behorende bij de vierde wijziging nog van belang kunnen zijn.
In artikel 86 en volgende treft u de overgangsbepalingen behorende bij de zevende wijziging aan. Deze werkt terug tot 1 januari 1986. Wanneer een vrouwelijke wethouder (of gewezen of gepensioneerde wethouder) voor die datum is overleden, kan indien aan de overige vereisten is voldaan per 1 januari 1986 recht op nabestaandenpensioen ontstaan voor haar weduwnaar. Op grond van artikel 89 gaat de gebruikelijke termijn van verjaring namelijk pas met ingang van 18 december 1992 lopen.