Organisatie | Gouda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening wet investeren in jongeren Gouda 2010 |
Citeertitel | Toeslagenverordening wet investeren in jongeren Gouda 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1 onder e, en art. 35
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2010 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 09-12-2009 Goudse Post, 03-02-2010 | 11.2.6 |
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Gouda van 13 oktober 2009;
Gelet op artikel 12, eerste lid, onderdeel e en artikel 35 van de Wet investeren in jongeren;
Overwegende dat deze verordening een zodanig karakter dient te hebben dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen voor welke categorieën de landelijke norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de omvang van die verhoging of verlaging wordt bepaald;
vast te stellen de volgende Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Gouda 2010.
Hoofdstuk 1 - algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
woonkosten: - indien een huurwoning wordt bewoond, de geldende huurprijs; - indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de rente die verschuldigd is in verband met een lening die is aangegaan voor de aanschaf van de woning, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud; - onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, zakelijke verontreinigingsheffing (eigenaarsdeel), de onroerendzaakbelasting (eigenaarsdeel), de brand/opstalverzekering, waterschapslasten (eigenaarsaandeel) en kosten voor groot onderhoud;
dakloze: degene die niet beschikt over, of niet langdurig gebruik maakt van, zelfstandige of residentiële huisvesting of onderdak bij familie of vrienden. Hij leidt gedurende langere tijd een zwervend bestaan en brengt dan: - de nacht door op straat, in parken, openbare gebouwen en al die plaatsen die enige beschutting tegen weer en wind bieden; - een beperkt aantal nachten door in opvangcentra;
instelling voor maatschappelijke opvang: een instelling die tijdelijk onderdak biedt en begeleiding, informatie en advies aan personen geeft die door één of meerdere problemen al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Hoofdstuk 3 - Criteria voor alleenstaanden en alleenstaande ouders
Aldus besloten in de openbare vergadering van 9 december 2009.
De raad van de gemeente voornoemd,
, voorzitter
, griffier
bekendgemaakt 3 februari 2010
inwerking getreden 1 januari 2010
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn hieronder in de toelichting een aantal begrippen uit de wet nader omschreven.
Hieronder worden ook ongehuwd samenlevenden, al dan niet met een geregistreerd partnerschap, verstaan. Dit betekent dat ongehuwd samenlevenden bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand worden behandeld als waren zij gehuwd. Alleen bloedverwanten in de eerste graad (ouder en kind) en bloedverwanten in de tweede graad (grootouder en kleinkind; broers en zussen), indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte, vallen niet onder het begrip gehuwden.
Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen (jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder, die niet de volledige zorg heeft, noch als alleenstaande noch als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt. Aangenomen mag worden dat het individualiseringsartikel 17, eerste lid, WIJ, dat betrekking heeft op het werkleeraanbod, ook ziet op de inkomensvoorziening, zodat met toepassing hiervan de toepasselijke norm voor de co-ouder dient te worden vastgesteld.
Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden eveneens hieronder begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.
Hieronder wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwden aanspraak op kinderbijslag kunnen maken. Niet vereist is dat het kind bij de ouders inwoont. Woont het kind echter in het buitenland, dan kan het niet worden aangemerkt als een ten laste komend kind in de zin van de WIJ, aangezien de werkingssfeer van deze wet zich niet uitstrekt tot degenen die buiten Nederland woonachtig zijn.
Een aantal begrippen worden hieronder nader toegelicht.
woning: Het in deze verordening vastgelegde beleid heeft mede betrekking op bewoners van een wooneenheid, woonwagen en een woonschip. Onder wooneenheid wordt verstaan een gedeelte van een woongebouw, dat geschikt en bestemd is voor bewoning maar niet een woning is. Deze omschrijving is ontleend aan de voormalige Huursubsidiewet.
woonkosten: Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de per maand geldende huurprijs als ontleend aan voormalige Huursubsidiewet. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen rente (in het geval van een woonhuis de hypotheekrente) en de zakelijke lasten die aan de eigen woning verbonden zijn.
Een bijdrage aan een beheersvereniging of stichting wordt niet gerekend tot de woonkosten, met dien verstande dat het deel dat wordt afgedragen aan de eigenaar of verhuurder wel als zodanig wordt aangemerkt.
De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar.
Artikel 35 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet.
De norm bedraagt voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder en de gehuwden respectievelijk 50%, 70% en 100% van de gehuwdennorm. Alleenstaanden en alleenstaande ouders kunnen in aanmerking komen voor een toeslag van ten hoogste 20% van de gehuwdennorm. De norm voor gehuwden kan in bepaalde omschreven omstandigheden verlaagd worden.
Bij de vaststelling van de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag.
Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijk huishouding voert.
Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er sprake is van kosten die niet kunnen worden gedeeld en dat derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de inkomensvoorziening uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.
Artikel 35, tweede lid, WIJ schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in de artikelen 32, 33 en 34 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 30, tweede lid, WIJ. De maximale toeslag bedraagt 20% van de gehuwdennorm.
Artikel 30, eerste lid, WIJ schrijft voor dat de norm verhoogd moet worden met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van die kosten met een ander. In dit artikel wordt bepaald dat op belanghebbenden die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel kunnen delen met een ander een toeslag van 10% van toepassing is. Van deze situatie kan sprake zijn indien in de woning van belanghebbende een ander zijn hoofdverblijf heeft (artikel 3, derde lid, onderdeel a van deze verordening), of indien belanghebbende als thuisloos kan worden aangemerkt en zijn woonadres heeft in een instelling voor maatschappelijke opvang (artikel 3, derde lid, onderdeel b).
Aangezien in dergelijke situaties sprake is van schaalvoordelen als gevolg van het kunnen delen van diverse kosten (huur,stookkosten, voeding, gebruiksgoederen, verzekeringen), is gekozen voor een toeslag van 10%.
Belanghebbenden in deze situaties hebben minder schaalvoordelen dan een bij de ouders inwonend kind. De toeslag is voor deze belanghebbenden dan ook hoger vastgesteld.
Aangezien de bij zijn ouders inwonende alleenstaande of alleenstaande ouder schaalvoordelen heeft als gevolg van het kunnen delen van diverse kosten en hij lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als bijvoorbeeld kamerhuurders, is gekozen voor een toeslag van 5%.
In het derde en vierde lid is bepaald dat in geval van inwoning van uitsluitend de in dit lid genoemde personen, de toeslag toch wordt vastgesteld op het maximale bedrag.
De reden hiervan is dat het van asielzoekers, gezien hun inkomen, niet aannemelijk is dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, zodat er geen sprake is van het kunnen delen van deze kosten (zie hiervoor CRvB, JABW, 2003,129).
De uitzondering onder b is opgenomen om te voorkomen dat de belanghebbende vanwege de financiële consequenties zou afzien van het in huis nemen van een verzorgingsbehoeftige, of de verzorgingsbehoeftige belanghebbende zou afzien van het in huis nemen van een ander als verzorger. De belanghebbende of de ander zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeg- of andere inrichting zijn aangewezen, hetgeen vele malen meer geld zou kosten. Daarbij komt dat dit in strijd zou zijn met het Rijksbeleid om verzorgingsbehoeftigen zo lang mogelijk thuis te laten wonen.
Artikel 4 Ontbreken woonkosten
De inkomensvoorziening dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de betrokkene geen woonkosten heeft, omdat aan de bewoning geen kosten zijn verbonden dan wel omdat de betrokkene geen woning heeft, wordt de norm niet verhoogd met een toeslag. Dit betekent dat de alleenstaande (ouder), die geen woonkosten heeft, slechts recht heeft op de basisnorm.
Daklozen maken deel uit van deze categorie belanghebbenden, zij hebben immers geen woonkosten.
Op de inkomensvoorziening van schoolverlaters vindt een verlaging plaats van 25% van de gehuwdennorm. De korting is (gedeeltelijk) gerelateerd aan het bedrag dat in de studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. De reden om de schoolverlater een lagere inkomensvoorziening te geven is dat hij tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen en zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe zullen nemen op het moment dat de studie wordt beëindigd en de schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.
De korting wordt toegepast gedurende een half jaar, te rekenen vanaf de beëindiging van de opleiding. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.
Artikel 6 Alleenstaanden van 21 en 22 jaar
De normsystematiek in de WIJ kent geen afzonderlijke normen voor 21-en 22-jarige alleenstaanden.
Om te voorkomen dat de inkomensvoorziening hoger is dan het wettelijk minimumloon voor deze groep is bepaald dat de toeslag afwijkend vastgesteld wordt. De hoogte van de verlaging wordt gelijkgesteld aan de hoogte van de toeslag. De hoogte van de verlaging mag maximaal 15% bedragen, zodat een alleenstaande die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel niet kan delen met een ander een hogere inkomensvoorziening uitkering zal ontvangen dan de belanghebbende die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel kan delen met een ander.
Met het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, onder b, WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen.
In dit artikel wordt bepaald dat de norm voor gehuwden die de kosten geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander verlaagd wordt met 10% van de gehuwdennorm. Hiervan kan sprake zijn indien in de woning van de gehuwden een ander zijn hoofdverblijf heeft, of indien de gehuwden hun woonadres hebben in een instelling voor maatschappelijke opvang.
Zie de toelichting op artikel 3, vijfde lid.
Artikel 8 Ontbreken woonkosten
Zie de toelichting op artikel 4.
Zie de toelichting op artikel 5.
Alleenstaande (ouders), niet zijnde schoolverlaters, hebben met toepassing van deze verordening minstens recht op de basisnorm als bedoeld in de artikelen 26 en 27 van de wet.
Voor gehuwden geldt dat onverkorte toepassing van de diverse verlagingen voor schoolverlaters zou betekenen dat de inkomensvoorziening dermate laag wordt vastgesteld, dat er feitelijk geen sprake meer is van adequate inkomensondersteuning. Daarom is de inkomensvoorziening voor gehuwden vastgesteld op 65% van de gehuwdennorm. Voor niet-schoolverlaters zal de anti-cumulatiebepaling niet van toepassing zijn.
Dit artikel laat onverlet dat de belanghebbende minder dan de inkomensvoorziening kan ontvangen, wanneer deze wordt verlaagd met toepassing van de Afstemmingsverordening.
De gemeente behoudt de bevoegdheid om de inkomensvoorziening afwijkend vast te stellen als de individuele omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven. Deze individualiseringsbevoegdheid is in dit artikel opgenomen.