Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Beuningen

Besluit nadere regels Wmo 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBeuningen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit nadere regels Wmo 2013
CiteertitelBesluit nadere regels Wmo 2013
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Dit Besluit vervangt het Besluit nadere regels Wmo 2012.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Verordening Wmo 2013

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-09-201401-01-2015Wijziging artikel 2:30 lid 1 (1ste wijziging Besluit nadere regels Wmo 2013)

14-07-2014

Overheid.nl.>Gemeenteblad, 14 augustus 2014;

BW14.00556
01-04-201301-09-2014Nieuwe regeling

26-03-2013

Elektronisch gemeenteblad, 29 maart 2013

BW13.00460

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit nadere regels Wmo 2013

Burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen;

 

gelet op de artikelen 2.4, 2.5, 6.4, 6.8, 6.11, 6.18, 7.3, 7.4 en 10.3 van de Verordening Wmo 2013 gemeente Beuningen,

overwegende dat het noodzakelijk is de hoogte en de vormen van te verstrekken individuele voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning vast te leggen;

 

BESLUITEN:

vast te stellen het navolgende Besluit nadere regels Wmo 2013

 

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In dit besluit wordt verstaan onder:

    • a.

      Besluit.

Een schriftelijke beslissing van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Beuningen, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

b.Besluit maatschappelijke ondersteuning

Een Algemene Maatregel van Bestuur zoals genoemd in artikel 20 van de wet;

  • c.

    Besluit nadere regelsBesluit nadere regels Wmo 2013 gemeente Beuningen;

  • d.

    College

College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen;

  • e.

    PersoonEen persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch of psychosociaal probleem, aantoonbare beperkingen ondervindt bij de maatschappelijke participatie;

  • f.

    Verordening De Verordening Wmo 2013 gemeente Beuningen;

  • g.

    WetWet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)

  • h.

    ADLADL is de afkorting voor Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen.

    • 2.

      Voor de overige begrippen genoemd in dit Besluit nader regels wordt verwezen naar de Verordening Wmo 2013 gemeente Beuningen.

HOOFDSTUK 2: INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Paragraaf 1: Hulp bij het huishouden

Artikel 2.1 Zorg in natura

Hulp bij het huishouden in natura als bedoeld in artikel 6.1 lid 1 sub a van de Verordening wordt uitsluitend verleend door een aanbieder waarmee de gemeente een overeenkomst voor het leveren van zorg in natura heeft gesloten.

Artikel 2.2 Hoogte bedrag persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

  • 1.

    Het bedrag per uur als bedoeld in artikel 6.4 van de Verordening wordt vastgesteld op:

    €14,84 voor HH1

    €17,50 voor HH2.

  • 2.

    Het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden is gelijk aan het aantal geïndiceerde uren voor hulp bij het huishouden per week, vermenigvuldigd met het bedrag per uur bedoeld in het eerste lid, omgerekend naar een bedrag per maand.

Paragraaf 2: Woonvoorzieningen

Subparagraaf 2.1 Verhuis- en (her)inrichtingskosten

Artikel 2.3 Verhuis- en (her)inrichtingskosten

  • 1.

    Het college kan een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub a van de Verordening verstrekken:

    • a.

      aan de persoon met beperkingen;

    • b.

      ten behoeve van de bewoner(s), die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon met beperkingen de woonruimte heeft of hebben ontruimd.

  • 2.

    Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 aanhef en sub a indien:

    • a.

      de verhuizing niet heeft plaats gevonden voordat het college een besluit heeft genomen naar aanleiding van de aanvraag, tenzij het college daartoe toestemming heeft verleend;

    • b.

      de persoon niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

    • c.

      de persoon verhuist vanuit en naar een woonruimte die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

    • d.

      de persoon niet verhuist naar een AWBZ-inrichting of een verzorgingstehuis;

    • e.

      aantoonbare beperkingen het normale gebruik van de te verlaten woning belemmeren, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft.

Artikel 2.4 Hoogte financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting

  • 1.

    De financiële tegemoetkoming voor de kosten van verhuizing en inrichting bedraagt voor de persoon als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 sub a € 2.400,--.

  • 2.

    De financiële tegemoetkoming voor de kosten van inrichting bedraagt voor de persoon als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 sub b € 3.860,--.

  • 3.

    De financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing wordt voor de persoon als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 sub b vastgesteld op basis van de noodzakelijk te maken kosten.

Subparagraaf 2.2 Aanpassing van bouwtechnische of bouwkundige aard

Artikel 2.5 Kostensoorten voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

Bij het vaststellen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor de kosten van een woningaanpassing van bouwtechnische of bouwkundige aard als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening wordt rekening gehouden met de volgende kostensoorten:

  • 1.

    De aanneemsom, hierin begrepen de loon- en materiaalkosten, voor het treffen van de voorziening. Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen dan vervalt de post loonkosten en komen alleen de materiaalkosten voor vergoeding in aanmerking.

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991. Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen dan vervalt de post loonkosten en komen alleen de materiaalkosten voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking.

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10 procent van de aanneemsom. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor een ingrijpende woningaanpassing moet worden ingeschakeld komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom.

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening.

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting.

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen.

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond indien niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden.

  • 9.

    De door het college schriftelijk of per e-mail goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn.

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing.

  • 11.

    De kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening.

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de persoon, voor zover de kosten onder lid 1 t/m 11 meer dan € 1.025,-- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 385,--.

  • 13.

    Overige kosten voor zover deze naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor het aanpassen van de woning.

Artikel 2.6 Hoogte financiële tegemoetkoming voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

  • 1.

    De hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.5 bedraagt 100% van de voor vergoeding in aanmerking komende werkelijk gemaakte kosten van de goedkoopst compenserende voorziening.

  • 2.

    Bij het besluit wordt, ingeval het een woonvoorziening zoals bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening betreft, een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de te verwerven voorziening dient te voldoen.

Artikel 2.7 Het verwerven van grond

  • 1.

    Voor zover het treffen van voorzieningen, als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening betreft het uitbreiden van een bestaande woning, dan wel het groter bouwen en van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen voor de extra te verwerven grond tot het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning, zoals vermeld in lid 2.

  • 2.

    Het aantal m² waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming kan worden verleend als bedoeld in lid 1, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning:

Soort vertrek

Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek

Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

zit- slaapkamer

18

8

Eenpersoonsslaap-kamer

10

4

Tweepersoonsslaap-kamer

18

4

Toiletruimte

2

1

Badkamer

-wastafelruimte

-doucheruimte

-badruimte

2

3

4

1

2

2

Entree/gang/hal

5

2

Berging

6

4

3.Het aantal m² verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt, is 20 m².

Artikel 2.8 Afschrijving van aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

  • 1.

    De eigenaar van een woning, die krachtens de Verordening een financiële tegemoetkoming in de kosten van het treffen van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening heeft ontvangen die hoger is dan € 14.600,- en die binnen een periode van 5 jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden de meerwaarde die door het treffen van de voorziening is ontstaan aan de gemeente terug te betalen.

  • 2.

    De hoogte van het terug te betalen bedrag als bedoeld in het eerste lid bedraagt:

voor het eerste jaar 100% van de meerwaarde,

voor het tweede jaar 80% van de meerwaarde,

voor het derde jaar 60% van de meerwaarde,

voor het vierde jaar 40% van de meerwaarde,

voor het vijfde jaar 20% van de meerwaarde,

in alle gevallen minus het percentage dat voor rekening van de eigenaar van de woonruimte is gekomen.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien de woning wordt verkocht aan de persoon met beperkingen voor wie de aanpassingen zijn aangebracht of aan een andere persoon met beperkingen aan wie op grond van deze Verordening of een daaraan voorafgaande verordening een vergelijkbare woning zou zijn toegekend.

  • 4.

    Ter uitvoering van het eerste lid is de eigenaar van de woning verplicht om binnen een maand na het passeren van de akte van verkoop het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.

Subparagraaf 2.3 Aanpassingen van niet-bouwtechnische of niet-bouwkundige aard

Artikel 2.9 Kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische of niet-bouwkundige aard

  • 1.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub c van de Verordening is gelijk aan de totale kosten van de goedkoopst compenserende voorziening gedurende de economische levensduur die de contractleverancier bij de gemeente in rekening zou hebben gebracht in geval van levering in natura.

  • 2.

    De hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub c van de Verordening bedraagt, indien de voorziening niet door een leverancier in natura kan worden geleverd, 100% van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de goedkoopst compenserende voorziening zoals opgenomen in de door het college geaccordeerde offerte.

  • 3.

    Indien de woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub c van de Verordening bestaat uit een woningsanering welke blijkens een medisch advies noodzakelijk is wegens rolstoelgebruik, huisstof- of huismijtallergie, astma of chronische bronchitis, dan bedraagt de hoogte van de vergoeding:

    • a.

      100% van de kosten als het te vervangen artikel niet ouder is dan 2 jaar;

    • b.

      75% van de kosten als het te vervangen artikel tussen de 2 en 4 jaar oud is;

    • c.

      50% van de kosten als het te vervangen artikel tussen de 4 en 6 jaar oud is;

    • d.

      25% van de kosten als het te vervangen artikel tussen de 6 en 8 jaar oud is;

    • e.

      0% van de kosten als het te vervangen artikel 8 jaar of ouder is, met dien verstande dat bij het bepalen van de kosten wordt aangesloten bij de maximale bedragen zoals vermeld in de Prijzengids van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.

Artikel 2.10 Woonvoorzieningen in eigendom

Eenvoudige losse woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische en niet-bouwkundige aard tot € 300,- worden in eigendom verstrekt.

Subparagraaf 2.4 Onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen

Artikel 2.11 Kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen

  • 1.

    De kosten van keuring, onderhoud en reparatie als bedoeld in de artikel 6.6 lid 1 sub d van de Verordening en artikel 2.12 van dit Besluit nadere regels komen in aanmerking bij de berekening van een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget indien deze betrekking hebben op:

    • a.

      stoelliften;

    • b.

      plateauliften;

    • c.

      woonhuisliften;

    • d.

      douche-föhninstallatie;

    • e.

      de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel;

    • f.

      elektromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren;

    • g.

      woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard;

    • h.

      installatie ten behoeve van de oplader van een Wmo-voorziening;

    • i.

      intercominstallatie.

  • 2.

    De hoogte van een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie voor de voorzieningen genoemd in lid 1 onder d tot en met i is gelijk aan de door het college geaccordeerde kosten van de goedkoopst compenserende voorziening zoals opgenomen in de offerte van een terzake erkend bedrijf.

  • 3.

    De hoogte van een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie voor de voorzieningen genoemd in lid 1 onder a tot en met c is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten als bedoeld in lid 2 met een maximum van de hierna genoemde bedragen:

Keuring van liften

Kosten periodieke keuring excl. BTW

Kosten onderhoud

excl. BTW

incl. voorrijkosten

Stoelliften

-

€ 400,--

Plateauliften

-

€ 400,--

Woonhuislift

€ 300,-- (1 x per 18 maanden)

€ 400,--

Maximale toeslagen op bovenstaande tarieven:

  • ·

    50 % voor installaties geplaatst buiten de woning

  • ·

    50% voor installaties die meer dan 1 verdieping overbruggen.

  • ·

    50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen.

Artikel 2.12 Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie

Het college verstrekt alleen een voorziening in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub d van de Verordening indien de woonvoorziening is verleend in het kader van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten, de Wet voorzieningen gehandicapten dan wel de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Subparagraaf 2.5 Kosten tijdelijke huisvesting

Artikel 2.13 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

  • 1.

    Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van tijdelijke huisvesting, zoals bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub e van de Verordening, die door de persoon met beperkingen moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van:

    • a.

      zijn huidige woonruimte;

    • b.

      de nog te betrekken woonruimte.

  • 2.

    De hoogte van de in lid 1 bedoelde financiële tegemoetkoming is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van:

    • a.

      € 545,-- per maand bij een zelfstandige woonvorm of het langer aanhouden van het te verlaten pand;

    • b.

      € 270,-- per maand voor een niet zelfstandige woonruimte.

  • 3.

    De financiële tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de aanpassing van bouwtechnische of bouwkundige aard zoals bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening niet bewoond kan worden en de persoon als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

  • 4.

    Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als de persoon redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij dubbele woonlasten heeft.

  • 5.

    De maximale duur van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 4 bedraagt 6 maanden.

Subparagraaf 2.6 Kosten huurderving

Artikel 2.14 Huurderving

  • 1.

    In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten.

  • 2.

    Een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikel 6.6 lid 1 sub f van de Verordening wordt slechts verstrekt indien de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan € 6.475,--.

  • 3.

    De hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub f van de Verordening is gelijk aan de werkelijke (kale) huur.

  • 4.

    De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub f van de Verordening kan worden verstrekt, bedraagt:

    • a.

      2 maanden voor woningen waarvan de kosten van aanpassing liggen tussen € 6.475,-- en € 18.000,--;

    • b.

      4 maanden voor woningen waarvan de kosten van aanpassing hoger zijn dan € 18.000,--.

  • 5.

    De in het vorige lid genoemde periode kan op voorstel van het college met ten hoogste drie maanden worden verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon met beperkingen voor de woning in aanmerking komt.

  • 6.

    Geen financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub f van de Verordening wordt verstrekt voor huurderving over de eerste maand aansluitend op de datum waarop de geldigheidsduur van de huurovereenkomst is verstreken.

Subparagraaf 2.7 Verwijderen van voorzieningen

Artikel 2.15 Kosten in verband met het verwijderen van voorzieningen

  • 1.

    Het college verleent geen financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub g van de Verordening, tenzij de gemeente eigenaar of huurder is van de geplaatste voorziening of indien de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan personen zonder een beperking te verhuren.

  • 2.

    De financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing als bedoeld in de artikelen 6.6 lid 1 sub g van de Verordening wordt vastgesteld op de noodzakelijke te maken kosten, indien vaststaat dat de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan personen zonder beperkingen te verhuren. De financiële tegemoetkoming wordt betaald aan de woningeigenaar.

Subparagraaf 2.8 Een hulphond als woonvoorziening

Artikel 2.16 Een hulphond

  • 1.

    De persoon kan voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub h van de Verordening in aanmerking komen indien de hulphond is verstrekt door de Stichting Hulphond Nederland en de hulphond bijdraagt in het oplossen van beperkingen in het normale gebruik van de woning.

  • 2.

    Voor de kosten van gebruik en verzorging van een hulphond als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub h van de Verordening wordt een financiële tegemoetkoming verleend van € 1.070,-- per jaar indien:

    • a.

      het een ADL-hond betreft, toegekend door de Stichting Hulphond Nederland;

    • b.

      door de aanwezigheid van de ADL-hond het aanbrengen van aanpassingen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische niet noodzakelijk is.

Subparagraaf 2.9 Overige bepalingen

Artikel 2.17 Recht op een woonvoorziening en primaat van verhuizen

  • 1.

    De persoon kan voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub c van de Verordening in aanmerking komen indien de toepassing van artikel 5.3 lid 3 van de Verordening niet compenserend is en aantoonbare beperkingen in de persoon het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2.

    De persoon kan voor een combinatie van de voorzieningen als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub a tot en met c van de Verordening in aanmerking komen indien: a. deze voorzieningen afzonderlijk niet de goedkoopst compenserende voorzieningen zijn en b. wanneer aantoonbare beperkingen in de persoon het normale gebruik van de woning belemmeren. Daarbij geldt dat een woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening als onderdeel van de combinatie van voorzieningen slechts wordt verstrekt indien deze gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische belemmeringen.

Artikel 2.18 Niet toepassen primaat verhuizing

Het primaat van de verhuizing zoals dat is neergelegd in artikel 5.3 lid 3 van de Verordening wordt in ieder geval niet toegepast indien:

  • a.

    de woning waar naar toe kan worden verhuisd voor de belanghebbende niet geschikter en goedkoper aanpasbaar is dan zijn huidige woning;

  • b.

    niet redelijkerwijs is te verwachten dat binnen een tijdsbestek van zes maanden een woning beschikbaar komt binnen de Stadsregio Arnhem - Nijmegen waar naar toe kan worden verhuisd;

  • c.

    de kosten van woningaanpassing van de door de persoon bewoonde woning minder bedragen dan het in artikel 2.4 lid 1 genoemde bedrag en beperkingen van de persoon stabiel zijn;

  • d.

    er een contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische en/of sociale redenen;

  • e.

    de woning waar naar toe kan worden verhuisd zich niet binnen de Stadsregio Arnhem – Nijmegen bevindt.

Artikel 2.19 Woningvoorzieningen voor gemeenschappelijke ruimten

  • 1.

    Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard aan een gemeenschappelijke ruimte, zoals bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening.

  • 2.

    Een financiële tegemoetkoming in de kosten woningaanpassing aan gemeenschappelijke ruimten, zoals bedoeld in lid 1 is beperkt tot de volgende voorzieningen:

    • ·

      het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren

    • ·

      het aanbrengen van elektrische deuropeners

    • ·

      het aanbrengen van extra trapleuning(en)

    • ·

      aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het woongebouw

    • ·

      aanbrengen van drempelhulpen of vlonders

    • ·

      het aanbrengen van een extra trapleuning bij portiekwoningen

    • ·

      een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw.

Artikel 2.20 Maximaal aanpassingsbedrag voor bezoekbaar maken woning

De financiële tegemoetkoming voor het bezoekbaar maken van een woning als bedoeld in artikel 6.8 lid 3 van de Verordening bedraagt maximaal € 2.000,-- .

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het bezoekbaar maken van een woning als bedoeld in artikel 6.8 lid 1 van de Verordening is gelijk aan de waarde van de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

Artikel 2.21 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget

  • 1.

    Terstond na voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget, verklaart de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

  • 2.

    De gereedmelding als bedoeld in lid 1 gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend.

  • 3.

    De gereedmelding als bedoeld in lid 1 is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

  • 4.

    Degene aan wie de financiële tegemoetkoming in de kosten genoemd in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening wordt toegekend, dient een periode van vijf jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

  • 5.

    Bij het besluit wordt, ingeval het een woonvoorziening zoals bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b van de Verordening betreft, een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met de financiële tegemoetkoming te verwerven voorziening dient te voldoen.

Artikel 2.22 Duidelijkheid over financiering van het niet-gedekte deel van de kosten

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming dan wel een persoonsgebonden budget in de kosten als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b en c van de Verordening als is voorzien in de financiering van het door een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget niet-gedekte deel van de kosten.

Subparagraaf 2.10 Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen

Artikel 2.23 Woonwagen

Het college verleent slechts een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen indien:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening op een door de gemeente aangewezen standplaats stond.

Artikel 2.24 Woonschip

Het college verleent slechts een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip indien:

  • a.

    de technische levensduur van het woonschip ten tijde van de indiening van de aanvraag nog minimaal vijf jaar is;

  • b.

    het woonschip nog minimaal vijf jaar op de door het college aangewezen ligplaats mag blijven liggen.

Artikel 2.25 Technische levensduur woonwagen en woonschip

Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet tenminste nog vijf jaar op de door het college aangewezen ligplaats mag liggen, kunnen uitsluitend woonvoorzieningen worden verstrekt als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub c, d en h van de Verordening.

Artikel 2.26 Maximaal aanpassingsbedrag woonwagen/woonschip in bepaalde situaties

De aanpassingskosten van een woonwagen of woonschip worden in de gevallen als bedoeld in artikel 2.23 en 2.24 vergoed tot een bedrag van maximaal € 1.000,--.

Artikel 2.27 Binnenschip

Het college verleent slechts een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb. 1987, 466), van een binnenschip, dat:

  • a.

    in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel te boek gestelde schepen 1992; en

  • b.

    bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingsbesluit binnenvaartuigen 1987 een laadvermogen van tenminste 15 ton hebbend, hetzij voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde.

Paragraaf 3: Vervoersvoorzieningen

Artikel 2.28 Vervoersvoorzieningen in natura, financiële tegemoetkoming dan wel persoonsgebonden budget

  • 1.

    Een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub c, d, f en g van de Verordening wordt, ingeval van verstrekking in natura, beschikbaar gesteld in bruikleen via de aanbieder waarmee het college een overeenkomst heeft gesloten dan wel tot een schriftelijk akkoord is gekomen.

  • 2.

    Een persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub c, d, f en g van de Verordening is gelijk aan de totale kosten van de goedkoopst compenserende voorziening gedurende de economische levensduur die de contractleverancier bij de gemeente in rekening zou hebben gebracht in geval van levering in natura. Indicatie termijnen economische levensduur [Klik hier om het document te downloaden]

  • 3.

    Een persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub c, d, f en g van de Verordening waarvoor de gemeente geen afspraken met een contractleverancier heeft gemaakt, is gelijk aan het totaal van de kosten van de goedkoopst compenserende voorziening zoals opgenomen in de door een terzake erkend bedrijf uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte.

  • 4.

    De financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub i van de Verordening is gelijk aan de werkelijke kosten.

  • 5.

    De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub i van de Verordening wordt bepaald op het totaalbedrag van de door een erkende leverancier uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte.

  • 6.

    De financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub j van de Verordening is gelijk aan de werkelijke kosten.

Artikel 2.29 Primaat collectief vervoer

  • 1.

    Op grond van overwegende bezwaren tegen het aanbieden van een persoonsgebonden budget aan personen die aanspraak maken op een voorziening als genoemd in artikel 6.11 lid 1 sub a van de Verordening, biedt het college een voorziening in natura aan.

  • 2.

    De in lid 1 genoemde overwegende bezwaren zijn:

    • a.

      Het aanbieden van een persoonsgebonden budget leidt voor het college tot een grote stijging van de kosten;

    • b.

      Door het aanbieden van een persoonsgebonden budget wordt de kwaliteit van de dienstverlening van de Stadsregiotaxi in gevaar gebracht;

    • c.

      Door het aanbieden van een persoonsgebonden budget loopt de gemeente Beuningen het risico de regionale, collectieve verantwoordelijkheid voor de Stadsregiotaxi niet te kunnen dragen.

  • 3.

    Op grond van het gestelde in lid 1 biedt het college personen die aanspraak maken op een individuele voorziening in de vorm van een Wmo-pas voor het collectief vraagafhankelijk vervoer geen mogelijkheid om te kiezen voor het ontvangen van de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.

  • 4.

    Indien de situatie van belanghebbende met zich meebrengt dat de in lid 1 bedoelde vervoersvoorziening niet compenserend is, voorziet het college in een van de andere voorzieningen, zoals genoemd in artikel 6.11 lid 1 van de Verordening.

Artikel 2.30 Hoogte financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget vervoersvoorzieningen

  • 1.

    De te verlenen korting op het normale tarief van het collectief vervoer als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub a van de Verordening bedraagt:

    • 1.

      Voor personen tot 65 jaar: € 1,65 voor zone 1 tot en met 4 en € 3,95 voor zone 5;

    • 2.

      Voor personen van 65 jaar en ouder: € 1,85 voor zone 1 tot en met 4 en € 4,15 voor zone 5.

     

  • 2.

    De te verlenen financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub b van de Verordening bedraagt voor de persoon van 12 jaar of ouder per kalenderjaar respectievelijk:

    • a.

      voor de kosten van het gebruik van een auto of vervoer door derden en indien de persoon niet de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura: € 540,-- en – op declaratiebasis - € 540,--.

Indien de persoon vanwege geringe mobiliteit slechts in staat is minder dan 200 meter te lopen en om die reden voor de korte afstanden op het gebruik van eigen auto of vervoer door derden is aangewezen dan wordt het bedrag verhoogd met € 135,--.

  • b.

    voor de kosten van het gebruik van een auto of vervoer door derden en indien de persoon wel de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura: € 405,-- en - op declaratiebasis – € 405,--;

  • c.

    voor de kosten van het gebruik van een taxi, indien vanwege de handicap alleen vervoer met een reguliere taxi compenserend is: € 2.760,--;

  • d.

    voor de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi, indien vanwege de handicap alleen vervoer met een reguliere rolstoeltaxi compenserend is: € 2.760,--.

  • e.

    voor de kosten van het gebruik van een bruikleenauto of in bruikleen verstrekte gesloten buitenwagen: € 200,-- en – op declaratiebasis – € 200,--;

    • 3.

      In afwijking van het tweede lid bedraagt de financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub b van de Verordening voor:

  • a.

    de persoon aan wie tevens een vervoersvoorziening in natura is verleend: 75% van de in lid 2 genoemde bedragen;

  • b.

    het thuiswonend kind jonger dan 4 jaar: nihil;

  • c.

    het thuiswonende kind van 4 jaar of ouder, doch jonger dan 12 jaar waarvoor een vervoersvoorziening is geïndiceerd: 50 procent van de in lid 2 genoemde bedragen;

  • d.

    twee of meer thuiswonende kinderen waarvoor een vervoersvoorziening is geïndiceerd: voor elk kind 35 procent van de in lid 2 genoemde bedragen;

  • e.

    echtgenoten, ingeval voor beide echtgenoten een vervoersvoorziening is geïndiceerd: voor elke echtgenoot 75% van de in lid 2 genoemde bedragen;

  • f.

    echtgenoten met samenvallende vervoersbehoeften, ingeval voor beide echtgenoten een vervoersvoorziening is geïndiceerd: voor elke echtgenoot 50% van de in lid 2 genoemde bedragen.

    • 4.

      De hoogte van een te verlenen financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in:

  • a.

    artikel 6.11 lid 1 sub e van de Verordening is gelijk aan de werkelijke kosten voor zover deze hoger zijn dan het bedrag voor een referentie-auto zoals opgenomen in de geldende Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • b.

    artikel 6.11 lid 1 sub h van de Verordening is gelijk aan de werkelijke kosten met een maximum zoals opgenomen in de geldende Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • c.

    artikel 6.11 lid 1 sub i van de Verordening is gelijk aan de werkelijke kosten, met dien verstande dat indien de kosten naar verwachting per kalenderjaar hoger zijn dan € 500,- , vooraf instemming van het college is vereist.

  • d.

    Indien de kosten als bedoeld onder sub c zijn gemaakt zonder instemming vooraf van het college dan bedraagt de financiële tegemoetkoming maximaal € 500,-;

    • 5.

      De hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub c van de Verordening is gelijk aan het totaalbedrag van de door een terzake erkend bedrijf uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte;

    • 6.

      De hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub g van de Verordening is gelijk aan de werkelijke kosten voor zover deze, gelet op de beperking van de persoon, door het college als noodzakelijk worden aangemerkt;

    • 7.

      De hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub h van de Verordening is gelijk aan 50% van het maximale bedrag zoals opgenomen in de geldende Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • 8.

      Een financiële tegemoetkoming voor een training als bedoeld in artikel 6.11 lid 1 sub j van de Verordening is gelijk aan de noodzakelijke dan wel de verwachte noodzakelijke kosten van maximaal 5 lessen.

2.31 Uitbetaling financiële tegemoetkoming vervoersvoorziening

De in artikel 2.30 lid 2 sub a, b en e bedoelde declaratie wordt uitbetaald indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a.

    de declaratie wordt uiterlijk 3 maanden na het einde van het kwartaal waarin de kosten gemaakt zijn, ingediend;

  • b.

    de declaratie wordt ingediend middels een daartoe door het college verstrekt formulier.

Paragraaf 4: Rolstoelvoorzieningen

Artikel 2.32 Hoogte persoonsgebonden budget rolstoelvoorzieningen

  • 1.

    Het persoonsgebonden budget voor de kosten bedoeld in artikel 6.13 lid 1 sub a, b, en c van de Verordening is gelijk aan de kosten van de goedkoopst compenserende voorziening gedurende de economische levensduur die de leverancier bij de gemeente in rekening zou hebben gebracht in geval van levering in natura. Indien van toepassing, zijn deze kosten inclusief de kosten van onderhoud en reparatie. Indicatie termijnen economische levensduur

  • 2.

    De hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 6.13 lid 1 sub b van de Verordening wordt bepaald op het totaalbedrag van de door een erkende leverancier uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte.

Artikel 2.33 Hoogte financiële tegemoetkoming voor training

Een financiële tegemoetkoming voor een training als bedoeld in artikel 6.13 lid 3 van de Verordening is gelijk aan de noodzakelijke dan wel de te verwachten noodzakelijke kosten van maximaal 5 lessen.

Paragraaf 5: Sportvoorzieningen

Artikel 2.34 Hoogte financiële tegemoetkoming sportvoorziening

  • 1.

    De financiële tegemoetkoming voor een sportvoorziening als bedoeld in artikel 6.16 van de Verordening bedraagt maximaal € 3.600,-- inclusief kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering.

  • 2.

    De financiële tegemoetkoming wordt maximaal eenmaal in de 3 jaar verstrekt.

Artikel 2.35 Aantoonbaarheid

Om in aanmerking te komen voor een sportvoorziening dient er sprake te zijn van aantoonbare sportbeoefening.

Paragraaf 6: Overige individuele voorzieningen

Artikel 2.36 Overige individuele voorzieningen

Indien het college een voorziening verstrekt op grond van artikel 6.19 van de Verordening, bepaalt het college de vorm waarop de voorziening verstrekt wordt. Indien het college de voorziening verstrekt als persoonsgebonden budget of als financiële tegemoetkoming is de hoogte van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming gelijk aan de waarde van de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

 

HOOFDSTUK 3: VORM VAN DE TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 3.1 Voorwaarden financiële tegemoetkoming

  • 1.

    Indien een periodieke financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in het besluit tevens de uitkeringsmaatstaf vermeld, alsmede de voorschriften waaraan de belanghebbende dient te voldoen alvorens tot uitbetaling van de tegemoetkoming kan worden overgegaan.

  • 2.

    Indien de geldigheidsduur niet in het besluit is vermeld, wordt uitgegaan van een verstrekking voor onbepaalde tijd.

  • 3.

    Bij overlijden van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is overleden.

  • 4.

    De persoon aan wie een financiële tegemoetkoming is toegekend in verband met een voorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub b en h, artikel 6.11 lid 1 sub e en artikel 6.17 van de Verordening is verplicht om voor de voorziening een verzekering tegen schade en diefstal af te sluiten.

Artikel 3.2 Betaalbaarstelling persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het persoonsgebonden budget wordt uitsluitend betaalbaar gesteld door overmaking op een door de aanvrager of diens gemachtigde opgegeven bankrekeningnummer.

  • 2.

    Het persoonsgebonden budget wordt betaalbaar gesteld binnen 2 weken na de dag waarop het besluit aan belanghebbende is verzonden.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde onder lid 2 wordt het persoonsgebonden budget op een zodanig moment betaalbaar gesteld dat de aanvrager in staat is om de noodzakelijk geachte voorziening tijdig te realiseren.

  • 4.

    Het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt maandelijks vooraf betaalbaar gesteld op zodanige wijze dat de budgethouder hierover uiterlijk op de 1e dag van de periode waarop het budget betrekking heeft, kan beschikken.

Artikel 3.3 Verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget

  • 1.

    De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verleend, is verplicht dit budget te besteden aan het in het besluit genoemde resultaat.

  • 2.

    De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend in verband met een voorziening als bedoeld in artikel 6.6 lid 1 sub c, artikel 6.11 lid 1 sub c, d, f en g en artikel 6.13 van de Verordening is verplicht om voor de voorziening een verzekering tegen schade en diefstal af te sluiten.

  • 3.

    De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend voor hulp bij het huishouden is verplicht om bij de besteding van het budget, voor zover van toepassing, de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake de privaatrechtelijke dienstbetrekking alsmede de bepalingen in de vigerende belastingwetgeving in acht te nemen.

  • 4.

    De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verleend en die met dit budget is overgegaan tot aanschaf van een voorziening is verplicht om, ingeval de voorziening voor afloop van de economische levensduur niet meer wordt gebruikt, de voorziening in eigendom over te dragen aan het college.

  • 5.

    Degene aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend, dient gedurende een periode van vijf jaar alle (kopieën van) rekeningen, betalingsbewijzen, overeenkomsten en overige documenten met betrekking tot de besteding van het persoonsgebonden budget ter controle beschikbaar te houden.

  • 6.

    Het college kan aan het persoonsgebonden budget voor de voorzieningen als bedoeld in de Verordening verplichtingen verbinden die verband houden met:

    • a.

      de aard van de voorziening;

    • b.

      kwaliteitseisen aan de voorziening;

    • c.

      kwaliteitseisen aan de leverancier van de voorziening;

    • d.

      een rechtmatig en doelmatig gebruik van de voorziening;

    • e.

      een rechtmatige besteding van de middelen.

Artikel 3.4 Beperkingen persoonsgebonden budget

  • 1.

    De economische levensduur van een met een persoonsgebonden budget aangeschafte vervoersvoorziening of hulpmiddel wordt gelijk gesteld met de afschrijvingstermijn die voor deze voorzieningen door de gemeentelijke leverancier van voorzieningen in natura wordt gehanteerd.

  • 2.

    Indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de wet in de vorm van een persoonsgebonden budget is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, dan bestaat geen recht op een persoonsgebonden budget, tenzij:

    • a.

      sprake is van gewijzigde omstandigheden die aanpassing of vervanging van de voorziening noodzakelijk maken;

    • b.

      de voorziening niet meer voldoet of teniet is gegaan als gevolg van een calamiteit die niet aan belanghebbende is te wijten.

  • 3.

    Indien de persoon aan wie een persoonsgebonden voor hulp bij het huishouden is toegekend overlijdt dan wordt de verstrekking van het persoonsgeboden budget beëindigd met ingang van de 1e dag van de kalendermaand volgend op de maand van overlijden.

HOOFDSTUK 4: EIGEN BIJDRAGE EN EIGEN AANDEEL

Artikel 4.1 Hoogte eigen bijdrage en eigen aandeel

De eigen bijdrage of het eigen aandeel in de kosten welke krachtens de Verordening en dit Besluit nadere regels is verschuldigd, bedraagt:

  • a.

    voor de ongehuwde persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet nog niet heeft bereikt: het in artikel 4.1 lid 1 onder a. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen inkomen en vermogensinkomensbijtelling;

  • b.

    voor de ongehuwde persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt: het in artikel 4.1 lid 1 onder b. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen eigen inkomen en vermogensinkomensbijtelling;

  • c.

    voor gehuwde personen indien een van beiden de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt of beiden die leeftijd nog niet hebben bereikt: het in artikel 4.1 lid 1 onder c. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen eigen inkomen en vermogensinkomensbijtelling;

  • d.

    voor gehuwde personen die beiden de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet hebben bereikt: het in artikel 4.1 lid 1 onder d. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen eigen inkomen en vermogensinkomensbijtelling.

Artikel 4.2 Inning eigen bijdrage en eigen aandeel

  • 1.

    De eigen bijdrage wordt geïnd door het in de wet aangewezen orgaan.

  • 2.

    Het eigen aandeel wordt geïnd door het door de gemeente aangewezen orgaan.

Artikel 4.3 Het herverstrekken van voorzieningen

  • 1.

    Bij de berekening van de eigen bijdrage of het eigen aandeel worden de kosten voor herverstrekken meegenomen.

  • 2.

    Als belanghebbende overlijdt en de voorziening overgenomen wordt door de achterblijvende partner, wordt de eigen bijdrage of het eigen aandeel in rekening gebracht voor zover de maximale termijn waarover een eigen bijdrage of eigen aandeel over betreffende voorziening kan worden opgelegd, nog niet verstreken is.

Artikel 4.4 Ingangsdatum voorzieningen

  • 1.

    De ingangsdatum voor individuele voorzieningen is de datum van het besluit.

  • 2.

    In uitzondering op het bepaalde in lid 1 is de ingangsdatum voor hulp bij het huishouden in natura de datum van aanmelding bij de aanbieder. Bij een vervolgaanvraag hulp bij het huishouden in natura is de ingangsdatum de dag na afloop van de vorige indicatie.

  • 3.

    Als belanghebbende kan aantonen dat hij na een periode van 8 weken na datum aanvraag kosten heeft gemaakt, kunnen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

HOOFDSTUK 5: PROCEDURELE BEPALINGEN ROND ONDERZOEK, ADVIES EN BESLUITVORMING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 5.1 Gevallen waarin een deskundigenadvies moet worden ingewonnen

Het college vraagt een daartoe door hen aangewezen instantie om advies indien:

  • a.

    dit op grond van een wettelijke bepaling noodzakelijk is;

  • b.

    het dat overigens gewenst vindt, gelet op de complexiteit van de situatie van de klant in samenhang met de voorzieningen.

Artikel 5.2 Heronderzoeken

  • 1.

    Het college kan jaarlijks een onderzoek instellen naar het voortduren van het recht op de ingevolge de Verordening toegekende voorzieningen.

  • 2.

    Indien naar aanleiding van een heronderzoek blijkt dat de persoon niet langer recht heeft op een voorziening ingevolge de Verordening trekken burgemeester en wethouders deze voorziening in.

Artikel 5.3 Herindicatie

Het recht op een voorziening wordt opnieuw vastgesteld, indien:

  • a.

    dit recht is beëindigd en een aanvraag voor verlenging is ingediend;

  • b.

    er wijzigingen in de persoonlijke situatie van de aanvrager zijn die invloed hebben op het recht op een voorziening;

  • c.

    de economische of technische levensduur van de voorziening verstreken is;

  • d.

    bij overige mutaties;

  • e.

    het college dat met het oog op het compenseren wenselijk of noodzakelijk acht.

Artikel 5.4 Controle van persoonsgebonden budget en financiële tegemoetkoming

  • 1.

    Een besluit tot verstrekking van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming wordt ingetrokken als:

    • a.

      de uitbetaling van het persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming geschiedt op declaratiebasis en de belanghebbende niet binnen zes maanden na de datum van bekendmaking van het besluit een declaratie heeft ingediend;

    • b.

      het persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de individuele voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Lid 1 is niet van toepassing op het verlenen van aanpassingen van bouwkundige of bouwtechnische aard.

  • 3.

    Het college controleert de besteding van persoonsgebonden budgetten. De uitvoering hiervan is vastgelegd in het Beleidsplan heronderzoeken en pgb-verantwoording in de Wmo – Gemeente Beuningen 2013.

  • 4.

    De in lid 3 bedoelde verantwoording kan niet worden gedaan door een natuurlijk persoon of rechtspersoon die leverancier is van de voorziening, waaraan het persoonsgebonden budget is besteed.

Artikel 5.5 Waardebepaling van een voorziening

  • 1.

    Wanneer het recht op een voorziening ingetrokken wordt en het college besluit over te gaan tot terugvordering, dient het college de waarde van de voorziening te bepalen.

  • 2.

    Bij het bepalen van de in lid 1 genoemde waarde, stelt het college vast over welke periode een voorziening teruggevorderd wordt. Hierbij neemt het college de afschrijvingstermijn van de voorziening in acht.

  • 3.

    Het college bepaalt de waarde van de voorziening op grond van de kosten die het gemaakt heeft gedurende de in lid 2 bedoelde periode verminderd met de afschrijving van de voorziening.

HOOFDSTUK 6: SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Indexering

  • 1.

    Het college kan de in dit besluit vastgelegde bedragen indexeren.

  • 2.

    Het college onderzoekt in de volgende gevallen of de bedragen in dit besluit nog marktconform zijn: a. bij elke veranderingen van de Wmo-verordening b. eens in de twee jaar.

Artikel 6.2 Intrekking

  • 1.

    Het Besluit nadere regels Wmo 2012 gemeente Beuningen, vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders gemeente Beuningen van 24 januari 2012, wordt met ingang van datum inwerkingtreding van het Besluit nadere regels Wmo 2013 ingetrokken.

  • 2.

    De beleidsregels primaat collectief vervoer, vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders gemeente Beuningen van 19 juni 2012, worden met ingang van datum inwerkingtreding van het Besluit nadere regels Wmo 2013 ingetrokken.

Artikel 6.3 Inwerkingtreding

Dit Besluit nadere regels treedt in werking met ingang van 1 april 2013.

Artikel 6.4 Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als Besluit nadere regels Wmo 2013 gemeente Beuningen.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Besluiten, genomen krachtens het Besluit nadere regels Wmo als bedoeld in artikel 6.2 lid 1, die golden op het moment van de inwerkingtreding van dit Besluit nadere regels Wmo, gelden als besluiten genomen krachtens dit Besluit nadere regels Wmo (Besluit nadere regels Wmo 2013 gemeente Beuningen).

Beuningen, 14 juli 2014

Burgemeester en wethouders,

A.H.W.M. Kocken RA

secretaris

drs. C.F. van Eert

burgemeester

Toelichting

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING OP HETBESLUIT NADERE REGELS Wmo 2013 gemeente Beuningen

 

Algemeen

 

Het Besluit nadere regels Wmo 2013 gemeente Beuningen regelt het verstrekkingenbeleid dat voortvloeit uit de Verordening Wmo 2013 gemeente Beuningen.

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit artikel bevat een aantal begripsomschrijvingen. De meeste voor dit besluit relevante begrippen zijn opgenomen in de Verordening Wmo 2013 gemeente Beuningen. Deze begrippen worden hier niet herhaald.

HOOFDSTUK 2: INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Paragraaf 1: Hulp bij het huishouden

Artikel 2.1 Zorg in natura

Wanneer de aanvrager zorg in natura wil ontvangen, dan kan hij deze uitsluitend ontvangen van één van de aanbieders die middels een aanbestedingsprocedure hiervoor zijn geselecteerd.

Artikel 2.2 Hoogte persoonsgebonden budget voor hulp bij de huishouding

De Raad heeft basistarieven voor hulp bij het huishouden vastgesteld (zie BW12.00902). De basistarieven zijn gebaseerd op de CAO – VVT plus werkgeverslasten en toeslagen. Dit alles resulteert in de volgende bedragen voor persoonsgebonden budget voor hulp bij de huishouding in 2013:

HH1: € 14,84 per uur

HH2: € 17,50 per uur.

Paragraaf 2: Woonvoorzieningen

Subparagraaf 2.1 Verhuis- en (her)inrichtingskosten

Artikel 2.3 Verhuis- en (her)inrichtingskosten

Lid 1

Het college kan een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekken aan een persoon met beperkingen die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woonruimte aan te passen woonruimte verhuist. Het college kan ook ten behoeve van een persoon zonder beperkingen een dergelijke woonvoorziening verstrekken, indien op deze wijze een aangepaste of geschikte woonruimte vrij komt voor een persoon met beperkingen. De financiële tegemoetkoming dient ter stimulering van het vrijmaken van de woning.

 

Het college maakt de afweging of het een tegemoetkoming in de verhuiskosten wil geven of dat de woning van de persoon aangepast moet worden. Indien aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn, wordt uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening wordt een afweging gemaakt tussen de kosten van het verhuizen versus het aanpassen van de huidige woonruimte. Ook wordt bij de afweging verhuizen of aanpassen rekening gehouden met de sociale omstandigheden waarin aanvrager zich bevindt, zoals de aanwezigheid van mantelzorg.

 

Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de Stadsregio Arnhem-Nijmegen. Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste voorraad woningen om te kunnen gaan, kan het wenselijk zijn dat indien de band tussen de oorspronkelijke aanvrager en de woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van deze persoon) deze woning opnieuw aan een andere persoon met beperkingen wordt toegewezen. In dat geval zullen de achterblijvende huisgenoten worden verzocht naar een andere woonruimte te verhuizen.

 

Als het college de achterblijvende huisgenoten verzoekt om de woning vrij te maken, kunnen zij in aanmerking komen voor een tegemoetkoming of vergoeding in een deel van de verhuiskosten.

De verhuiskostenvergoeding kan als stimulans worden aangewend om de medewerking van huurders te krijgen bij het vrijmaken van de woning voor een persoon met beperkingen. In uitzonderlijke gevallen kan het college de hoogte van de tegemoetkoming aanpassen.

 

Wanneer een woning wordt vrijgemaakt kan er dus tweemaal een vergoeding voor verhuizing en inrichting worden verstrekt. Allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de persoon met beperkingen die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De beslissing of er éénmaal of tweemaal een vergoeding in de verhuiskosten zal worden verstrekt dan wel dat de woning moet worden aangepast, is afhankelijk van de totaalkosten.

 

Lid 2

In het tweede lid wordt een aantal voorwaarden opgesomd voor het verstrekken van een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten. Aan al deze voorwaarden moet voldaan zijn om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten.

 

sub a:

Als het college toestemming heeft gegeven voor verhuizing, maar nog geen beschikking heeft afgegeven, en de aanvrager verhuist in de tussenliggende periode, dan zal het college de aanvraag niet afwijzen op grond van het feit dat de aanvraag verhuisd is voordat de beschikking afgegeven is.

 

sub e:

Aanvragers staan soms jaren op een wachtlijst voordat zij een woning in een ADL-cluster toegewezen krijgen (ADL staat voor: Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen). De aanvrager woont vaak al in een geschikte, adequate woning. Om de drempel naar een ADL-woning te verhuizen niet te groot te maken, is in deze situatie de voorwaarde, dat aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de te verlaten woning belemmeren, niet van toepassing.

Artikel 2.4 Hoogte financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Voor personen die naar een aangepaste woning verhuizen, geldt een vast bedrag.

 

Voor personen zonder beperkingen die door middel van verhuizing op verzoek van de gemeente een aangepaste woning vrijmaken, worden de verhuiskosten vergoed op basis van de werkelijk te maken kosten. Voor de inrichtingskosten geldt een vast bedrag.

 

Subparagraaf 2.2 Aanpassing van bouwtechnische of bouwkundige aard

Artikel 2.5 Kostensoorten voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

Dit artikel bepaalt welke kosten in het kader van een woningaanpassing voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van een aantal kosten is tevens de maximale vergoeding genoemd.

 

Het gaat in dit artikel enkel om kostensoorten voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard die aantoonbaar en noodzakelijk zijn.

Onder sub 8 wordt gesproken over de prijs van bouwrijpe grond indien niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden. Het gaat hier om de werkelijk te maken kosten. In dit geval wordt aangesloten bij de marktwaarde op dat moment.

Artikel 2.6 Hoogte financiële tegemoetkoming voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

Voor een woningaanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard geldt als hoofdregel dat een financiële tegemoetkoming wordt verleend. Een aanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard in natura ligt niet voor de hand, aangezien de aanvrager/woningeigenaar formeel als opdrachtgever dient op te treden. Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van een aanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard. In beginsel worden alle kosten vergoed, mits die aantoonbaar en noodzakelijk zijn.

 

De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor een aanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard wordt vastgesteld op het totaalbedrag van de offerte welke door het college akkoord wordt bevonden. Conform de Notitie inkoop- en aanbestedingsbeleid gemeente Beuningen dienen minimaal twee offertes te worden opgevraagd, omdat op basis van 1 offerte niet kan worden geoordeeld of sprake is van de goedkoopst compenserende voorziening. Het college kan de gehele offerte goedkeuren of afkeuren, maar ook bepaalde posten van de offerte afkeuren. De vastgestelde financiële tegemoetkoming is het bedrag waarvan de aanvrager/eigenaar de woningaanpassing dient te realiseren. Alleen ingeval de aanvrager/eigenaar tegen kosten aanloopt die in de goedgekeurde offerte niet zijn opgenomen, en waarvoor, als deze wel waren opgenomen, eveneens een financiële tegemoetkoming zou zijn verleend, kunnen in een later stadium alsnog voor vergoeding in aanmerking komen. Alle andere tegenvallers komen voor rekening van de aanvrager/eigenaar.

Artikel 2.7 Het verwerven van grond

Lid 1

Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft, kan de gemeente een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Hierbij wordt een maximum aantal vierkante meters gehanteerd voor de verschillende vertrekken.

 

Lid 2

Dit artikel bevat nadere regels indien ten behoeve van een woonvoorziening grond moet worden aangekocht. De regels en aantallen vierkante meters zijn afkomstig uit publicaties van de VNG en zullen hieraan bij wijziging worden aangepast.

Artikel 2.8 Afschrijving van aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

Lid 1

Dit artikel heeft een tweeledige functie. In de eerste plaats is het bedoeld om te voorkomen dat bij verkoop van de woning de waardestijging die het gevolg is van een dure woningaanpassing volledig ten goede komt aan de woningeigenaar. In de tweede plaats voorkomt het kapitaalvernietiging. Indien de persoon zonder gegronde reden binnen vijf jaar verhuist, kan dit leiden tot kapitaalvernietiging. Het is niet meer dan redelijk om de persoon hier gedeeltelijk voor aan te spreken.

Ter voorkoming van kapitaalvernietiging geldt deze bepaling ook wanneer de eigenaar door scheiding de woning verkoopt dan wel verlaat.

 

Lid 2

Een en ander is uitgewerkt door de woningeigenaar bij verkoop te verplichten tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van vijf jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 20 procent daalt. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid is het bedrag genoemd in lid 1 vrijgelaten. De regeling geldt immers niet voor woningaanpassingen beneden dit bedrag.

Ter illustratie van de toepassing van de afschrijvingsregeling het volgende voorbeeld, waarbij is uitgegaan van het bedrag van € 14.000,--

Indien een woning is aangepast voor € 44.000,-- en de eigenaar verkoopt deze woning binnen drie jaar, dan dient hij 60 procent van de aanpassingskosten minus € 14.000,-- terug te betalen. Dit percentage is berekend door de totale aanpassingskosten na aftrek van € 14.000,-- te stellen op 100 procent en dit te verminderen met een afschrijving van 40 procent. De berekening van het terug te betalen bedrag luidt als volgt: € 44.000,-- minus € 14.000,-- = € 30.000,-- x 60% = € 18.000,--.

Het derde lid bepaalt dat de terugbetalingsverplichting niet geldt, indien de woning wordt ver-kocht aan de persoon voor wie de aanpassingen zijn aangebracht of aan een andere persoon met beperkingen aan wie op grond van de Verordening een vergelijkbare woning zou zijn toegekend. Het belang van de gemeente is dat de aanpassingen niet verloren gaan en ten goede blijven komen aan personen voor wie de aanpassingen nodig zijn.

 

Het college kan van de toepassing van dit artikel afwijken door middel van de hardheidsclausule uit artikel 10.1 van de Verordening. Denk aan situaties waarin de waardestijging van de woning aantoonbaar minder bedraagt dan de aanpassingskosten of waarin er aanleiding is tot versnelde afschrijving.

 

Subparagraaf 2.3 Aanpassingen van niet-bouwtechnische of niet-bouwkundige aard

Artikel 2.9 Kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische of niet-bouwkundige aard

Voor het bepalen van de hoogte van het persoonsgebonden budget in de kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard worden dezelfde regels gehanteerd als bij de vergoeding van woningaanpassingen. Daartoe wordt verwezen naar artikel 2.6 lid 1. In beginsel worden dus ook hier alle aantoonbare en noodzakelijke kosten vergoed.

 

Berekening economische levensduur

 

Bij het verstrekken van persoonsgebonden budgetten kan het noodzakelijk zijn om de economische levensduur van voorzieningen te bepalen. Om die levensduur te bepalen, wordt – indien mogelijk - aangesloten bij de afschrijvingstermijnen zoals die gelden bij voorzieningen in natura. Deze afschrijvingstermijnen zijn na onderhandelingen met de leverancier(s) vastgesteld bij het (regionaal) afsluiten van de contracten. Voor het contract met leverancier Welzorg wordt verwezen naar CB10.00013. Zie ook de bijgevoegde tabel ‘Indicatie afschrijvingstermijnen individuele Wmo-voorzieningen’.

 

Lid 2

Voor kosten van voorzieningen die niet via een leverancier in natura kunnen worden geleverd, wordt de offerte-methode gehanteerd zoals beschreven in de toelichting op artikel 2.6.

 

Lid 3

Voor woningsanering i.v.m. COPD / allergie wordt aangesloten bij de richtprijzen in de prijzengids van het Nederlands instuur voor budgetvoorlichting (Nibud). Het gaat hier om een woningsanering die op grond van een medisch advies noodzakelijk is. Onder woningsaneringen wordt verstaan het compenseren van beperkingen als gevolg van allergene factoren en / of die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen. Daarbij kan gedacht worden aan artikelen die nog niet zijn afgeschreven, maar die medisch gezien noodzakelijk vervangen moeten worden. Belemmeringen als gevolg van achterstallig onderhoud of vocht en tocht vanwege in de woning gelegen factoren komen de kosten voor het opheffen van deze beperking niet voor vergoeding op grond van de Wmo in aanmerking.

 

De hoogte van het persoonsgebonden voor niet-woontechnische of niet-bouwkundige woningaanpassingen wordt vastgesteld op het bedrag dat gedurende de economische levensduur van de voorziening door de leverancier bij de gemeente in rekening zou zijn gebracht indien de voorziening in natura zou zijn geleverd.

Artikel 2.10 Woonvoorzieningen in eigendom

Onder eenvoudige losse woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische en niet-bouwkundige worden verstaan:

  • ·

    Toiletstoelen

  • ·

    Douchestoelen

  • ·

    Badzitjes

 

Subparagraaf 2.4 Onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen

Artikel 2.11 Kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen

De financiële tegemoetkoming en het persoonsgebonden budget voor onderhoud, keuring en reparatie worden vastgesteld op de kosten zoals opgenomen in de offerte van een erkend bedrijf voor zover deze niet hoger zijn dan de maximale bedragen genoemd in dit artikel. Om te komen tot de goedkoopst compenserende voorziening dient steeds te worden afgewogen of een onderhoudscontract tot de mogelijkheden behoort, of dat onderhoud en reparatie tegen kostprijs worden verricht en vergoed.

Als de economische levensduur van de voorziening berekend moet worden, wordt de methode gevolgd zoals in de toelichting op artikel 2.9 beschreven is.

 

Lid 3

De bedragen zijn gebaseerd op een begin januari 2013 uitgevoerd onderzoek naar de tarieven bij diverse grote leveranciers.

 

Subparagraaf 2.5 Kosten tijdelijke huisvesting

Artikel 2.13 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

Deze tegemoetkoming heeft betrekking op kosten die gemaakt worden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte, het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

 

Lid 2

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming indien de persoon zich als gevolg van een woningaanpassing tijdelijk elders moet huisvesten.

 

Subparagraaf 2.6 Kosten huurderving

Artikel 2.14 Kosten van huurderving

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming die aan een verhuurder kan worden verstrekt wegens huurderving.

 

Lid 1

Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen met beperkingen. Het college heeft deze bevoegdheid, omdat bij de exploitatie van een woning rekening wordt gehouden met een bepaald percentage huurderving. Het is daarom te verantwoorden dat het normale risico van leegstand voor rekening en risico van de verhuurder blijven.

 

Lid 2

Om te voorkomen dat de gemeente gehouden is ook bij kleine woningaanpassingen een financiële tegemoetkoming voor huurderving te verstrekken, is in het tweede lid bepaald dat het college een ondergrens hanteert.

Voor woningen waarvoor de aanpassingskosten minder hebben bedragen dan dit genoemde bedrag kan dan geen tegemoetkoming voor huurderving worden verleend.

 

Lid 6

In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag dit als normaal worden beschouwd. Daarom bepaalt het vierde lid dat geen financiële tegemoetkoming wegens huurderving wordt verstrekt terzake van deze eerste maand na huurbeëindiging.

 

Subparagraaf 2.7 Verwijderen van voorzieningen

Artikel 2.15 Kosten in verband met het verwijderen van voorzieningen

Lid 1

Kosten voor het verwijderen van voorzieningen worden in beginsel niet vergoed. Dit artikel geeft de mogelijkheid om in de genoemde situatie de kosten voor het verwijderen van de voorzieningen te vergoeden.

De vergoeding van het verwijderen van een voorziening is ook van toepassing op het verwijderen van een woonunit.

 

Lid 2

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen. Woonunits worden altijd verwijderd. Voor overige voorzieningen geldt dat de financiële tegemoetkoming alleen verstrekt wordt als de woning zonder het verwijderen van de voorzieningen niet verhuurbaar is.

 

Subparagraaf 2.8 Een hulphond als woonvoorziening

Artikel 2.16 Een hulphond

Lid 1

Dit artikel bepaalt dat een vergoeding in de gebruikskosten van een hulphond slechts dan worden vergoed indien de hulphond is verstrekt door de Stichting Hulphond en de hulphond bijdraagt in het oplossen van beperkingen in het normale gebruik van de woning. Dit geldt overigens niet voor een blindengeleidehond. De kosten van een blindengeleidehond worden vergoed op grond van de Zorgverzekeringswet.

 

Lid 2

Voor de kosten welke samenhangen met het hebben van een hulphond wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt. Voorwaarde is dat het gaat om een hulphond van Stichting Hulphond Nederland. Daarnaast dient de hulphond zodanig noodzakelijk te zijn dat vanwege de aanwezigheid van de hulphond het aanbrengen van niet-bouwkundige of niet woon-technische woonvoorzieningen niet noodzakelijk is. Dit ziet met name op de vraag of de hulphond aanwezig is in verband met het wegnemen van beperkingen. Ook in gevallen waarin de hulphond slechts voor een deel het aanbrengen van kleine voorziening overbodig maakt, maar bijvoorbeeld bepaalde kleine woningaanpassingen toch noodzakelijk zijn, komen de kosten van de hulphond toch voor vergoeding in aanmerking.

 

Subparagraaf 2.9 Overige bepalingen

Artikel 2.17 Recht op een woonvoorziening en primaat van verhuizen

Het gaat hierbij om het normale gebruik van de woning, zoals eten, slapen, bad- en toiletgebruik en veilig kunnen spelen door kinderen. Ook koken en de was doen worden tot de elementaire woonfuncties gerekend.

Het afstemmen van de voorziening op de behoeften en persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en zijn sociale omgeving kan ertoe leiden dat aan de woning ook maatregelen getroffen worden met het oog op verzorging van de aanvrager. Bij zowel beroepsmatige zorg als mantelzorg kunnen op de arbeidsomstandigheden van de verzorgende gerichte voorzieningen worden gerealiseerd, bijvoorbeeld een tillift.

 

Lid 2

Het is ook mogelijk om een combinatie van woonvoorzieningen te verstrekken. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het verstrekken van financiële tegemoetkomingen voor zowel verhuizing en inrichting als voor een beperkte woningaanpassing aan de nieuwe woning. Uiteraard geldt als voorwaarde voor een combinatie van voorzieningen dat dit de goedkoopst compenserende oplossing is. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van de woningaanpassing als onderdeel van een combinatie van woonvoorzieningen wordt slechts verstrekt indien de woningaanpassing is gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen.

Artikel 2.18 Niet toepassen primaat verhuizing

Dit artikel somt een aantal voorwaarden op waaraan voldaan moet zijn om het primaat van de verhuizing te kunnen toepassen. Is aan één van de voorwaarden niet voldaan dan blijft het primaat van de verhuizing buiten toepassing. In dat geval zal veelal een andere compensatie gezocht worden.

Afwijken van het primaat van de verhuizing is overigens ook mogelijk op grond van andere redenen dan welke genoemd worden in dit artikel. Zie in dit verband de toelichting op artikel 5.3 van de Verordening.

 

Sub c

Hier wordt gesproken over beperkingen die stabiel zijn. De achtergrond van deze bepaling is dat bij het beoordelen of het primaat van verhuizen toegepast moet worden, het relevant is om te weten of de beperking(en) van belanghebbende progressief is/zijn. Dergelijke beperkingen zouden er namelijk toe kunnen leiden dat op korte termijn opnieuw een (woon)voorziening noodzakelijk wordt. Wanneer de kosten van woningaanpassing weliswaar onder het in artikel 2.4 lid 1 genoemde bedrag blijven, maar wel sprake is van een progressieve beperking, is het wenselijk om bij de beoordeling ook de verwachte ontwikkeling van de beperking te betrekken. Als door het verhuizen toekomstige woningaanpassingen naar verwachting voorkomen worden, geeft deze bepaling het college de ruimte daartoe.

Artikel 2.19 Woonvoorzieningen voor gemeenschappelijke ruimten

Lid 2

Het treffen van voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte kan leiden tot zeer dure voorzieningen. Dit is reden om het aantal voorzieningen te limiteren. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan afgeleid worden dat, indien de in gemeenschappelijke ruimte aan te brengen voorzieningen worden gelimiteerd en daar een redelijke onderbouwing voor gegeven wordt, verstrekking van de niet opgenomen voorzieningen achterwege kan blijven.

 

De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen. Daarbij zal het vooral gaan om het verbreden van toegangsdeuren, het aanbrengen van elektrische deuropeners, de aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van de woning, drempelhulpen en vlonders, het aanbrengen van een extra trapleuning, een opstelplaats voor een rolstoel of een vervoersvoorziening bij de toegangsdeur van het woongebouw.

 

Het primaat van de verhuizing, zoals dat is neergelegd in artikel 5.3 lid 3 van de Verordening, geldt onverkort bij de toepassing van dit artikel. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat, indien het nodig is om een traplift aan te brengen in een gemeenschappelijke ruimte, een verhuizing naar een andere woning de goedkoopst compenserende oplossing kan zijn. Gelet op de toelichting bij artikel 2.18 en artikel 5.3 van de Verordening spelen ten aanzien van het al dan niet toepassen van het primaat van de verhuizing niet alleen financiële aspecten een rol.

Artikel 2.20 Maximaal aanpassingsbedrag voor bezoekbaar maken woning

Als in het kader van de berekening van een persoonsgebonden budget de economische levensduur van een voorziening vastgesteld moet worden, wordt de methode gevolgd zoals in de toelichting op artikel 2.9 beschreven is.

Artikel 2.21 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget

De woningaanpassing wordt direct na voltooiing van de werkzaamheden gereedgemeld. Hierdoor wordt voorkomen dat onnodig lang een verplichting tot uitbetaling van de financiële tegemoetkoming blijft openstaan.

Overigens kan het niet zo zijn dat in alle gevallen met betaling wordt gewacht totdat de gereedmelding is ontvangen. Zeker bij complexe (dure) woningaanpassingen kan het nodig zijn dat tussentijds al betalingen worden verricht. Het doen van tussentijdse betalingen is ter beoordeling aan het college.

 

De gereedmelding vindt plaats door degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald en niet aan de aanvrager. Hiervoor is gekozen omdat degene die de financiële tegemoetkoming ontvangt niet altijd de aanvrager zelf is, maar bijvoorbeeld de woningeigenaar. Indien dat het geval is, heeft de aanvrager geen belang bij de gereedmelding en zou de ontvanger van de financiële tegemoetkoming de dupe kunnen worden.

De gereedmelding dient binnen een termijn van 15 maanden na het verlenen van de financiële tegemoetkoming plaats te vinden. Dit is bedoeld om te voorkomen dat het treffen van de voorziening te lang op zich laat wachten.

 

De gemeente controleert of aan de voorwaarden bij het verlenen van de financiële tegemoetkoming is voldaan. Om te voorkomen dat iedere voorwaarde daadwerkelijk moet worden gecontroleerd, wordt een verklaring gevraagd aan de ontvanger van de financiële tegemoetkoming. Indien later zou blijken dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, kan de financiële tegemoetkoming alsnog worden ingetrokken en eventueel worden teruggevorderd. De termijn van vijf jaar bedoeld in het vierde lid sluit aan op de normaal geldende verjaringstermijn voor o.a. belastingen en subsidies.

 

Het moment van verstrekken van een financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing is het moment waarop het college de hoogte van de financiële tegemoetkoming hebben vastgesteld en dit meedelen aan degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald.

Artikel 2.22 Duidelijkheid over financiering van het niet-gedekte deel van de kosten

Soms wenst de aanvrager duurdere voorzieningen dan de goedkoopst compenserende voorziening. In dat geval zal hij zelf de meerprijs moeten voldoen en de financiering voor de extra kosten moeten regelen. De tegemoetkoming wordt dan alleen verstrekt als er duidelijkheid (en zekerheid) is over de financiering van de extra kosten.

 

Subparagraaf 2.10 Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen

Artikel 2.23 Woonwagen

De uitgangspunten bij en de gevallen waarin een voorziening aan woonwagens kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het echter nodig enkele nadere voorwaarden te stellen.

Artikel 2.24 Woonschip

De uitgangspunten bij en de gevallen waarin een voorziening aan woonschepen kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het echter nodig enkele nadere voorwaarden te stellen.

Artikel 2.25 Technische levensduur woonwagen en woonschip

Indien niet aan de eisen zoals vermeld in artikel 2.23 en 2.24 kan worden voldaan, kan er geen uitgebreide aanpassing meer worden gesubsidieerd.

Artikel 2.26 Maximaal aanpassingsbedrag woonwagen/woonschip in bepaalde situaties

Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden, wordt er door het college een bovengrens vastgesteld voor de hoogte van de in deze gevallen te verlenen financiële tegemoetkoming.

Artikel 2.27 Binnenschip

De uitgangspunten bij en de gevallen waarin een voorziening aan binnenschepen kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het echter nodig enkele nadere voorwaarden te stellen.

Paragraaf 3: Vervoersvoorzieningen

Artikel 2.28 Vervoersvoorzieningen in natura, financiële tegemoetkoming dan wel persoonsgebonden budget

In dit artikel zijn de diverse verstrekkingsvormen van vervoersvoorzieningen geregeld. Niettemin staat de wens van de aanvrager centraal. De klant bepaalt de wijze waarop hij de voorziening wenst te ontvangen.

 

Lid 1

Uitgangspunt is dat een vervoersvoorziening in natura wordt geleverd door de leverancier waarmee het college een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten voor het verstrekken van voorzieningen. Dit kan ook een overeenkomst of een schriftelijk akkoord zijn m.b.t. één specifieke voorziening. Het betreft de navolgende voorzieningen in natura (artikel 6.11 lid 1 sub a, c, d, f en g van de Verordening):

  • ·

    een vervoerspas voor het gebruik van het collectief vervoer;

  • ·

    een al dan niet aangepaste auto;

  • ·

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • ·

    een scootermobiel;

  • ·

    een ander vervoermiddel.

 

Lid 2

Het persoonsgebonden budget voor een voorziening die door een contractleverancier in natura kan worden geleverd, wordt op de volgende manier vastgesteld: het totaal van de kosten die door de leverancier bij de gemeente in rekening zouden worden gebracht gedurende de economische lenvensduur van de voorziening, indien van toepassing inclusief de kosten van onderhoud en reparatie. In het contract met de leverancier van de voorziening in natura staat de afschrijvingstermijn van de voorziening genoemd. Deze afschrijvingstermijn is dan ook van toepassing als de voorziening als persoonsgebonden budget verstrekt wordt (zie toelichting op artikel 2.9);

 

Lid 3

Het persoonsgebonden budget voor een voorziening die niet door een contractleverancier kan worden geleverd, wordt op de volgende manier vastgesteld: het totaal van de kosten van de goedkoopst compenserende voorziening, indien van toepassing incl. onderhoud en reparatie, zoals opgenomen in een offerte van een erkend bedrijf welke door het college moet worden geaccordeerd.

 

Lid 4

Omdat het in theorie voor kan komen dat op een later tijdstip alsnog een aanvraag wordt ingediend voor de kosten van onderhoud en reparatie is in lid 4 geregeld dat een financiële tegemoetkoming voor kosten van onderhoud en reparatie gelijk is aan de werkelijke kosten.

Het gaat hier om de (aantoonbare en noodzakelijke) kosten die gelijk zijn aan de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

 

Lid 6

De kosten voor training zijn gelijk aan de werkelijke kosten. Het gaat hierbij wel om de (aantoonbare en noodzakelijke) kosten die gelijk zijn aan de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

Artikel 2.29 Primaat collectief vervoer

Lid 1

Op grond van artikel 6 Wmo heeft belanghebbende het recht om te kiezen voor het ontvangen van de voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. De wens van belanghebbende is hierin leidend. Het college mag alleen in het geval van overwegende bezwaren de keuzevrijheid van belanghebbende inperken. In dit artikel worden deze overwegende bezwaren tegen het aanbieden van een persoonsgebonden budget in het geval van het collectief vervoer uitgewerkt.

Afgezien van de in artikel 7.3 lid 4 van de Verordening genoemde uitzonderingen op de regel dat belanghebbende kan kiezen tussen een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, geldt in het geval van vervoersvoorzieningen dat mensen voor wie de vervoerspas voor het collectief vervoer compenserend is, niet de vrijheid geboden wordt om te kiezen voor het ontvangen van deze voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 

Lid 2

Het college heeft – zie voorstel BW12.00651 – onderbouwd dat het overwegende bezwaren heeft tegen het aanbieden van een persoonsgebonden budget in die gevallen waarin het collectief vervoer ook compenserend is.

In dit lid worden de overwegende bezwaren opgesomd.

Hoewel de beleidsregels primaat collectief vervoer ingetrokken worden op het moment dat dit Besluit nadere regels in werking treedt, blijft de onderbouwing van de overwegende bezwaren wel van kracht. Deze onderbouwing ligt namelijk ten grondslag aan de bepalingen in artikel 2.29 van dit Besluit nadere regels.

 

Lid 4

Wanneer blijkt dat een vervoerspas voor het collectief vervoer, zoals bedoeld in lid 1, niet compenserend is, dient het college te onderzoeken welke andere compensatie noodzakelijk is. Dit lid biedt dan de mogelijkheid dat het college een van de andere voorzieningen uit art. 6.11 lid 1 van de Verordening verstrekt.

Artikel 2.30 Hoogte financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget vervoersvoorzieningen

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor vervoersvoorzieningen. De opgenomen regels en bedragen zijn gebaseerd op de volgende uitgangspunten:

Voor de vergoeding van de kosten van een bruikleenauto of in bruikleen verstrekte gesloten buitenwagen wordt aangesloten bij de kilometervergoedingen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia). Deze zijn neergelegd in de Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen die periodiek in de Staatscourant worden gepubliceerd. In beginsel wordt 1500-2000 vergoed.

 

De Verordening voorziet (art. 6.11 lid 6) in de mogelijkheid om, wanneer de individuele vervoersbehoefte duidelijk hoger is, een hogere vervoersvergoeding te verstrekken.

 

Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van hetgeen waar zij individueel recht op zouden hebben (art. 6.11 lid 7 Verordening).

 

Lid 1

De korting op het normale tarief van de Stadsregiotaxi is gebaseerd op de het zonetarief van de Stadsregiotaxi minus het OV-zonetarief, rekenkundig afgerond op 5 eurocent. De reiziger met een vervoerspas betaalt dus voor een zone in de Stadsregiotaxi ongeveer hetzelfde tarief als in het reguliere OV.

 

Korting Stadsregiotaxi 2013

 

 

 

 

Tarief Stadsregiotaxi zonder korting

Tarief regulier OV

Door de gemeente te betalen korting

Tarief Stadsregiotaxi met korting

Tot 65 jaar

€ 2,30

€ 0,53

€ 1,65

€ 0,65

Vanaf 65 jaar

€ 2,30

€ 0,35

€ 1,85

€ 0,45

Voor de rekenkundige afronding op 5 eurocent is gekozen om de betaling aan de chauffeur te vergemakkelijken.

De zonetarieven voor de Stadsregiotaxi worden jaarlijks vastgesteld door de Stadsregio. De tarieven voor het reguliere OV worden jaarlijks landelijk vastgesteld, waarbij een vaste prijs per kilometer bepaald wordt.

 

Lid 2 en 3

De vergoedingen bestaan uit een vast gedeelte en een gedeelte dat na declaratie wordt vergoed.

De financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto, vervoer derden of vervoer regiotaxi wordt gekort met 25 procent per jaar indien de persoon tevens beschikt over een vervoersvoorziening in natura (b.v. scootermobiel of handbike) (lid 3). Hoewel een scootermobiel of een handbike met name is bedoeld voor het vervoer op de korte afstand is een dergelijke voorziening ook geschikt voor de langere afstand en wordt daarvoor in de praktijk ook veelal gebruikt. Het is dan reëel een korting te hanteren op de vervoersvergoeding. Hiermee wordt immers voorkomen dat aan deze personen meer vervoersmogelijkheden worden geboden dan aan personen die niet beschikken over een dergelijke vervoersvoorziening.

Wanneer de vergoeding wordt verleend aan of ten behoeve van het vervoer van een kind tussen de 4 en 12 jaar dan bestaat recht op 50% van de in lid 2 genoemde bedragen.

 

Een kind jonger dan 4 jaar heeft geen zelfstandige vervoersbehoefte. Voor een kind van deze leeftijd kan geen vervoersvoorziening worden verleend.

Bij de aanwezigheid van meerdere kinderen waarvoor een vervoersvoorziening wordt verleend, wordt de vergoeding gemaximeerd op 75% van 50% van de in lid 2 gevonden bedragen, derhalve per saldo maximaal 35% per kind.

 

Wanneer twee echtgenoten of partners beiden in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening, dan bedraagt de vergoeding per persoon maximaal 75% van de in lid 2 genoemde bedragen.

 

Lid 4

In het vierde lid zijn nog enkele financiële tegemoetkomingen gemaximeerd. Voor wat betreft de vergoeding voor een aangepaste auto wordt aangesloten bij de Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen van het UWV. Alleen de kosten boven de genormeerde prijs van een referentie-auto worden vergoed. Voor de vergoeding van begeleidingskosten wordt aangesloten bij de vergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia). Deze is neergelegd in de Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen die periodiek in de Staatscourant wordt gepubliceerd.

Sub d

 

Als de kosten van onderhoud en reparatie hoger zijn dan € 500,- per kalenderjaar dan dient vooraf toestemming te worden gevraagd aan het college. Wanneer de kosten zonder voorafgaande toestemming van het college desondanks zijn gemaakt, dan is de vergoeding nimmer hoger dan € 500,-.

 

Lid 6

Het persoonsgebonden budget voor een aangepaste auto wordt vastgesteld op basis van de goedkoopst compenserende voorziening zoals opgenomen in de offerte van een erkend aanpassingsbedrijf welke door het college moet worden geaccordeerd. Ook bij het persoonsgebonden budget voor deze voorziening wordt slechts rekening gehouden met de kosten boven het normbedrag van een referentie-auto zoals gehanteerd door het UWV (Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen).

Artikel 2.31 Uitbetaling financiële tegemoetkoming vervoersvoorziening

Dit artikel regelt dat mensen binnen een redelijke termijn de declaratie voor de vervoerskostenvergoeding moeten indienen. Mensen hebben hier uiterlijk drie maanden voor, ingaande na afloop van het kwartaal waarin de kosten gemaakt.

 

Bovendien moeten mensen de declaratie indienen via een door het college daartoe verstrekt formulier.

De bedoeling van deze bepaling is te voorkomen dat mensen na lange tijd nog een declaratie indienen.

 

Paragraaf 4: Rolstoelvoorzieningen

Artikel 2.32 Hoogte persoonsgebonden budget voor rolstoelvoorzieningen

Voor het persoonsgebonden budget voor een rolstoel geldt als uitgangspunt dat dit niet hoger kan zijn dan de kosten van levering in natura gedurende de economische levensduur. De economische levensduur is gelijk aan de afschrijvingstermijn die door de leverancier wordt gehanteerd. Deze afschrijvingstermijnen zijn, bij levering van een voorziening door de contractleverancier, vastgesteld in de overeenkomst tussen de gemeente en de leverancier. Bij een nieuw product is de afschrijvingstermijn zeven jaar.

De kosten van onderhoud, gebruik, reparaties en accessoires voor rolstoelen worden volledig vergoed. Uiteraard dient ook ten aanzien van deze kosten de noodzaak vast te staan en moet het gaan om de goedkoopst compenserende voorzienig.

Onderhoudskosten die het gevolg zijn van oneigenlijk gebruik van en door de gebruiker aangebrachte modificaties aan de rolstoel komen niet voor vergoeding in aanmerking. Zie de toelichting op artikel 6.13 lid 1 sub b van de Verordening.

Paragraaf 5: Sportvoorzieningen

Artikel 2.34 Hoogte financiële tegemoetkoming sportvoorziening

De financiële tegemoetkoming gaat uit van de werkelijke kosten tot ten hoogste het maximumbedrag.

De persoon dient in alle gevallen de sportvoorziening zelf aan te afschaffen en gedurende drie jaar te verzekeren tegen schade en diefstal, te onderhouden en zo nodig te repareren.

Een financiële tegemoetkoming voor de kosten van verzekering, onderhoud, gebruik, reparatie en accessoires op grond van dit artikel is dus niet aan de orde bij aanschaf van een sportvoorziening. Deze kosten worden geacht te zijn inbegrepen in de financiële tegemoetkoming.

Artikel 2.35 Aantoonbaarheid

Sportbeoefening kan bijvoorbeeld worden aangetoond met een bewijs van lidmaatschap van een sportvereniging.

 

HOOFDSTUK 3 VORM VAN DE TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 3.1 Voorwaarden financiële tegemoetkoming

Lid 2

Indien het besluit niet in de beschikking genoemd wordt, betekent dit dat de financiële tegemoetkoming voor onbepaalde tijd verstrekt wordt. Dit betekent dat door middel van een heronderzoek periodiek onderzocht zal moeten worden of de noodzaak van verstrekking van de financiële tegemoetkoming nog steeds aanwezig is.

 

In het Beleidsplan heronderzoeken en pgb-verantwoording in de Wmo gemeente Beuningen 2013 heeft het college genoemd hoe heronderzoeken worden uitgevoerd en wat het doel van de heronderzoeken is.

 

Lid 4

Lid 4 legt de verplichting op om bij het ontvangen van een financiële tegemoetkoming een verzekering tegen schade en diefstal af te sluiten. In een aantal gevallen verzet de aard van de voorziening zich tegen het afsluiten van een verzekering tegen schade en diefstal. Met de verwijzing naar de voorzieningen uit de Verordening Wmo 2013 waar een verzekering tegen schade en diefstal moet worden afgesloten, worden de volgende voorzieningen bedoeld:

  • ·

    Aanpassingen van bouwtechnische en bouwkundige aard;

  • ·

    Een hulphond;

  • ·

    Aanpassingen van de eigen auto;

  • ·

    Sportvoorziening.

Artikel 3.2 Betaalbaarstelling persoonsgebonden budget

Als hoofdregel geldt dat een persoonsgebonden budget wordt uitbetaald op een zodanige wijze dat de klant in staat wordt gesteld de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget is verleend te regelen. Dit zal voor persoonsgebonden budgetten voor bijvoorbeeld een woningaanpassing of een rolstoel betekenen dat deze ineens in zijn geheel worden betaald.

Gelet op het periodieke karakter van hulp bij het huishouden wordt het persoonsgebonden budget berekend in een bedrag per maand. Het moment van uitbetaling van dit persoonsgebonden budget is door het college vastgesteld op uiterlijk de 1e dag van de periode waarop het persoonsgebonden budget betrekking heeft. Dit zal over het algemeen een kalendermaand zijn.

 

Dit heeft ook gevolgen voor de situatie dat iemand een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp ontvangt en over wil stappen op huishoudelijke hulp in natura. In een dergelijk geval krijgt iemand de ondersteuning in natura vanaf de eerste van de nieuwe maand na datum melding.

Artikel 3.3 Verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget

Dit artikel verwoordt de verplichtingen die aan de besteding van het persoonsgebonden budget zijn verbonden.

Lid 1

Er kan geen misverstand over bestaan dat het budget dient te worden besteed aan het bereiken van het resultaat waarvoor het budget is toegekend. De omschrijving in de beschikking is hierbij bepalend.

Lid 2

Ter behoud van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel wordt de aanvrager geacht een verzekering tegen schade en diefstal af te sluiten. Dit geldt met name voor:

  • ·

    woningaanpassingen (van niet bouwkundige aard);

  • ·

    hulphond;

  • ·

    vervoersvoorzieningen welke in eigendom worden verleend (auto, scootmobiel etc.);

  • ·

    (sport)rolstoel.

 

Lid 3

Daarnaast dient de budgethouder alle relevante wettelijke bepalingen rondom de privaatrechtelijke overeenkomst en belastingen in acht te nemen. Zo mag een budgethouder zijn hulp in de huishouding niet zwart betalen en dient hij alle wettelijke verplichtingen rondom het werkgeverschap na te leven. Daarnaast worden aan een persoonsgebonden budget voor bijvoorbeeld een woningaanpassing eisen gesteld aan het bedrijf die de woningaanpassing realiseert.

 

Lid 4

Een bijzondere verplichting is de verplichting om een voorziening, welke middels een persoonsgebonden budget is aangeschaft, in eigendom over te dragen aan de gemeente indien deze vóór afloop van de economische levensduur niet meer daadwerkelijk wordt gebruikt. Dit is met name van belang indien een budgethouder overlijdt, terwijl de economische levensduur van de voorziening nog niet is verstreken. In dat geval dient de gemeente middels een besluit tot beëindiging en terugvordering van de voorziening een financiële verplichting jegens de gemeente te creëren. Deze financiële verplichting gaat over op de erven, die daarmee eveneens verplicht worden de voorziening in eigendom over te dragen aan de gemeente.

 

Lid 5

De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt, is verplicht gedurende vijf jaar alle rekeningen, betalingsbewijzen en overeenkomsten met betrekking tot de persoonsgebonden budget ter controle beschikbaar te houden. Het college kan namelijk deze bewijsstukken opvragen om daarmee na te gaan of en hoe het ontvangen persoonsgebonden budget is besteed. Zo kan gecontroleerd worden of het persoonsgebonden budget is besteed aan het in het besluit genoemde resultaat.

Lid 6

Omdat in dit besluit geen uitputtende opsomming kan worden gegeven van alle verplichtingen, en deze verplichting zich door de tijd wellicht zullen ontwikkelen, is hier slechts een algemene opsomming gegevens van plichten die door het college aan een persoonsgebonden budget worden verbonden. Deze verplichtingen dienen steeds in de beschikking te worden opgenomen. Een voorbeeld van een verplichting die aan het persoonsgebonden budget kan worden verbonden, is het toestaan van een technische controle na afronding van een bouwkundige woningaanpassing.

Artikel 3.4 Beperking persoonsgebonden budget

Lid 2

In het verlengde van hetgeen reeds is bepaald in artikel 2.3 lid 4 sub e van de Verordening wordt hier nogmaals een inperking geformuleerd ten aanzien van (specifiek) het persoonsgebonden budget. Zolang de normale economische levensduur van een eerder toegekend persoonsgebonden budget voor een voorziening nog niet is verstreken kan hiervoor niet opnieuw een persoonsgebonden budget worden toegekend.

Uitzondering is het tenietgaan van de voorziening buiten toedoen van de belanghebbende (calamiteit) dan wel zodanige gewijzigde omstandigheden dat de voorziening aanpassing behoeft.

HOOFDSTUK 4: EIGEN BIJDRAGE EN EIGEN AANDEEL

Artikel 4.1 Hoogte eigen bijdrage en eigen aandeel

De hoofdregel voor het vaststellen van de eigen bijdrage en het eigen aandeel is neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning van 2 oktober 2006 (Stbl. 2006 450). In artikel 4.1 van dit besluit zijn de maximale grenzen voor het vaststellen van de eigen bijdrage en het eigen aandeel neergelegd. De gemeente mag ten gunste van de belanghebbende van deze maxima afwijken. Gemeente Beuningen heeft in haar Verordening opgenomen dat wordt aangesloten bij de maximale bedragen zoals opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Schematisch weergegeven:

 

doelgroep

eigen bijdrage bij inkomen tot aan inkomensgrens

inkomensgrens

alleenstaanden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd

€ 241,80 per jaar

€ 4,65 per week

€ 23.208,00

alleenstaande ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd

€ 241,80 per jaar

€ 4,65 per week

€ 16.257,00

gehuwden één of beiden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd

€ 345,80 per jaar

€ 6,65 per week

€ 28.733,00

gehuwden waarvan beiden ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd

€ 345,80 per jaar

€ 6,65 per week

€ 22.676,00

(bedragen 2013)

Door in artikel 4.1 consequent te verwijzen naar de bedragen van artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning hoeven deze bedragen niet steeds jaarlijks te worden aangepast. Wanneer de bedragen zoals opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden geïndexeerd dan is deze indexering ook automatisch op dit besluit van toepassing.

Artikel 4.2 Inning eigen bijdrage en eigen aandeel

Lid 1

De inning van de eigen bijdrage vindt in alle gevallen plaats door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Op grond van de wettelijke systematiek rondom eigen bijdragen is de gemeente niet gerechtigd om de eigen bijdrage direct op het persoonsgebonden budget in mindering te brengen. De gemeente is gehouden om een bruto persoonsgebonden budget (dat wil zeggen zonder aftrek van een eventuele eigen bijdrage) aan de klant te verstrekken, en de eigen bijdrage door het CAK te laten vaststellen en innen.

 

Lid 2

De inning van het eigen aandeel vindt in alle gevallen plaats door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het college heeft het CAK hiertoe gemandateerd.

Artikel 4.3 Het herverstrekken van voorzieningen

De kosten voor het herverstrekken van voorzieningen komen voor rekening van de gemeente. De kosten van het herverstrekken van voorzieningen zijn wel van belang voor het berekenen van de eigen bijdrage of het eigen aandeel.

 

Als de voorziening wordt herverstrekt door de leverancier, gelden de door de leverancier berekenende kosten.

 

Als de voorziening wordt herverstrekt door de gemeente (via gemeentewerf) bedragen de kosten € 100,- Deze kosten zijn gebaseerd op 1,5 uur werk aan schoonmaken en vervoeren. Lid 2Dit lid beperkt het heffen van de eigen bijdrage of een eigen aandeel in die gevallen waarin iemand overlijdt en de voorziening overgenomen wordt door diens achterblijvende partner. De bedoeling is om te voorkomen dat zowel de inmiddels overleden belanghebbende als diens achterblijvende partner beiden gedurende de maximale periode de eigen bijdrage of eigen aandeel betalen. Dat zou namelijk betekenen dat over één voorziening tweemaal een eigen bijdrage wordt geheven. Dit lid voorkomt deze situatie.

Artikel 4.4 Ingangsdatum voorzieningen

De ingangsdatum van voorzieningen is van belang voor het berekenen van de eigen bijdrage of het eigen aandeel.

Lid 3

De termijn van 8 weken is ontleend aan de Awb.

HOOFDSTUK 5: HET AANVRAGEN VAN VOORZIENINGEN EN HET MOTIVEREN VAN BESLUITEN

Artikel 5.1 Gevallen waarin een deskundigenadvies moet worden ingewonnen

Dit artikel bepaalt in welke gevallen advies wordt gevraagd aan een deskundige. Er is geen wettelijke verplichting meer om advies te vragen. Niettemin acht het college het wenselijk om in een aantal situaties, ter waarborging van de positie van de aanvrager, extern advies te vragen.

Artikel 5.2 Heronderzoeken

Lid 1

Op grond van dit artikel kan het college jaarlijks een heronderzoek uitvoeren naar het voortduren van het recht op, en de adequaatheid van de ingevolge de Verordening verstrekte voorzieningen. Indien naar aanleiding van een heronderzoek blijkt dat er niet langer recht bestaat op de verstrekte voorzienig trekt het college het besluit in. Daarbij hoeft in beginsel geen overgangstermijn in acht genomen te worden.

In het Beleidsplan heronderzoeken en pgb-verantwoording in de Wmo – gemeente Beuningen 2013 heeft het college uiteengezet wat het doel van heronderzoeken is en hoe het heronderzoeken uitvoert.

Artikel 5.3 Herindicatie

In de artikelen 8.1 en 8.2 van de Verordening is geregeld dat voor alle voorzieningen een eigen bijdrage of eigen aandeel geldt, tenzij de Verordening anders bepaalt. Met uitzondering van de in artikel 8.1 lid 2 en 8.2 lid 2 genoemde voorzieningen, geldt voor alle voorzieningen die vanaf 1 januari 2010 worden aangevraagd en voor voorzieningen waarvoor vanaf 1 januari 2010 een herindicatie wordt afgegeven een eigen bijdrage of eigen aandeel. In dit artikel is vastgelegd wanneer sprake is van een herindicatie.

 

Sub a

Wijziging in de persoonlijke situatie zijn bijvoorbeeld een verbetering of verslechtering van de medische situatie, een verhuizing of verandering in de leefeenheid.

Artikel 5.4 Intrekking of terugvordering van persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming

Lid 1

Sub b De termijn van drie maanden hangt samen met de pgb-verantwoording. In het Beleidsplan heronderzoeken en pgb-verantwoording in de Wmo – gemeente Beuningen 2013 is namelijk ook de termijn van drie maanden aangehouden waarin iemand de besteding van het persoonsgebonden budget moet verantwoorden.

 

Lid2

De bepaling uit lid 1 is niet van toepassing op woningaanpassingen. Voor deze woningaanpassingen geldt dat binnen een periode van 15 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming de woningaanpassing gereed moet zijn en dat dit aan het college wordt gemeld.

 

Lid 3

Dit artikel regelt dat het college de besteding van een persoonsgebonden budget kan controleren. De manier waarop het college persoonsgebonden budgetten laat verantwoorden is vastgelegd in het Beleidsplan heronderzoeken en pgb-verantwoording in de Wmo – gemeente Beuningen 2013.

Artikel 5.5 Waardebepaling van een voorziening

Dit artikel regelt de waardebepaling van een voorziening. Ongeacht of de voorziening in natura, als persoonsgebonden budget of als financiële tegemoetkoming verstrekt is, kan het noodzakelijk zijn dat het college de waarde van de voorziening vaststelt. In dit artikel geeft het college de richtlijnen weer. Daarbij houdt het college rekening met de afschrijvingstermijn van de voorziening.

 

Voorbeeld

Het college heeft iemand een persoonsgebonden budget verstrekt van € 5.000,-, waarmee belanghebbende voor een periode van 5 jaar een benodigd hulpmiddel aan kon schaffen. Na drie jaar overlijdt de budgethouder. Het college beëindigt dan de verstrekking van dit persoonsgebonden budget en besluit over te gaan tot het gedeeltelijk terugvorderen van het persoonsgebonden budget. Het college berekent in deze situatie de waarde van het persoonsgebonden budget als volgt: de kosten die het college gemaakt heeft min de afschrijving of economische levensduur. In dit geval dus € 5.000 – ((5.000/5)*3)= € 2.000,-.

HOOFDSTUK 6: SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Indexering

Om te voorkomen dat bedragen in het besluit jarenlang ongewijzigd blijven, onderzoekt het college minimaal eens per twee jaar of bij elke verandering in de Wmo-verordening of de tarieven aangepast moeten worden. Daarbij kan het college de bedragen afronden tot ronde bedragen, hetgeen voor de klant begrijpelijker is en de kans op fouten verkleint.

Artikel 6.2 Intrekking

Lid 1

Met ingang van dit Besluit nadere regels wordt het voorgaande Besluit nadere regels ingetrokken.

Lid 2Met ingang van dit Besluit nadere regels worden de Beleidsregels primaat collectief vervoer ingetrokken. De beleidsregels staan namelijk verwerkt in dit Besluit nadere regels Wmo.

Artikel 6.3 Inwerkingtreding

In dit artikel staat de datum van inwerkingtreding van dit Besluit nadere regels.

Artikel 6.4 Citeertitel

In dit artikel staat hoe dit Besluit nadere regels wordt geciteerd.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

In dit artikel staat dat voorzieningen die verstrekt waren op grond van het voorgaande Besluit nadere regels geacht worden te zijn verstrekt op grond van dit Besluit nadere regels.