Organisatie | Kaag en Braassem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 gemeente Kaag en Braassem 2013 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 gemeente Kaag en Braassem 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Regeling vervangt Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 gemeente Kaag en Braassem 2012.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
28-03-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 11-03-2013 Witte Weekblad, 27-03-2013 | 13.011 |
De raad van de gemeente Kaag en Braassem;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 22 januari 2013;
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b en i, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB);
vast te stellen: de “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 gemeente Kaag en Braassem 2013”.
Het college legt een maatregel op indien naar zijn oordeel een belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet, het Bbz of artikel 30c, tweede lid en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen, met inbegrip van de verplichtingen die in het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen.
Artikel 3 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:
Artikel 4 Recidive en cumulatie
De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 2 vierde lid.
Artikel 5 Volharding en overweging
Indien de uitkeringsgerechtigde na de recidive genoemd in artikel 4 van deze verordening volhardt in de gedraging, kan het college de bijstand voor onbepaalde tijd verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Er dient dan binnen drie maanden een heroverweging van de verlaging plaats te vinden.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen en/of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 9 Maatregel bij het niet tot uitbetaling komen van een voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
Artikel 10 Zeer ernstige misdragingen
Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens het college, de onder zijn verantwoordelijkheid vallende medewerkers, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2 tweede lid, een maatregel opgelegd van 50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstig misdragen is gegeven.
Hoofdstuk 5 De zelfstandige ondernemer
Artikel 13 Doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening
Indien de zelfstandige niet voldoet aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, wordt een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
De “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en Bbz 2004 Gemeente Kaag en Braassem 2013” treedt in werking op de dag volgende op die van de bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013 onder gelijktijdige intrekking van de “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en Bbz 2004 Gemeente Kaag en Braassem 2012”
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem gehouden op 11 maart 2013.
de griffier,
drs. B.S.M. Sepers
de voorzitter,
mr K.M. van der Velde-Menting
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb.
Belanghebbende heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening. Dit houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden die gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.
In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaardmaatregelen vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen maatregel aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende.
Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardverlaging.
De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen verlaging opgelegd.
Bij de omstandigheden van belanghebbende dient overwogen te worden of de individuele financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding zijn om af te wijken van de standaardmaatregel.
Als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden kan een maatregel hoger of lager worden vastgesteld dan de standaardmaatregel.
Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een verlaging dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd.
Dringende redenen dienen individueel beoordeeld te worden: er is bijvoorbeeld sprake van een samenloop van omstandigheden, geen financiële ruimte of van opgewekte verwachtingen. Belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van een verlaging wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.
Een maatregel wordt in principe naar de toekomst opgelegd. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd wordt zonder herziening van het recht. Uitzondering is de verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht, welke met terugwerkende kracht wordt opgelegd.
De 18 tot 21 jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21 jarigen.
Artikel 3 Het besluit tot opleggen van een maatregel
Dit artikel geeft een opsomming van de zaken die in de beschikking moeten worden vermeld.
Artikel 4 Recidive en cumulatie
Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.
Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.
Bij toepassing van recidive is niet altijd duidelijk van welk tijdstip moet worden uitgegaan, het tijdstip van de feitelijke gedraging of van het opleggen van de maatregel. Met “als verwijtbaar aangemerkte gedraging” wordt aangegeven dat een gedraging eerst beoordeeld dient te worden alvorens deze als verwijtbaar aangemerkt kan worden. Met andere woorden, bepalend is het tijdstip van het opleggen van de maatregel cq de verzenddatum van de beslissing.
Recidive kan slechts één keer worden toegepast. Bepalend voor de recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging.
Bij een samenloop van verwijtbare gedragingen, uit de eerste tot en met de vijfde categorie, is het uitgangspunt dat alleen de verlaging uit de hoogste categorie plaatsvindt. Als er sprake is van verwijtbare gedragingen door een van de gezinsleden, wordt een verlaging op de gezinsnorm toegepast. Van alle gezinsleden wordt een recidiveregistratie bijgehouden. Het niet, niet geheel of niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het gezin.
In situaties, zoals bedoeld in dit artikel kan het zich voordoen dat de uitkeringsgerechtigde afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in de gemeente Kaag en Braassem woonachtig is. Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden. Wanneer een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden dan dient te worden nagegaan of deze gedraging ook bij de gemeente Kaag en Braassem zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering. Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan dient de grotere verwijtbaarheid van de gedraging tot uitdrukking te worden gebracht in een verdubbeling van de periode van verlaging van de uitkering.
Artikel 5 Volharding en heroverweging
Wanneer de uitkeringsgerechtigde volhardt in zijn verwijtbare gedragingen dan kan er een verlaging van de uitkering plaatsvinden die langer duurt dan drie maanden. Er zal dan telkens binnen drie maanden een heroverweging van de verlaging plaats dienen te vinden. Bij deze heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen en alle feiten en omstandigheden hoeven niet opnieuw beoordeeld te worden. Een marginale beoordeling volstaat. Er dient slechts beoordeeld te worden of het redelijk is om de vastgestelde verlagen te continueren. Hierbij dient allereerst gekeken te worden of de uitkeringsgerechtigde thans wel aan zijn verplichtingen voldoet. Wanneer dit het geval is kan besloten worden om af te zien van continuering van de verlaging van de uitkering. Wanneer de uitkeringsgerechtigde nog steeds niet voldoet aan zijn verplichtingen dan zal alsnog gekeken dienen te worden naar de omstandigheden waarin de uitkeringsgerechtigde verkeert. In een dergelijke situatie kan ook overwogen worden om het percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt te verhogen, omdat de reeds toegepaste verlaging kennelijk niet het gewenst effect heeft.
HOOFDSTUK 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen en/of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
De Wet werk en bijstand stelt werk boven inkomen. Alle inspanningen van de belanghebbende en de gemeente dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden.
In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, maar alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is, dient geaccepteerd te worden. Deze algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling is vastgelegd in artikel 9 van de wet.
Er worden vijf categorieën onderscheiden. Bij de indeling ervan is uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV (via werk.nl of anderszins) en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting voor de jongere om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
De derde categorie omvat verwijtbare gedragingen die zijn toegesneden op het niet (voldoende) nakomen van de re-integratieverplichting. Daarbij kan echter (nog) niet worden gesteld dat de belanghebbende hierdoor concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld. Hierbij gaat het met name om gedragingen die het re-integratietraject belemmeren.
Het gaat hier om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling belemmeren. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld re-integratietraject waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
Onderdeel c heeft betrekking op de verplichting van de alleenstaande ouder die ontheven is van de arbeidsplicht om in voldoende mate mee te werken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.
De vierde categorie onderdeel b betreft de verplichting voor de jongere om gedurende de zoekperiode van vier weken naar vermogen werk te vinden.
De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag betaalde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijd arbeid niet behouden.
Artikel 7 De hoogte en duur van de maatregel
HOOFDSTUK 3. Overige gedragingen die leiden tot verlaging
Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt in dit artikel verstaan: dusdanige gedragingen die tot (meer) bijstandsbehoeftigheid geleid hebben, anders dan de overige expliciet genoemde gedragingen in deze Afstemmingsverordening. Hieronder valt onder meer het op onverantwoorde wijze interen van vermogen, onderbedeling bij echtscheiding, niet verzekerd zijn tegen brandschade of wettelijke aansprakelijkheid jegens derden. Dit artikel is van toepassing op zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand. Deze gedragingen kunnen qua ernst dermate verschillen dat het niet mogelijk is om hier één standaardmaatregel voor toe te passen.
Er is hier voor gekozen om voor de hoogte van de maatregel een standaardpercentage toe te passen en de ernst van de gedraging uit te drukken in de duur van de maatregel.
Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond. Hier worden richtlijnen gegeven ten aanzien van de duur. Dit laat onverlet de mogelijkheid om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
In tegenstelling tot de verplichtingen ten aanzien van arbeidsinschakeling, welke alleen betrekking hebben op de algemene bijstand, kan ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid ook bij bijzondere bijstand voorkomen. Behoudens de in deze verordening expliciet uitgewerkte gedragingen, dient de maatregel individueel te worden vastgesteld, rekeninghoudend met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Als richtlijn kan bij periodieke bijzondere bijstand wel hetzelfde percentage gehanteerd worden als bij algemene bijstand, namelijk tien procent.
Indien belanghebbende zowel algemene als bijzondere bijstand ontvangt, bijvoorbeeld levensonderhoud en woonkostentoeslag, wordt de maatregel in principe alleen toegepast op de algemene bijstand. Hierbij dient het causaal verband beoordeeld te worden tussen de gedraging en de maatregel. Heeft de overtreding alleen betrekking op de bijzondere bijstand, bijvoorbeeld niet aanvullend verzekerd zijn voor ziektekosten, dan kan de maatregel alleen worden toegepast op de bijzondere bijstand.
Artikel 9. Maatregel bij het niet tot uitbetaling komen van een voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete.
Zoals in de Algemene toelichting is aangegeven wordt met de Handhavingswet ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. Het boeteregime is vergelijkbaar (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150 procent daarvan), maar in afwijking van de Wwb moet het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren verrekend worden zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbende dan geen beschikking heeft over zijn (andere) uitkering en als middelen ontbreken, zal er een beroep op bijstand worden gedaan.
Er is dan in feite sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Door eigen gedrag ontvangt men geen andere uitkering. Dit is een maatregelwaardige gedraging. De huidige verordening heeft geen bepaling die volledig is toegesneden op deze situatie. Het onderhavige artikel voorziet daarin. Het is zo geregeld dat belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Dit houdt in dat belanghebbende een maand geen uitkering ontvangt en de daarop volgende twee maanden een verlaging krijgt van 20 procent.
Het gaat hier om een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18 Wwb. De maatregel moet afgestemd moeten worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden. Als afgeweken wordt van de standaard maatregel, zoals opgenomen in dit artikel, zal dit gemotiveerd moeten worden.
Artikel 10 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term: ‘zeer ernstig misdragen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Er kan alleen een maatregel opgelegd worden indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente Kaag en Braassem bij het vaststellen van het recht op een uitkering.
Artikel 11 Nadere verplichtingen
In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om de naast de in Hoofdstuk 2 van de wet verplichtingen die aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.
HOOFDSTUK 4. Bestuurlijke boete
Artikel 12. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
Artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat verrekening niet mogelijk is voor zover beslag op de vordering nietig zou zijn. Concreet houdt dit in dat bij verrekening in beginsel rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet zoals deze zijn regeling vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoals reeds aangegeven geeft de Wwb het college de bevoegdheid om deze bepaling in de eerste drie maanden na oplegging van de boete buiten toepassing te laten. Het college mag dus de openstaande boetevordering (zowel de recidiveboete als een wellicht nog openstaand bedrag in verband met de eerdere boete) in deze eerste drie maanden volledig met een eventueel bijstandsrecht verrekenen.
Met de bepaling in het tweede lid is gekozen voor een gunstigere regeling dan op grond van de wet mogelijk is, namelijk de eerste maand 100 procent verrekening en de daarop volgende twee maanden 20 procent. Hiervoor is gekozen omdat het gaat om belanghebbenden, die ondanks de (herhaalde) fraude nog steeds op bijstandsniveau leven. Zou dit niet zo zijn, dan zou geen bijstand worden verstrekt en gelden deze regels niet (beslagvrije voet is dan van toepassing). Op het moment dat iemand op bijstandsniveau leeft en daarnaast een flinke boete opgelegd heeft gekregen, die hij moet terugbetalen naast de fraudevordering, zijn de gevolgen erg groot als er drie maanden geen inkomsten zijn. Als de vaste lasten drie maanden lang niet worden betaald, leidt dit tot extra schulden die haast onoverkomelijk zijn voor deze doelgroep. Op het moment dat belanghebbenden hierdoor in de schuldhulpverlening komen, mag de gemeente op grond van de wet ook niet meer meewerken aan een minnelijke schuldregeling, omdat er sprake is van een fraudevordering.
In het derde lid van dit artikel staat benoemd dat het college, ondanks de in de wet opgenomen bevoegdheid toch de beslagvrije voet bij verrekening in acht neemt bij dringende omstandigheden. Hieronder vallen in ieder geval twee situaties die ook tijdens de parlementaire behandeling van de wet expliciet zijn benoemd. Er is dan sprake van dringende redenen en bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Deze regel wordt slechts toegepast indien er voor (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden onaanvaardbare consequenties zouden optreden (situatie 1). Uitsluitend het feit dat het de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien is geen reden om te spreken van dringende redenen. Een andere dringende reden kan aan de orde zijn als de gezondheidstoestand van een van de belanghebbenden ernstig wordt bedreigd (situatie 2), omdat men niet over de noodzakelijke medicatie of behandeling kan beschikken. Bij toepassing van het derde lid moet het dus gaan om een uitzonderlijke individuele situatie. Vast dient te staan dat er sprake is van een incidenteel geval en dat de behoeftige omstandigheden waarin men verkeert op geen enkele andere wijze kan worden verholpen. Indien toepassing aan het derde lid wordt gegeven zal dit goed gemotiveerd moeten worden.
HOOFDSTUK 5. De zelfstandig ondernemer
Artikel 13. Doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening
Aan een zelfstandige kunnen op grond van artikel 38 eerste lid Bbz 2004 specifieke verplichtingen gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening worden opgelegd. Het stellen van deze verplichtingen is aan de orde wanneer er sprake is van gebreken in de bedrijfsvoering en wanneer, zonder aanpassing hiervan, de voortzetting van het bedrijf of beroep in gevaar komt. Aangezien het uiteindelijke doel van de Bbz 2004 is dat de zelfstandige middels zijn bedrijf of beroep zelf in de kosten van verdere exploitatie en zijn levensonderhoud kan voorzien, is de hoogte van de maatregel vastgesteld conform een gedraging van de vijfde categorie.