Organisatie | Wageningen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst de Vallei |
Citeertitel | gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst de Vallei |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | bijlage als bedoeld in artikel 37 |
Geen
Wet gemeenschappelijke regelingen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
14-11-2012 | Nieuwe regeling | 30-10-2012 Stad Wageningen, 31-10-2012 | - |
De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Ede, Barneveld, Nijkerk, Wageningen en Scherpenzeel, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, ieder voor zover het hun bevoegdheden betreft;
De deelnemers oefenen bevoegdheden uit op grond van onder andere de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waaronder bevoegdheden tot het beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen, het houden van toezicht en het beslissen over bestuursrechtelijke handhaving van wettelijke voorschriften.
De minister van VROM heeft aangedrongen op de vorming van uitvoeringsdiensten op regionale schaal en de provincie verzocht een proces te organiseren waarin dat gestalte krijgt.
Naar aanleiding daarvan hebben de colleges van alle Gelderse gemeenten en het college van gedeputeerde staten op 3 november 2009 een intentieverklaring ondertekend. In die intentieverklaring zijn als uitgangspunten opgenomen:
De deelnemers hebben in het licht van de Intentieverklaring gezamenlijk besloten tot oprichting van een omgevingsdienst (regionale uitvoeringsdienst) die de juridische vorm heeft van een openbaar lichaam in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Deze omgevingsdienst is onderdeel van een stelsel van uitvoeringsdiensten in de provincie Gelderland, waarbij bepaalde taken op bovenregionale schaal kunnen worden belegd.
De raden van de gemeenten Ede, Barneveld, Nijkerk, Wageningen en Scherpenzeel, en provinciale staten van de provincie Gelderland hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 51 lid 2 Wet gemeenschappelijke regelingen;
het bepaalde in de Wet gemeenschappelijke regelingen, de Provinciewet en de Gemeentewet;
vast te stellen de navolgende gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst de Vallei;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
De regeling is ingesteld ter gemeenschappelijke behartiging van de belangen van de deelnemers ter zake van vergunningverlening, toezicht en handhaving in het kader van het omgevingsrecht. Onder de belangen van de deelnemers wordt tevens begrepen het belang van een goede samenwerking tussen de omgevingsdiensten in Gelderland.
Hoofdstuk 2 Taken, bevoegdheden en bijdragen
Artikel 9 beperking privaatrechtelijke bevoegdheden
Het openbaar lichaam is behoudens instemming van de deelnemers niet bevoegd tot:
Het dagelijks bestuur kan in afwijking van artikel 14 lid 2 in spoedeisende gevallen tot schorsing van de directeur overgaan. Het dagelijks bestuur doet daarvan terstond mededeling aan het algemeen bestuur. De schorsing vervalt, wanneer het algemeen bestuur haar niet in zijn volgende vergadering bekrachtigt.
Hoofdstuk 6 Informatie en verantwoording
Artikel 23 Algemeen en dagelijks bestuur ten opzichte van de raden en Provinciale Staten
Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur verstrekken aan de raden van de deelnemende gemeenten en Provinciale Staten alle inlichtingen die door een of meer leden van die raden of Provinciale Staten worden verlangd. Hij is bovendien aan de gemeenteraad of provinciale staten verantwoording verschuldigd voor het door hem gevoerde bestuur.
Artikel 25 Informatievoorziening uitvoeringsdiensten
Het openbaar lichaam zorgt ervoor met ingang van 1 januari 2013, of zoveel later als hij aanvangt, zijn taken uit te voeren opdat wordt voldaan aan de volgende voorwaarden ten aanzien van informatievoorziening:
Artikel 26 Informatie-uitwisseling tussen uitvoeringsdiensten
De deelnemers bevorderen de ontwikkeling van een met de systemen van de andere regionale uitvoeringsdiensten in Gelderland samenhangend informatiesysteem, dat kan worden gebruikt vanaf 2014. Daarbij wordt indien redelijkerwijs mogelijk ook rekening gehouden met de systemen van externe partners.
Hoofdstuk 8 Financiële bepalingen
Artikel 29 Begrotingsprocedure
Provinciale staten en de gemeenteraden vergaderen niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving over de ontwerpbegroting. Zij kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt deze zienswijzen, voorzien van zijn reactie, toe aan de ontwerpbegroting zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.
Hoofdstuk 10 Toetreding, uittreding, wijziging en opheffing
Artikel 35 Wijziging en opheffing
Ingeval van opheffing van de regeling stelt het algemeen bestuur vooraf, na overleg met de deelnemers, een liquidatieplan vast waarin in ieder geval wordt aangegeven wat de gevolgen zijn die de beëindiging heeft voor het personeel en de wijze waarop het positieve of negatieve saldo van het openbaar lichaam over de deelnemers wordt verdeeld.
Ter uitvoering van artikel 10, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt hier het belang vermeld ter behartiging waarvan de regeling is getroffen. Het begrip omgevingsrecht is in deze omschrijving ruim bedoeld en omvat op grond daarvan niet alleen het milieurecht, maar ook bouwrecht, ruimtelijke ordeningsrecht, natuurbeschermingsrecht en dergelijke. Vanwege het belang van alle deelnemers bij een goed werkend Gelders stelsel, in verband waarmee er relaties ontstaan tussen de omgevingsdienst en andere omgevingsdiensten bijvoorbeeld op het punt van complexe of bovenregionale taken, wordt onder de belangen van de deelnemers tevens begrepen het belang van een goede samenwerking tussen de omgevingsdiensten in Gelderland.
In het eerste lid is met het oog op artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen bepaald dat een openbaar lichaam wordt ingesteld. In het tweede lid is ter uitvoering van artikel 10, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen de vestigingsplaats vastgelegd. Het betreft hier de statutaire vestigingsplaats. Die moet worden onderscheiden van de feitelijke plaats waar het openbaar lichaam zijn taken uitvoert. Die plaats kan verschillen van de statutaire vestigingsplaats. De regeling verzet zich er bovendien niet tegen dat de taken op meerdere plaatsen worden uitgeoefend. Voor alle duidelijkheid wordt in het derde lid aangegeven dat het bestuur van het openbaar lichaam bestaat uit het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter.
De bestuurlijke eis van het Rijk is dat de omgevingsdienst ten minste zorgt voor de uitvoering van de taken zoals opgenomen in het basistakenpakket. Artikel 4 komt aan die eis tegemoet door te bepalen dat de ter behartiging van het belang genoemd in artikel 2 de uitvoering van de basistaken onderbrengen bij het openbaar lichaam. Het tweede lid bepaalt dat tot de basistaken kunnen behoren coördinerende, adviserende en ondersteunende taken in verband met de basistaken. Daarbij kan worden gedacht aan interne advisering, documentondersteuning et cetera. De omschrijving is zo gekozen dat een ruime categorie van werkzaamheden daaronder kunnen worden verstaan, waaronder bijvoorbeeld ook het heffen van leges. Door de formulering wordt bovendien duidelijk dat er geen verplichting bestaat om dergelijke ondersteunende taken onder te brengen. Er kunnen tussen de omgevingsdienst en een of meer deelnemers op basis van het derde lid overeenkomsten (dienstverleningsovereenkomsten) worden gesloten. Die bevatten nadere afspraken over de uitoefening van de taken die krachtens de regeling bij de omgevingsdienst is ondergebracht. Afspraken kunnen onder meer worden gemaakt over de omvang en de kwaliteit van de taakuitoefening.
Naast de basistaken als bedoeld in artikel 4 kunnen de deelnemers bij het treffen van de regeling de uitoefening van overige taken in het omgevingsrecht aan de omgevingsdienst overlaten. Het besluit van een deelnemer tot het treffen van de regeling bevat op grond van het derde lid een opgave van die taken. Zowel het toevoegen van taken als het terugnemen van taken vergt een wijziging van de regeling, in verband waarmee ook de bijdrage van de deelnemers, de stemverhoudingen en andere zaken in de regeling opnieuw kunnen worden bezien. Net als bij de basistaken als bedoeld in artikel 4 kunnen ten aanzien van de in artikel 5 bedoelde taken dienstverleningsovereenkomsten worden gesloten tussen de omgevingsdienst en een of meer deelnemers.
Naast het uitvoeren van de basistaken en overige taken als bedoeld in de artikelen 4 en 5 is het voorstelbaar dat de omgevingsdienst andere taken uitvoert op verzoek van een deelnemer. Het gaat daarbij om niet-structurele taken. Voor het beleggen van structurele taken bij de omgevingsdienst is immers (zie de toelichting bij artikel 5 hierboven) een wijziging van de regeling vereist. Ook over de taken als bedoeld in artikel 6 kunnen dienstverleningsovereenkomsten worden gesloten.
Dit artikel geeft een regeling voor de complexe taken die niet robuust kunnen worden uitgevoerd, alsmede de bovenregionale taken. Die begrippen zijn omschreven in artikel 1. Ten aanzien van deze taken is bestuurlijk de volgende verdeling tussen de diverse omgevingsdiensten afgesproken:
Het uitgangspunt blijft dat de bevoegdheid deze taak uit te voeren bij de betreffende gemeente of bij de provincie blijft. Daarmee blijft de in het gebied werkzame uitvoeringsdienst het aanspreekpunt. Over de exacte uitvoering van de complexe en bovenregionale taken zullen nadere inhoudelijke en financiële afspraken gemaakt moeten worden. De vergoeding voor de uitvoering van die taken wordt in overleg tussen alle Gelderse omgevingsdiensten vastgesteld. Er is enerzijds een verplichting van de betreffende uitvoeringsdienst om die taken uit te voeren, en anderzijds een verplichting van de ontvangende dienst om die taken te laten uitvoeren. Dat systeem geldt ten aanzien van alle complexe en bovenregionale taken, voor zover die bij de inwerkingtreding van de regeling niet robuust worden uitgevoerd. Het alsnog robuust worden van de omgevingsdienst op eerder niet robuuste taken leidt er derhalve toe dat de regelingen (van de vragende omgevingsdienst en van de leverende omgevingsdienst) mogelijk aangepast zal worden. Daarbij zullen ook de gevolgen voor het personeel en andere gevolgen worden betrokken. Het vijfde lid is opgenomen om de samenwerking in het kader van het Besluit risico’s zware ongevallen te kunnen voortzetten die sinds enkele jaren bestaat tussen de bevoegde organen (van gemeenten en provincies) in Gelderland en Overijssel. De taken in het kader van het Besluit risico’s en zware ongevallen behoren tot de complexe taken. Binnen de provincie Gelderland vindt de aansturing van de taakuitvoering dan ook plaats op reguliere wijze, zoals die ook voor andere complexe taken geldt. Op grond van het artikellid kan een samenwerkingsovereenkomst worden gesloten met bevoegde organen in Overijssel die het mogelijk maakt dat voor de taakuitvoering in Overijssel gebruik wordt gemaakt van kennis en capaciteit binnen de Gelderse uitvoeringsdiensten. Deze samenwerking laat de bevoegdheid van de organen in Overijssel voor de inrichtingen onverlet.
Artikel 10, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen schrijft voor dat een regeling waarbij een openbaar lichaam wordt ingesteld, aangeeft welke bevoegdheden aan het bestuur van het openbaar lichaam worden overgedragen. Het is een uitgangspunt van de deelnemers om aan de omgevingsdienst geen bevoegdheden over te dragen. Dat is vastgelegd in het eerste lid. Dat neemt niet weg dat het functioneel en doelmatig kan zijn om aan (een functionaris van) de omgevingsdienst vertegenwoordigingsbevoegdheid te verlenen met betrekking tot de bevoegdheden van de deelnemers. Daarbij kan het gaan om mandaat (voor publiekrechtelijke bevoegdheden), volmacht (voor privaatrechtelijke bevoegdheden) en machtiging (voor feitelijke handelingen). In het tweede lid is bepaald dat het aan de deelnemers is om daarover te beslissen. Het gaat daarbij voor de goede orde om vertegenwoordiging, niet om het overdragen van enige bevoegdheid. Een krachtens mandaat genomen besluit, als voorbeeld, geldt immers als een besluit van de mandaatgever.
Het openbaar lichaam is krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen een rechtspersoon en uit dien hoofde bevoegd tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen. De Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt in artikel 55 dat bij de regeling beperkingen kunnen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Artikel 9 bevat dergelijke beperkingen. Daarbij is ervoor gekozen om de deelnemers de mogelijkheid te geven toestemming te verlenen voor privaatrechtelijke rechtshandelingen die op grond van de regeling anders niet zijn toegestaan.
Onder g is bepaald dat het openbaar lichaam niet bevoegd is voor commerciële dienstverlening aan private partijen. De achtergrond daarvan is om te voorkomen dat de omgevingsdienst met inzet van publieke middelen marktverstorend werkt. De deelnemers zijn van opvatting dat de overheid, ook ingeval van samenwerking in een gemeenschappelijke regeling, zich daarvan zou moeten onthouden.
De begroting wordt omgeslagen over de deelnemers in de verhouding waarin zij taken bij de omgevingsdienst hebben ondergebracht. Vanwege de relatie met de structurele taken van de omgevingsdienst, zoals die zijn bepaald met toepassing van de artikelen 4 en 5, wordt in het eerste lid naar die artikelen teruggegrepen. Indien sprake is van aanvullende, niet-structurele taken als bedoeld in artikel 6, worden de kosten daarvan bij de deelnemer in rekening gebracht met toepassing van het tweede lid. Het derde lid heeft als achtergrond dat de deelnemers aan een gemeenschappelijke regeling verplicht zijn een daarbij opgericht openbaar lichaam van middelen te voorzien waardoor het de taken waartoe het is opgericht naar behoren kan vervullen. Daartoe behoren ook de financiële verplichtingen die het openbaar lichaam ter uitvoering van die taken is aangegaan. Daarnaast behoren tot de verplichte uitgaven van een openbaar lichaam evenals voor waterschappen de aflossing van schulden en renten en andere opeisbare schulden. Dat is bevestigd in de Circulaire aansprakelijkheid voor schulden van openbare lichamen op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Circulaire van 8 juli 1999). Het zesde lid geeft zodoende een algemeen geldende rechtsplicht weer voor deelnemers aan een gemeenschappelijke regeling die de positie van derden jegens de omgevingsdienst beschermt. Het zesde lid is bovendien noodzakelijk om in voorkomend geval tegen aanvaardbare tarieven geldleningen aan te kunnen gaan. Het lid heeft geen betekenis voor de verdeling van de kosten tussen de deelnemers. Daarvoor geldt de verhouding van het eerste lid.
Lid 4 bepaalt dat een deelnemer de eerste vier jaar zijn inbreng niet wijzigt en dus participeert in de opstartkosten vanaf de oprichting van de regionale uitvoeringsdienst op basis van de ingebrachte FTE’s (inputmodel); het Wabo-pakket met de bijbehorende formatie is het vertrekpunt.
Lid 5 regelt de wijze van bekostiging ingeval van wijziging van de inbreng na de opstartperiode; dit moet met een tweederde meerderheid van stemmen worden vastgesteld. Het gaat hier niet alleen om wijziging van de inbreng, maar ook wijziging van de financieringswijze (outputmodel)
Met toepassing van artikel 13 van de Wet gemeenschappelijke regelingen worden de leden van het algemeen bestuur door en uit de deelnemende colleges (van burgemeester en wethouders, en Gedeputeerde Staten) aangewezen. Verder schrijft artikel 13 van die wet voor dat de regeling het aantal leden van het algemeen bestuur bepaalt dat door de deelnemers wordt aangewezen. Het eerste en het tweede lid voorzien daarin door het aantal leden van het algemeen bestuur te vermelden, alsmede te bepalen dat elke deelnemer een lid in het algemeen bestuur benoemt. De aanwijzing van plaatsvervangende leden op grond van het derde lid voorziet in de behoefte van alle deelnemers, gezien de bevoegdheden van het algemeen bestuur, om vertegenwoordigd te zijn in het algemeen bestuur als het gewone lid verhinderd is. De stemverhouding als bedoeld in het vierde lid weerspiegelt de bestuurlijke afspraken die ter zake zijn gemaakt.
Het algemeen bestuur is het hoogste orgaan van het openbaar lichaam. In het algemeen bestuur zijn alle deelnemers vertegenwoordigd. Het is de verantwoordelijkheid van de deelnemers om te zorgen voor het aanwijzen van de leden van het algemeen bestuur volgens het eerste en het tweede lid. Op grond van artikel 18 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, in verbinding met artikel 16, vijfde lid, van die wet is in het derde lid van artikel 12 opgenomen dat een deelnemer een lid dat hij in het algemeen bestuur heeft aangewezen, kan ontslaan indien dat lid het vertrouwen van de deelnemer niet langer bezit. In het vijfde lid is bepaald dat een lid van het algemeen bestuur ontslag kan nemen. In dat geval is het aan de deelnemer om met toepassing van het tweede lid te voorzien in opvolging. Het zesde lid is overeenkomend met artikel 13, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Dit artikel regelt de bevoegdheden van het algemeen bestuur. De belangrijkste bevoegdheden zijn benoemd, waaronder het vaststellen van de begroting en de jaarrekening, het benoemen van de directeur en het vaststellen van regelingen (verordeningen). Ook de bevoegdheid om te besluiten tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen behoort aan het algemeen bestuur. Voor alle duidelijkheid wordt in het zevende lid aangegeven dat die bevoegdheid door het algemeen bestuur kan worden gedelegeerd aan het dagelijks bestuur.
De Wet gemeenschappelijke regelingen kent als hoofdregel dat het dagelijks bestuur naast de voorzitter bestaat uit twee of meer andere leden die door en uit het algemeen bestuur worden aangewezen, met inachtneming van hetgeen in de regeling is bepaald.
De Omgevingsdienst de Vallei kiest voor een dagelijks bestuur dat naast de voorzitter bestaat uit tenminste twee en maximaal vier leden. Getalsmatig benadert dit de samenstelling van het algemeen bestuur, waarmee de bestuurlijke slagvaardigheid van deze uitvoeringsorganisatie wordt vergroot.
Het eerste lid voorziet in een spoedige aanwijzing van de leden na de inwerkingtreding van de regeling. Het algemeen bestuur kan daarbij met inachtneming van artikel 14, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen leden van buiten de kring van het algemeen bestuur aanwijzen als lid van het dagelijks bestuur.
Op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen is de voorzitter niet alleen voorzitter van het algemeen bestuur, maar ook van het dagelijks bestuur. De plaatsvervangend voorzitter die op grond van het tweede lid wordt aangewezen, is plaatsvervangend of waarnemend ten aanzien van alle bevoegdheden, dus ook ten aanzien van het voorzitterschap van het dagelijks bestuur en de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van het openbaar lichaam in en buiten rechte.
Om op bestuurlijk niveau de samenwerking tussen de Gelderse omgevingsdiensten te waarborgen, is in de regeling (en alle andere gemeenschappelijke regelingen waarbij een omgevingsdienst in Gelderland is ingesteld) voorzien in een overleg tussen de voorzitters.
Ter uitvoering van de artikelen 16 tot en met 19 van de Wet gemeenschappelijke regelingen houdt de regeling bepalingen in over informatie en verantwoording van het bestuur van het openbaar lichaam aan de deelnemers (met inbegrip van de gemeenteraden en Provinciale Staten).
Om te zorgen voor adequate uitwisseling van gegevens tussen de omgevingsdienst en de deelnemers, zijn in de artikelen 25 en 26 enkele uitgangspunten of kaders aangegeven waaraan de informatievoorziening moet voldoen.
Om op ambtelijk niveau de samenwerking tussen de Gelderse omgevingsdiensten te waarborgen, is in de regeling (en alle andere gemeenschappelijke regelingen waarbij een omgevingsdienst in Gelderland is ingesteld) voorzien in een overleg tussen de directeuren.
Er ligt op grond van het eerste lid een verplichting om een beperkte reserve op te bouwen en aan te houden voor het opvangen van financiële schommelingen. Indien er in de jaarrekening sprake is van een nadelig saldo, beslist het algemeen bestuur op grond van het tweede en het derde lid.
Op grond van artikel 40 van de Archiefwet houdt een regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen een voorziening in omtrent de zorg voor de archiefbescheiden van bij die regeling ingestelde openbare lichamen. Hieraan wordt invulling gegeven door opneming in de regeling van artikel 32.
Op grond van artikel 9 van de Wet gemeenschappelijke regelingen houdt een regeling die voor onbepaalde tijd wordt getroffen bepalingen in over wijziging, opheffing, toetreding en uittreding. De regeling voorziet daarin in hoofdstuk 10. Voor de eerste fase in het bestaan van de omgevingsdienst is ervoor gekozen uittreding de eerste vijf jaren niet mogelijk te maken. Zou een deelnemer besluiten uit te treden, zorgt het tweede lid ervoor dat er voldoende tijd s om de gevolgen van de uittreding te regelen. Dat gebeurt door middel van een vaststellingsovereenkomst. Het algemeen bestuur is bevoegd te besluiten tot een dergelijke overeenkomst, dat het besluit neemt met tweederde van de uitgebrachte stemmen. In de verdeling van taken tussen het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur is het aan het dagelijks bestuur om de uittreding af te wikkelen.
Het wijzigen van de regeling is onder andere aan de orde als een deelnemer extra taken bij de omgevingsdienst wil onderbrengen. Een deelnemer kan op grond van het tweede lid zelf daarom zelf verzoeken, dan wel kan dat in het algemeen bestuur worden besloten. Gaat het om opheffing van de regeling, dan zijn het vooral de personele en financiële gevolgen die geregeld moeten worden. Dat geschiedt op grond van het derde lid in een liquidatieplan. Afhankelijk van de specifieke situatie kan dat plan bepalingen inhouden over het overnemen van personeel door deelnemers.
De behandeling van klachten als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht kent twee fasen: de interne fase en de externe fase. Artikel 36 houdt de verplichting in om voor de interne fase een verordening vast te stellen, waartoe het algemeen bestuur bevoegd is. Voor de tweede fase geldt dat de Nationale ombudsman bevoegd is, aangezien geen klachtadviesinstantie is aangewezen.
Op grond van de afspraken tussen het Rijk, het IPO en de VNG dragen de deelnemers aan de uitvoeringsdienst ten minste de voorbereiding van de besluitvorming ten aanzien van de basistaken op aan het openbaar lichaam. De basistaken, eventueel aangevuld met andere taken die de uitvoeringsdienst op vaste basis uitvoert, zijn beschreven in een document van 25 mei 2011 van de minister van Infrastructuur en Milieu. Dat document geeft een exacte omschrijving van de basistaken en is om redenen van rechtszekerheid als bijlage bij de regeling opgenomen.
De regeling wordt op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen door alle deelnemers op de voor regelgeving gebruikelijke wijze bekend gemaakt. Voor gedeputeerde staten is dat door plaatsing in het Provinciaal Blad op grond van artikel 137, tweede lid, van de Provinciewet. Voor de colleges van burgemeester en wethouders is dat door plaatsing in het gemeenteblad, dan wel bij gebreke daaraan door opneming in een andere door de gemeente algemene verkrijgbaar gestelde uitgave op grond van artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet. Bovendien bepaalt de Wet gemeenschappelijke regelingen in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder j, in samenhang met artikel 27 dat gedeputeerde staten de regeling opnemen in het register van gemeenschappelijke regelingen. Met toepassing van artikel 139 van de Provinciewet en artikel 142 van de Gemeentewet is in de regeling bepaald dat zij in werking treedt met ingang van de dag na de dag waarop gedeputeerde staten haar in het register hebben opgenomen. Gedeputeerde staten dragen vervolgens zorg voor de in artikel 26 van de Wet gemeenschappelijke regelingen bedoelde toezending aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het boekjaar voor de begroting van het openbaar lichaam is gelijk aan het kalenderjaar. De begroting beslaat daarom normaal gesproken een kalenderjaar. Ingeval van inwerkingtreding van de regeling midden in het jaar, kan daaraan niet worden voldaan. Artikel 39 bepaalt om die reden dat de begroting geldt vanaf de dag van inwerkingtreding van de regeling tot aan het einde van het kalenderjaar, of naar keuze van het algemeen bestuur tot het einde van het daaropvolgende kalenderjaar. De jaarrekening volgt in dat regime.