Organisatie | Waterschap Aa en Maas |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsnota peilbesluiten |
Citeertitel | Beleidsnota peilbesluiten |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Externe bijlage | figuren.pdf (115 Kb) |
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 16-12-2011
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Brabants Dagblad, 23 december 2011
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
17-12-2011 | nieuwe regeling | 16-12-2011 Brabants Dagblad, 23 december 2011 | Vergadering algemeen bestuur 16 december 2011 |
In de beleidsnota peilbesluiten heeft Waterschap Aa en Maas de bestuurlijke uitgangspunten en de werkwijze voor het opstellen van peilbesluiten voor de poldergebieden vastgelegd. De beleidsnota richt zich niet op andere delen van het beheergebied van Waterschap Aa en Maas, zoals de hogere zandgronden.
Conform het Waterbeheerplan 2010 – 2015 van Waterschap Aa en Maas moeten in 2015 peilbesluiten vastgesteld zijn voor de poldergebieden binnen het beheergebied. Het is gewenst om vooraf duidelijkheid te hebben over de bestuurlijke uitgangspunten en de werkwijze voor het opstellen van peilbesluiten. Daarom heeft het Dagelijks Bestuur van het waterschap besloten om een beleidsnota peilbesluiten op te stellen. Het opstellen van deze nota liep parallel aan het peilbesluit Hertogswetering, zodat de praktijkervaring van het opstellen van dit peilbesluit is meegenomen in de nota.
In de nota is een afweging gemaakt van de bestuurlijke randvoorwaarden en beleidsuitgangspunten van het waterschap. Hierdoor worden bij het opstellen van de peilbesluiten de juiste uitgangspunten gehanteerd.
In een peilbesluit worden voor één of meerdere peilvakken de gewenste oppervlaktewaterpeilen vastgelegd. Het peilbesluit geeft de eigenaren, gebruikers en andere belanghebbenden inzicht in hoe het waterschap zorgt voor voldoende water. Het peilbesluit geeft duidelijkheid over de hoogte van te handhaven peilen en het type peilbeheer.
Volgens de provinciale Verordening water Noord-Brabant (hierna aangehaald als de verordening) moeten peilbesluiten vastgesteld worden voor de gebieden die zijn aangegeven op de kaart in bijlage IV bij de verordening. Deze gebieden zijn aangewezen op grond van artikel 5.2 van de Waterwet. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.
De kaart bij de verordening kent een globale begrenzing. Waterschap Aa en Maas heeft een meer gedetailleerde begrenzing vastgelegd in een werkkaart, zie figuur 2.1. In deze werkkaart is de begrenzing van de peilbesluitgebieden aangepast aan de poldergebieden waar het waterpeil gehandhaafd kan worden. Dit betreft de poldergebieden waar het waterpeil daadwerkelijk gestuurd kan worden met wateraanvoer en waterafvoer.
Figuur 2.1: begrenzing peilbesluitgebieden (als werkkaart vastgesteld door het DB d.d. 17 augustus 2010) [zie de bijlage: figuren.pdf]
Bij het opstellen van een peilbesluit kunnen (kleine) wijzigingen in de begrenzing worden doorgevoerd. De exacte begrenzing van een peilbesluitgebied wordt daarom bij de vaststelling van het peilbesluit vastgelegd door het waterschap.
Het peilbesluit moet vervolgens ten minste eenmaal in de tien jaar worden herzien conform de verordening. Op verzoek van het Algemeen Bestuur van het waterschap kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van een peilbesluit eenmalig voor ten hoogste vijf jaren verlengen. Het peilbesluit kan alleen verlengd worden als de praktijksituatie nog goed overeenkomt met het vigerende peilbesluit.
Het waterschap heeft de taak te streven naar een duurzaam watersysteem waarin de waterhuishouding is toegesneden op de vereisten van de verschillende functies en belangen in onder andere de poldergebieden. Het peilbesluit is daarvoor een wettelijk instrument. In het peilbesluit maakt het waterschap een afweging hoe het peilbeheer in de poldergebieden het beste recht kan doen aan de aanwezige functies en belangen in het gebied.
Vanwege deze status en het belang van de afweging is het vaststellen van een peilbesluit met een zorgvuldige procedure omgeven zodat de belangen van de ingelanden goed geborgd zijn. Dit neemt niet weg dat het nemen van een peilbesluit schade tot gevolg kan hebben. Een algemene regeling voor schadevergoeding is opgenomen in art. 7.14 e.v. van de Waterwet. Deze regeling is verder uitgewerkt in de Verordening schadevergoeding Waterschap Aa en Maas.
Het in het besluit omschreven peilbeheer is niet vrijblijvend. Het waterschap heeft een inspanningsverplichting om de vastgestelde peilen te handhaven. De ingelanden mogen van het waterschap verwachten dat het peilbeheer onder normale omstandigheden plaatsvindt conform het peilbesluit. Indien hier door het waterschap niet aan wordt voldaan, kan een verzoek om handhaving worden ingediend en zo nodig een beroepsprocedure worden gevolgd.
Bij ernstige nalatigheid van de waterbeheerder om aan het vastgestelde peil te voldoen, kan sprake zijn van een onrechtmatige overheidsdaad. Betrokkenen kunnen in dat geval het waterschap (civielrechtelijk) aansprakelijk stellen voor de schade. Indien dit niet naar tevredenheid wordt afgehandeld, kunnen de betrokkenen het waterschap dagvaarden voor de burgerlijke rechter. Waar het waterschap consequent en in veel gebieden nalatig is met het handhaven van de peilen kan een klacht bij de provincie (als toezichthouder van de waterschappen) ingediend worden. De provincie kan het waterschap dan aanmanen om de vastgestelde peilen te handhaven of zo nodig de (verlopen) peilbesluiten tijdig te herzien.
Conform afdeling 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht moet het waterschap bij de voorbereiding van een peilbesluit de nodige kennis vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Naast de belangen van de verschillende (groepen van) belanghebbenden betreft dit ook het beleid zoals dat op verschillende bestuursniveaus geformuleerd is. In bijlage 1 wordt de relevante wet- en regelgeving kort beschreven, hierbij is aangegeven hoe dat doorwerkt op de peilbesluiten en het peilbeheer. De belangrijkste kaders zijn het provinciaal beleid op het gebied van ruimtelijke ordening en waterbeheer, maar ook (landelijke) regelgeving en beleid op het gebied van natuurwetgeving en archeologie.
Met het peilbesluit wordt gestreefd naar het gewenste waterbeheer dat aansluit bij de ruimtelijke inrichting volgens de Structuurvisie en de bestemmingsplannen en bij het Provinciaal Waterplan. Op de plankaart bij het Provinciaal Waterplan zijn de waterhuishoudkundige functies weergegeven, deze sluiten op hoofdlijnen aan bij de ruimtelijke functies, namelijk water voor natuur, water voor de groenblauwe mantel, water voor het landelijk gebied en water in bebouwd gebied.
De belangen voor de natuur en archeologie zijn beschermd in de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet, provinciale structuurvisie, provinciaal waterplan en het Verdrag van Malta (archeologie). Op grond hiervan mag de situatie voor de natuur en archeologie niet verslechteren. De andere belangen zoals landbouw en bebouwing zijn niet direct beleidsmatig beschermd, maar conform de Verordening water Noord-Brabant moeten alle belangen afgewogen worden en de gevolgen van het peilbesluit benoemd worden. De afweging van deze belangen is dus maatwerk per peilvak.
3 Randvoorwaarden uitgangspunten
In dit hoofdstuk zijn de randvoorwaarden en uitgangspunten voor het opstellen van peilbesluiten beschreven. Voor de uitgangspunten geldt dat er naar gestreefd wordt om hieraan te voldoen, maar dat er beargumenteerd van afgeweken kan worden. De uitgangspunten zijn onderverdeeld in beleid, beheer en inrichting. Voor de leesbaarheid zijn de uitgangspunten genummerd, dit is echter geen prioritering van de uitgangspunten.
Randvoorwaarden zijn harde voorwaarden waar bij het opstellen van de peilbesluiten aan moet worden voldaan, bijvoorbeeld dat het peilbesluit geen verslechtering mag inhouden voor de natuurgebieden of de waterkwaliteit. De randvoorwaarden zijn niet apart beschreven, maar benoemd bij de betreffende uitgangspunten.
Waterschap Aa en Maas wil met het peilbeheer de aanwezige belangen waar mogelijk optimaal faciliteren. Het vertrekpunt hiervoor is de huidige waterhuishoudkundige situatie waarbij rekening gehouden wordt met vastgestelde beleidsopgaven.
2. Waterhuishoudkundige functie en grondgebruik zijn leidend
De gewenste oppervlaktewaterpeilen worden gebaseerd op de functies en het grondgebruik in een bepaald gebied. De provincie Noord-Brabant heeft in de Structuurvisie de ruimtelijke functies vastgelegd en deze in het Provinciaal Waterplan vertaald naar de waterhuishoudkundige functies. De waterhuishoudkundige functies zijn voor een deel rechtstreeks toegekend aan oppervlaktewateren (zoals waternatuur of zwemwater) en voor een deel aan gebieden. De waterhuishoudkundige functies die aan gebieden zijn toegekend, sluiten aan bij de ruimtelijke structuren uit de structuurvisie en betreffen water voor de EHS, Natte natuurparel, Natura 2000, water voor de groenblauwe mantel, water voor het landelijk gebied en water in bebouwd gebied.
In het grootste deel van de poldergebieden komt het actuele grondgebruik overeen met de ruimtelijke structuur en de daaraan gekoppelde waterhuishoudkundige functie. Er zijn echter gebieden waar het actuele grondgebruik niet overeenkomt met de vastgestelde structuur of waar de waterhuishoudkundige belangen niet overeenkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om gebieden waar een functiewijziging nog niet is doorgevoerd of landbouwpercelen in een kerngebied groenblauw of in de groenblauwe mantel. Bij de afweging van het gewenste peil worden daarom de volgende stappen doorlopen:
1. De waterhuishoudkundige functie is de basis voor de afweging van het gewenste peil omdat die aansluit bij de ruimtelijke structuur van een bepaald gebied. Deze ruimtelijke structuur is vastgelegd via de uniforme openbare voorbereidingsprocedure volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast is het niet altijd gewenst of mogelijk om binnen een peilvak voor elk type grondgebruik een apart optimaal waterpeil in te stellen, dan is de waterhuishoudkundige functie leidend.
2. Een uitzondering wordt gemaakt als een functiewijziging nog niet is doorgevoerd, dan is het actuele grondgebruik de basis voor de peilafweging. Dit geldt bijvoorbeeld voor gebieden die wel de functie natuur hebben, maar nog niet ingericht zijn als natuurgebied. Uitgangspunt is wel dat het peilbesluit geen verslechtering mag inhouden voor de toekomstige functie.
3. Binnen de functie wordt zo nodig onderscheid gemaakt in het actuele grondgebruik, bijvoorbeeld de verhouding tussen grasland en akkerbouw in een landbouwgebied.
Kortom in eerste instantie wordt gekeken naar de functies, bijvoorbeeld landbouw of natuur. Als natuur nog niet is aangekocht of ingericht, wordt uitgegaan van het bestaande gebruik, maar wel rekening houdend met het landelijke en provinciale natuurbeleid.
In de praktijk zal voor peilvakken met één functie en waar men tevreden is met het peilbeheer, een toetsing aan het beleid veelal kunnen volstaan. Voor peilvakken met meerdere functies (natuur, landbouw, stad) en/of gewijzigde wensen kan een optimalisatie nodig zijn. Voor de natuurgebieden gebeurt dat in principe al via GGOR-natuurprojecten. De afspraken omtrent de peilen worden in het peilbesluit verankerd.
3. Omgaan met functieverandering
Voor het opstellen van peilbesluiten is het belangrijk om op de hoogte te zijn van (toekomstige) ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening die een functieverandering inhouden. Alleen vastgestelde concrete ontwikkelingen kunnen meegenomen worden bij het opstellen van een peilbesluit, omdat de omvang van het betreffende gebied en de eventuele gevolgen voor het waterpeil en peilbeheer duidelijk moeten zijn. Uitgangspunt is dat er een grote mate van zekerheid moet zijn dat de projecten uitgevoerd gaan worden. Bijvoorbeeld ontwikkelingen die in een bestemmingsplan(wijziging) zijn vastgesteld, financieel zijn gedekt en waarvoor een inrichtingsplan is opgesteld.
Ruimtelijke ontwikkelingen die pas na twee jaar na het opstellen van het peilbesluit plaatsvinden, worden niet meegenomen. Voor ruimtelijke ontwikkelingen die gedurende de looptijd van een peilbesluit uitgevoerd gaan worden en een afwijkend peil of peilbeheer vragen, kan een vergunning op het peilbesluit aangevraagd worden. Bij grote gevolgen voor het peilbesluit kan, in plaats van een vergunning, ook gekozen worden het peilbesluit in zijn geheel of partieel te herzien.
4. Omgaan met overige relevante beleidsontwikkelingen
Voor elk peilbesluit wordt het relevante beleid geïnventariseerd, zie ook paragraaf 4.2. Hierbij wordt aangegeven of het betreffende beleid uitgekristalliseerd of nog in ontwikkeling is. Op voorhand wordt niet vastgelegd in hoeverre rekening gehouden zou moeten worden met beleidsontwikkelingen bij het opstellen van peilbesluiten. Dat is onder meer afhankelijk van het stadium van de beleidsontwikkeling en de gevolgen voor het peilbesluit. Nieuw beleid dat is vastgesteld door het Dagelijks Bestuur wordt meegenomen bij het opstellen van peilbesluiten. Voor de overige beleidsontwikkelingen geldt dat tijdens het opstellen van het peilbesluit beoordeeld wordt of deze meegenomen worden in de afweging.
In de peilbesluiten worden de relevante vastgestelde maatregelen voor de NBW (Nationaal Bestuursakkoord Water) en KRW (Kaderrichtlijn Water) benoemd. Bij de afweging wordt rekening gehouden met de vastgestelde maatregelen die betrekking hebben op het peilbeheer, bijvoorbeeld ten aanzien van de waterdiepte of de waterberging. Waar mogelijk worden deze maatregelen uitgevoerd, dit is maatwerk per (peil)vak.
Bij de afweging van de toekomstige peilen wordt ook rekening gehouden met de effecten van het peilbesluit op de NBW- en KRW-processen en -maatregelen. Randvoorwaarde is dat het watersysteem op gebiedsniveau niet mag verslechteren door het peilbesluit (standstill-beginsel). Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de waterdiepte en waterberging.
Ten aanzien van wateroverlast heeft het Dagelijks Bestuur besloten dat in gebieden die onder de norm voor wateroverlast zitten, geen opvulling van de norm voor wateroverlast mag plaatsvinden zonder dat dit met het gebied is afgestemd. Dit betekent dat peilverhogingen altijd afgestemd moeten worden met de betrokkenen.
Het waterschap heeft de beleidsdoelen die een relatie hebben met de functies in het gebied en/of het te voeren peilbeheer gecombineerd in het waterbeheerplan en vertaald naar maatregelen. De belangrijkste daarvan zijn het GGOR (gewenste grond- en oppervlaktewaterregime), regionale waterberging (NBW) en de verbetering van de waterkwaliteit (KRW). De maatregelen zijn onderverdeeld in maatregelen ten behoeve van een veilig en bewoonbaar beheergebied, voldoende water, schoon water en natuurlijk en recreatief water. Het realiseren van deze maatregelen volgt een eigen spoor.
6. Verdrogingsbestrijding natuurgebieden
Het waterschap werkt aan de bestrijding van verdroging van de natuurgebieden (Natura 2000-gebieden, natte natuurparels en overige EHS-gebieden). Dit wordt uitgewerkt in aparte anti verdrogingsprojecten. Hierbij worden de peilen en de inrichting van de natuurgebieden afgestemd op de natuurdoeltypen, rekening houdend met de omliggende landbouwgebieden. Een van de mogelijke maatregelen om verdroging tegen te gaan, is het verhogen van de oppervlaktewaterpeilen. Binnen de anti verdrogingsprojecten wordt onderzocht in hoeverre hierdoor natschade kan ontstaan in de omringende (agrarische) beschermingsgebieden. Tevens wordt een afweging gemaakt hoe met deze schade om te gaan (mitigeren, compenseren of financieren). De maatregelen uit deze projecten ten aanzien van het peilbeheer worden zo veel mogelijk overgenomen in de peilbesluiten. Randvoorwaarde is dat het peilbesluit geen verslechtering mag inhouden voor de natuurgebieden. Eventuele ingrepen in de waterhuishouding in de attentiezone moeten getoetst worden op het hydrologisch stand still op de rand van de natte natuurparel.
In de poldergebieden zijn verschillende vormen van peilbeheer mogelijk, zoals een vast peil, zomer- en winterpeil, flexibel peil en dynamisch peil. Per peilvak wordt een afweging gemaakt welk type peilbeheer het beste past om het GGOR te realiseren. Onderstaande tabel geeft richtlijnen voor de keuze voor het type peilbeheer binnen een bepaalde functie. De verschillende typen peilbeheer staan per functie in de voorkeursvolgorde. In bijlage 2 is een toelichting op de typen peilbeheer gegeven en de mogelijke voor- en tegenargumenten. De uiteindelijke keuze van het type peilbeheer is maatwerk per peilvak en onder meer afhankelijk van de verhouding tussen de verschillende functies binnen een peilvak.
Voor bebouwing is het niet gewenst dat het peil varieert en heeft een vast peil de voorkeur. In landbouwgebieden heeft een hoog zomerpeil en laag winterpeil de voorkeur, zodat de grondwaterstand in de zomer hoger is en in de winter lager dan bij een vast peil. In plaats van een vast zomer- of winterpeil kan ook gekozen worden voor een dynamisch peil waarbij het zomer- en winterpeil fluctueren op of tussen een vastgestelde boven- en ondergrens. Flexibel peilbeheer is de meest natuurlijke vorm van peilbeheer en heeft daarom de voorkeur voor natuurgebieden. Op hoofdlijnen is het peil hierbij in de zomer lager door meer verdamping en in de winter hoger door meer neerslag. Indien een flexibel peil niet gewenst is, is een laag zomerpeil en hoog winterpeil een goed alternatief voor de natuurgebieden. Een hoog zomerpeil en laag winterpeil heeft niet de voorkeur voor natuur, omdat het tegengesteld is aan de natuurlijke situatie. Een vast peil zit hier tussenin.
Tabel 3.1: richtlijnen typen peilbeheer in de poldergebieden
Daarnaast heeft de provincie in haar structuurvisie de groenblauwe mantel aangewezen. Dit is overgangsgebied tussen natuur en landbouw. Daarom kan hiervoor geen voorkeursvolgorde worden gegeven.
Een peilbesluit heeft betrekking op het peilbeheer in de poldergebieden onder normale omstandigheden. Binnen het normale operationele peilbeheer is het afwijken van de vastgestelde peilen onvermijdelijk. Van oudsher wordt er rekening gehouden met het verhang in het watersysteem en lokale omstandigheden (zoals opstuwing bij duikers), waardoor er altijd kleine afwijkingen ten opzichte van het vastgestelde peil voorkomen. Daarom worden in peilbesluiten marges gehanteerd om dit op te vangen.
Daarnaast kan het gewenst zijn te anticiperen op verwachte weersomstandigheden door voormalen of extra wateraanvoer, bijvoorbeeld bij verwachting van hevige regenval of langdurige droogte. De beheermarges die nodig zijn om de afwijkingen op te vangen, worden daarom benoemd in het peilbesluit. Daarbij moeten de randvoorwaarden voor het toepassen hiervan gedefinieerd worden in het peilbesluit. Het anticiperen heeft immers te maken met reguliere variaties in weersomstandigheden en seizoenen en valt daarom nog steeds onder “normale omstandigheden”.
In onderstaande figuur is de beheermarge ten opzichte van het vastgestelde peil geschetst. De beheermarges gelden bij een normale afvoer (T=1) en zijn gerekend vanaf het vastgestelde peil net bovenstrooms van de stuw. Hier staan bij ons de peilschalen waarmee het peil ook gecontroleerd kan worden.
Bij de keuze van de beheermarges hebben we ons gebaseerd op de waterschappen om ons heen, zoals bijvoorbeeld Brabantse Delta en Rivierenland. Daarbij is gekeken of dit aansluit op de bestaande beheerpraktijk in en de gebiedskarakteristieken van de peilbesluitgebieden Hertogswetering en Koningsvliet. Hieruit volgde dat wij iets ruimere beheermarges moeten hanteren (ong. 10 cm).
Enerzijds is er van nature iets meer verhang in onze peilbesluitgebieden dan bijv. Rivierenland. Dat vraagt om iets ruimere beheermarges. Anderzijds stellen wij het waterpeil vast bij de stuw en niet in het midden van het peilvak (zoals bijv. Brabantse Delta). Gevolg is dat bij ons het verhang, gerekend vanaf de stuw tot bovenstrooms in het peilvak, ook groter is. Een vergelijkbare beheermarge als Brabantse Delta zou bij ons veel strengere eisen aan het peilbeheer stellen. Door de beheermarge 10 cm ruimer te kiezen wordt dit verschil opgevangen. De voorgestelde beheermarges sluiten daarbij goed aan op de huidige praktijk in de peilbesluitgebieden.
Figuur 3.1: beheermarge rondom vastgesteld peil [zie de bijlage: figuren.pdf]
Bij voorkeur worden de beheermarges uniform vastgelegd voor het hele peilbesluitgebied, zodat deze eenduidig zijn voor het hele gebied. In onderstaande tabel staan richtlijnen voor de beheermarges voor de poldergebieden. Waar nodig kan in het peilbesluit maatwerk geleverd worden door de beheermarges voor een bepaald peilvak afzonderlijk vast te leggen.
Tabel 3.2: richtlijnen beheermarges in de poldergebieden
anticipatie op weersomstandigheden en verwachte grondwaterstanden | |||
* de beheermarges gelden t.o.v. het vastgestelde peil (en mogen niet bij elkaar worden opgeteld)
Er kunnen zich ook buitengewone omstandigheden voordoen waarbij het waterschap vanwege overmacht niet gehouden kan worden aan het peilbesluit. Bijvoorbeeld bij extreme neerslagsituaties, hoge rivierstanden van de Maas, uitval van een gemaal, of onderhoud (maaien en baggeren) in de watergangen. Dit wordt benoemd in het peilbesluit, maar hiervoor worden geen marges vastgelegd.
9. Richtlijnen ontwateringsdiepte of drooglegging
In het peilbesluit worden de gewenste oppervlaktewaterpeilen vastgesteld waarmee de gewenste grondwaterstanden gerealiseerd kunnen worden. Bij de toetsing van de waterhuishoudkundige situatie wordt dus zowel de ontwateringsdiepte als de drooglegging meegewogen. De ontwateringsdiepte is de afstand tussen het maaiveld en de grondwaterstand, zie onderstaand figuur. De drooglegging is het hoogteverschil tussen het oppervlaktewaterpeil en het maaiveld in het aangrenzende gebied.
Voor de bepaling van de maaiveldhoogte kan gebruik gemaakt worden van het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland). Naar verwachting is het AHN-2 in 2011 beschikbaar voor het beheergebied van Aa en Maas. Door de grote meetnauwkeurigheid en hoge meetdichtheid is deze versie ook geschikt voor stedelijk gebied. Hiermee kan gebiedsdekkend de drooglegging bepaald worden.
Figuur3.2: schematische weergave ontwateringsdiepte en drooglegging (bij een neerslagoverschot ontstaat opbolling, bij een verdampingsoverschot uitzakking) [zie de bijlage: figuren.pdf
Indien gebruik gemaakt wordt van een GGOR-aanpak met rekenkundige modellen kunnen de actuele ontwateringsdiepten getoetst worden aan de optimale ontwateringsdiepten. Hierin is voor elke combinatie van grondsoort en grondgebruik een hydrologisch regime gekarakteriseerd waarmee deze combinatie optimaal tot haar recht komt (OGOR). Door ruimtelijke verschillen in het grondgebruik en de grondsoort zal het OGOR er van plaats tot plaats anders uitzien. De uitkomst van de toetsing is de doelrealisatie, deze geeft de mate aan waarin het GGOR tegemoet komt aan het OGOR. De doelrealisatie wordt per gridcel (50 x 50 m) aangeduid in een percentage van 0% (doel niet bereikt) tot 100% (doel wel bereikt). De doelrealisatie kan bepaald worden voor agrarische gebieden, natuur en stedelijk gebied. Het waterschap heeft de doelrealisatie onderverdeeld in drie klassen, zie onderstaande tabel. Het waterschap streeft naar een doelrealisatiescore > 70%. Uitgangspunt is dat minimaal 75% van het areaal van een peilvak moet voldoen aan de doelrealisatiescore van 70%. Indien meer dan 25% van het areaal van een peilvak niet voldoet aan de doelrealisatiescore van 70% moeten maatregelen afgewogen worden, bijvoorbeeld een wijziging van het peil of de peilvakgrens.
Tabel 3.3: interpretatie doelrealisatie (mate waarin GGOR tegemoet komt aan OGOR)
niet aanvaardbaar (gemiddeld te nat en/of te droog) indien dit meer dan 25% van het areaal per peilvak betreft, worden maatregelen afgewogen |
Indien gekozen wordt voor een meer pragmatische aanpak (GGOR light) worden de onderstaande richtwaarden voor de gemiddelde drooglegging per peilvak gehanteerd. De drooglegging is indirect gekoppeld aan de ontwateringsdiepte en daarmee aan de gewenste grondwaterstand. De richtwaarden voor agrarisch gebruik zijn gebaseerd op de meest recente uitgangspunten uit het cultuurtechnisch vademecum (2006) en sluiten aan bij de gebiedskenmerken van de poldergebieden van Waterschap Aa en Maas. Er wordt onderscheid gemaakt in drie grondsoorten en twee typen grondgebruik. De richtwaarden voor de drooglegging in agrarisch gebied zijn opgesteld voor de wintersituatie. Het zomerpeil is een afgeleide van het winterpeil met een maximumverschil van 30 cm tussen zomer- en winterpeil, zie uitgangspunt 9. De uiteindelijke gewenste drooglegging is maatwerk per peilvak, rekening houdend met het provinciale beschermingsbeleid rondom natuurgebieden.
Tabel 3.4: richtwaarden drooglegging poldergebieden (= hoogteverschil slootpeil t.o.v. maaiveld)
Afhankelijk van de natuurdoeltypen. Deze worden weergegeven in gewenste grondwaterstanden en niet in richtwaarden voor drooglegging. | |||
We kijken naar de gemiddelde maaiveldhoogte in een peilvak. Indien binnen één peilvak veel maaiveldhoogte verschil is, kan dit leiden tot te natte of te droge situaties. Het kan zijn dat een bedrijf hierdoor onevenredig wordt geschaad, bijvoorbeeld als al zijn grasland percelen in het laagste gedeelte ligt. Dan zal er gezocht worden naar maatwerk oplossingen.
In de peilbesluitgebieden worden collectieve weidevogelbeheerplannen (Beerse Overlaet, Vughtse Gement) uitgevoerd. Binnen deze plannen passen agrariërs collectief hun beheer aan ten gunste van weidevogels. Deelnemers sluiten overeenkomsten af via het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) en ontvangen hiervoor subsidie. Daarnaast liggen in de peilbesluitgebieden een aantal weidevogelgebieden waarvoor een convenant is afgesloten tussen de betreffende gemeenten, agrarische belangenverenigingen, natuurbeheerders en het waterschap. Het gemeenschappelijke doel is op vrijwillige basis de terugloop van het aantal weidevogels te stoppen en een toename van het aantal broedende weidevogels te bewerkstelligen. Bij de peilafweging wordt rekening gehouden met de effecten van het peilbesluit op de weidevogels, maar dit is maatwerk per peilvak. Door het peilbesluit mag geen verslechtering optreden voor de weidevogels.
Naast het graslandbeheer (later maaien, kruidenrijk, extensief beweiden) is de grondwaterstand een belangrijke factor voor weidevogels. In het algemeen vertonen foeragerende (maart) en broedende (april-mei) weidevogels voorkeur voor vochtige tot natte graslanden. Een weidevogelgebied dat een thuis biedt aan weidevogels heeft een voorjaars grondwaterstand van 0-40 cm beneden het maaiveld (–mv) met hier en daar plasdras, zie onderstaande tabel. Goede grutto gebieden hebben in deze periode een voorjaarsgrondwaterstand van 20 tot 40 cm –mv. In de loop van het voorjaar mag het grondwaterpeil niet verder wegzakken dan zo’n 50-60 –mv. Op basis van beperkt onderzoek bij algemene weidevogelsoorten wordt een optimale voedselsituatie voor weidevogelkuikens bereikt bij een grondwaterpeil van 25-45 cm –mv in de periode half mei tot begin juni.
10. Verschil tussen zomer- en winterpeil
Het uitgangspunt is een maximum verschil van 30 cm tussen zomer- en winterpeil in verband met de stabiliteit van de oevers. Daarnaast is een groot verschil tussen zomer- en winterpeil nadelig voor de ontwikkeling van de oevervegetatie. Het peilbesluit mag geen verslechtering inhouden voor het verschil tussen zomer- en winterpeil.
Het waterschap is verantwoordelijk voor het peilbeheer in de poldergebieden. Het kan vóórkomen dat in bepaalde gebieden het peil beheerd wordt door andere overheden of particulieren. Deze situaties zijn vaak in het verleden ontstaan al dan niet met goedkeuring van het waterschap. Tijdens het opstellen van het peilbesluit wordt een afweging gemaakt in hoeverre het gewenst is dat deze situaties voortgezet worden. Indien dit het geval is, heeft de betreffende beheerder hiervoor een watervergunning nodig op grond van de Keur. Mogelijke situaties die voor een vergunning in aanmerking komen, zijn onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen, natuurgebieden, peilvakken in stedelijk gebied en water conserveringsstuwen. In het peilbesluit wordt vastgelegd welke (peil)gebieden of stuwen door derden beheerd worden. In de andere gevallen wordt het beheer overgenomen door het waterschap.
Onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen (peilafwijkingen)
Onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen passen in principe niet binnen een robuust watersysteem, omdat het leidt tot versnippering binnen peilvakken. Daarnaast is er minder controle op het beheer en onderhoud van de peilafwijkingen door derden. Verder wordt voor onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen geen brede belangenafweging uitgevoerd zoals voor de peilvakken. Desondanks zijn situaties mogelijk waarbij het waterschap onder voorwaarden een watervergunning op grond van de Keur kan verlenen voor een afwijkend peilbeheer binnen een peilvak. Bij het opstellen van het peilbesluit wordt getoetst of een vergunning voor de onderbemaling of hoogwatervoorziening gerechtvaardigd is. Als eerste wordt het bestaansrecht van een peilafwijking getoetst aan de hand van criteria voor het verschil in het grondgebruik, de maaiveldhoogte of de vereiste drooglegging. Vervolgens wordt getoetst of de peilafwijking in aanmerking komt voor overname van het beheer en onderhoud door het waterschap of voor vergunningverlening. In principe wordt een peilafwijking die het algemeen belang dient in beheer en onderhoud overgenomen door het waterschap. De toetsingscriteria zijn verder uitgewerkt in bijlage 3.
De resultaten van de voorlopige toetsing worden opgenomen in het peilbesluit. De vergunning kan pas definitief verleend of geweigerd worden na de tervisielegging en vaststelling van het peilbesluit. Dan wordt de definitieve toetsing uitgevoerd en het besluit genomen of een vergunning verleend of geweigerd wordt. De verleende vergunningen zijn geldig gedurende de looptijd van het peilbesluit. Bij het opstellen van een nieuw peilbesluit worden de onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen opnieuw getoetst, omdat de toetsingscriteria of omstandigheden gewijzigd kunnen zijn.
In bepaalde delen van natuurgebieden of onder bepaalde omstandigheden kan het gewenst zijn dat de natuurbeheerder het peilbeheer uitvoert in combinatie met andere beheertaken.
Peilvakken in stedelijk gebied
In bepaalde delen van het stedelijk gebied of onder bepaalde omstandigheden kan het gewenst zijn dat de gemeente het peilbeheer uitvoert in combinatie met andere gemeentelijke beheertaken.
In verband met waterconservering kan het op perceelsniveau gewenst zijn dat de eigenaren zelf het peil kunnen regelen door middel van stuwen. In een aantal peilvakken in de peilbesluitgebieden staan zogenaamde lopstuwen, die zijn geplaatst in het kader van een LandbouwOntwikkelingsPlan (lop) om water te conserveren in de watergangen binnen een peilvak. Dit zijn geen peilscheidende kunstwerken, maar dienen alleen om in de zomer water vast te houden en te voorkomen dat het direct na een regenbui wegstroomt. Meestal staan deze stuwen in landbouwgebieden, maar ze kunnen ook in natuurgebieden voorkomen. De stuwen kunnen door de agrariërs of natuurbeheerders zelf bediend worden in overleg met aangrenzende eigenaren. Bij de peilafweging wordt daarom geen rekening gehouden met de lopstuwen, omdat de hogere peilen geen beheersinspanning voor het waterschap zijn.
De peilvakgrootte heeft invloed op het peilbeheer, maar ook op waterkwaliteit en ecologie. Het vertrekpunt voor de indeling van peilvakken is de huidige situatie. In het kader van het peilbeheer streeft het waterschap er echter naar het aantal peilvakken te verminderen. Het compartimenteren naar kleinere peilvakken is in het algemeen nadelig voor het waterkwantiteitsbeheer en voor de (ecologische) waterkwaliteit. Het verplaatsen van peilscheidingen is wel mogelijk. In bepaalde gevallen kan het echter toch wenselijk zijn een extra peilvak te creëren, bijvoorbeeld voor de scheiding van functies.
De uiteindelijke afweging van de peilvakgrootte is altijd maatwerk per peilvak. Waar het mogelijk is, worden peilvakken samengevoegd en waar het nodig is, worden extra peilvakken gecreëerd. Bij de afweging van de peilvakgrootte bestaan de volgende keuzemogelijkheden in voorkeursvolgorde:
1. Handhaven van huidige peilvakken
In eerste instantie wordt uitgegaan van de huidige peilvakindeling. De huidige peilvakken zijn in het verleden ontstaan op basis van een combinatie van de maaiveldhoogte, het grondgebruik en praktijkervaring. Naar verwachting zal een groot deel van de peilvakgrenzen overeenkomen met de gewenste situatie en hoeven de peilvakgrenzen niet aangepast te worden. Indien de huidige peilvakindeling een knelpunt vormt voor het peilbeheer, kunnen de keuzemogelijkheden 2 t/m 4 overwogen worden.
2. Peilvakken vergroten of samenvoegen
In grotere peilvakken zijn relatief minder peilregulerende kunstwerken aanwezig. Hierdoor kan het vergroten of samenvoegen van peilvakken de volgende voordelen opleveren:
Indien keuzemogelijkheid 2 niet de gewenste verbetering oplevert, kunnen andere maatregelen overwogen worden ten aanzien van de inrichting of het beheer.
4. Creëren van een extra peilvak
Het waterschap is terughoudend met het creëren van een extra peilvak. In bepaalde gevallen kan het echter toch wenselijk zijn een extra peilvak te creëren:
In de toelichting bij het peilbesluit (peilenplan) worden ook de maatregelen en vergunningen benoemd die nodig zijn voordat eventuele peilwijzigingen in de praktijk doorgevoerd kunnen of mogen worden. Voor de inrichtingsmaatregelen worden een inschatting en een planning van de globale investeringskosten gemaakt, zodat het bestuur geïnformeerd is over de hoogte van de eventuele kosten. Na de vaststelling van het peilbesluit door het Algemeen Bestuur kunnen de inrichtingsmaatregelen zo nodig uitgewerkt worden in een uitvoeringsplan en een kredietaanvraag voor de uitvoeringskosten. Voorafgaand aan de aanleg van waterstaatswerken moet meestal ook een projectplan in het kader van de Waterwet opgesteld worden en de bijbehorende procedure doorlopen worden.
Bij hoge investeringskosten kan gekozen worden een kosten-baten-analyse uit te voeren voor de te nemen maatregelen. Deze analyse kan gebruikt worden als ondersteuning bij de peilafweging. Het geeft niet alleen meer inzicht in de verhouding tussen de omvang van de kosten en baten, maar ook bij welke partij(en) de kosten en baten liggen. Bijvoorbeeld of de investeringen ten goede komen van het algemeen nut of een individu.
Tevens moet zo goed mogelijk inzichtelijk gemaakt worden welke vergunningen door het waterschap aangevraagd of verleend moeten worden. In bepaalde gevallen moet het waterschap een vergunning aanvragen in het kader van de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet of archeologie, zie ook bijlage 1. Voor de aanwezige peilafwijkingen moet een voorlopige toetsing uitgevoerd worden of het waterschap al dan niet een vergunning gaat verlenen voor de betreffende peilafwijking, zie ook uitgangspunt 10.
Als drainagebuizen door een peilverhoging onder de waterspiegel komen liggen, ontstaat vaak een discussie over het blijven functioneren van de drainage. De werking van de drainage is niet meer zichtbaar en er is meer weerstand in de drainagebuis door de tegendruk van het oppervlaktewater waardoor de werking kan verminderen. Daarnaast kan het drukverschil in de drainage kleiner worden, doordat het verschil tussen de grondwaterstand en het waterpeil iets zal afnemen.
Dit wordt meegenomen in de afweging voor een peilverhoging, maar is geen doorslaggevend argument om de peilen niet te verhogen. De drainagebuizen liggen in het midden van de percelen hoger dan aan de rand. Zolang er drukverschil is tussen de grondwaterstand en het oppervlaktewaterpeil, blijft de drainage werken. Verder is drainage onder water minder gevoelig voor roestvorming vanwege de afwezigheid van zuurstof aan de buitenzijde van de drains wat gunstig is voor de werking en de levensduur van de drains. Tevens kan in droge perioden juist water infiltreren als de drains onder water liggen, waardoor minder verdroging optreedt. Verder wordt in het peilbesluit de mogelijkheid opgenomen om het waterpeil binnen de marges tijdelijk te verlagen om onderhoud aan de drainages te kunnen uitvoeren.
De inhoud van het peilbesluit is vastgelegd in de Verordening water Noord-Brabant, zie kader. In dit hoofdstuk is de werkwijze voor het opstellen van peilbesluiten op hoofdlijnen beschreven. Deze moeten verder ingevuld en uitgewerkt worden per peilbesluitgebied.
In een peilbesluit worden voor één of meerdere peilvakken de gewenste oppervlaktewaterpeilen vastgelegd. Hetpeilbesluit bevat een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen het oppervlaktewatersysteem ligt waarop het peilbesluit betrekking heeft. Tevens worden op de kaart de peilschalen en peilscheidende kunstwerken weergegeven. Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting (peilenplan), waarin ten minste zijn opgenomen:
De term GGOR wordt zowel voor het proces als voor het resultaat (het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime) gebruikt. Het proces bestaat uit het toetsen van de actuele waterhuishoudkundige situatie aan de optimale situatie en vervolgens het bepalen van de gewenste situatie. Daarnaast vindt tijdens dit proces afstemming plaats met belanghebbenden (zie paragraaf 4.4 communicatie).
Belangrijk onderdeel van het GGOR-proces is de relatie tussen oppervlaktewater en grondwater. Voor de toetsing van de actuele waterhuishoudkundige situatie aan de optimale situatie kunnen rekenkundige modellen gebruikt worden of kan voor een pragmatische aanpak gekozen worden. Bij het gebruik van modellen kan gedacht worden aan het Waternood-instrumentarium in combinatie met oppervlakte- en grondwatermodellen. Bij de pragmatische aanpak wordt gebruik gemaakt van droogleggingsrichtlijnen en praktijkervaring. Per peilbesluitgebied wordt in het plan van aanpak een keuze gemaakt voor het gebruik van modellen of een pragmatische aanpak. Deze keuze hangt onder meer af van de ruimtelijke structuren en dynamiek en de daaruit volgende belangen en knelpunten in het peilbesluitgebied.
Voor het peilbesluitgebied Koningsvliet met landbouw, natuur én stedelijk gebied kiest het waterschap voor een uitgebreid GGOR-proces, inclusief het gebruik van rekenkundige modellen. Voor het peilbesluitgebied Hertogswetering met voornamelijk landbouw kan een pragmatische aanpak volstaan.
De voorbereiding van het opstellen van een peilbesluit start met het opstellen van een intern plan van aanpak. Belangrijk onderdeel hiervan is de afbakening van het project. Hierin wordt de keuze gemaakt of een uitgebreide gebiedsanalyse met behulp van rekenkundige modellen wordt uitgevoerd of een pragmatische aanpak wordt gehanteerd.
4.3 Analyseren huidige situatie
Beschrijving van de gebiedskenmerken aan de hand van de ligging en begrenzing, de functies, bestemmingen en landgebruik, geologie en bodem, hoogteligging en maaivelddaling, bebouwing, drempelhoogten riooloverstorten, landschap, natuur (natuurdoeltypen en flora en fauna), recreatie en archeologische en cultuurhistorische waarden.
Beschrijving van de actuele waterhuishoudkundige situatie (AGOR) aan de hand van de peilen (vastgestelde en/of praktijkpeilen), drooglegging, afwijkende peilen (onderbemalingen en/of hoogwatervoorzieningen), aan- en afvoer van water, kwel of wegzijging, grondwater en waterbezwaar. Tevens wordt de waterkwaliteit beschreven (chloride, totaal-fosfaat, totaal-stikstof en ecologische beoordeling) op basis van meetgegevens van de afgelopen jaren.
Beschrijving van dewensen en knelpunten die naar voren komen uit de toetsing, de overleggen met de peil- en gebiedsbeheerders en de belanghebbenden. Het betreft wensen en knelpunten rondom de peilen, inrichting, waterkwantiteit, waterkwaliteit en ecologie. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid voor wateraanvoer in relatie tot de toegestane en/of vergunde onttrekkingen door particulieren.
Bepalen van de effecten van de varianten op de verschillende plaatselijke en grensoverschrijdende belangen. Belangrijk is in welke mate de varianten bijdragen aan de doelrealisatie voor het grondgebruik, een duurzaam waterbeheer, verdrogingsbestrijding, verbetering waterkwaliteit en behoud van archeologische waarden en het cultuurhistorisch erfgoed. Indien voor een bepaald belang schade wordt veroorzaakt door het peilbeheer moet gekeken worden of compenserende of mitigerende maatregelen vereist of mogelijk zijn.
De communicatie met belanghebbenden (intern en extern) vormt een belangrijk onderdeel bij het opstellen van een peilbesluit. Deze communicatie heeft drie doelen:
De communicatie kan op meerdere momenten en meerdere manieren plaatsvinden, afhankelijk van o.a. de complexiteit en het aantal (tegenstrijdige) belangen en belanghebbenden. Mogelijkheden zijn een informatiemiddag met een groep belanghebbenden, één-op-één overleg met een individuele belanghebbende of een informatieavond voor alle belanghebbenden. De communicatie kan plaatsvinden tijdens de voorbereiding of de analyse van de huidige situatie, maar ook wanneer de varianten uitgewerkt zijn.
Interne communicatie en informatievoorziening
In het plan van aanpak worden de relevante deelnemers van het waterschap aan het project benoemd. Zij (of een deel daarvan) vormen het projectteam. Dit projectteam komt in ieder geval bij de aanvang van het project bijeen: het startoverleg. Dan worden de verdere aanpak en de samenwerking vastgesteld en de (eventueel benodigde) vervolg overleggen.
Externe communicatie en informatievoorziening
Belangenorganisaties en belanghebbenden worden op geëigende momenten geïnformeerd, bijvoorbeeld na inventarisatie van de huidige situatie, het opstellen van het peilenplan en het ontwerp peilbesluit. Voor de communicatie met de belangenorganisaties wordt een klankbordgroep ingesteld. Tijdens de inspraakperiode wordt een informatieavond georganiseerd voor alle belanghebbenden. De tervisielegging van het (ontwerp)peilbesluit wordt aangekondigd middels een persbericht op de internetpagina en de lokale huis-aan-huis bladen.
5 procedure en uitvoering peilbesluit
De voorbereiding van het peilbesluit moet voldoen aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een peilbesluit moet ten minste eenmaal in de tien jaar worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het vastgestelde peilbesluit in overeenstemming met het bepaalde in afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt. Op verzoek van het Algemeen Bestuur kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van een peilbesluit eenmalig voor ten hoogste vijf jaren verlengen.
De verschillende stappen en de volgorde van de procedure zijn weergegeven in het schema in bijlage 4. Aan de rechterkant staan de interne acties voor het waterschap en aan de linkerzijde de verplichte communicatiemomenten met burgers en belangenorganisaties.
Nadat het peilbesluit is vastgesteld en onherroepelijk is (dat wil zeggen dat geen beroep meer mogelijk is), kan het peilbesluit uitgevoerd en gemonitord worden.
Indien het peilbesluit een verandering van de peilen of de peilvakgrenzen inhoudt, moeten eerst de volgende maatregelen uitgevoerd zijn (indien van toepassing) voordat de nieuwe peilen ingesteld kunnen worden:
Overgang van oud naar nieuw peilbesluitpeil
Het in het peilbesluit vastgestelde peil wordt ingevoerd wanneer de kans op schade door peilaanpassingen voldoende is ingeperkt. Het moment van invoeren wordt door het Dagelijks Bestuur van het waterschap bepaald en gepubliceerd in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen en op de internetpagina van het waterschap. Zolang het nieuwe peilbesluitpeil nog niet is ingesteld, blijft het oude peilbesluitpeil van kracht.
De peilen kunnen (gefaseerd) worden aangepast nadat de noodzakelijke inrichtingsmaatregelen ter plaatse zijn afgerond. Tot aan de afronding van die maatregelen blijven de huidige peilen gehandhaafd. Wanneer voor het éne peilvak alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen, hoeft niet te worden gewacht met het instellen van de nieuwe peilen tot ook in alle andere peilvakken de beoogde maatregelen zijn getroffen.
Kunstwerken die komen te vervallen, worden pas ontmanteld wanneer blijkt dat het watersysteem in de nieuwe situatie naar behoren functioneert. Hiervoor is een bestuursbesluit nodig, tenzij in het peilbesluit precies is aangegeven op welke datum een ander waterpeil wordt ingesteld. Het bestuursbesluit wordt gepubliceerd in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen en op de internetpagina van het waterschap.
Overgang zomer- naar winterpeil
De overgang van zomer- naar winterpeil en van winter- naar zomerpeil zal, al naar gelang de weersomstandigheden en het verloop van de grondwaterstanden, in het algemeen en naar het oordeel van het waterschap, plaatsvinden in de periode:
Het heeft de voorkeur om het instellen van een hoger peil zo min mogelijk te laten gebeuren door actieve aanvoer.
De peilen uit het peilbesluit worden gehandhaafd door het waterschap.
Definitieve toetsing peilafwijkingen
In het peilbesluit wordt een voorlopige toetsing van de peilafwijkingen (onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen) uitgevoerd, zie uitgangspunt 10. Na de tervisielegging en de vaststelling van het peilbesluit volgen de definitieve toetsing van de peilafwijkingen en het besluit of een vergunning verleend of geweigerd wordt.
Het peilbesluitgebied wordt opgenomen in het waterkwaliteits- en waterkwantiteitsmeetnet. Meting van onder andere peilen, draaiuren van de gemalen en waterkwaliteitsparameters wordt uitgevoerd conform de door het waterschap gehanteerde meetmethoden.
Op basis van de gegevens uit het kwaliteits- en kwantiteitsmeetnet en eventuele meldingen of klachten van ingelanden die bij het waterschap zijn ingediend, wordt het peilbesluit geëvalueerd. Dit gebeurt twee jaar nadat de nieuwe peilen in de praktijk zijn ingesteld. Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan de peilvakken waar de peilen of het peilbeheer zijn veranderd.
Bijlage 1: Overzicht Wet- en regelgeving
In deze bijlage staat een overzicht van de wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening, waterbeheer en overig relevant beleid. Naast een korte beschrijving is aangegeven hoe dat beleid doorwerkt op de individuele peilbesluiten en het peilbeheer.
Ruimtelijk wet- en regelgeving
De Nota Ruimte bevat de visie van het Rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Het gaat om de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Het Rijk richt zijn aandacht vooral op de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur die bestaat uit stedelijke netwerken en het groen-blauwe netwerk. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om versterking van de dynamiek in de nationale stedelijke netwerken en om waarborging van de kwaliteit van de Ecologische Hoofdstructuur en de nationale landschappen.
Over het algemeen kan gesteld worden dat beleidslijnen geformuleerd op nationaal niveau amper doorwerken in de individuele peilbesluiten. Het detailniveau van een peilbesluit sluit meestal niet aan op het abstractieniveau van ruimtelijke plannen op nationaal niveau.
Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant
In de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant heeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid vastgelegd. Hierbij worden vier ruimtelijke structuren onderscheiden: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur heeft de provincie ambities en beleid geformuleerd.
De groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant waaronder de ecologische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe structuur die van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties. Naast behoud en ontwikkeling van natuurwaarden biedt de groenblauwe structuur ruimte aan een natuurlijk en robuust watersysteem. Niet alleen voor een goed waterbeheer (waaronder hoogwaterbescherming en waterberging) maar ook voor de ontwikkeling van de natuur.
Het landelijk gebied ligt buiten de groenblauwe structuur en de stedelijke structuur. Het landelijk gebied biedt een multifunctionele gebruiksruimte voor land- en tuinbouw, natuur, water, recreatie, toerisme en kleinschalige stedelijke functies. Land- en tuinbouw zijn de grootste ruimtegebruikers. De positie van de sector varieert daarbij van sterke landbouwclusters voor glastuinbouw, boomteelt en intensieve veehouderij tot een gemengd gebied met landbouw, stedelijke functies, recreatie en toerisme, natuurfuncties en verbrede landbouw.
De stedelijke structuur bestaat uit de steden en dorpen in Noord-Brabant. De infrastructuur bestaat uit een fijnmazig en samenhangend netwerk van wegen, spoorlijnen, vaarwegen, luchthavens en buisleidingen.
De ruimtelijke gevolgen van het provinciale beleid zijn in de structuurvisie vastgelegd. De bijbehorende gevolgen voor het waterbeheer zijn vastgelegd in het provinciaal waterplan, zoals ruimte voor water, het verdrogingsbeleid en duurzame ontwikkeling van de landbouw. Dit is relevant voor de peilbesluiten.
Gemeenten zijn volgens de Wet ruimtelijke ordening verplicht om voor hun hele grondgebied één of meerdere bestemmingsplannen vast te stellen. Een vastgesteld bestemmingsplan geldt voor een periode van 10 jaar. Een bestemmingsplan legt in kaarten en voorschriften bindend vast wat de bestemming (ofwel functie) en het toegelaten gebruik is van gronden en gebouwen.
Daarnaast heeft een gemeente de mogelijkheid een structuurplan op te stellen dat de toekomstige ontwikkeling van de gemeente weergeeft. Het structuurplan is algemener dan een bestemmingsplan en dient als uitgangspunt voor de bestemmingsplannen.
Het structuurplan en bestemmingsplan kunnen soms nieuwe wensen neerleggen ten aanzien van het peil, peilvakken en peilbeheer.
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is erop gericht om in 2015 een goede ecologische en chemische toestand van het oppervlaktewater te bereiken. In het grondwater moet in 2015 sprake zijn van een goede chemische en kwantitatieve toestand. Voor de uitwerking hiervan moeten maatregelen vastgesteld worden waarmee de kwaliteitsdoelen van de KRW bereikt kunnen worden. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP).
Een deel van de te nemen maatregelen voor het halen van de KRW-doelen heeft een directe of indirecte relatie met het peilbeheer, bijvoorbeeld ontwikkeling natuurvriendelijke oevers, waterdiepte en waterkwaliteit.
Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) hebben de betrokken overheden (Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen) besloten om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Het NBW bevat taakstellende afspraken ten aanzien van veiligheid en wateroverlast en procesafspraken ten aanzien van watertekorten, verdroging, verzilting, water(bodem)kwaliteit, sanering waterbodems en ecologie. Deze zijn uitgemond in plannen en afspraken op regionaal, gemeentelijk en waterschapsniveau. In het NBW-actueel (2008) zijn deze intenties bevestigd en waar nodig zijn de afspraken geactualiseerd en aangevuld.
Een deel van de te nemen maatregelen in het kader van de NBW heeft een directe relatie met het peilbeheer. Deze maatregelen zijn opgenomen in de provinciale waterplannen en waterbeheerplannen van de waterschappen. Via deze plannen werkt het NBW door in de peilbesluiten.
Het Nationaal Waterplan sluit aan op de Nota Ruimte. Een belangrijk thema in het Nationaal Waterplan is namelijk de versterking tussen water en ruimte. Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Verder moet het water schoner worden met een natuurlijke inrichting. Hiervoor wordt voor de toekomst vastgehouden aan een combinatie van aanpakken van stoffen bij de bron en verbeteren van de inrichting van het watersysteem. Dit gebeurt met de uitvoering van de stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Kaderrichtlijn Water.
Via de provinciale plannen op het gebied van water en ruimte en het Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP) werkt het Nationaal Waterplan door in de peilbesluiten.
Het Provinciaal Waterplan (PWP) bevat het strategische waterbeleid van de provincie Noord-Brabant (deel A) en het is ook het beheerplan voor grondwateronttrekkingen (deel B). Op de bijbehorende plankaart zijn de waterhuishoudkundige functies weergegeven. Deze sluiten op hoofdlijnen aan bij de ruimtelijke functies, namelijk water voor natuur, water voor de groenblauwe mantel, water voor het landelijk gebied en water in bebouwd gebied. Het plan geeft uitgangspunten, strategieën en voorkeursvolgorden voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten. Daarnaast toetst de provincie aan de hand van het PWP ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciale beleid.
Voor de peilbesluiten is vooral het hoofdstuk “Omgaan met waterkwantiteit” van belang. Hierin geeft de provincie aan hoe om te gaan met te weinig of te veel water in landbouwgebied, natuurgebieden en bebouwd gebied.
De landbouwwatervoorziening is primair een taak van de waterschappen. Om te komen tot een grotere mate van regionale zelfvoorzienendheid, in combinatie met meer bedrijfszekerheid voor de landbouw, gaat de provincie uit van de volgende voorkeursvolgorde bij de watervoorziening, geldend onder normale omstandigheden.
Voorkeur 2. Betere benutting van gebiedseigen water.
Conservering van gebiedseigen water op momenten dat het water ruim voorhanden is, kan voorzien in de waterbehoefte in perioden met een neerslagtekort. De provincie gaat na of deze aanpak is te combineren met de toepassing van peilgestuurde drainagesystemen.
Voorkeur 4. Onttrekken van grondwater.
Het uitgangspunt van de provincie is het binnen de randvoorwaarden optimaal maken van het onttrekken van grondwater voor landbouwberegening. Bijvoorbeeld door de participatie in een door de landbouworganisaties te ontwikkelen systeem, dat het toedienen van vocht aan gewassen optimaliseert door middel van geavanceerde technieken om vochttekorten te voorspellen.
Voor de natuurgebieden in Noord-Brabant is verdroging een van de belangrijke knelpunten. Er lopen verschillende sporen voor de aanpak hiervan. De provincie heeft de Natte natuurparels aangewezen als TOP-gebied, waar de verdrogingsaanpak met voorrang moet plaatsvinden. Hiervoor zijn afspraken gemaakt in de reconstructie- en gebiedsplannen. Daarnaast loopt het traject van het opstellen van de beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden. Deze processen zijn op elkaar afgestemd door de waterafhankelijke delen van de Natura 2000-gebieden samen te laten vallen met een aantal Natte natuurparels.
De kwantitatieve stedelijke wateropgave heeft betrekking op overlast uit hemelwater, oppervlaktewater en grondwater. Het waterschap en de gemeenten zijn samen de meest aangewezen instanties om de regie te nemen bij de bestrijding van wateroverlast in bebouwd gebied. De provincie heeft vanuit de regierol voor het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) de potentiële grootschalige grondwaterproblemen in bebouwd gebied geïnventariseerd en de resultaten ter beschikking van de gemeenten gesteld. Gemeenten kunnen hiermee in ruimtelijke plannen rekening houden via de watertoets of waterplannen. Het waterschap werkt het GGOR uit op peilvakniveau via het peilbesluit.
Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP)
De maatregelen waarmee de kwaliteitsdoelen van de KRW bereikt kunnen worden, zijn vastgelegd in stroomgebiedbeheerplannen. Het beheergebied van Waterschap Aa en Maas valt onder het Stroomgebiedbeheerplan van de Maas.
Een deel van de te nemen maatregelen voor het halen van de KRW-doelen heeft een directe relatie met het peilbeheer. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Waterbeheerplan Aa en Maas.
Waterbeheerplan 2010 - 2015 Waterschap Aa en Maas
Het Waterbeheerplan Aa en Maas geeft inzicht in de keuzen die het waterschap heeft gemaakt ten aanzien van het ontwikkelen, beheren en in stand houden van een gezond en veerkrachtig watersysteem binnen zijn beheergebied. Hierin zijn het nationaal en provinciaal waterplan doorvertaald naar het beheergebied van Aa en Maas. Tevens is rekening gehouden met de concrete maatregelen uit het Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP) en het NBW.
Deel A van het waterbeheerplan geeft een meer algemene beschrijving van de beheertaken van het waterschap. De taken die hieruit voortvloeien zijn in deel B in meer detail beschreven.
In het waterbeheerplan is onder andere opgenomen dat het GGOR voor de poldergebieden wordt vastgesteld in de vorm van peilbesluiten.
Conform het NBW-actueel moeten gemeenten en waterschappen voor 2009 gezamenlijk de stedelijke wateropgave in kaart gebracht hebben. Tevens moeten afspraken gemaakt zijn over een maatregelenprogramma en bijbehorende financiering. Hiervoor is per gemeente in samenwerking met het waterschap een waterplan opgesteld of in voorbereiding.
In het stedelijk waterplan kunnen nieuwe wensen opgenomen zijn ten aanzien van het peil, peilvakken en peilbeheer.
Overig relevante wet- en regelgeving
De Natuurbeschermingswet richt zich op gebiedsbescherming van natuurgebieden. De Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn) vormen de kern van de gebiedsbescherming. Daarnaast zijn er Beschermde Natuurmonumenten, Nationale Landschappen, Nationale Parken, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en wetlands die beschermd moeten worden. De hoogte van de peilen, het type peilbeheer en de inrichting van de peilvakken kunnen effecten hebben voor deze gebieden.
Voor de Natura 2000-gebieden moet conform de Natuurbeschermingswet een habitattoets uitgevoerd worden. Met de habitattoets wordt vastgesteld of de toekomstige peilen in en rondom een Natura 2000-gebied kunnen worden toegelaten, en zo ja onder welke voorwaarden. Peilwijzigingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, mogen niet plaatsvinden zonder vergunning. Dit betreft bijvoorbeeld peilverlagingen in of nabij Natte natuurparels. Voorafgaand aan het instellen van de peilen of het uitvoeren van de inrichtingsmaatregelen moet dan een ontheffing van de Natuurbeschermingswet aangevraagd worden.
Bij het opstellen van de peilbesluiten moet nadrukkelijk rekening gehouden worden met de effecten voor de beschermde natuurgebieden. Zo nodig moeten compenserende of mitigerende maatregelen opgenomen worden in het peilbesluit.
De Flora- en faunawet richt zich op de soortenbescherming van beschermde en bedreigde planten- en diersoorten. De hoogte van de peilen, het type peilbeheer en de planning van de eventuele inrichtingsmaatregelen kunnen effecten hebben voor deze soorten. Wanneer door het peilbesluit het leefgebied van een beschermde of bedreigde soort wordt aangetast, valt het peilbesluit onder de Flora- en faunawet. Voorafgaand aan het instellen van de peilen of het uitvoeren van de inrichtingsmaatregelen moet dan een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd worden. Afhankelijk van de categorie van de beschermde soort (tabel 1, 2 of 3) en het type werkzaamheden kan de Gedragscode Flora- en Faunawet voor waterschappen gehanteerd worden. In dat geval is geen ontheffing nodig.
Bij het opstellen van de peilbesluiten moet nadrukkelijk rekening gehouden worden met de effecten voor de beschermde en bedreigde soorten. Zo nodig moeten compenserende of mitigerende maatregelen opgenomen worden in het peilbesluit.
In het Verdrag van Malta is de bescherming van archeologische vindplaatsen beschreven. De ligging van de archeologische monumenten, waarden en trefkansen is weergegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Noord-Brabant. Daarnaast kan de bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden ook opgenomen zijn in de structuurvisie of bestemmingsplannen. In de regels bij een bestemmingsplan kan opgenomen zijn dat een aanlegvergunning aangevraagd moet worden voor werkzaamheden in een archeologisch waardevol gebied, bijvoorbeeld bij een peilverlaging of voor de inrichtingsmaatregelen. Deze vergunning moet voorafgaand aan het instellen van de peilen of het uitvoeren van de inrichtingsmaatregelen aangevraagd worden.
Bij het opstellen van de peilbesluiten moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van archeologische en cultuurhistorische waarden. Zo nodig moeten compenserende of mitigerende maatregelen opgenomen worden in het peilbesluit.
Besluit MER 1994 en Strategische milieubeoordeling
Bij activiteiten en plannen die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben, moet een milieueffectrapportage (m.e.r.) uitgevoerd moet worden. In een m.e.r. worden de milieugevolgen van de voorgestelde activiteit of het plan in beeld gebracht inclusief de (milieuvriendelijkere) alternatieven. De resultaten worden gepubliceerd in het milieueffectrapport (MER).
In het Besluit MER 1994 heeft Nederland de regels vastgesteld voor welke activiteiten een milieueffectrapportage (m.e.r.) uitgevoerd moet worden. In 2006 is de Europese Richtlijn Strategische milieubeoordeling (SMB) geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, zodat ook de milieu-effecten van een plan in kaart gebracht moeten worden.
Ten aanzien van peilbesluiten is het maken van een m.e.r. verplicht bij een structurele verlaging van het vastgestelde (streef-)peil en/of het praktijkpeil van een oppervlaktewaterlichaam in gevallen waarbij de activiteit:
Een gevoelig gebied betreft onder andere Natura 2000-gebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Natuurbeheerplan (SNL) van de Provincie Noord-Brabant
Ten behoeve van de uitvoering van het nieuwe Stelsel voor Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) heeft de provincie een natuurbeheerplan opgesteld. In dit beheerplan begrenzen de Gedeputeerde Staten de gebieden waar subsidiëring van beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen kan plaatsvinden. Het natuurbeheerplan geeft per (deel)gebied aan welke natuur- en landschapsdoelen van toepassing zijn en stelt zo nodig aanvullende eisen ten aanzien van het uitvoeren van bepaalde beheermaatregelen. In Noord-Brabant zijn zes weidevogelgebieden aangewezen in het Natuurbeheerplan, waarvan de Vughtse Gement en de Beerse Overlaet binnen de grenzen van de peilbesluitgebieden vallen.
Keur van Waterschap Aa en Maas
In de Keur staan de regels die het waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Als er (bouw)werkzaamheden uitgevoerd worden heeft degene die dat wil doen een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig. Zijn de gevolgen acceptabel voor het watersysteem, dan wordt onder voorwaarden een watervergunning of ontheffing afgegeven. Zo is een keurvergunning of keurontheffing nodig voor het aanbrengen van dammen en duikers, het dempen of wijzigen van een watergang of het ontrekken van water voor bijvoorbeeld beregening. Ook regelt de Keur de verantwoordelijkheid voor het peilbeheer. In artikel Artikel 3.1 -lid 1g- van de Keur van Aa en Maas wordt het peilbeheer geregeld: 'Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk door, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat daarvoor in het betreffende peilbesluit is opgenomen of dat normaal wordt aangehouden’.
Bijlage 2: Overzicht typen peilbeheer
In deze bijlage staat een overzicht van de verschillende typen peilbeheer die toegepast kunnen worden. Naast een toelichting op het type peilbeheer is een overzicht gegeven van de mogelijke voor- en tegen- argumenten.
Een vast peil wordt ingesteld op plaatsen waar het peil niet mag variëren, zoals in stedelijk gebied en hoogwatervoorzieningen.
Hoog zomerpeil en laag winterpeil (landbouw)
In gebieden met hoofdzakelijk landbouw wordt vaak een hoog zomerpeil en een laag winterpeil ingesteld, zodat de grondwaterstand in de zomer hoger en in de winter lager is dan bij een vast peil.
Hoog zomerpeil en laag winterpeil (landbouw)
Laag zomerpeil en hoog winterpeil (natuur)
In gebieden met hoofdzakelijk natuur en overgangszones tussen natuur en landbouw kunnen een laag zomerpeil en hoog winterpeil worden ingesteld. Dit lijkt meer op een natuurlijke situatie: in de zomer is het peil lager door meer verdamping en in de winter is het peil hoger door meer neerslag.
Laag zomerpeil en hoog winterpeil (natuur)
Bij natuurlijk peilbeheer is eigenlijk geen sprake van beheer, maar van het vrij laten van het waterpeil (dus zonder een boven- en ondergrens). Dit wordt niet toegepast in de poldergebieden.
Binnen de poldergebieden is flexibel peilbeheer de meest natuurlijke vorm van peilbeheer. Tussen een vastgestelde boven- en ondergrens kan het waterpeil fluctueren als gevolg van neerslag, verdamping, kwel en wegzijging. Er wordt pas water ingelaten als het waterpeil lager komt dan de ondergrens en water uitgemalen als het waterpeil hoger komt dan de bovengrens. Tussen de boven- en ondergrens wordt er niet gestuurd op het peil, hierdoor is flexibel peil dus een passieve vorm van peilbeheer.
Dynamisch peilbeheer is het tijdelijk afwijken van de vastgestelde zomer- en winterpeilen, door hogere of lagere peilen in te stellen om een bepaald doel te realiseren. Vooraf is vastgesteld om welke doelen het gaat en welke boven- en ondergrens gehanteerd mag worden ten behoeve van dynamisch peilbeheer. Het verschil met de normale beheersmarge is dat alleen afgeweken mag worden onder de genoemde bijzondere omstandigheden en voor een relatief korte tijdsduur. Bijzondere omstandigheden binnen Aa en Maas waarbij dynamisch peilbeheer kan worden gevoerd, zijn beregening, nachtvorstbestrijding en draagkracht van de bodem tijdens zaai- en oogstwerkzaamheden. Dynamisch peilbeheer is een actieve vorm van peilbeheer (anticiperend op jaarlijks terugkerende omstandigheden).
Bijlage 3: Toetsingscriteria onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen
Bij het opstellen van een peilbesluit wordt getoetst of de onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen bestaansrecht hebben en/of in aanmerking komen om door het waterschap in beheer en onderhoud overgenomen te worden. In deze bijlage staan de criteria voor de toetsing van de onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen.
Een onderbemaling is een gebied waar een particulier een lager waterpeil handhaaft dan in het omliggende peilvak. Het bestaat uit één of meerdere watergangen die niet in open verbinding staan met het polderpeil. Een onderbemaling heeft in principe bestaansrecht als deze voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
De maaiveldhoogte van het gebied van de onderbemaling wijkt in opvallende mate af van de maaiveldhoogte van het peilvak waarin de onderbemaling ligt. Het verschil tussen de gemiddelde maaiveldhoogte van de percelen in de onderbemaling en de gemiddelde maaiveldhoogte van de resterende percelen in het peilvak bedraagt ten minste 10 cm. Hierbij moet worden getoetst aan dat deel van het peilvak dat dezelfde grondsoort heeft als de onderbemaling.
Indien de onderbemaling bestaansrecht heeft, moet vervolgens worden onderzocht of er geen belangen in het geding zijn die zwaarder wegen dan het belang waarop de peilafwijking zich richt.
De onderbemalingen met bestaansrecht kunnen gereguleerd worden in de vorm van overnemen of vergunnen. Als de onderbemaling het algemeen belang dient, moet de onderbemaling in beheer en onderhoud overgenomen worden door het waterschap. Om dit te kwantificeren, moet worden voldaan aan twee of meer van de volgende voorwaarden:
Als niet wordt voldaan aan ten minste twee van bovenstaande voorwaarden, wordt gekozen voor vergunningverlening. In bijzondere gevallen kan het waterschap besluiten om hiervan af te wijken.
Een hoogwatervoorziening is een gebied waar een particulier een hoger waterpeil handhaaft dan in het omliggende peilvak. Het bestaat uit één of meerdere watergangen die niet in open verbinding staan met het polderpeil. De meeste hoogwatervoorzieningen zijn ingericht voor het beschermen van zakkingsgevoelige bebouwing. Een hoogwatervoorziening heeft in principe bestaansrecht als deze voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
Het grondgebruik in het gebied van de hoogwatervoorziening wijkt in opvallende mate af van het grondgebruik in het omringende gebied. Het grondgebruik vereist een drooglegging die ten minste 20 cm afwijkt van de drooglegging die het gemiddelde grondgebruik in het peilvak vereist. Hoogwatervoorzieningen die aanwezig zijn ter bescherming van bestaande bebouwing voldoen aan dit criterium en hebben daarmee in principe recht op bestaan.
Indien de hoogwatervoorziening bestaansrecht heeft, moet vervolgens worden onderzocht of er geen belangen in het geding zijn die zwaarder wegen dan het belang waarop de peilafwijking zich richt. In het algemeen geldt dat hoogwatervoorzieningen geen probleem vormen voor het watersysteem en dat opheffen ervan in de meeste gevallen tot meer negatieve effecten zal leiden dan het voortbestaan.
De hoogwatervoorzieningen met bestaansrecht kunnen gereguleerd worden in de vorm van overnemen of vergunnen. Als de hoogwatervoorziening het algemeen belang dient, moet de hoogwatervoorziening in beheer en onderhoud overgenomen worden door het waterschap. Om dit te kwantificeren, moet worden voldaan aan één of beide van de volgende voorwaarden:
Als niet wordt voldaan aan ten minste één van bovenstaande voorwaarden, wordt gekozen voor vergunningverlening. In bijzondere gevallen kan het waterschap besluiten om hiervan af te wijken.