Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Aa en Maas

Beleidsnota peilbesluiten

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaterschap Aa en Maas
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingBeleidsnota peilbesluiten
CiteertitelBeleidsnota peilbesluiten
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerpmilieu – water
Externe bijlagefiguren.pdf (115 Kb)

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 16-12-2011

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Brabants Dagblad, 23 december 2011

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene wet bestuursrecht,
  2. Waterwet,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

17-12-2011nieuwe regeling

16-12-2011

Brabants Dagblad, 23 december 2011

Vergadering algemeen bestuur 16 december 2011

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsnota peilbesluiten

In de beleidsnota peilbesluiten heeft Waterschap Aa en Maas de bestuurlijke uitgangspunten en de werkwijze voor het opstellen van peilbesluiten voor de poldergebieden vastgelegd. De beleidsnota richt zich niet op andere delen van het beheergebied van Waterschap Aa en Maas, zoals de hogere zand­gronden.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Conform het Waterbeheerplan 2010 – 2015 van Waterschap Aa en Maas moeten in 2015 peilbesluiten vastgesteld zijn voor de poldergebieden binnen het beheergebied. Het is gewenst om vooraf duidelijk­heid te hebben over de bestuurlijke uitgangspunten en de werkwijze voor het opstellen van peilbesluiten. Daarom heeft het Dagelijks Bestuur van het waterschap besloten om een beleidsnota peilbesluiten op te stellen. Het opstellen van deze nota liep parallel aan het peilbesluit Hertogswetering, zodat de praktijk­ervaring van het opstellen van dit peilbesluit is meegenomen in de nota.

In de nota is een afweging gemaakt van de bestuurlijke randvoorwaarden en beleidsuitgangspunten van het waterschap. Hierdoor worden bij het opstellen van de peilbesluiten de juiste uitgangspunten gehan­teerd.

1.2 Doelstelling

Het doel van de beleidsnota peilbesluiten is om voorafgaand aan het opstellen van de peilbesluiten duidelijkheid te hebben over de:

  • juridische eisen waaraan peilbesluiten moeten voldoen;

  • bestuurlijke randvoorwaarden en uitgangspunten voor de peilbesluiten;

  • inhoud van de peilbesluiten;

  • werkwijze voor het opstellen van de peilbesluiten.

1.3 Wat is een peilbesluit

In een peilbesluit worden voor één of meerdere peilvakken de gewenste oppervlaktewaterpeilen vast­gelegd. Het peilbesluit geeft de eigenaren, gebruikers en andere belanghebbenden inzicht in hoe het waterschap zorgt voor voldoende water. Het peilbesluit geeft duidelijkheid over de hoogte van te hand­haven peilen en het type peilbeheer.

2 Kader

2.1 Juridisch kader

Volgens de provinciale Verordening water Noord-Brabant (hierna aangehaald als de verordening) moe­ten peilbesluiten vastgesteld worden voor de gebieden die zijn aangegeven op de kaart in bijlage IV bij de verordening. Deze gebieden zijn aangewezen op grond van artikel 5.2 van de Waterwet. De verplich­ting tot het vaststellen van een peilbesluit is alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.

De kaart bij de verordening kent een globale begrenzing. Waterschap Aa en Maas heeft een meer ge­detailleerde begrenzing vastgelegd in een werkkaart, zie figuur 2.1. In deze werkkaart is de begrenzing van de peilbesluitgebieden aangepast aan de poldergebieden waar het waterpeil gehandhaafd kan wor­den. Dit betreft de poldergebieden waar het waterpeil daadwerkelijk gestuurd kan worden met wateraan­voer en waterafvoer.

Figuur 2.1: begrenzing peilbesluitgebieden (als werkkaart vastgesteld door het DB d.d. 17 augustus 2010) [zie de bijlage: figuren.pdf]

Bij het opstellen van een peilbesluit kunnen (kleine) wijzigingen in de begrenzing worden doorgevoerd. De exacte begrenzing van een peilbesluitgebied wordt daarom bij de vaststelling van het peilbesluit vastgelegd door het waterschap.

Het peilbesluit moet vervolgens ten minste eenmaal in de tien jaar worden herzien conform de verorde­ning. Op verzoek van het Algemeen Bestuur van het waterschap kunnen Gedeputeerde Staten de gel­digheidsduur van een peilbesluit eenmalig voor ten hoogste vijf jaren verlengen. Het peilbesluit kan alleen verlengd worden als de praktijksituatie nog goed overeenkomt met het vigerende peilbesluit.

2.2 Juridische status

Het waterschap heeft de taak te streven naar een duurzaam watersysteem waarin de waterhuishouding is toegesneden op de vereisten van de verschillende functies en belangen in onder andere de polder­gebieden. Het peilbesluit is daarvoor een wettelijk instrument. In het peilbesluit maakt het waterschap een afweging hoe het peilbeheer in de poldergebieden het beste recht kan doen aan de aanwezige functies en belangen in het gebied.

Vanwege deze status en het belang van de afweging is het vaststellen van een peilbesluit met een zorg­vuldige procedure omgeven zodat de belangen van de ingelanden goed geborgd zijn. Dit neemt niet weg dat het nemen van een peilbesluit schade tot gevolg kan hebben. Een algemene regeling voor schadevergoeding is opgenomen in art. 7.14 e.v. van de Waterwet. Deze regeling is verder uitgewerkt in de Verordening schadevergoeding Waterschap Aa en Maas.

Het in het besluit omschreven peilbeheer is niet vrijblijvend. Het waterschap heeft een inspanningsver­plichting om de vastgestelde peilen te handhaven. De ingelanden mogen van het waterschap verwach­ten dat het peilbeheer onder normale omstandigheden plaatsvindt conform het peilbesluit. Indien hier door het waterschap niet aan wordt voldaan, kan een verzoek om handhaving worden ingediend en zo nodig een beroepsprocedure worden gevolgd.

Bij ernstige nalatigheid van de waterbeheerder om aan het vastgestelde peil te voldoen, kan sprake zijn van een onrechtmatige overheidsdaad. Betrokkenen kunnen in dat geval het waterschap (civielrechte­lijk) aansprakelijk stellen voor de schade. Indien dit niet naar tevredenheid wordt afgehandeld, kunnen de betrokkenen het waterschap dagvaarden voor de burgerlijke rechter. Waar het waterschap conse­quent en in veel gebieden nalatig is met het handhaven van de peilen kan een klacht bij de provincie (als toezichthouder van de waterschappen) ingediend worden. De provincie kan het waterschap dan aanmanen om de vastgestelde peilen te handhaven of zo nodig de (verlopen) peilbesluiten tijdig te herzien.

2.3 Beleidskader

Conform afdeling 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht moet het waterschap bij de voorbereiding van een peilbesluit de nodige kennis vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Naast de belangen van de verschillende (groepen van) belanghebbenden betreft dit ook het beleid zoals dat op verschillende bestuursniveaus geformuleerd is. In bijlage 1 wordt de relevante wet- en regelgeving kort beschreven, hierbij is aangegeven hoe dat doorwerkt op de peilbesluiten en het peilbeheer. De belangrijkste kaders zijn het provinciaal beleid op het gebied van ruimtelijke ordening en waterbeheer, maar ook (landelijke) regelgeving en beleid op het gebied van natuurwetgeving en archeologie.

Met het peilbesluit wordt gestreefd naar het gewenste waterbeheer dat aansluit bij de ruimtelijke inrich­ting volgens de Structuurvisie en de bestemmingsplannen en bij het Provinciaal Waterplan. Op de plan­kaart bij het Provinciaal Waterplan zijn de waterhuishoudkundige functies weergegeven, deze sluiten op hoofdlijnen aan bij de ruimtelijke functies, namelijk water voor natuur, water voor de groenblauwe man­tel, water voor het landelijk gebied en water in bebouwd gebied.

De belangen voor de natuur en archeologie zijn beschermd in de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet, provinciale structuurvisie, provinciaal waterplan en het Verdrag van Malta (archeologie). Op grond hiervan mag de situatie voor de natuur en archeologie niet verslechteren. De andere belangen zoals landbouw en bebouwing zijn niet direct beleidsmatig beschermd, maar conform de Verordening water Noord-Brabant moeten alle belangen afgewogen worden en de gevolgen van het peilbesluit benoemd worden. De afweging van deze belangen is dus maatwerk per peilvak.

3 Randvoorwaarden uitgangspunten

In dit hoofdstuk zijn de randvoorwaarden en uitgangspunten voor het opstellen van peilbesluiten be­schreven. Voor de uitgangspunten geldt dat er naar gestreefd wordt om hieraan te voldoen, maar dat er beargumenteerd van afgeweken kan worden. De uitgangspunten zijn onderverdeeld in beleid, beheer en inrichting. Voor de leesbaarheid zijn de uitgangspunten genummerd, dit is echter geen prioritering van de uitgangspunten.

Randvoorwaarden zijn harde voorwaarden waar bij het opstellen van de peilbesluiten aan moet worden voldaan, bijvoorbeeld dat het peilbesluit geen verslechtering mag inhouden voor de natuurgebieden of de waterkwaliteit. De randvoorwaarden zijn niet apart beschreven, maar benoemd bij de betreffende uitgangspunten.

3.1 Uitgangspunten beleid

1. Doel peilbeheer

Waterschap Aa en Maas wil met het peilbeheer de aanwezige belangen waar mogelijk optimaal facilite­ren. Het vertrekpunt hiervoor is de huidige waterhuishoudkundige situatie waarbij rekening gehouden wordt met vastgestelde beleidsopgaven.

2. Waterhuishoudkundige functie en grondgebruik zijn leidend

De gewenste oppervlaktewaterpeilen worden gebaseerd op de functies en het grondgebruik in een be­paald gebied. De provincie Noord-Brabant heeft in de Structuurvisie de ruimtelijke functies vastgelegd en deze in het Provinciaal Waterplan vertaald naar de waterhuishoudkundige functies. De waterhuis­houdkundige functies zijn voor een deel rechtstreeks toegekend aan oppervlaktewateren (zoals water­natuur of zwemwater) en voor een deel aan gebieden. De waterhuishoudkundige functies die aan gebie­den zijn toegekend, sluiten aan bij de ruimtelijke structuren uit de structuurvisie en betreffen water voor de EHS, Natte natuurparel, Natura 2000, water voor de groenblauwe mantel, water voor het landelijk gebied en water in bebouwd gebied.

In het grootste deel van de poldergebieden komt het actuele grondgebruik overeen met de ruimtelijke structuur en de daaraan gekoppelde waterhuishoudkundige functie. Er zijn echter gebieden waar het actuele grondgebruik niet overeenkomt met de vastgestelde structuur of waar de waterhuishoudkundige be­langen niet overeenkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om gebieden waar een functiewijziging nog niet is doorgevoerd of landbouwpercelen in een kerngebied groenblauw of in de groenblauwe mantel. Bij de afweging van het gewenste peil worden daarom de volgende stappen doorlopen:

1. De waterhuishoudkundige functie is de basis voor de afweging van het gewenste peil omdat die aansluit bij de ruimtelijke structuur van een bepaald gebied. Deze ruimtelijke structuur is vastgelegd via de uniforme openbare voorbereidingsprocedure volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast is het niet altijd gewenst of mogelijk om binnen een peilvak voor elk type grondgebruik een apart optimaal waterpeil in te stellen, dan is de waterhuishoudkundige functie leidend.

2. Een uitzondering wordt gemaakt als een functiewijziging nog niet is doorgevoerd, dan is het actuele grondgebruik de basis voor de peilafweging. Dit geldt bijvoorbeeld voor gebieden die wel de functie natuur hebben, maar nog niet ingericht zijn als natuurgebied. Uitgangspunt is wel dat het peilbesluit geen verslechtering mag inhouden voor de toekomstige functie.

3. Binnen de functie wordt zo nodig onderscheid gemaakt in het actuele grondgebruik, bijvoorbeeld de verhouding tussen grasland en akkerbouw in een landbouwgebied.

Kortom in eerste instantie wordt gekeken naar de functies, bijvoorbeeld landbouw of natuur. Als natuur nog niet is aangekocht of ingericht, wordt uitgegaan van het bestaande gebruik, maar wel rekening houdend met het landelijke en provinciale natuurbeleid.

In de praktijk zal voor peilvakken met één functie en waar men tevreden is met het peilbeheer, een toetsing aan het beleid veelal kunnen volstaan. Voor peilvakken met meerdere functies (natuur, landbouw, stad) en/of gewijzigde wensen kan een optimalisatie nodig zijn. Voor de natuurgebieden gebeurt dat in principe al via GGOR-natuurprojecten. De afspraken omtrent de peilen worden in het peilbesluit verankerd.

3. Omgaan met functieverandering

Voor het opstellen van peilbesluiten is het belangrijk om op de hoogte te zijn van (toekomstige) ontwik­kelingen in de ruimtelijke ordening die een functieverandering inhouden. Alleen vastgestelde concrete ontwikkelingen kunnen meegenomen worden bij het opstellen van een peilbesluit, omdat de omvang van het betreffende gebied en de eventuele gevolgen voor het waterpeil en peilbeheer duidelijk moeten zijn. Uitgangspunt is dat er een grote mate van zekerheid moet zijn dat de projecten uitgevoerd gaan worden. Bijvoorbeeld ontwikkelingen die in een bestemmingsplan(wijziging) zijn vastgesteld, financieel zijn gedekt en waarvoor een inrichtingsplan is opgesteld.

Ruimtelijke ontwikkelingen die pas na twee jaar na het opstellen van het peilbesluit plaatsvinden, wor­den niet meegenomen. Voor ruimtelijke ontwikkelingen die gedurende de looptijd van een peilbesluit uitgevoerd gaan worden en een afwijkend peil of peilbeheer vragen, kan een vergunning op het peilbe­sluit aangevraagd worden. Bij grote gevolgen voor het peilbesluit kan, in plaats van een vergunning, ook gekozen worden het peilbesluit in zijn geheel of partieel te herzien.

4. Omgaan met overige relevante beleidsontwikkelingen

Voor elk peilbesluit wordt het relevante beleid geïnventariseerd, zie ook paragraaf 4.2. Hierbij wordt aan­gegeven of het betreffende beleid uitgekristalliseerd of nog in ontwikkeling is. Op voorhand wordt niet vastgelegd in hoeverre rekening gehouden zou moeten worden met beleidsontwikkelingen bij het opstellen van peilbesluiten. Dat is onder meer afhankelijk van het stadium van de beleidsontwikkeling en de gevolgen voor het peilbesluit. Nieuw beleid dat is vastgesteld door het Dagelijks Bestuur wordt meegenomen bij het opstellen van peilbesluiten. Voor de overige beleidsontwikkelingen geldt dat tijdens het opstellen van het peilbesluit beoordeeld wordt of deze meegenomen worden in de afweging.

5. Afstemming met KRW en NBW

In de peilbesluiten worden de relevante vastgestelde maatregelen voor de NBW (Nationaal Bestuurs­akkoord Water) en KRW (Kaderrichtlijn Water) benoemd. Bij de afweging wordt rekening gehouden met de vastgestelde maatregelen die betrekking hebben op het peilbeheer, bijvoorbeeld ten aanzien van de waterdiepte of de waterberging. Waar mogelijk worden deze maatregelen uitgevoerd, dit is maatwerk per (peil)vak.

Bij de afweging van de toekomstige peilen wordt ook rekening gehouden met de effecten van het peil­besluit op de NBW- en KRW-processen en -maatregelen. Randvoorwaarde is dat het watersysteem op gebiedsniveau niet mag verslechteren door het peilbesluit (standstill-beginsel). Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de waterdiepte en waterberging.

Ten aanzien van wateroverlast heeft het Dagelijks Bestuur besloten dat in gebieden die onder de norm voor wateroverlast zitten, geen opvulling van de norm voor wateroverlast mag plaatsvin­den zonder dat dit met het gebied is afgestemd. Dit betekent dat peilverhogingen altijd afgestemd moe­ten worden met de betrokkenen.

Het waterschap heeft de beleidsdoelen die een relatie hebben met de functies in het gebied en/of het te voeren peilbeheer gecombineerd in het waterbeheerplan en vertaald naar maatregelen. De belangrijkste daarvan zijn het GGOR (gewenste grond- en oppervlaktewaterregime), regionale waterberging (NBW) en de verbetering van de waterkwaliteit (KRW). De maatregelen zijn onderverdeeld in maatregelen ten behoeve van een veilig en bewoonbaar beheergebied, voldoende water, schoon water en natuurlijk en recreatief water. Het realiseren van deze maatregelen volgt een eigen spoor.

6. Verdrogingsbestrijding natuurgebieden

Het waterschap werkt aan de bestrijding van verdroging van de natuurgebieden (Natura 2000-gebieden, natte natuurparels en overige EHS-gebieden). Dit wordt uitgewerkt in aparte anti verdrogings­projecten. Hierbij worden de peilen en de inrichting van de natuurgebieden afgestemd op de natuurdoel­typen, rekening houdend met de omliggende landbouwgebieden. Een van de mogelijke maatregelen om verdroging tegen te gaan, is het verhogen van de oppervlaktewaterpeilen. Binnen de anti verdrogings­projecten wordt onderzocht in hoeverre hierdoor natschade kan ontstaan in de omringende (agra­rische) beschermingsgebieden. Tevens wordt een afweging gemaakt hoe met deze schade om te gaan (mitigeren, compenseren of financieren). De maatregelen uit deze projecten ten aanzien van het peilbe­heer worden zo veel mogelijk overgenomen in de peilbesluiten. Randvoorwaarde is dat het peilbesluit geen verslechtering mag inhouden voor de natuurgebieden. Eventuele ingrepen in de waterhuishouding in de attentiezone moeten getoetst worden op het hydrologisch stand still op de rand van de natte natuurparel.

3.2Uitgangspunten beheer

7. Typen peilbeheer

In de poldergebieden zijn verschillende vormen van peilbeheer mogelijk, zoals een vast peil, zomer- en winterpeil, flexibel peil en dynamisch peil. Per peilvak wordt een afweging gemaakt welk type peilbeheer het beste past om het GGOR te realiseren. Onderstaande tabel geeft richtlijnen voor de keuze voor het type peilbeheer binnen een bepaalde functie. De verschillende typen peilbeheer staan per functie in de voorkeursvolgorde. In bijlage 2 is een toelichting op de typen peilbeheer gegeven en de mogelijke voor- en tegenargumenten. De uiteindelijke keuze van het type peilbeheer is maatwerk per peilvak en onder meer afhankelijk van de verhouding tussen de verschillende functies binnen een peilvak.

Voor bebouwing is het niet gewenst dat het peil varieert en heeft een vast peil de voorkeur. In landbouw­gebieden heeft een hoog zomerpeil en laag winterpeil de voorkeur, zodat de grondwaterstand in de zomer hoger is en in de winter lager dan bij een vast peil. In plaats van een vast zomer- of winterpeil kan ook gekozen worden voor een dynamisch peil waarbij het zomer- en winterpeil fluctueren op of tussen een vastgestelde boven- en ondergrens. Flexibel peilbeheer is de meest natuurlijke vorm van peilbeheer en heeft daarom de voorkeur voor natuurgebieden. Op hoofdlijnen is het peil hierbij in de zomer lager door meer verdamping en in de winter hoger door meer neerslag. Indien een flexibel peil niet ge­wenst is, is een laag zomerpeil en hoog winterpeil een goed alternatief voor de natuurgebieden. Een hoog zomerpeil en laag winterpeil heeft niet de voorkeur voor natuur, omdat het tegengesteld is aan de natuurlijke situatie. Een vast peil zit hier tussenin.

Tabel 3.1: richtlijnen typen peilbeheer in de poldergebieden

functie

type peilbeheer (voorkeursvolgorde)

bebouwd gebied en hoogwatervoorzieningen

vast peil

landbouwgebied (veeteelt, akkerbouw en fruitteelt)

hoog zomerpeil en laag winterpeil (landbouw)

dynamisch peil

natuurgebied (Natura 2000, natte natuurparel, EHS)

flexibel peil

laag zomerpeil en hoog winterpeil (natuur)

vast peil

hoog zomerpeil en laag winterpeil (landbouw)

Daarnaast heeft de provincie in haar structuurvisie de groenblauwe mantel aangewezen. Dit is overgangsgebied tussen natuur en landbouw. Daarom kan hiervoor geen voorkeursvolgorde worden gegeven.

8. Beheermarges

Een peilbesluit heeft betrekking op het peilbeheer in de poldergebieden onder normale omstandighe­den. Binnen het normale operationele peilbeheer is het afwijken van de vastgestelde peilen onvermijde­lijk. Van oudsher wordt er rekening gehouden met het verhang in het watersysteem en lokale omstan­digheden (zoals opstuwing bij duikers), waardoor er altijd kleine afwijkingen ten opzichte van het vast­gestelde peil voorkomen. Daarom worden in peilbesluiten marges gehanteerd om dit op te vangen.

Daarnaast kan het gewenst zijn te anticiperen op verwachte weersomstandigheden door voormalen of extra wateraanvoer, bijvoorbeeld bij verwachting van hevige regenval of langdurige droogte. De beheer­marges die nodig zijn om de afwijkingen op te vangen, worden daarom benoemd in het peilbesluit. Daarbij moeten de randvoorwaarden voor het toepassen hiervan gedefinieerd worden in het peilbesluit. Het anticiperen heeft immers te maken met reguliere variaties in weersomstandigheden en seizoenen en valt daarom nog steeds onder “normale omstandigheden”.

In onderstaande figuur is de beheermarge ten opzichte van het vastgestelde peil geschetst. De beheer­marges gelden bij een normale afvoer (T=1) en zijn gerekend vanaf het vastgestelde peil net boven­strooms van de stuw. Hier staan bij ons de peilschalen waarmee het peil ook gecontroleerd kan worden.

Bij de keuze van de beheermarges hebben we ons gebaseerd op de waterschappen om ons heen, zoals bijvoorbeeld Brabantse Delta en Rivierenland. Daarbij is gekeken of dit aansluit op de bestaande beheerpraktijk in en de gebiedskarakteristieken van de peilbesluitgebieden Hertogswetering en Koningsvliet. Hieruit volgde dat wij iets ruimere beheermarges moeten hanteren (ong. 10 cm).

Enerzijds is er van nature iets meer verhang in onze peilbesluitgebieden dan bijv. Rivierenland. Dat vraagt om iets ruimere beheermarges. Anderzijds stellen wij het waterpeil vast bij de stuw en niet in het midden van het peilvak (zoals bijv. Brabantse Delta). Gevolg is dat bij ons het verhang, gerekend vanaf de stuw tot bovenstrooms in het peilvak, ook groter is. Een vergelijkbare beheermarge als Brabantse Delta zou bij ons veel strengere eisen aan het peilbeheer stellen. Door de beheermarge 10 cm ruimer te kiezen wordt dit verschil opgevangen. De voorgestelde beheermarges sluiten daarbij goed aan op de huidige praktijk in de peilbesluitgebieden.

Figuur 3.1: beheermarge rondom vastgesteld peil [zie de bijlage: figuren.pdf]

Bij voorkeur worden de beheermarges uniform vastgelegd voor het hele peilbesluitgebied, zodat deze eenduidig zijn voor het hele gebied. In onderstaande tabel staan richtlijnen voor de beheermarges voor de poldergebieden. Waar nodig kan in het peilbesluit maatwerk geleverd worden door de beheermarges voor een bepaald peilvak afzonderlijk vast te leggen.

Tabel 3.2: richtlijnen beheermarges in de poldergebieden

gebied

omschrijving

beheermarge * onderschrijding

beheermarge* overschrijding

landelijk gebied

normale operationele peilbeheer

20 cm

20 cm

anticipatie op weersomstandigheden en verwachte grondwaterstanden

30 cm

30 cm

nabijheid gemaal en inlaat

normale operationele peilbeheer

30 cm

30 cm

stedelijk gebied (waterberging)

normale operationele peilbeheer

30 cm

30 cm

* de beheermarges gelden t.o.v. het vastgestelde peil (en mogen niet bij elkaar worden opgeteld)

Er kunnen zich ook buitengewone omstandigheden voordoen waarbij het waterschap vanwege over­macht niet gehouden kan worden aan het peilbesluit. Bijvoorbeeld bij extreme neerslagsituaties, hoge rivierstanden van de Maas, uitval van een gemaal, of onderhoud (maaien en baggeren) in de water­gangen. Dit wordt benoemd in het peilbesluit, maar hiervoor worden geen marges vastgelegd.

9. Richtlijnen ontwateringsdiepte of drooglegging

In het peilbesluit worden de gewenste oppervlaktewaterpeilen vastgesteld waarmee de gewenste grond­waterstanden gerealiseerd kunnen worden. Bij de toetsing van de waterhuishoudkundige situatie wordt dus zowel de ontwateringsdiepte als de drooglegging meegewogen. De ontwateringsdiepte is de afstand tussen het maaiveld en de grondwaterstand, zie onderstaand figuur. De drooglegging is het hoogtever­schil tussen het oppervlaktewaterpeil en het maaiveld in het aangrenzende gebied.

Voor de bepaling van de maaiveldhoogte kan gebruik gemaakt worden van het AHN (Algemeen Hoogte­bestand Nederland). Naar verwachting is het AHN-2 in 2011 beschikbaar voor het beheergebied van Aa en Maas. Door de grote meetnauwkeurigheid en hoge meetdichtheid is deze versie ook geschikt voor stedelijk gebied. Hiermee kan gebiedsdekkend de drooglegging bepaald worden.

Figuur3.2: schematische weergave ontwateringsdiepte en drooglegging (bij een neerslagoverschot ontstaat opbolling, bij een verdampingsoverschot uitzakking) [zie de bijlage: figuren.pdf

Indien gebruik gemaakt wordt van een GGOR-aanpak met rekenkundige modellen kunnen de actuele ontwateringsdiepten getoetst worden aan de optimale ontwateringsdiepten. Hierin is voor elke combina­tie van grondsoort en grondgebruik een hydrologisch regime gekarakteriseerd waarmee deze combina­tie optimaal tot haar recht komt (OGOR). Door ruimtelijke verschillen in het grondgebruik en de grond­soort zal het OGOR er van plaats tot plaats anders uitzien. De uitkomst van de toetsing is de doelreali­satie, deze geeft de mate aan waarin het GGOR tegemoet komt aan het OGOR. De doelrealisatie wordt per gridcel (50 x 50 m) aangeduid in een percentage van 0% (doel niet bereikt) tot 100% (doel wel be­reikt). De doelrealisatie kan bepaald worden voor agrarische gebieden, natuur en stedelijk gebied. Het waterschap heeft de doelrealisatie onderverdeeld in drie klassen, zie onderstaande tabel. Het water­schap streeft naar een doelrealisatiescore > 70%. Uitgangspunt is dat minimaal 75% van het areaal van een peilvak moet voldoen aan de doelrealisatiescore van 70%. Indien meer dan 25% van het areaal van een peilvak niet voldoet aan de doelrealisatiescore van 70% moeten maatregelen afgewogen worden, bijvoorbeeld een wijziging van het peil of de peilvakgrens.

Tabel 3.3: interpretatie doelrealisatie (mate waarin GGOR tegemoet komt aan OGOR)

doelrealisatie-score (%)

interpretatie

90-100

optimaal

70-90

aanvaardbaar (gemiddeld wat te nat en/of te droog)

< 70

niet aanvaardbaar (gemiddeld te nat en/of te droog)

indien dit meer dan 25% van het areaal per peilvak betreft, worden maatregelen afgewogen

Indien gekozen wordt voor een meer pragmatische aanpak (GGOR light) worden de onderstaande richtwaarden voor de gemiddelde drooglegging per peilvak gehanteerd. De drooglegging is indirect gekoppeld aan de ontwateringsdiepte en daarmee aan de gewenste grondwaterstand. De richtwaarden voor agrarisch gebruik zijn gebaseerd op de meest recente uitgangspunten uit het cultuurtechnisch vademecum (2006) en sluiten aan bij de gebiedskenmerken van de poldergebieden van Waterschap Aa en Maas. Er wordt onderscheid gemaakt in drie grondsoorten en twee typen grondge­bruik. De richt­waarden voor de drooglegging in agrarisch gebied zijn opgesteld voor de wintersituatie. Het zomerpeil is een afgeleide van het winterpeil met een maximumverschil van 30 cm tussen zomer- en winterpeil, zie uitgangspunt 9. De uiteindelijke gewenste drooglegging is maatwerk per peilvak, rekening houdend met het provinciale beschermingsbeleid rondom natuurgebieden.

Tabel 3.4: richtwaarden drooglegging poldergebieden (= hoogteverschil slootpeil t.o.v. maaiveld)

functie - grondgebruik

klei

Zavel

zand

 

Wintersituatie

(zomerpeil is afgeleide met max verschil van 30 cm)

agrarisch - grasland

0,80 - 0,90 m

0,80 m

0,70 m

agrarisch - akkerland

1,00 - 1,10 m

1,00 m

0,90 m

natuur

Afhankelijk van de natuurdoeltypen. Deze worden weergegeven in gewenste grondwaterstanden en niet in richtwaarden voor drooglegging.

reservaatgebieden weidevogels

0,40 - 0,60

0,40 – 0,60

n.v.t.

stedelijk (bestaand)

0,90 tot 1,30 m

stedelijk (nieuw aan te leggen)

1,20 m

We kijken naar de gemiddelde maaiveldhoogte in een peilvak. Indien binnen één peilvak veel maaiveldhoogte verschil is, kan dit leiden tot te natte of te droge situaties. Het kan zijn dat een bedrijf hierdoor onevenredig wordt geschaad, bijvoorbeeld als al zijn grasland percelen in het laagste gedeelte ligt. Dan zal er gezocht worden naar maatwerk oplossingen.

Weidevogelbeheer

In de peilbesluitgebieden worden collectieve weidevogelbeheerplannen (Beerse Overlaet, Vughtse Gement) uitgevoerd. Binnen deze plannen passen agrariërs collectief hun beheer aan ten gunste van weidevogels. Deelnemers sluiten overeenkomsten af via het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) en ontvangen hiervoor subsidie. Daarnaast liggen in de peilbesluitgebieden een aantal weidevogelgebieden waarvoor een convenant is afgesloten tussen de betreffende gemeenten, agrarische belangenverenigingen, natuurbeheerders en het water­schap. Het gemeenschappelijke doel is op vrijwillige basis de terugloop van het aantal weidevogels te stoppen en een toename van het aantal broedende weidevogels te bewerkstelligen. Bij de peilafweging wordt rekening gehouden met de effecten van het peilbesluit op de weidevogels, maar dit is maatwerk per peilvak. Door het peilbesluit mag geen verslechtering optreden voor de weidevogels.

Naast het graslandbeheer (later maaien, kruidenrijk, extensief beweiden) is de grondwaterstand een belangrijke factor voor weidevogels. In het alge­meen vertonen foeragerende (maart) en broedende (april-mei) weidevogels voorkeur voor vochtige tot natte graslanden. Een weidevogelgebied dat een thuis biedt aan weidevogels heeft een voorjaars grondwater­stand van 0-40 cm beneden het maaiveld (–mv) met hier en daar plasdras, zie onderstaande tabel. Goede grutto gebieden hebben in deze periode een voorjaarsgrondwaterstand van 20 tot 40 cm –mv. In de loop van het voorjaar mag het grondwaterpeil niet verder wegzakken dan zo’n 50-60 –mv. Op basis van beperkt onderzoek bij algemene weidevogelsoorten wordt een optimale voedselsituatie voor weide­vogelkuikens bereikt bij een grondwaterpeil van 25-45 cm –mv in de periode half mei tot begin juni.

Tabel 3.5: richtwaarden grondwaterstand (= ontwateringsdiepte)

doelsoorten

grondwaterstand voorjaar (cm –mv)

algemene soorten

(grutto, kievit, tureluur, scholekster)

20-40

zeer kritische soorten

(kemphaan, watersnip, slobeend, zomertaling)

0-20 + plasdras

10. Verschil tussen zomer- en winterpeil

Het uitgangspunt is een maximum verschil van 30 cm tussen zomer- en winterpeil in verband met de stabiliteit van de oevers. Daarnaast is een groot verschil tussen zomer- en winterpeil nadelig voor de ontwikkeling van de oevervegetatie. Het peilbesluit mag geen verslechtering inhouden voor het verschil tussen zomer- en winterpeil.

11. Peilbeheer door derden

Het waterschap is verantwoordelijk voor het peilbeheer in de poldergebieden. Het kan vóórkomen dat in bepaalde gebieden het peil beheerd wordt door andere overheden of particulieren. Deze situaties zijn vaak in het verleden ontstaan al dan niet met goedkeuring van het waterschap. Tijdens het opstellen van het peilbesluit wordt een afweging gemaakt in hoeverre het gewenst is dat deze situaties voortgezet worden. Indien dit het geval is, heeft de betreffende beheerder hiervoor een watervergunning nodig op grond van de Keur. Mogelijke situaties die voor een vergunning in aanmerking komen, zijn onderbema­lingen en hoogwatervoorzieningen, natuurgebieden, peilvakken in stedelijk gebied en water conserve­ringsstuwen. In het peilbesluit wordt vastgelegd welke (peil)gebieden of stuwen door derden beheerd worden. In de andere gevallen wordt het beheer overgenomen door het waterschap.

Onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen (peilafwijkingen)

Onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen passen in principe niet binnen een robuust watersys­teem, omdat het leidt tot versnippe­ring binnen peilvakken. Daarnaast is er minder controle op het be­heer en onderhoud van de peilafwijkingen door derden. Verder wordt voor onderbemalingen en hoog­watervoorzieningen geen brede belangenafweging uitgevoerd zoals voor de peilvakken. Desondanks zijn situaties mogelijk waarbij het waterschap onder voorwaarden een watervergunning op grond van de Keur kan verlenen voor een afwijkend peilbeheer binnen een peilvak. Bij het opstellen van het peilbesluit wordt getoetst of een vergunning voor de onderbemaling of hoogwatervoorziening gerechtvaardigd is. Als eerste wordt het bestaansrecht van een peilafwijking getoetst aan de hand van criteria voor het verschil in het grondgebruik, de maaiveldhoogte of de vereiste drooglegging. Vervolgens wordt getoetst of de peilafwijking in aanmerking komt voor overname van het beheer en onderhoud door het water­schap of voor vergunningverlening. In principe wordt een peilafwijking die het algemeen belang dient in beheer en onderhoud overgenomen door het waterschap. De toetsingscriteria zijn verder uitgewerkt in bijlage 3.

De resultaten van de voorlopige toetsing worden opgenomen in het peilbesluit. De vergunning kan pas definitief verleend of geweigerd worden na de tervisielegging en vaststelling van het peilbesluit. Dan wordt de definitieve toetsing uitgevoerd en het besluit genomen of een vergunning verleend of gewei­gerd wordt. De verleende vergunningen zijn geldig gedurende de looptijd van het peilbesluit. Bij het opstellen van een nieuw peilbesluit worden de onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen opnieuw getoetst, omdat de toetsingscriteria of omstandigheden gewijzigd kunnen zijn.

Natuurpeilvakken

In bepaalde delen van natuurgebieden of onder bepaalde omstandigheden kan het gewenst zijn dat de natuurbeheerder het peilbeheer uitvoert in combinatie met andere beheertaken.

Peilvakken in stedelijk gebied

In bepaalde delen van het stedelijk gebied of onder bepaalde omstandigheden kan het gewenst zijn dat de gemeente het peilbeheer uitvoert in combinatie met andere gemeentelijke beheertaken.

Waterconserveringsstuwen

In verband met waterconservering kan het op perceelsniveau gewenst zijn dat de eigenaren zelf het peil kunnen regelen door middel van stuwen. In een aantal peilvakken in de peilbesluitgebieden staan zoge­naamde lopstuwen, die zijn geplaatst in het kader van een LandbouwOntwikkelingsPlan (lop) om water te conserveren in de watergangen binnen een peilvak. Dit zijn geen peilscheidende kunstwerken, maar dienen alleen om in de zomer water vast te houden en te voorkomen dat het direct na een regenbui wegstroomt. Meestal staan deze stuwen in landbouwgebieden, maar ze kunnen ook in natuurgebieden voorkomen. De stuwen kunnen door de agrariërs of natuurbeheerders zelf bediend worden in overleg met aangrenzende eigenaren. Bij de peilafweging wordt daarom geen rekening gehouden met de lop­stuwen, omdat de hogere peilen geen beheersinspanning voor het waterschap zijn.

3.3 Uitgangspunten inrichting

12. Peilvakgrootte

De peilvakgrootte heeft invloed op het peilbeheer, maar ook op waterkwaliteit en ecologie. Het vertrek­punt voor de indeling van peilvakken is de huidige situatie. In het kader van het peilbeheer streeft het waterschap er echter naar het aantal peilvakken te verminderen. Het compartimenteren naar kleinere peilvakken is in het algemeen nadelig voor het waterkwantiteitsbeheer en voor de (ecologische) water­kwaliteit. Het verplaatsen van peilscheidingen is wel mogelijk. In bepaalde gevallen kan het echter toch wenselijk zijn een extra peilvak te creëren, bijvoorbeeld voor de scheiding van functies.

De uiteindelijke afweging van de peilvakgrootte is altijd maatwerk per peilvak. Waar het mogelijk is, worden peilvakken samengevoegd en waar het nodig is, worden extra peilvakken gecreëerd. Bij de afweging van de peilvakgrootte bestaan de volgende keuzemogelijkheden in voorkeursvolgorde:

1. Handhaven van huidige peilvakken

In eerste instantie wordt uitgegaan van de huidige peilvakindeling. De huidige peilvakken zijn in het verleden ontstaan op basis van een combinatie van de maaiveldhoogte, het grondgebruik en praktijk­ervaring. Naar verwachting zal een groot deel van de peilvakgrenzen overeenkomen met de gewenste situatie en hoeven de peilvakgrenzen niet aangepast te worden. Indien de huidige peilvakindeling een knelpunt vormt voor het peilbeheer, kunnen de keuzemogelijkheden 2 t/m 4 overwogen worden.

2. Peilvakken vergroten of samenvoegen

In grotere peilvakken zijn relatief minder peilregulerende kunstwerken aanwezig. Hierdoor kan het vergroten of samenvoegen van peilvakken de volgende voordelen opleveren:

  • eenvoudiger en efficiënter peilbeheer;

  • kleinere faalkans van het watersysteem als er minder peilregulerende kunstwerken zijn; nadeel is dat bij falen een groter gebied wordt getroffen;

  • verbetering van waterkwaliteit door toename van vermenging en doorstroming en minder stilstaand water;

  • verbetering van de kansen voor migratie van watergebonden flora en fauna doordat er minder peilregulerende kunstwerken zijn.

3. Maatregelen

Indien keuzemogelijkheid 2 niet de gewenste verbetering oplevert, kunnen andere maatregelen over­wogen worden ten aanzien van de inrichting of het beheer.

4. Creëren van een extra peilvak

Het waterschap is terughoudend met het creëren van een extra peilvak. In bepaalde gevallen kan het echter toch wenselijk zijn een extra peilvak te creëren:

  • het isoleren van een bepaalde functie van de rest van het peilvak vanwege verschillen in type peilbeheer of waterkwaliteit, dit geldt met name voor natuurgebieden en stedelijk gebieden;

  • het vasthouden van water voor waterberging of in peilvakken met een groot verhang.

13. Maatregelen en kosten

In de toelichting bij het peilbesluit (peilenplan) worden ook de maatregelen en vergunningen benoemd die nodig zijn voordat eventuele peilwijzigingen in de praktijk doorgevoerd kunnen of mogen worden. Voor de inrichtingsmaatregelen worden een inschatting en een planning van de globale investerings­kosten gemaakt, zodat het bestuur geïnformeerd is over de hoogte van de eventuele kosten. Na de vaststelling van het peilbesluit door het Algemeen Bestuur kunnen de inrichtingsmaatregelen zo nodig uitgewerkt worden in een uitvoeringsplan en een kredietaanvraag voor de uitvoeringskosten. Vooraf­gaand aan de aanleg van waterstaatswerken moet meestal ook een projectplan in het kader van de Waterwet opgesteld worden en de bijbehorende procedure doorlopen worden.

Bij hoge investeringskosten kan gekozen worden een kosten-baten-analyse uit te voeren voor de te ne­men maatregelen. Deze analyse kan gebruikt worden als ondersteuning bij de peilafweging. Het geeft niet alleen meer inzicht in de verhouding tussen de omvang van de kosten en baten, maar ook bij welke partij(en) de kosten en baten liggen. Bijvoorbeeld of de investeringen ten goede komen van het alge­meen nut of een individu.

Tevens moet zo goed mogelijk inzichtelijk gemaakt worden welke vergunningen door het waterschap aangevraagd of verleend moeten worden. In bepaalde gevallen moet het waterschap een vergunning aanvragen in het kader van de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet of archeologie, zie ook bij­lage 1. Voor de aanwezige peilafwijkingen moet een voorlopige toetsing uitgevoerd worden of het water­schap al dan niet een vergunning gaat verlenen voor de betreffende peilafwijking, zie ook uitgangspunt 10.

14. Drainagebuizen

Als drainagebuizen door een peilverhoging onder de waterspiegel komen liggen, ontstaat vaak een dis­cussie over het blijven functioneren van de drainage. De werking van de drainage is niet meer zichtbaar en er is meer weerstand in de drainagebuis door de tegendruk van het oppervlaktewater waardoor de werking kan verminderen. Daarnaast kan het drukverschil in de drainage kleiner worden, doordat het verschil tussen de grondwaterstand en het waterpeil iets zal afnemen.

Dit wordt meegenomen in de afweging voor een peilverhoging, maar is geen doorslaggevend argument om de peilen niet te verhogen. De drainagebuizen liggen in het midden van de percelen hoger dan aan de rand. Zolang er drukverschil is tussen de grondwaterstand en het oppervlaktewaterpeil, blijft de drai­nage werken. Verder is drainage onder water minder gevoelig voor roestvorming vanwege de afwezig­heid van zuurstof aan de buitenzijde van de drains wat gunstig is voor de werking en de levensduur van de drains. Tevens kan in droge perioden juist water infiltreren als de drains onder water liggen, waardoor minder verdroging optreedt. Verder wordt in het peilbesluit de mogelijkheid opgenomen om het waterpeil binnen de marges tijdelijk te verlagen om onderhoud aan de drainages te kunnen uitvoeren.

4 Werkwijze peilbesluiten

De inhoud van het peilbesluit is vastgelegd in de Verordening water Noord-Brabant, zie kader. In dit hoofdstuk is de werkwijze voor het opstellen van peilbesluiten op hoofdlijnen beschreven. Deze moeten verder ingevuld en uitgewerkt worden per peilbesluitgebied.

Inhoud peilbesluit

In een peilbesluit worden voor één of meerdere peilvakken de gewenste oppervlaktewaterpeilen vast­gelegd. Hetpeilbesluit bevat een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen het oppervlakte­watersysteem ligt waarop het peilbesluit betrekking heeft. Tevens worden op de kaart de peilschalen en peilscheidende kunstwerken weergegeven. Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting (peilen­plan), waarin ten minste zijn opgenomen:

  • de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

  • het inzicht geven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime;

  • een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van een geldend peilbesluit, dan wel de bestaande situatie in het geval dat er nog geen peilbesluit geldt;

  • een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

4.1 Invulling GGOR-proces

De term GGOR wordt zowel voor het proces als voor het resultaat (het gewenste grond- en oppervlakte­waterregime) gebruikt. Het proces bestaat uit het toetsen van de actuele waterhuishoudkundige situatie aan de optimale situatie en vervolgens het bepalen van de gewenste situatie. Daarnaast vindt tijdens dit proces afstemming plaats met belanghebbenden (zie paragraaf 4.4 communicatie).

Belangrijk onderdeel van het GGOR-proces is de relatie tussen oppervlaktewater en grondwater. Voor de toetsing van de actuele waterhuishoudkundige situatie aan de optimale situatie kunnen rekenkundige modellen gebruikt worden of kan voor een pragmatische aanpak gekozen worden. Bij het gebruik van modellen kan gedacht worden aan het Waternood-instrumentarium in combinatie met oppervlakte- en grondwatermodellen. Bij de pragmatische aanpak wordt gebruik gemaakt van droogleggingsrichtlijnen en praktijkervaring. Per peilbesluitgebied wordt in het plan van aanpak een keuze gemaakt voor het ge­bruik van modellen of een pragmatische aanpak. Deze keuze hangt onder meer af van de ruimtelijke structuren en dynamiek en de daaruit volgende belangen en knelpunten in het peilbesluitgebied.

Voor het peilbesluitgebied Koningsvliet met landbouw, natuur én stedelijk gebied kiest het waterschap voor een uitgebreid GGOR-proces, inclusief het gebruik van rekenkundige modellen. Voor het peilbe­sluitgebied Hertogswetering met voornamelijk landbouw kan een pragmatische aanpak volstaan.

Gebruik modellen:

  • voordelen: gebiedsdekkende resultaten en patronen, berekening doelrealisatie, percentages te droog en te nat, uitstralingseffecten tussen natuur en landbouwgebieden in beeld, uniforme methode voor hele peilbesluitgebied;

  • nadelen: goede controle input en output modellen nodig, kans op schijnnauwkeurigheid, kost relatief veel tijd vanwege omvangrijkere studie.

Pragmatische aanpak:

  • voordelen: gebruik praktijkervaring, kost relatief minder tijd;

  • nadelen: uitstralingseffecten tussen natuur en landbouw niet kwantitatief.

4.2 Voorbereiding peilbesluit

De voorbereiding van het opstellen van een peilbesluit start met het opstellen van een intern plan van aanpak. Belangrijk onderdeel hiervan is de afbakening van het project. Hierin wordt de keuze gemaakt of een uitgebreide gebiedsanalyse met behulp van rekenkundige modellen wordt uitgevoerd of een pragmatische aanpak wordt gehanteerd.

4.3 Analyseren huidige situatie

  • Invulling van het beleidskader. De basis voor het beleidskader in bijlage 1 moet aangevuld worden met de concrete functies, opgaven en maatregelen voor het betreffende peilbesluitgebied. Hierbij zijn vooral de beleidsdocumenten van het waterschap, de provincie en de gemeenten van belang.

  • Beschrijving van de gebiedskenmerken aan de hand van de ligging en begrenzing, de functies, bestemmingen en landgebruik, geologie en bodem, hoogteligging en maaivelddaling, bebouwing, drempelhoogten riooloverstorten, landschap, natuur (natuurdoeltypen en flora en fauna), recreatie en archeologische en cultuurhistorische waarden.

  • Inventarisatie van de (toekomstige) ontwikkelingen in het beleid of de ruimtelijke ordening die van invloed kunnen zijn op het peilbeheer in het betreffende gebied. Per ontwikkeling aangeven in hoeverre hiermee rekening wordt gehouden bij het opstellen van het betreffende peilbesluit.

  • Beschrijving van de actuele waterhuishoudkundige situatie (AGOR) aan de hand van de peilen (vastgestelde en/of praktijkpeilen), drooglegging, afwijkende peilen (onderbemalingen en/of hoog­watervoorzieningen), aan- en afvoer van water, kwel of wegzijging, grondwater en waterbezwaar. Tevens wordt de waterkwaliteit beschreven (chloride, totaal-fosfaat, totaal-stikstof en ecologische beoordeling) op basis van meetgegevens van de afgelopen jaren.

  • Beschrijving van de optimale waterhuishoudkundige situatie (OGOR) op basis van het landgebruik en de bodemsoort.

  • Toetsing van de actuele situatie aan de optimale situatie.

  • Beschrijving van dewensen en knelpunten die naar voren komen uit de toetsing, de overleggen met de peil- en gebiedsbeheerders en de belanghebbenden. Het betreft wensen en knelpunten rondom de peilen, inrichting, waterkwantiteit, waterkwaliteit en ecologie. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid voor wateraanvoer in relatie tot de toegestane en/of vergunde onttrekkingen door parti­culieren.

4.4 Opstellen peilenplan

  • Vaststellen van de uitgangspunten voor het betreffende peilbesluitgebied, zodat duidelijk is welke aspecten wel of niet meegenomen worden bij de peilafweging.

  • Scenario’s op hoofdlijnen formuleren voor het oplossen van de knelpunten en het invullen van de wensen, bijvoorbeeld wijzigen van de peilen, toepassen van een ander type peilbeheer of aanpas­sen van de peilvakgrenzen.

  • Op basis van de scenario’s worden één of meerdere varianten uitgewerkt voor de peilen, het peilbe­heer en de peilvakken. De keuze voor de varianten en het aantal varianten is afhankelijk van de wensen en knelpunten en de te verwachten effecten.

  • Bepalen van de effecten van de varianten op de verschillende plaatselijke en grensoverschrijdende belangen. Belangrijk is in welke mate de varianten bijdragen aan de doelrealisatie voor het grond­gebruik, een duurzaam waterbeheer, verdrogingsbestrijding, verbetering waterkwaliteit en behoud van archeologische waarden en het cultuurhistorisch erfgoed. Indien voor een bepaald belang scha­de wordt veroorzaakt door het peilbeheer moet gekeken worden of compenserende of mitigerende maatregelen vereist of mogelijk zijn.

  • Bepalen van de gewenste waterhuishoudkundige situatie (GGOR) op basis van de afweging van de effecten en het oplossen van eventuele knelpunten. Het GGOR wordt vastgesteld in de vorm van de gewenste oppervlaktewaterpeilen, het gewenste peilbeheer en de gewenste indeling in peilvakken.

  • Bepalen van de maatregelen die nodig zijn om het GGOR te realiseren en eventuele nadelige effec­ten te compenseren of mitigeren.

  • Toetsen van de peilafwijkingen (onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen) op bestaansrecht en vervolgens toetsen of de peilafwijkingen in aanmerking komen voor overname van het beheer en onderhoud door het waterschap of voor vergunningverlening.

4.5 Communicatie

De communicatie met belanghebbenden (intern en extern) vormt een belangrijk onderdeel bij het opstel­len van een peilbesluit. Deze communicatie heeft drie doelen:

  • het vergaren van informatie (bijvoorbeeld gebiedsinformatie, wensen en knelpunten);

  • het geven van informatie (bijvoorbeeld de planning, beleidsdoelen en varianten);

  • het verkrijgen van draagvlak.

De communicatie kan op meerdere momenten en meerdere manieren plaatsvinden, afhankelijk van o.a. de complexiteit en het aantal (tegenstrijdige) belangen en belanghebbenden. Mogelijkheden zijn een in­formatiemiddag met een groep belanghebbenden, één-op-één overleg met een individuele belangheb­bende of een informatieavond voor alle belanghebbenden. De communicatie kan plaatsvinden tijdens de voorbereiding of de analyse van de huidige situatie, maar ook wanneer de varianten uitgewerkt zijn.

Interne communicatie en informatievoorziening

In het plan van aanpak worden de relevante deelnemers van het waterschap aan het project benoemd. Zij (of een deel daarvan) vormen het projectteam. Dit projectteam komt in ieder geval bij de aanvang van het project bijeen: het startoverleg. Dan worden de verdere aanpak en de samenwerking vastgesteld en de (eventueel benodigde) vervolg overleggen.

Externe communicatie en informatievoorziening

Belangenorganisaties en belanghebbenden worden op geëigende momenten geïnformeerd, bijvoor­beeld na inventarisatie van de huidige situatie, het opstellen van het peilenplan en het ontwerp peilbe­sluit. Voor de communicatie met de belangenorganisaties wordt een klankbordgroep ingesteld. Tijdens de inspraakperiode wordt een informatieavond georganiseerd voor alle belanghebbenden. De tervisie­legging van het (ontwerp)peilbesluit wordt aangekondigd middels een persbericht op de internetpagina en de lokale huis-aan-huis bladen.

5 procedure en uitvoering peilbesluit

De procedure voor het peilbesluit is vastgelegd in de Verordening water Noord-Brabant, zie kader.

5.1 Procedure

De voorbereiding van het peilbesluit moet voldoen aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een peilbesluit moet ten minste een­maal in de tien jaar worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvin­den, vangt aan op de datum waarop het vastgestelde peilbesluit in overeenstemming met het bepaalde in afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt. Op verzoek van het Algemeen Bestuur kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van een peilbesluit eenmalig voor ten hoogste vijf jaren verlengen.

De verschillende stappen en de volgorde van de procedure zijn weergegeven in het schema in bijlage 4. Aan de rechterkant staan de interne acties voor het waterschap en aan de linkerzijde de verplichte com­municatiemomenten met burgers en belangenorganisaties.

Nadat het peilbesluit is vastgesteld en onherroepelijk is (dat wil zeggen dat geen beroep meer mogelijk is), kan het peilbesluit uitgevoerd en gemonitord worden.

5.2 Uitvoering

Maatregelen

Indien het peilbesluit een verandering van de peilen of de peilvakgrenzen inhoudt, moeten eerst de volgende maatregelen uitgevoerd zijn (indien van toepassing) voordat de nieuwe peilen ingesteld kun­nen worden:

  • vergunningen aanvragen in het kader van de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet of de bestemmingsplannen (bijvoorbeeld voor archeologie);

  • in plaats van een Flora- en faunawetvergunning kan in bepaalde gevallen de Gedragscode Flora- en faunawet voor waterschappen gehanteerd worden, zie ook bijlage 1.

  • noodzakelijke inrichtingsmaatregelen uitvoeren;

  • compenserende of mitigerende maatregelen uitvoeren.

Instellen van peilen

Overgang van oud naar nieuw peilbesluitpeil

Het in het peilbesluit vastgestelde peil wordt ingevoerd wanneer de kans op schade door peilaanpassin­gen voldoende is ingeperkt. Het moment van invoeren wordt door het Dagelijks Bestuur van het water­schap bepaald en gepubliceerd in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen en op de internet­pagina van het waterschap. Zolang het nieuwe peilbesluitpeil nog niet is ingesteld, blijft het oude peilbe­sluitpeil van kracht.

De peilen kunnen (gefaseerd) worden aangepast nadat de noodzakelijke inrichtingsmaatregelen ter plaatse zijn afgerond. Tot aan de afronding van die maatregelen blijven de huidige peilen gehandhaafd. Wanneer voor het éne peilvak alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen, hoeft niet te worden gewacht met het instellen van de nieuwe peilen tot ook in alle andere peilvakken de beoogde maat­regelen zijn getroffen.

Kunstwerken die komen te vervallen, worden pas ontmanteld wanneer blijkt dat het watersysteem in de nieuwe situatie naar behoren functioneert. Hiervoor is een bestuursbesluit nodig, tenzij in het peilbesluit precies is aangegeven op welke datum een ander waterpeil wordt ingesteld. Het bestuursbesluit wordt gepubliceerd in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen en op de internetpagina van het waterschap.

Overgang zomer- naar winterpeil

De overgang van zomer- naar winterpeil en van winter- naar zomerpeil zal, al naar gelang de weersom­standigheden en het verloop van de grondwaterstanden, in het algemeen en naar het oordeel van het waterschap, plaatsvinden in de periode:

  • Zomer- naar winterpeil: september tot en met oktober.

  • Winter- naar zomerpeil: maart tot en met mei.

Het heeft de voorkeur om het instellen van een hoger peil zo min mogelijk te laten gebeuren door actieve aanvoer.

De peilen uit het peilbesluit worden gehandhaafd door het waterschap.

Definitieve toetsing peilafwijkingen

In het peilbesluit wordt een voorlopige toetsing van de peilafwijkingen (onderbemalingen en hoogwater­voorzieningen) uitgevoerd, zie uitgangspunt 10. Na de tervisielegging en de vaststelling van het peilbe­sluit volgen de definitieve toetsing van de peilafwijkingen en het besluit of een vergunning verleend of geweigerd wordt.

5.3 Monitoring

Het peilbesluitgebied wordt opgenomen in het waterkwaliteits- en waterkwantiteitsmeetnet. Meting van onder andere peilen, draaiuren van de gemalen en waterkwaliteitsparameters wordt uitgevoerd conform de door het waterschap gehanteerde meetmethoden.

Op basis van de gegevens uit het kwaliteits- en kwantiteitsmeetnet en eventuele meldingen of klachten van ingelanden die bij het waterschap zijn ingediend, wordt het peilbesluit geëvalueerd. Dit gebeurt twee jaar nadat de nieuwe peilen in de praktijk zijn ingesteld. Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan de peilvakken waar de peilen of het peilbeheer zijn veranderd.

Bijlage 1: Overzicht Wet- en regelgeving

In deze bijlage staat een overzicht van de wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening, waterbeheer en overig relevant beleid. Naast een korte beschrijving is aangegeven hoe dat beleid doorwerkt op de individuele peilbesluiten en het peilbeheer.

Ruimtelijk wet- en regelgeving

Nota Ruimte

De Nota Ruimte bevat de visie van het Rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Het gaat om de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrek­kelijk land. Het Rijk richt zijn aandacht vooral op de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur die bestaat uit stedelijke netwerken en het groen-blauwe netwerk. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om versterking van de dynamiek in de nationale stedelijke netwerken en om waarborging van de kwaliteit van de Ecologische Hoofdstructuur en de nationale landschappen.

Over het algemeen kan gesteld worden dat beleidslijnen geformuleerd op nationaal niveau amper door­werken in de individuele peilbesluiten. Het detailniveau van een peilbesluit sluit meestal niet aan op het abstractieniveau van ruimtelijke plannen op nationaal niveau.

Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant

In de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant heeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimte­lijke beleid vastgelegd. Hierbij worden vier ruimtelijke structuren onderscheiden: de groenblauwe struc­tuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur heeft de pro­vincie ambities en beleid geformuleerd.

De groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant waaronder de ecolo­gische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe structuur die van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties. Naast behoud en ontwikkeling van natuurwaarden biedt de groenblauwe structuur ruimte aan een natuurlijk en robuust watersysteem. Niet alleen voor een goed waterbeheer (waaronder hoogwaterbescherming en waterberging) maar ook voor de ontwikkeling van de natuur.

Het landelijk gebied ligt buiten de groenblauwe structuur en de stedelijke structuur. Het landelijk gebied biedt een multifunctionele gebruiksruimte voor land- en tuinbouw, natuur, water, recreatie, toerisme en kleinschalige stedelijke functies. Land- en tuinbouw zijn de grootste ruimtegebruikers. De positie van de sector varieert daarbij van sterke landbouwclusters voor glastuinbouw, boomteelt en intensieve veehou­derij tot een gemengd gebied met landbouw, stedelijke functies, recreatie en toerisme, natuurfuncties en verbrede landbouw.

De stedelijke structuur bestaat uit de steden en dorpen in Noord-Brabant. De infrastructuur bestaat uit een fijnmazig en samenhangend netwerk van wegen, spoorlijnen, vaarwegen, luchthavens en buislei­dingen.

De ruimtelijke gevolgen van het provinciale beleid zijn in de structuurvisie vastgelegd. De bijbehorende gevolgen voor het waterbeheer zijn vastgelegd in het provinciaal waterplan, zoals ruimte voor water, het verdrogingsbeleid en duurzame ontwikkeling van de landbouw. Dit is relevant voor de peilbesluiten.

Bestemmingsplannen gemeenten

Gemeenten zijn volgens de Wet ruimtelijke ordening verplicht om voor hun hele grondgebied één of meerdere bestemmingsplannen vast te stellen. Een vastgesteld bestemmingsplan geldt voor een perio­de van 10 jaar. Een bestemmingsplan legt in kaarten en voorschriften bindend vast wat de bestemming (ofwel functie) en het toegelaten gebruik is van gronden en gebouwen.

Daarnaast heeft een gemeente de mogelijkheid een structuurplan op te stellen dat de toekomstige ont­wikkeling van de gemeente weergeeft. Het structuurplan is algemener dan een bestemmingsplan en dient als uitgangspunt voor de bestemmingsplannen.

Het structuurplan en bestemmingsplan kunnen soms nieuwe wensen neerleggen ten aanzien van het peil, peilvakken en peilbeheer.

Water wet- en regelgeving

Kaderrichtlijn Water (KRW)

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is erop gericht om in 2015 een goede ecologische en chemi­sche toestand van het oppervlaktewater te bereiken. In het grondwater moet in 2015 sprake zijn van een goede chemische en kwantitatieve toestand. Voor de uitwerking hiervan moeten maatregelen vast­gesteld worden waarmee de kwaliteitsdoelen van de KRW bereikt kunnen worden. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP).

Een deel van de te nemen maatregelen voor het halen van de KRW-doelen heeft een directe of indirec­te relatie met het peilbeheer, bijvoorbeeld ontwikkeling natuurvriendelijke oevers, waterdiepte en water­kwaliteit.

Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) hebben de betrokken overheden (Rijk, provincies, ge­meenten en waterschappen) besloten om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te ver­beteren en op orde te houden. Het NBW bevat taakstellende afspraken ten aanzien van veiligheid en wateroverlast en procesafspraken ten aanzien van watertekorten, verdroging, verzilting, water(bodem)­kwaliteit, sanering waterbodems en ecologie. Deze zijn uitgemond in plannen en afspraken op regio­naal, gemeentelijk en waterschapsniveau. In het NBW-actueel (2008) zijn deze intenties bevestigd en waar nodig zijn de afspraken geactualiseerd en aangevuld.

Een deel van de te nemen maatregelen in het kader van de NBW heeft een directe relatie met het peil­beheer. Deze maatregelen zijn opgenomen in de provinciale waterplannen en waterbeheerplannen van de waterschappen. Via deze plannen werkt het NBW door in de peilbesluiten.

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan sluit aan op de Nota Ruimte. Een belangrijk thema in het Nationaal Waterplan is namelijk de versterking tussen water en ruimte. Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersys­teem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Verder moet het water schoner worden met een natuurlijke inrichting. Hiervoor wordt voor de toekomst vastgehouden aan een combinatie van aanpakken van stoffen bij de bron en verbeteren van de inrichting van het watersysteem. Dit gebeurt met de uitvoering van de stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Kaderrichtlijn Water.

Via de provinciale plannen op het gebied van water en ruimte en het Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP) werkt het Nationaal Waterplan door in de peilbesluiten.

Provinciaal Waterplan

Het Provinciaal Waterplan (PWP) bevat het strategische waterbeleid van de provincie Noord-Brabant (deel A) en het is ook het beheerplan voor grondwateronttrekkingen (deel B). Op de bijbehorende plan­kaart zijn de waterhuishoudkundige functies weergegeven. Deze sluiten op hoofdlijnen aan bij de ruim­telijke functies, namelijk water voor natuur, water voor de groenblauwe mantel, water voor het landelijk gebied en water in bebouwd gebied. Het plan geeft uitgangspunten, strategieën en voorkeursvolgorden voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten. Daarnaast toetst de provincie aan de hand van het PWP ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciale beleid.

Voor de peilbeslui­ten is vooral het hoofdstuk “Omgaan met waterkwantiteit” van belang. Hierin geeft de provincie aan hoe om te gaan met te weinig of te veel water in landbouwgebied, natuurgebieden en be­bouwd gebied.

De landbouwwatervoorziening is primair een taak van de waterschappen. Om te komen tot een grotere mate van regionale zelfvoorzienendheid, in combinatie met meer bedrijfszekerheid voor de landbouw, gaat de provincie uit van de volgende voorkeursvolgorde bij de watervoorziening, geldend onder normale omstandigheden.

  • Voorkeur 1. Verkleinen van de watervraag.

    Op gebiedsniveau kunnen waterschappen de watervraag verkleinen door de ontwatering niet te rich­ten op de meest laaggelegen percelen maar op de meer gemiddelde situatie.

  • Voorkeur 2. Betere benutting van gebiedseigen water.

    Conservering van gebiedseigen water op momenten dat het water ruim voorhanden is, kan voorzien in de waterbehoefte in perioden met een neerslagtekort. De provincie gaat na of deze aanpak is te combineren met de toepassing van peilgestuurde drainagesystemen.

  • Voorkeur 3. Aanvoeren van gebiedsvreemd water.

    De provincie hanteert als uitgangspunt bestaande afspraken over nieuwe of vervangende wateraan­voer na te komen, mits daarbij geen maatschappelijke belangen significante schade oplopen en de baten in redelijke mate opwegen tegen de kosten.

  • Voorkeur 4. Onttrekken van grondwater.

    Het uitgangspunt van de provincie is het binnen de randvoorwaarden optimaal maken van het ont­trekken van grondwater voor landbouwberegening. Bijvoorbeeld door de participatie in een door de landbouworganisaties te ontwikkelen systeem, dat het toedienen van vocht aan gewassen optimali­seert door middel van geavanceerde technieken om vochttekorten te voorspellen.

Voor de natuurgebieden in Noord-Brabant is verdroging een van de belangrijke knelpunten. Er lopen verschillende sporen voor de aanpak hiervan. De provincie heeft de Natte natuurparels aangewezen als TOP-gebied, waar de verdrogingsaanpak met voorrang moet plaatsvinden. Hiervoor zijn afspraken gemaakt in de reconstructie- en gebiedsplannen. Daarnaast loopt het traject van het opstellen van de beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden. Deze processen zijn op elkaar afgestemd door de waterafhankelijke delen van de Natura 2000-gebieden samen te laten vallen met een aantal Natte natuurparels.

De kwantitatieve stedelijke wateropgave heeft betrekking op overlast uit hemelwater, oppervlaktewater en grondwater. Het waterschap en de gemeenten zijn samen de meest aangewezen instanties om de regie te nemen bij de bestrijding van wateroverlast in bebouwd gebied. De provincie heeft vanuit de regierol voor het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) de potentiële groot­schalige grondwaterproblemen in bebouwd gebied geïnventariseerd en de resultaten ter beschikking van de gemeenten gesteld. Gemeenten kunnen hiermee in ruimtelijke plannen rekening houden via de water­toets of waterplannen. Het waterschap werkt het GGOR uit op peilvakniveau via het peilbesluit.

Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP)

De maatregelen waarmee de kwaliteitsdoelen van de KRW bereikt kunnen worden, zijn vastgelegd in stroomgebiedbeheerplannen. Het beheergebied van Waterschap Aa en Maas valt onder het Stroom­gebiedbeheerplan van de Maas.

Een deel van de te nemen maatregelen voor het halen van de KRW-doelen heeft een directe relatie met het peilbeheer. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Waterbeheerplan Aa en Maas.

Waterbeheerplan 2010 - 2015 Waterschap Aa en Maas

Het Waterbeheerplan Aa en Maas geeft inzicht in de keuzen die het waterschap heeft gemaakt ten aan­zien van het ontwikkelen, beheren en in stand houden van een gezond en veerkrachtig watersysteem binnen zijn beheergebied. Hierin zijn het nationaal en provinciaal waterplan doorvertaald naar het beheergebied van Aa en Maas. Tevens is rekening gehouden met de concrete maatregelen uit het Stroomgebiedbeheerplan van de Maas (SGBP) en het NBW.

Deel A van het waterbeheerplan geeft een meer algemene beschrijving van de beheertaken van het waterschap. De taken die hieruit voortvloeien zijn in deel B in meer detail beschreven.

In het waterbeheerplan is onder andere opgenomen dat het GGOR voor de poldergebieden wordt vastgesteld in de vorm van peilbesluiten.

Stedelijk Waterplan

Conform het NBW-actueel moeten gemeenten en waterschappen voor 2009 gezamenlijk de stedelijke wateropgave in kaart gebracht hebben. Tevens moeten afspraken gemaakt zijn over een maatregelen­programma en bijbehorende financiering. Hiervoor is per gemeente in samenwerking met het water­schap een waterplan opgesteld of in voorbereiding.

In het stedelijk waterplan kunnen nieuwe wensen opgenomen zijn ten aanzien van het peil, peilvakken en peilbeheer.

Overig relevante wet- en regelgeving

Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet richt zich op gebiedsbescherming van natuurgebieden. De Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn) vormen de kern van de gebiedsbescherming. Daarnaast zijn er Beschermde Natuurmonumenten, Nationale Landschappen, Nationale Parken, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en wetlands die beschermd moeten worden. De hoogte van de peilen, het type peilbeheer en de inrichting van de peilvakken kunnen effecten hebben voor deze gebieden.

Voor de Natura 2000-gebieden moet conform de Natuurbeschermingswet een habitattoets uitgevoerd worden. Met de habitattoets wordt vastgesteld of de toekomstige peilen in en rondom een Natura 2000-gebied kunnen worden toegelaten, en zo ja onder welke voorwaarden. Peilwijzigingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, mogen niet plaatsvinden zonder vergunning. Dit betreft bijvoorbeeld peilverlagingen in of nabij Natte natuurparels. Voorafgaand aan het instellen van de peilen of het uitvoeren van de inrichtingsmaatrege­len moet dan een ontheffing van de Natuurbeschermingswet aangevraagd worden.

Bij het opstellen van de peilbesluiten moet nadrukkelijk rekening gehouden worden met de effecten voor de beschermde natuurgebieden. Zo nodig moeten compenserende of mitigerende maatregelen opgeno­men worden in het peilbesluit.

Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet richt zich op de soortenbescherming van beschermde en bedreigde planten- en diersoorten. De hoogte van de peilen, het type peilbeheer en de planning van de eventuele inrichtings­maatregelen kunnen effecten hebben voor deze soorten. Wanneer door het peilbesluit het leefgebied van een beschermde of bedreigde soort wordt aangetast, valt het peilbesluit onder de Flora- en fauna­wet. Voorafgaand aan het instellen van de peilen of het uitvoeren van de inrichtingsmaatregelen moet dan een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd worden. Afhankelijk van de categorie van de beschermde soort (tabel 1, 2 of 3) en het type werkzaamheden kan de Gedragscode Flora- en Faunawet voor waterschappen gehanteerd worden. In dat geval is geen ontheffing nodig.

Bij het opstellen van de peilbesluiten moet nadrukkelijk rekening gehouden worden met de effecten voor de beschermde en bedreigde soorten. Zo nodig moeten compenserende of mitigerende maatregelen opgenomen worden in het peilbesluit.

Verdrag van Malta

In het Verdrag van Malta is de bescherming van archeologische vindplaatsen beschreven. De ligging van de archeologische monumenten, waarden en trefkansen is weergegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Noord-Brabant. Daarnaast kan de bescherming van archeolo­gische en cultuurhistorische waarden ook opgenomen zijn in de structuurvisie of bestemmingsplannen. In de regels bij een bestemmingsplan kan opgenomen zijn dat een aanlegvergunning aangevraagd moet worden voor werkzaamheden in een archeologisch waardevol gebied, bijvoorbeeld bij een peilver­laging of voor de inrichtingsmaatregelen. Deze vergunning moet voorafgaand aan het instellen van de peilen of het uitvoeren van de inrichtingsmaatregelen aangevraagd worden.

Bij het opstellen van de peilbesluiten moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van arche­ologische en cultuurhistorische waarden. Zo nodig moeten compenserende of mitigerende maatregelen opgenomen worden in het peilbesluit.

Besluit MER 1994 en Strategische milieubeoordeling

Bij activiteiten en plannen die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben, moet een milieueffectrapportage (m.e.r.) uitgevoerd moet worden. In een m.e.r. worden de milieugevolgen van de voorgestelde activiteit of het plan in beeld gebracht inclusief de (milieuvriendelijkere) alternatieven. De resultaten worden gepubliceerd in het milieueffectrapport (MER).

In het Besluit MER 1994 heeft Nederland de regels vastgesteld voor welke activiteiten een milieueffect­rapportage (m.e.r.) uitgevoerd moet worden. In 2006 is de Europese Richtlijn Strategische milieubeoor­deling (SMB) geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, zodat ook de milieu-effecten van een plan in kaart gebracht moeten worden.

Ten aanzien van peilbesluiten is het maken van een m.e.r. verplicht bij een structurele verlaging van het vastgestelde (streef-)peil en/of het praktijkpeil van een oppervlaktewaterlichaam in gevallen waarbij de activiteit:

  • betrekking heeft op een verlaging van 16 cm of meer,

  • én plaatsvindt in een gevoelig gebied of een weidevogelgebied,

  • én betrekking heeft op een oppervlakte van 200 ha of meer.

Een gevoelig gebied betreft onder andere Natura 2000-gebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Natuurbeheerplan (SNL) van de Provincie Noord-Brabant

Ten behoeve van de uitvoering van het nieuwe Stelsel voor Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) heeft de provincie een natuurbeheerplan opgesteld. In dit beheerplan begrenzen de Gedeputeerde Staten de gebieden waar subsidiëring van beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselemen­ten kan plaatsvinden. Het natuurbeheerplan geeft per (deel)gebied aan welke natuur- en landschaps­doelen van toepassing zijn en stelt zo nodig aanvullende eisen ten aanzien van het uitvoeren van bepaalde beheermaatregelen. In Noord-Brabant zijn zes weidevogelgebieden aangewezen in het Natuurbeheerplan, waarvan de Vughtse Gement en de Beerse Overlaet binnen de grenzen van de peilbesluitgebieden vallen.

Keur van Waterschap Aa en Maas

In de Keur staan de regels die het waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Als er (bouw)werkzaamheden uitgevoerd worden heeft degene die dat wil doen een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig. Zijn de gevolgen acceptabel voor het watersysteem, dan wordt onder voorwaarden een watervergunning of ontheffing afgegeven. Zo is een keurvergunning of keurontheffing nodig voor het aanbrengen van dammen en duikers, het dempen of wijzigen van een watergang of het ontrekken van water voor bijvoorbeeld beregening. Ook regelt de Keur de verantwoordelijkheid voor het peilbeheer. In artikel Artikel 3.1 -lid 1g- van de Keur van Aa en Maas wordt het peilbeheer geregeld: 'Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk door, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat daarvoor in het betreffende peilbesluit is opgenomen of dat normaal wordt aangehouden’.

Bijlage 2: Overzicht typen peilbeheer

In deze bijlage staat een overzicht van de verschillende typen peilbeheer die toegepast kunnen worden. Naast een toelichting op het type peilbeheer is een overzicht gegeven van de mogelijke voor- en tegen- argumenten.

Vast peil

Een vast peil wordt ingesteld op plaatsen waar het peil niet mag variëren, zoals in stedelijk gebied en hoogwater­voorzieningen.

Vast peil

argumenten voor:

argumenten tegen:

peil is eenduidig

peil is eenvoudig te beheren

kan ongewenst zijn voor andere functies (landbouw, natuur, waterberging)

Hoog zomerpeil en laag winterpeil (landbouw)

In gebieden met hoofdzakelijk landbouw wordt vaak een hoog zomerpeil en een laag winterpeil ingesteld, zodat de grondwaterstand in de zomer hoger en in de winter lager is dan bij een vast peil. 

Hoog zomerpeil en laag winterpeil (landbouw)

argumenten voor:

argumenten tegen:

hogere grondwaterstanden in de zomer, waardoor:

vermindering droogteschade landbouw

vermindering droogteschade natuur

minder snel waterinlaat nodig

minder kans op schade aan zakkings­gevoelige bebouwing

meer beregeningswater voor landbouw in zomer

grotere waterdiepte in de zomer is positief voor waterkwaliteit

lagere grondwaterstanden in de winter, waardoor:

vergroting draagkracht van de bodem

verbetering bodemstructuur

meer bergingscapaciteit in de winter

afname van de kwelintensiteit in de zomer kan nadelig zijn voor de waterkwaliteit als het kwel­water een betere kwaliteit heeft dan het grond- en oppervlaktewater

toename van eventuele wegzijging in de zomer in verband met verdrogingsbestrijding

ongunstig voor natuurwaarden in de oevers, deze zijn gebaat bij een meer natuurlijk peilbeheer (hoog winterpeil en laag zomerpeil)

gebiedseigen water wordt minder benut, in de winter wordt meer neerslagwater afgevoerd en in de zomer meer gebiedsvreemd water aangevoerd

Laag zomerpeil en hoog winterpeil (natuur)

In gebieden met hoofdzakelijk natuur en overgangszones tussen natuur en landbouw kunnen een laag zomerpeil en hoog winterpeil worden ingesteld. Dit lijkt meer op een natuurlijke situatie: in de zomer is het peil lager door meer verdamping en in de winter is het peil hoger door meer neerslag.

Laag zomerpeil en hoog winterpeil (natuur)

argumenten voor:

argumenten tegen:

meer natuurlijk peilbeheer

positief voor ontwikkeling natuurwaarden in oevers

toename van de kwelintensiteit in de zomer kan voordelig zijn voor de waterkwaliteit als het kwel­water een betere kwaliteit heeft dan het grond- en oppervlaktewater

afname van eventuele wegzijging in de zomer in verband met verdrogingsbestrijding

minder vermesting door toename fosfaatbinding

gebiedseigen water wordt beter benut, in de winter wordt minder neerslagwater afgevoerd en in de zomer minder gebiedsvreemd water aangevoerd

hoog voorjaarspeil is gunstig voor weidevogels

lagere grondwaterstanden in de zomer, waardoor:

toename droogteschade landbouw

toename droogteschade natuur

meer kans op schade aan zakkingsgevoelige bebouwing

minder beregeningswater voor landbouw in zomer

hogere grondwaterstanden in de winter, waardoor:

beperkte draagkracht van de bodem

meer kans op natschade voor bebouwing (vochtige/natte kruipruimten)

minder bergingscapaciteit in de winter

Natuurlijk peilbeheer

Bij natuurlijk peilbeheer is eigenlijk geen sprake van beheer, maar van het vrij laten van het waterpeil (dus zonder een boven- en ondergrens). Dit wordt niet toegepast in de poldergebieden.

Natuurlijk peilbeheer

argumenten voor:

argumenten tegen:

maximaal positief voor natuur

geen beheerkosten en beheerinspanning

geen controle op mogelijke schadelijke gevolgen voor (andere) gebruikfuncties

Flexibel peilbeheer

Binnen de poldergebieden is flexibel peilbeheer de meest natuurlijke vorm van peilbeheer. Tussen een vastge­stelde boven- en ondergrens kan het waterpeil fluctueren als gevolg van neerslag, verdamping, kwel en wegzij­ging. Er wordt pas water ingelaten als het waterpeil lager komt dan de ondergrens en water uitgemalen als het waterpeil hoger komt dan de bovengrens. Tussen de boven- en ondergrens wordt er niet gestuurd op het peil, hierdoor is flexibel peil dus een passieve vorm van peilbeheer.

Flexibel peilbeheer

argumenten voor:

argumenten tegen:

minder afhankelijk van inlaat van water

vasthouden van gebiedseigen water voor droge perioden

meer waterberging in natte perioden

positief voor natuurwaarden in de oevers

minder peilbeheer

door uitzakken van het peil kunnen processen ontstaan die tot vermesting leiden

beperkte doorspoeling van het watersysteem

Dynamisch peilbeheer

Dynamisch peilbeheer is het tijdelijk afwijken van de vastgestelde zomer- en winterpeilen, door hogere of lagere peilen in te stellen om een bepaald doel te realiseren. Vooraf is vastgesteld om welke doelen het gaat en welke boven- en ondergrens gehanteerd mag worden ten behoeve van dynamisch peilbeheer. Het verschil met de normale beheersmarge is dat alleen afgeweken mag worden onder de genoemde bijzondere omstandigheden en voor een relatief korte tijdsduur. Bijzondere omstandigheden binnen Aa en Maas waarbij dynamisch peilbeheer kan worden gevoerd, zijn beregening, nachtvorstbestrijding en draagkracht van de bodem tijdens zaai- en oogst­werkzaamheden. Dynamisch peilbeheer is een actieve vorm van peilbeheer (anticiperend op jaarlijks terugkerende omstandigheden).

Dynamisch peilbeheer

argumenten voor:

argumenten tegen:

gecontroleerd inspelen op:

behoefte beregeningswater landbouw

nachtvorstbestrijding

draagkracht van de bodem tijdens zaai- en oogstwerkzaamheden landbouw

meer peilbeheer en daardoor extra kosten

weinig bekend over effecten, omdat het nog weinig wordt toegepast

Bijlage 3: Toetsingscriteria onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen

Bij het opstellen van een peilbesluit wordt getoetst of de onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen bestaansrecht hebben en/of in aanmerking komen om door het waterschap in beheer en onderhoud overgenomen te worden. In deze bijlage staan de criteria voor de toetsing van de onderbemalingen en hoogwatervoorzieningen.

Onderbemalingen

Een onderbemaling is een gebied waar een particulier een lager waterpeil handhaaft dan in het omlig­gende peilvak. Het bestaat uit één of meerdere watergangen die niet in open verbinding staan met het polderpeil. Een onderbemaling heeft in principe bestaansrecht als deze voldoet aan één van de volgende voorwaarden:

  • De maaiveldhoogte van het gebied van de onderbemaling wijkt in opvallende mate af van de maai­veldhoogte van het peilvak waarin de onderbemaling ligt. Het verschil tussen de gemiddelde maaiveldhoogte van de percelen in de onderbemaling en de gemiddelde maaiveldhoogte van de resterende percelen in het peilvak bedraagt ten minste 10 cm. Hierbij moet worden getoetst aan dat deel van het peilvak dat dezelfde grondsoort heeft als de onderbemaling.

  • Het grondgebruik in het gebied van de onderbemaling wijkt in opvallende mate af van het grond­gebruik in het omringende gebied. Het grondgebruik vereist een drooglegging die ten minste 10 cm afwijkt van de drooglegging die het gemiddelde grondgebruik in het peilvak vereist.

  • Er zijn dusdanig zwaarwegende belangen waardoor opheffen van de onderbemaling niet mogelijk is. Hierbij wordt het al lange tijd bestaan en/of gedogen van een onderbemaling niet als zwaarwegend belang gezien.

Indien de onderbemaling bestaansrecht heeft, moet vervolgens worden onderzocht of er geen belangen in het geding zijn die zwaarder wegen dan het belang waarop de peilafwijking zich richt.

De onderbemalingen met bestaansrecht kunnen gereguleerd worden in de vorm van overnemen of ver­gunnen. Als de onderbemaling het algemeen belang dient, moet de onderbemaling in beheer en onder­houd overgenomen worden door het waterschap. Om dit te kwantificeren, moet worden voldaan aan twee of meer van de volgende voorwaarden:

  • De onderbemaling heeft een oppervlakte die groter of gelijk is aan 30 ha.

  • De oppervlakte van de onderbemaling beslaat meer dan een derde deel van het omringende peilvak.

  • De onderbemaling heeft meer dan één rechtspersoon (eigenaar, gebruiker, vereniging o.i.d.).

  • De onderbemaling heeft een afwijking in maaiveldhoogte ten opzichte van het omliggende gebied van meer dan 40 cm.

Als niet wordt voldaan aan ten minste twee van bovenstaande voorwaarden, wordt gekozen voor ver­gunningverlening. In bijzondere gevallen kan het waterschap besluiten om hiervan af te wijken.

Hoogwatervoorzieningen

Een hoogwatervoorziening is een gebied waar een particulier een hoger waterpeil handhaaft dan in het omliggende peilvak. Het bestaat uit één of meerdere watergangen die niet in open verbinding staan met het polderpeil. De meeste hoogwatervoorzieningen zijn ingericht voor het beschermen van zak­kingsgevoelige bebouwing. Een hoogwatervoorziening heeft in principe bestaansrecht als deze voldoet aan één van de volgende voorwaarden:

  • Het grondgebruik in het gebied van de hoogwatervoorziening wijkt in opvallende mate af van het grondgebruik in het omringende gebied. Het grondgebruik vereist een drooglegging die ten minste 20 cm afwijkt van de drooglegging die het gemiddelde grondgebruik in het peilvak vereist. Hoog­watervoorzieningen die aanwezig zijn ter bescherming van bestaande bebouwing voldoen aan dit criterium en hebben daarmee in principe recht op bestaan.

  • Er zijn dusdanig zwaarwegende belangen waardoor opheffen van de hoogwatervoorziening niet mogelijk is. Hierbij wordt het al lange tijd bestaan en/of gedogen van een hoogwatervoorziening niet als zwaarwegend belang gezien.

Indien de hoogwatervoorziening bestaansrecht heeft, moet vervolgens worden onderzocht of er geen belangen in het geding zijn die zwaarder wegen dan het belang waarop de peilafwijking zich richt. In het algemeen geldt dat hoogwatervoorzieningen geen probleem vormen voor het watersysteem en dat opheffen ervan in de meeste gevallen tot meer negatieve effecten zal leiden dan het voortbestaan.

De hoogwatervoorzieningen met bestaansrecht kunnen gereguleerd worden in de vorm van overnemen of vergunnen. Als de hoogwatervoorziening het algemeen belang dient, moet de hoogwatervoorziening in beheer en onderhoud overgenomen worden door het waterschap. Om dit te kwantificeren, moet worden voldaan aan één of beide van de volgende voorwaarden:

  • De oppervlakte van de hoogwatervoorziening beslaat meer dan een derde deel van het omringende peilvak.

  • De hoogwatervoorziening voorziet meer dan 30 woningen van een hoger peil.

Als niet wordt voldaan aan ten minste één van bovenstaande voorwaarden, wordt gekozen voor vergun­ningverlening. In bijzondere gevallen kan het waterschap besluiten om hiervan af te wijken.

Bijlage 4: Procedure peilbesluit

[zie de bijlage: figuren.pdf]