Organisatie | Waterschap Amstel, Gooi en Vecht |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Keurvergunningen |
Citeertitel | Beleidsregels Keurvergunningen |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | figuren.pdf (107 Kb) |
Datum ondertekening besluit: 09-07-2013
Bron bekendmaking besluit: weekmedia 25-07-2013
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-08-2013 | 01-11-2017 | Hfdst. 1, Beleidsregels 1, 6, 7, 8, 9, 10, Hfdst. 2, Beleidsregels 1, 2, 3, 5, Hfdst. 3, Beleidsregels 1, 2, 3, 5, 6, Hfdst 4, Beleidsregels 1, 2, 5, Hfdst. 5, Inleiding, Hfdst. 6, Beleidsregel 1, Hfdst. 7, Beleidsregel 1, Hfdst. 8, Beleidsregels 2, 3, Hfdst. 9, Beleidsregels 1, 2, Hfdst. 10, Titel, Inleiding, Beleidsregels 1, 3, 4, 7, 8, Hfdst. 11, Titel, Inleiding, Beleidsregels 1, 2, 5, 6, 7, 8, Hfdst. 12, Beleidsregels 1, 3, 4, Hfdst. 13, Beleidsregels 1, 2, 3, 4, 5, Hfdst. 14, Inleiding, Beleidsregel 3, Hfdst. 17 | 09-07-2013 Weekmedia 25-07-2013 | BBV 13.0379 | |
01-12-2011 | 01-08-2013 | nieuwe regeling | 25-11-2011 Weekmedia 23-11-2011 | BBV11.0884 |
De ringband die voor u ligt bevat drie documenten. Dit zijn:
3. Beleidsregels Keurvergunningen.
Deze documenten zijn gescheiden door blauwe schutbladen.
Op de volgende bladzijde staat een algemene inleiding die de inhoudelijke verbanden tussen bovenstaande documenten aangeeft.
Dit is de leeswijzer voor de verzameling van de beleidsregels voor Keurvergunningen. De beleidsregels zijn elk apart genummerd zodat bij toekomstige wijzigingen niet de hele verzameling opnieuw afgedrukt hoeft te worden.
Elke beleidsregel is een apart document met gelijke opbouw nl:
Naast de verzameling van beleidsregels zijn er drie algemene documenten over begripsbepalingen, kostenaspecten bij vergunningen en meldingen en maatschappelijk belang als wegingsfactor.
De regels van AGV voor een veilig en gezondwatersysteem
3. Beleidsregels Keurvergunningen
De taak van het waterschap is om te zorgen voor een veilig en gezond watersysteem. Volgens de Waterwet gaat het daarbij om drie hoofddoelstellingen:
Om deze doelen te kunnen realiseren beschikken de waterschappen over een eigen verordening, die van oudsher de Keur heet. De Keur kent ‘verboden' en ‘geboden' voor de manier van inrichten, gebruik en onderhoud van waterkeringen, oevers en wateren. De Keur is een belangrijk instrument voor het waterschap om activiteiten in en rond het watersysteem in goede banen te leiden en te zorgen dat ze geen gevaar op kunnen leveren voor het watersysteem. Dit maakt het mogelijk om het watersysteem en de keringen voor méér te gebruiken dan alleen voor bescherming tegen wateroverlast en het creëren van een ecologisch gezond watersysteem.
Activiteiten waarop de Keur van toepassing is
De Keur is van toepassing op allerlei activiteiten in, op of nabij waterkeringen of wateren, zoals:
Uitvoeren van bodemonderzoek; plaatsen van drukvaten; graven; planten van bomen of struiken; ophogen; aanbrengen van sluizen, gemalen, inlaatwerken, damwanden, kademuren, beschoeiing e.d.; aanleggen van wegen of verkeersvoorzieningen; aanleggen van gebouwen, windmolens, afrasteringen, tuinen e.d.; opslaan of deponeren van voorwerpen, materialen of (afval)stoffen; maken van open vuur; plaatsen van tenten, caravans, woonwagens e.d.; organiseren van evenementen; winnen van delfstoffen, specie e.d.; hebben van explosiegevaarlijk materiaal; heien.
Wijzigen van bestaande wateren of het aanleggen van nieuwe wateren; dempen; aanleggen van duikers, dammen, bruggen, stuwen, steigers, beschoeiing, voorzieningen voor schaatsers of recreatievaart e.d. en onderbemalingen.
Zowel voor waterkeringen als voor wateren:
Het aanleggen van kabels en leidingen.
Grondwater onttrekken en/of infiltreren; aanleggen van verhard oppervlak.
De Keur is niet van toepassing op lozingen en het gebruik van stoffen die het water kunnen vervuilen. De Waterwet kent hiervoor aparte regelgeving.
In het Keurbesluit Vrijstellingen heeft AGV beschreven onder welke voorwaarden bepaalde activiteiten zijn toegestaan, zonder dat een Keurvergunning nodig is. Dit scheelt administratief werk voor burgers en bedrijven. In veel gevallen geldt wel een meldplicht. Daarmee kan AGV inzicht houden in het aantal en de omvang van deze activiteiten.
Voor activiteiten die volgens de Keur verboden zijn en die niet voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling, kunnen initiatiefnemers een vergunning aanvragen bij AGV. Met een vergunning kan AGV toestemming verlenen om een activiteit uit te voeren ondanks een algemeen verbod (of: na te laten, ondanks een algemeen gebod).
AGV beoordeelt de vergunningaanvraag en bepaalt de vergunningvoorwaarden met behulp van de Beleidsregels Keurvergunningen. Bij de afweging is het uitgangspunt dat het beschermingsniveau niet in gevaar mag komen door de activiteit. Veiligheid gaat altijd voor. Soms zijn activiteiten niet direct schadelijk voor het watersysteem, maar wel hinderlijk voor bijvoorbeeld het onderhoud. In die gevallen wil AGV het maatschappelijk belang van de activiteit meewegen bij de beslissing om al dan niet een vergunning te verlenen. Een aantal beleidsregels bevat daarom de voorwaarde dat ‘de aanvrager moet aantonen dat de activiteit een maatschappelijk belang dient', vaak in combinatie met ‘dat er geen acceptabele alternatieven zijn'. Bij een vergunning levert AGV voorschriften over de manier waarop de aanvrager de activiteit moet uitvoeren.
In onderstaand overzicht is te zien hoe de Keur, het Keurbesluit Vrijstellingen en de Beleidsregels zich onderling verhouden. De kleuren in deze figuur komen terug in samenvattende tabellen per beleidsregel. In deze tabellen is eenvoudig terug te vinden welke activiteiten meldingsplichtig of vergunningplichtig zijn en welke voorwaarden gelden.
A. Begripsbepalingen bij beleidsregels
Bij de beleidsregels wordt verstaan onder:
Keurprofiel: het gedefinieerde minimaal vereiste theoretische profiel van een waterkering dat nodig is voor de noodzakelijke bescherming tegen water van buiten (zie onderstaande figuur).
Profiel van vrije ruimte: de (in de ondergrond) rond het keurprofiel gereserveerde (naar verwachting benodigde) ruimte voor in de toekomst benodigde versterking en ophoging (zie onderstaande figuur).
Als het Keurprofiel niet in de legger is weergegeven (dan leggerprofiel genoemd) dan geldt onderstaande.
Het keurprofiel en profiel van vrije ruimte hebben:
Zie Bijlage Figuren.pdf voor figuur Schematische weergave zones bij een waterkerend dijklichaam
B. Maatschappelijk belang als afwegingsfactor voor Keurvergunningen
De ruimte in Nederland is schaars. Mensen willen de beschikbare ruimte zo optimaal mogelijk benutten, bijvoorbeeld door de ruimte voor meerdere doelen tegelijk te gebruiken. Dat geldt ook voor het watersysteem en voor waterkeringen. De druk is groot om het watersysteem en de keringen voor méér te gebruiken dan alleen voor bescherming tegen wateroverlast en het creëren van een ecologisch gezond watersysteem. Een veilig en gezond watersysteem is van enorm belang voor Nederland, en het waterschap heeft de hoofdtaak om hier voor te zorgen. AGV heeft de ge- en verbodsartikelen in de Keur opgesteld om te zorgen dat de veiligheid en gezondheid van het watersysteem niet in gevaar komen. De beleidsregels zijn een hulpmiddel om te bepalen welke andere activiteiten wél kunnen in en rond het watersysteem, en onder welke voorwaarden. Een aantal beleidsregels bevat de voorwaarde dat ‘de aanvrager moet aantonen dat de activiteit een maatschappelijk belang dient', vaak in combinatie met ‘dat er geen acceptabele alternatieven zijn'.
Die combinatie van voorwaarden spreekt eigenlijk voor zich: als er acceptabele alternatieven zijn, is het niet nodig om de gevraagde activiteit per se op die manier en op die plek te laten plaatsvinden. Maar ook als er geen alternatieven zijn moet er een belang zijn dat opweegt tegen de hogere maatschappelijke kosten van onderhoud van de waterkeringen die het gevolg zijn van de activiteit.
De voorwaarde over het ontbreken van acceptabele alternatieven vloeit voort uit het beleid van het waterschap om het maatschappelijke belang van een activiteit, waar mogelijk, mee te wegen bij de beslissing om al dan niet een vergunning te verlenen. Dit kan echter alleen als het beschermingsniveau niet in het geding is: veiligheid gaat altijd voor.
Wat is maatschappelijk belang?
Maatschappelijk belang is geen objectief begrip. Het is lastig in harde criteria te vangen. Toch zijn er wel algemene kenmerken die bruikbaar zijn om te bepalen of er sprake is van maatschappelijk belang.
Een activiteit heeft een maatschappelijk belang als het voldoet aan de volgende kenmerken:
Deze kenmerken sluiten aan bij richtlijn die het Dagelijks Bestuur van AGV in januari 2010 had vastgesteld: Specificatie afwegingskader voor nieuwe activiteiten in, op en rond waterkeringen - richtlijn voor meewegen "zwaarwegend maatschappelijk belang".
Door het meewegen van maatschappelijk belang nu op te nemen in de beleidsregels is het onderdeel van het beleid geworden, en niet langer een afwijking van vastgesteld beleid.
Afwegen is het gewicht bepalen van twee belangen ten opzichte van elkaar: wat weegt het zwaarst? Aan de ene kant is dat het belang van het watersysteem of de waterkering en aan de andere kant het maatschappelijk belang van de activiteit.
Het belang van het watersysteem of de waterkering bestaat uit twee onderdelen, die een verschillend gewicht hebben:
Het goed blijven functioneren van het systeem of de kering is een harde randvoorwaarde. Dit weegt altijd zwaarder dan maatschappelijk belang. Een verslechtering van het functioneren van het watersysteem of van de veiligheid is niet acceptabel.
De ‘ruimte' zit in het tweede punt, de mogelijkheid om het systeem of de kering te onderhouden. AGV heeft de verantwoordelijkheid om te zorgen dat het watersysteem en de keringen ook in de toekomst voldoen aan de eisen voor een veilig en gezond watersysteem en moet daarom beheer en onderhoud kunnen plegen. Een activiteit kan een hinderlijk effect hebben voor het uitvoeren van beheer en onderhoud. Dat kan betekenen dat het onderhoud op een andere manier moet, die misschien duurder is of meer tijd kost. AGV/Waternet en de initiatiefnemer kunnen dan afspraken maken over financiële compensatie, en de activiteit kan eventueel toch een vergunning krijgen.
C. Kosten bij vergunningen en meldingen
Vergunningen en meldingen kunnen op diverse manieren leiden tot kosten. Dit hoofdstuk beschrijft welk type kosten er zijn en voor wiens rekening ze komen.
Het beoordelen van vergunningaanvragen en meldingen kost tijd. AGV rekent leges voor vergunningaanvragen om de kosten te dekken. Een melding is gratis. De hoogte van de leges is te vinden in de legesverordening AGV en op de website van AGV.
In de beleidsregels staat regelmatig dat de aanvrager van een activiteit moet aantonen dat de activiteit geen schade of gevaar oplevert voor het watersysteem op basis van onderzoek. AGV stelt voorwaarden aan de kwaliteit van het onderzoek en beoordeelt of het voldoende degelijk is uitgevoerd om de aanvraag of melding te kunnen beoordelen. De kosten voor het onderzoek komen voor rekening van de aanvrager zelf.
Degene die ‘gerechtigde' is van een werk dat wordt uitgevoerd met een vergunning of een melding, is verantwoordelijk voor het onderhoud van het werk - zowel tijdens de aanleg als daarna. Ook als op een gegeven moment vervanging nodig is van het werk, moet de gerechtigde hiervoor zorgen. De kosten voor onderhoud en vervanging van een vergund (of gemeld) werk komen dus voor rekening van de gerechtigde. Wie de gerechtigde is staat in hoofdstuk 2 van de Keur. Meestal is het de eigenaar.
In bepaalde situaties is het mogelijk dat het waterschap het onderhoud (en vervanging) van hetgeen is vergund of gemeld overneemt. Dit gebeurt door middel van een overdrachtsproces. Een voorbeeld is het graven van een nieuw primair water bij de aanleg van een nieuwe wijk. AGV wil primaire wateren zelf in onderhoud hebben om het functioneren van het watersysteem als geheel goed te kunnen regelen. Bij een dergelijk overdrachtsproces maken AGV en de aanvrager afspraken over de onderhoudskosten. AGV neemt het water pas over wanneer het op orde is en vanaf dat moment neemt AGV ook de onderhoudskosten op zich.
Het kan voorkomen dat AGV een vergunning afgeeft voor een activiteit die weliswaar niet leidt tot risico's voor het watersysteem, maar wel tot extra onderhoudskosten voor het waterschap. Dit kan het geval zijn bij activiteiten met een maatschappelijk belang (zie ook hoofdstuk ‘maatschappelijk belang'). De aanvrager zal deze extra onderhoudskosten moeten vergoeden aan het waterschap. Hierover maken de aanvrager en AGV afspraken.
Als er schade ontstaat als gevolg van de uitvoering van de vergunde of gemelde activiteit, dan draagt de vergunninghouder of melder de kosten daarvoor.
Als het waterschap een vergunning afgeeft of een vergunning intrekt, kan diegene die zich benadeeld voelt (op eigen initiatief) mogelijk gebruik maken van de Regeling Nadeelcompensatie van het waterschap. Deze is te vinden op de website van AGV.
1. Beleidsregels Werken aanbrengen, hebben of verwijderen op of bij waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van het aanbrengen, hebben of verwijderen van werken op of bij waterkeringen.
Onder de term ‘werken' vallen veel verschillende zaken, zoals een pand, windmolen, schuur, afrastering, straatverlichting, afvalbakken of een tuin. Er is onderscheid gemaakt tussen grote werken en kleine werken, afhankelijk van het effect van het werk op de waterkering. De kleine werken zijn weer onderscheiden in verankerde en niet-verankerde werken.
Bouwwerken zijn grote werken inclusief fundering en eventuele ondergrondse delen, zoals woonhuizen, boerderijen, bedrijfspanden en windmolens.
Kleine verankerde werken zijn bijvoorbeeld afrasteringen en schuurtjes.
Kleine niet-verankerde werken zijn bijvoorbeeld direct verwijderbare objecten zoals een duiventil op een betonnen plaat, maar het kunnen ook grondgebonden werken zijn zoals tuinen.
Andere beleidsregels die relevant kunnen zijn voor werken op waterkeringen zijn:
1.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies;
Artikel 3.3: Verboden handelingen in en nabij verholen waterkeringen en beschermende gronden.
1.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor het aanbrengen, hebben of verwijderen van werken op of van waterkeringen:
Artikel 8.2: Afrasteringen, schuttingen en hekwerken;
Artikel 8.4: Tuinen, straatmeubilair of straatwerk;
1.3 Watervergunningsvoorwaarden
1.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden voor het plaatsen van (bouw)werken in en nabij waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen van werken binnen de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
- De werken inclusief de fundering worden buiten het keurprofiel en indien aanwezig buiten het profiel van vrije ruimte geplaatst; en
- De werken mogen het beheer en onderhoud van de kering niet belemmeren; en
- Indien de werken in de kernzone of in beschermende gronden worden geplaatst, dan gelden de volgende voorwaarden:
- Indien de werken binnen het keurprofiel of indien aanwezig binnen het profiel van vrije ruimte komen te liggen gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
1.3.2 Beleidsregel 2: straatverlichting
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen van straatverlichting in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en beschermende gronden:
1.3.3 Beleidsregel 3: afvalbakken
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen van afvalbakken in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
1.3.4 Beleidsregel 4: borden op meer dan één paal en ander straatmeubilair
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen van borden op meer dan één paal en ander straatmeubilair in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
1.3.5 Beleidsregel 5: taludtrappen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen van taludtrappen:
- Er is voldaan aan de voorwaarden uit beleidsregel 1; en
- Een taludtrap bestaat uit losse elementen; en
- De aanvrager toont de noodzaak aan van de omvang van de taludtrap; en
- De constructie mag niet leiden tot het ontstaan van holle ruimten; en
- De constructie moet zo gemaakt worden dat de erosiebestendigheid van de waterkering niet wordt aangetast, dat wil zeggen:
Het bestuur kan vergunning verlenen voor het aanleggen van een tuin in de beschermingszone en kernzone van waterkerende dijklichamen indien de tuin de bestaande erosiebestendigheid niet vermindert.
1.3.7 Beleidsregel 7: nieuwe bouwwerken (nieuwbouw) of de uitbreiding of verbouwing van bestaande bouw
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het oprichten van nieuwe bouwwerken (nieuwbouw) of de uitbreiding of verbouwing van bestaande bouw in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
De aanvrager toont desgevraagd aan dat het bouwwerk of de uitbreiding daarvan stabiel en standzeker is. De benodigde berekeningen worden uitgevoerd volgens de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen, zoals het Voorschrift Toetsen op Veiligheid Primaire Waterkeringen (V&W, 2007), de Leidraad Toetsen op Veiligheid Regionale Waterkeringen (STOWA, 2007), de Handreiking Ontwerpen en Verbeteren Boezemkaden (STOWA, 2009); en
1.3.8 Beleidsregel 8: oprichten windmolen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het oprichten van een windmolen in de beschermingszone van waterkeringen:
Bij de berekeningen wordt gebruik gemaakt van de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen, zoals het Voorschrift Toetsen op Veiligheid Primaire Waterkeringen (V&W, 2007), de Leidraad Toetsen op Veiligheid Regionale Waterkeringen (STOWA, 2007), de Handreiking Ontwerpen en Verbeteren Boezemkaden (STOWA, 2009). Opgenomen zijn berekeningen van het effect van de trillingen; en
1.3.9 Beleidsregel 9: herbouwen windmolen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het herbouwen van een windmolen in de beschermingszone van waterkeringen:
1.3.10 Beleidsregel 10: verwijderen van werken uit of nabij waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verwijderen van werken uit de kernzone en beschermingszones van waterkeringen en beschermende gronden:
- De erosiebestendigheid van de waterkering wordt niet aangetast.
Het bestuur verleent geen vergunning voor:
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op bouwwerken of andere werken in of nabij waterkeringen draagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken.
Werken (zowel groot als klein) kunnen het waterkerend vermogen van een kering in gevaar brengen. Vanwege deze risico’s stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor werken.
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden voor het plaatsen van werken in en nabij waterkeringen bevat algemene voorwaarden voor het plaatsen van werken binnen de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
‘Grote werken’ (bouwwerken zoals woonhuizen, boerderijen, bedrijfspanden en windmolens) en ‘kleine werken’ (zoals afrasteringen en schuurtjes) kunnen invloed hebben op de stabiliteit van de waterkeringen. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:
Funderingspalen kunnen ook waterafsluitende lagen doorboren, met risico op piping. Onder een afsluitende, slecht doorlatende laag kan een wateroverdruk aanwezig zijn. Na perforatie van de afsluitende laag kan het water door de perforatie heen gaan stromen. Als die grondwaterstroming zodanig sterk is dat hij zand- en gronddeeltjes meevoert, is er sprake van de vorming van zandmeevoerende wellen (ook wel piping genoemd). Dit is een voor de waterkering gevaarlijk fenomeen, omdat in de ondergrond holle ruimte ontstaat met een terugschrijdend effect. Dit ondermijnt de waterkering waardoor hij na verloop van tijd kan bezwijken.
Vanwege deze risico’s mogen werken alleen in de kernzone of beschermingszones als er geen acceptabel alternatief is, en als de aanvrager kan aantonen dat het werk niet kan omvallen of omwaaien, en geen aangrijppunt voor erosie kan zijn door golfslag of overloop. De kruin moet sowieso vrij blijven tot een breedte van 3 meter vanaf de buitenkruinlijn om de kering bereikbaar te houden voor onderhoudsmaterieel. Ook mogen werken inclusief de fundering in principe niet komen te liggen in het profiel van vrije ruimte. Het profiel van vrije ruimte is het deel van de waterkering dat minimaal nodig is voor een veilige kering, rekening houdend met toekomstige (klimatologische) ontwikkelingen. Het aanbrengen van werken binnen het keurprofiel en/of het profiel van vrije ruimte mag alleen als er een maatschappelijk belang is en geen acceptabel alternatief. De aanvrager moet in dat geval aantonen dat de stabiliteit van de kering, ook in de toekomst, niet in gevaar kan komen. Om te zorgen dat het werk ook in de toekomst deugdelijk en stabiel blijft, moet de aanvrager een beheer- en onderhoudsplan opstellen.
Beleidsregel 2: straatverlichting bevat aanvullende voorwaarden voor het plaatsen van straatverlichting in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en beschermende gronden.Naast de algemene voorwaarden geldt voor straatverlichting dat deze alleen is toegestaan aan de kant van de binnenkruin. Lantaarnpalen aan de kant van de buitenkruin (aan de kant van het water dus) kunnen bij golfslag aangrijpingspunten worden voor erosie. Lantaarnpalen zijn vaak onderling verbonden met electriciteitskabels die ingegraven moeten worden, en waarlangs ondergronds water kan gaan stromen. Ook hiervoor geldt dat de binnenkruin minder kwetsbaar is dan de buitenkruin.
Straatverlichting mag niet in het talud staan omdat regenwater dat langs de paal afstroomt een erosiegeul kan vormen. Dit kan de dijk beschadigen. Bovendien is het niet wenselijk om elektriciteitskabels in het talud te leggen.
Beleidsregel 3: afvalbakken bevat aanvullende voorwaarden voor het plaatsen van afvalbakken in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
Naast de algemene voorwaarden geldt voor afvalcontainers dat ze niet zijn toegestaan op de taluds van de kering. Dit omdat regenwater dat langs de afvalbak afstroomt een erosiegeul kan vormen. Dit kan de dijk beschadigen. De erosiebestendigheid van de kering mag ook bij het plaatsen van de afvalbak niet in gevaar komen. Een afvalbak die verankerd wordt met een betonnen voet mag maximaal 0.5 meter diep in de kruin liggen omdat anders het dijklichaam te veel wordt beschadigd. Aandachtspunt bij afvalbakken – zeker als ze gedeeltelijk zijn ingegraven – is dat ze een obstakel kunnen vormen voor de afwatering vanuit de waterkering. Dit is riskant, omdat er natte plekken kunnen ontstaan in de kering, waar een soort ‘drijfzandeffect’ kan gaan optreden. Hierdoor kunnen afschuivingen gaan optreden.
Beleidsregel 4: borden op meer dan één paal en ander straatmeubilairbevat aanvullende voorwaarden voor het plaatsen van borden op meer dan één paal en ander straatmeubilair in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
Naast de algemene voorwaarden geldt voor ‘losse palen’ (die niet onderling verbonden zijn met kabels of leidingen) dat ze bij voorkeur op de binnenkruin moeten komen, om dezelfde redenen als genoemd bij ‘straatverlichting’. De voorwaarden zijn iets minder streng dan bij straatverlichting, omdat losse palen niet onderling verbonden zijn met kabels waarlangs piping kan optreden. Als het niet anders kan mogen ze daarom ook aan de kant van de buitenkruin, als de kering niet zettingsgevoelig is en overgedimensioneerd. Voor verkeersborden gelden de beperkingen niet, vanwege het grote belang van verkeersveiligheid. Verkeersborden moeten op wettelijk voorgeschreven plaatsen staan. Palen in de kernzone zijn risicovol. Ze kunnen de afsluitende laag van de kering doorboren, waardoor water het dijklichaam in kan sijpelen. Hierdoor kunnen natte plekken ontstaan, hetgeen slecht kan zijn voor de stabiliteit van de kering. Ook als een paal die in het keurprofiel staat omvalt, beschadigt dat een essentieel deel van de kering. Het plaatsen van palen in de kernzone en tot 5 meter uit de teen moet dan ook worden beperkt tot informatieborden die een maatschappelijk belang kennen (borden van overheden, natuurbeheerders en recreatieschappen, en verkeersborden) en ander straatmeubilair voor algemeen belang (bijvoorbeeld bankjes).
Beleidsregel 5: taludtrappen bevat aanvullende voorwaarden voor het plaatsen van taludtrappen.
Taludtrappen zijn risicovolle elementen, omdat ze een aangrijpingspunt kunnen vormen voor erosie zeker aan de buitendijkse kant. De aanvrager moet dan ook aantonen dat de taludtrap nodig is. Naast de algemene voorwaarden gelden voor taludtrappen specifieke voorwaarden, die er vooral op gericht zijn om te voorkomen dat er holle ruimtes ontstaan onder of naast de trap, waarin water kan gaan stromen. De trap moet daarom uit kleine, losse elementen bestaan, die goed aansluitend aan het talud van de kering zijn aan te brengen, zonder dat er holtes of ruimtes ontstaan.
Beleidsregel 6: tuin bevat één voorwaarde voor het aanleggen van een tuin in de kernzone en beschermingszone (voor zover de werkzaamheden niet onder een vrijstelling vallen) van waterkerende dijklichamen. Deze voorwaarde is dat de aanvrager moet kunnen aantonen dat bij de aanleg van de tuin, en later als de tuin volgroeid is, er geen negatief effect is op de erosiebestendigheid van de kering. Voor een tuin op het buitentalud komt dit neer op een adequate bescherming tegen golfaanvallen, voorbeelden hiervan zijn de plaatsing van werken zoals beschoeiing, schanskorven, stenen, vooroevers enz. De tuin kan dan “achter” het werk aangelegd worden. Voor de aanleg van deze werken gelden aanvullende regels, vooral wanneer de tuin gedacht is in een groene oever.
De vraag of het aanleggen van een tuin op de kruin of binnentalud mogelijk is, hangt af van de dimensie van de kering en dus van de gebiedspecifieke omstandigheden.
Door het inrichten van een tuin ontstaan stukken onbegroeide grond. Alleen een dichte, goed doorwortelde grasmat is erosiebestendig. Een tuin op de kruin of binnentalud kan bijvoorbeeld veilig aangelegd worden als de tuin een zeer flauwe helling heeft. Hierdoor kan water dat over de kering heen stroomt niet meer eroderen.
Een tuin op het binnentalud kan ook vergund worden wanneer er een waterkerende voorziening op de kruin wordt gebracht. Deze voorziening beschermt de tuin tegen afstromend water. De hoogte van de voorziening wordt bepaald door het bestuur. Deze hoogte moet te allen tijde in stand blijven, ook als de kering zakt.
Bij de keuze van het werk en de tuin(inrichting) dient men er rekening mee te worden dat bij dijkverbeteringsactiviteiten het bestuur verwijdering van de tuin kan eisen. Verder dient de tuin toegankelijk te blijven voor inspectie en onderhoudswerkzaamheden.
Beleidsregel 7: nieuwe bouwwerken (nieuwbouw) of de uitbreiding of verbouwing van bestaande bouw bevat aanvullende voorwaarden voor het oprichten van nieuwe bouwwerken (nieuwbouw) of de uitbreiding of verbouwing van bestaande bouw in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden.
Naast de algemene voorwaarden gelden een aantal specifieke voorwaarden voor nieuw- of verbouw. De aanvrager moet, als daarom wordt gevraagd, aantonen dat de stabiliteit van de waterkering geen gevaar loopt tijdens de werkzaamheden, maar ook in de toekomst als het gebouw er staat. Het gebouw moet deugdelijk en stabiel zodanig dat het ook bestand is tegen periodieke dijkversterkingswerkzaamheden en de aanvrager moet dat aantonen met berekeningen volgens de meest recente normen. Ook de locatie van het gebouw is van belang: zo mag het niet op de kruin van de waterkering staan omdat het anders niet mogelijk is de kering op te hogen als dat nodig is. Ook mag het niet binnen het profiel van vrije ruimte (ook de fundering niet) komen te staan, vanwege de risico’s die genoemd zijn bij beleidsregel 1.
Beleidsregel 8: oprichten windmolen bevat aanvullende voorwaarden voor het oprichten van een windmolen in de beschermingszone van waterkeringen.
Naast de algemene voorwaarden gelden voor windmolens specifieke voorwaarden, omdat er grote krachten in het spel zijn die invloed hebben op de kering. Het gaat niet alleen om het gewicht van de windmolen zelf, maar ook om krachten die op de molen, en via de molen op de kering werken door het opvangen van de wind. De windmolen moet zo geplaatst worden dat hij bij omvallen niet op de kering kan vallen. Verder kunnen de trillingen tijdens storm en blikseminslag, maar ook de trillingen als gevolg van de voortdurende windbelasting leiden tot beschadiging van de dijkbekleding of tot afschuiven van het talud van de kering. Dit kan ertoe leiden dat de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de waterkering afneemt. Daarom is binnen 20 meter van de teen van de kering een windmolen niet toegestaan, behalve als de aanvrager kan aantonen dat er geen acceptabel alternatief is en er sprake is van een maatschappelijk belang. Daarnaast moet de aanvrager desgevraagd aantonen dat de stabiliteit van de dijk niet in gevaar komt, ook bij extreme wind, en rekening houdend met trillingen. De windmolen moet buiten het profiel van vrije ruimte blijven (inclusief de fundering).
Beleidsregel 9: herbouwen windmolen bevat aanvullende voorwaarden voor het herbouwen van een windmolen in de beschermingszone van waterkeringen.
De essentie van deze beleidsregel is dat de situatie niet verslechtert ten opzichte van de situatie vóór de vervanging van de windmolen. De verstoring moet zo beperkt mogelijk blijven door de oude fundering te gebruiken, en de belasting op de dijk mag niet toenemen door de nieuwe molen.
2. Beleidsregels Aanleggen en aanpassen van waterkerende werken en inlaten in waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van aanleggen en aanpassen van waterkerende werken en inlaten bij waterkeringen.
Waterkerende werken en inlatenzijn constructies die deel uitmaken van de waterkering en waarin al dan niet beweegbare onderdelen (afsluitmiddelen) zijn opgenomen. Ze bevinden zich bijvoorbeeld op de kruising van een waterkering met een water-, verkeers- of spoorweg, tram- of metrolijn. Bij waterkerende kunstwerken is er onderscheid in kunstwerken die:
Bij een inlaatwerk gaat het om een buisleiding door een waterkering voor het inlaten van oppervlaktewater. Dit gebeurt voor het op peil houden van het polderwaterniveau (en/of doorspoelen of verversen van polderwater), en ook voor het op peil houden van de waterstand binnen hoogwatervoorzieningen rondom bebouwing in polders.
Daarnaast zijn er bijzondere waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen. Dit zijn: kistdammen, diepwanden en constructies om een niveauverschil in het maaiveld op te vangen (keermuren en -wanden, kademuren, damwanden en beschoeiing). Damwanden kunnen naast grondkering ook gebruikt worden als kwelscherm (om ondergrondse kwelstromen tegen te houden), stabiliteitscherm (als er geen ruimte is voor een stabiliteitberm), erosiescherm (onder de kruin van de dijk in geval het buitentalud door erosie kan bezwijken) of als vervangende waterkering.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor aanleggen en aanpassen van waterkerende werken en inlaten bij waterkeringen zijn:
2.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: verboden handelingen in en nabij oppervlaktewateren, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies.
Artikel 3.3: verboden handelingen in en nabij verholen waterkeringen en beschermende gronden.
2.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In het Keurbesluit Vrijstellingen zijn geen vrijstellingen opgenomen voor het aanleggen en aanpassen van waterkerende werken en inlaten bij waterkeringen.
2.3 Watervergunningsvoorwaarden
2.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Een Watervergunning is nodig voor het aanleggen of aanpassen van waterkerende werken en inlaten in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
2.3.1 Beleidsregel 1: sluizen en gemalen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanleggen of aanpassen van sluizen en gemalen in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
2.3.3 Beleidsregel 2: bijzondere waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanleggen of aanpassen van bijzondere waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen (kistdammen, diepwanden, keermuren, keerwanden, kademuren, damwanden) in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en beschermende gronden:
2.3.4 Beleidsregel 3: kunstwerken met afsluitmiddelen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanleggen of aanpassen van kunstwerken met afsluitmiddelen (afsluitbare duikers, coupures en afsluitmiddelen in tunnels) in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanbrengen of aanpassen van inlaten in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
2.3.6 Beleidsregel 5: verwijderen van waterkerende werken en inlaten
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verwijderen van waterkerende werken en inlaten uit de kernzone of beschermingszone van waterkeringen en beschermende gronden:
Het bestuur verleent geen vergunning voor het aanbrengen of aanpassen van een inlaat in/door directe waterkeringen door middel van boren of persen.
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op waterkerende werken en inlaten in waterkeringendraagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen overstroming.
Het risico van kunstwerken is dat ze relatief veel onderhoud nodig hebben. Bovendien zijn kunstwerken met beweegbare delen meer slijtagegevoelig dan waterkeringen zonder beweegbare delen. Daarmee vormen kunstwerken een risicofactor voor de veiligheid van de kering. Vanwege de risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor aanleggen en aanpassen van waterkerende werken en inlaten bij waterkeringen en beschermende gronden.
Beleidsregel 1: sluizen en gemalen bevat voorwaarden voor het aanleggen of aanpassen van sluizen en gemalen in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
Sluizen en gemalen bevatten beweegbare delen, en zijn daarom meer aan slijtage onderhevig dan waterkeringen zonder beweegbare delen. Ze moeten periodiek worden geïnspecteerd, beproefd en onderhouden en vragen veel aandacht en zorg. De ontwerplevensduur van de beweegbare delen is meestal korter dan die van het waterkerende kunstwerk zelf. Vanwege de beweegbare onderdelen heeft een waterkerend kunstwerk vrijwel altijd een hogere faalkans dan een ‘normale' waterkering. Ook wanneer sluiting van beweegbare delen afhankelijk is van menselijk handelen vergroot dat de faalkans. Het aantal waterkerende kunstwerken in een dijkring dient dan ook zoveel mogelijk beperkt te blijven omdat ze vaak de zwakke schakel in een dijkring vormen.
AGV verleent dan ook alleen een vergunning voor een sluis of gemaal als er geen acceptabel alternatief is, en er sprake is van een maatschappelijk belang. Uiteraard moet het ontwerp deugdelijk zijn en voldoen aan de geldende normen en richtlijnen. Het ontwerp moet ook voldoen aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering. De afmetingen van de sluis of het gemaal moeten zodanig zijn dat het nu water kan keren, maar ook in de toekomst, als de waterkering wellicht hoger of sterker moet worden vanwege bijvoorbeeld zeespiegelstijging. De ontwerper moet hier rekening mee houden door uit te gaan van het profiel van vrije ruimte van de waterkering. De aanvrager moet ook, als daar om wordt gevraagd, aantonen door middel van professionele berekeningen dat het kunstwerk sterk, stabiel en duurzaam is.
Bijzondere aandacht is nodig voor de ‘nazorg': de aanvrager moet een beheer- en onderhoudsplan opstellen, om te borgen dat onderhoud en periodieke inspectie kan en zal gebeuren. Verder is een objectbedieningsplan in geval van calamiteiten nodig, zodat bij falen van de constructie snel en adequaat handelen mogelijk is en de schade zoveel mogelijk beperkt blijft.
Beleidsregel 2: bijzondere waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen bevat voorwaarden voor het aanleggen of aanpassen van bijzondere waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen (kistdammen, diepwanden, keermuren, keerwanden, kademuren, damwanden en beschoeiingen) in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en de beschermende gronden.
Hoewel deze constructies in principe bedoeld zijn om de waterkering te versterken, kunnen ze het waterkerend vermogen van de waterkering nadelig beïnvloeden als ze niet goed zijn ontworpen of uitgevoerd. Door het gewicht kan zetting optreden waardoor de dijk onder de minimaal benodigde hoogte kan zakken; er kan doorboring van waterafsluitende lagen plaatsvinden waardoor water omhoog gaat stromen, waardoor de kering instabiel wordt (piping); er kunnen holtes of erosiegeulen ontstaan waar water door gaat stromen en erosie op gaat treden. Bovendien zijn dergelijke constructies in het algemeen ook duurder in het beheer en onderhoud dan een waterkering die bestaat uit een grondlichaam.
Dergelijke constructies mogen dan ook alleen als er geen acceptabel alternatief is, en er sprake is van een maatschappelijk belang. De aanvrager moet aantonen dat de stabiliteit van de kering tijdens en na de aanleg van het werk niet in gevaar komt. Uiteraard moet het ontwerp deugdelijk zijn en voldoen aan de geldende normen en richtlijnen. Het ontwerp moet ook voldoen aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering. Het ontwerp van de constructie moet zodanig zijn dat hij voldoet aan de normen die gelden voor de betreffende dijk. De aanvrager moet ook grondig onderzoek laten uitvoeren naar de faalkans van het kunstwerk, en de invloed daarvan op het overstromingsrisico (risico= kans x schade) voor het betreffende gebied.
Beleidsregel 3: kunstwerken met afsluitmiddelen bevat voorwaardenvoor het aanleggen of aanpassen van kunstwerken met afsluitmiddelen (afsluitbare duikers, coupures en afsluitmiddelen in tunnels) in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
De voorwaarden voor kunstwerken met afsluitmiddelen zijn vergelijkbaar met die voor bijzondere waterkerende constructies, vanwege vergelijkbare redenen.
Beleidsregel 4: inlaten bevat voorwaarden voor het aanbrengen of aanpassen van inlaten in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
In principe brengt elke inlaat een negatief effect voor de waterkering met zich mee doordat deze een bijdrage levert aan de totale faalkans van de waterkering. Deze beleidsregel is er dan ook op gericht om het aantal inlaten door waterkeringen zo beperkt mogelijk te houden en de kans op falen per inlaat zo klein mogelijk te maken. Inlaten kunnen alleen een vergunning krijgen als ze noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding. Daarnaast moet de inlaat deugdelijk zijn, dat wil zeggen: voldoen aan de geldende NEN-normen, en bestaan uit duurzame materialen. Aan de hoogwaterzijde moet de inlaat goed en makkelijk afsluitbaar zijn: bij hoogwatersituaties of calamiteiten moet het waterschap snel kunnen handelen. Het is belangrijk om te voorkomen dat er vanaf de hoogwaterkant water langs de inlaatleiding kan stromen. Gebruikelijk is hiervoor de inlaatleiding aan de hoogwaterzijde te voorzien van een kwelscherm of kleikist.
De reden om geen vergunning te geven voor het maken van een inlaat door een directe kering via boren of persen is dat deze methode te veel risico's met zich meebrengt voor de stabiliteit van de kering. Bij het boren of persen door een dijk is de kans op holle ruimten aanzienlijk wanneer er puin in de dijk aanwezig is. Holle ruimten vergroten de kans op kwel en piping.
3. Beleidsregels Openbare wegen en verkeersvoorzieningen op waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van openbare wegen en verkeersvoorzieningen op of nabij waterkeringen.
Een openbare weg is een al dan niet door verharding voor verkeer geschikt gemaakte strook grond, die plaatsen met elkaar verbindt en voor iedereen toegankelijk is. Hieronder vallen ook bruggen, tunnels en aquaducten.
Verkeersvoorzieningenzijn bedoeld om de verkeersafhandeling te faciliteren: het betreft verkeersregulerende werken zoals verkeersdrempels, verkeersplateaus, vernauwingen en obstakels.
Deze regels gelden niet voor hectometerpalen, dijkpalen en verkeersborden. Regels hiervoor staan in een andere beleidsregel, namelijk:
Andere beleidsregels die relevant zijn voor openbare wegen en verkeersvoorzieningen zijn:
3.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewateren, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies en
Artikel 3.3: Verboden handelingen in en nabij verholen waterkeringen en beschermende gronden.
3.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor openbare wegen en verkeersvoorzieningen:
3.3 Watervergunningsvoorwaarden
3.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Een Watervergunning is nodig voor het aanleggen van wegen of verkeersvoorzieningen op of nabij de waterkering.
3.3.2 Beleidsregel 1: wegen op waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanleggen, verzwaren of verbreden van wegen in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
Bij toenemende verkeersbelasting en opwaardering naar een hogere verkeersklasse dient aan de hand van de daarvoor geldende normen en handreikingen, zoals thans de Handreiking Constructief Ontwerpen (TAW, 1994), de Leidraad Toetsen op Veiligheid Regionale Waterkeringen (STOWA, 2007), het Addendum op deze leidraad (STOWA, 2010) te worden aangetoond dat de stabiliteit niet in gevaar wordt gebracht; en
- De afwatering van de waterkering mag niet worden belemmerd; en
- Indien het niet mogelijk is om de openbare weg buiten het keurprofiel aan te leggen, te verzwaren of te verbreden, kan vergunning verleend worden onder de volgende aanvullende voorwaarden:
3.3.3 Beleidsregel 2: brug, tunnel of aquaduct
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanleggen van een brug, tunnel of een aquaduct en de onderdoorgang eronder in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
- De aanvrager toont aan dat er sprake is van maatschappelijk belang (zie hoofdstuk maatschappelijk belang); en
- Het ontwerp dient te voldoen aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering; en
- Het ontwerp dient te voldoen aan de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen, zoals thans het Technisch Rapport Waterkerende Grondconstructies (TAW, 2001) en Addendum (TAW/ENW, 2007); en
- De aanvrager moet desgevraagd de volgendegegevens laten onderzoeken en leveren:
- In geval van een tunnel onder de kering of een onderdoorgang onder een aquaduct moeten de in- en uitrit op kruinhoogte aangelegd worden. Het ontwerp en de berekeningen dienen te worden uitgevoerd volgens de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen, zoals thans het Technisch Rapport Waterkerende Grondconstructies (TAW, 2001) en Addendum (TAW/ENW, 2007), het Technisch Rapport Kistdammen en Diepwanden in Waterkeringen (TAW, 2004); en
- In geval van een aquaduct blijven de waterhuishoudkundige functies en de eventuele vaarwegfunctie van de watergang behouden; en
- Indien in- en uitrit van de tunnel onder de kering of een onderdoorgang onder een aquaduct niet op kruinhoogte aangelegd kunnen worden, kan vergunning verleend worden voor aanleg van een tunnel of een onderdoorgang met noodkeringen onder de volgende aanvullende voorwaarden:
3.3.4 Beleidsregel 3: verkeersdrempels en verkeersplateaus
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanbrengen van verkeersdrempels en verkeersplateaus in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
3.3.5 Beleidsregel 4: lokale obstakels of vernauwingen als snelheidsremmende maatregelen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanbrengen van lokale obstakels of vernauwingen als snelheidsremmende maatregelen in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
3.3.6 Beleidsregel 5: Verwijderen van wegen, verkeersdrempels en -plateaus en lokale obstakels of vernauwingen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verwijderen van wegen, verkeersdrempels en –plateus en lokale obstakels en vernauwingen uit de kernzone of beschermingszone van waterkeringen en beschermende gronden:
3.3.7 Beleidsregel 6: verwijderen van brug, tunnel of aquaduct
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verwijderen van brug, tunnel of aquaduct uit de kernzone en beschermingszones van waterkeringen en beschermende gronden:
Het bestuur verleent geen vergunning voor dynamische snelheidsremmers, waarbij een constructie uit het wegdek omhoog komt in de kernzone van waterkerende dijklichamen en verholen keringen en in beschermende gronden.
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op waterkerende werken en inlaten in waterkeringendraagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken.
Risico's van het aanleggen van een weg of verkeersvoorziening op een kering is dat het de stabiliteit van de waterkering kan aantasten en de gevoeligheid voor erosie kan vergroten. Vanwege deze risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor wegen en verkeersvoorzieningen op waterkeringen.
Beleidsregel 1: wegen op waterkeringen bevat voorwaarden voor het aanleggen, vervangen of verbreden van wegen op waterkeringen in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
Voor de bereikbaarheid van de waterkering en voor het ontsluiten van bebouwde gebieden zijn wegen, bijbehorende op- en afritten en verkeersvoorzieningen zoals drempels e.d. nodig. Deze kunnen een negatief effect op de waterkering hebben. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:
De afsluitende laag op het buitentalud van de waterkering kan ‘lek raken' bij de aanleg van een weg. De meeste waterkeringen zijn voorzien van een afsluitende laag op het buitentalud, die er voor zorgt dat water uit de boezem niet de dijk in kan stromen. Dit zorgt er voor dat de stand van het grondwater in de waterkering laag blijft. Als de aanleg van de weg leidt tot doorsnijding van deze ondoorlatende laag dan zal de grondwaterstand in de waterkering hoger worden. Er kunnen natte plekken ontstaan, die de kering instabiel maken.
Het gebruik van wegen en paden kan leiden tot extra erosie van de kruin en het binnentalud. Bijvoorbeeld door het optreden van spoorvorming bij onverharde wegen, verslechtering van de grasmat langs de weg door bijvoorbeeld uitwijkend verkeer, parkeren en het strooien van zout. Dit tast de dijk aan en ook kan de kruinhoogte hierdoor afnemen.
Een weg moet daarom buiten het keurprofiel blijven - dit is het deel van de waterkering dat minimaal nodig is voor een veilige dijk. Ook op langere termijn (20 jaar), rekening houdend met inklinking, moet dat nog steeds het geval zijn. Aanleggen of verbreden van een weg binnen het keurprofiel mag alleen als er geen acceptabel alternatief is en een maatschappelijk belang en als de aanvrager, als daar om wordt gevraagd, kan aantonen dat er geen risico's zijn voor de hoogte, stabiliteit of erosiegevoeligheid van de waterkering.
De belasting van een waterkering door verkeer dat over de weg rijdt mag niet groter worden dan 13 kN/m2 over een breedte van 2,5 meter. Anders komt de stabiliteit van de kering in gevaar. Deze waarden zijn gebaseerd op de TAW-handreiking voor constructief ontwerpen van rivierdijken. Ook bij stabiliteitsberekeningen moet de aanvrager rekening houden met toekomstige ontwikkelingen, waarbij de verkeersbelasting kan toenemen en de weg mogelijk opgewaardeerd zal worden naar een hogere verkeersklasse. In dat geval moet de dijk nog steeds stabiel blijven.
Ook mag er geen belemmering ontstaan voor de afwatering vanuit de dijk vanwege mogelijke vochtproblemen in het grondlichaam van de waterkering.
Beleidsregel 2: brug, tunnel of aquaduct bevat voorwaarden voor het aanleggen van een brug, tunnel of aquaduct in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
Bruggen en tunnels kruisen vaak niet alleen wateren, maar ook de waterkeringen die langs het water liggen. In- en uitritten komen vaak onder de dijk te liggen. Het komt dan ook regelmatig voor dat bruggen, tunnels en aquaducten en hun fundering in de beschermingszone van een waterkering moeten liggen. Dit kan problemen opleveren voor de waterkering. Daarbij spelen diverse mechanismen een rol:
Een tunnel gaat onder dijken en het daartussenliggende water door. Bij instorting of lekkage van de tunnel kan het water de tunnelbak instromen. Als de in- en uitgang van de tunnel te laag liggen, kan dit leiden tot overstromingen in het gebied naast de dijken. Ook voor aquaducten bestaat een kans op overstromingsgevaar indien de constructie bezwijkt.
Het kan ook voorkomen dat er geen kruising van de dijk zelf plaatsvindt, maar dat de werken in de langsrichting van een waterkering worden aangelegd.
De aanleg van een brug, tunnel of aquaduct of een vergroting of uitbreiding daarvan brengt dus vaak grote risico's voor de waterkering met zich mee. Het mag dan ook alleen als er sprake is van een maatschappelijk belang, en onder strikte voorwaarden. De aanvrager moet met een uitgebreid onderzoek en een faalkansanalyse aantonen dat er geen risico's voor het functioneren van de waterkering zijn. Het ontwerp moet uiteraard deugdelijk zijn en voldoen aan de meest recente NEN-normen. De in- en uitrit van een tunnel onder een kering of een onderdoorgang onder een aquaduct door moeten op kruinhoogte liggen om te voorkomen dat er overstromingen plaatsvinden als de constructie bezwijkt. Alleen als het echt niet anders kan mogen de in- en uitrit onder de kruinhoogte liggen, maar ze moeten dan wel afsluitbaar zijn met een noodkering die voldoet aan de geldende kadeklasse, voor het geval zich een calamiteit voordoet. Ook moet de aanvrager een beheer- en onderhoudsplan leveren om het risico van falen zo klein mogelijk te maken, en een calamiteitenplan voor het geval het toch mis gaat. Ook voor aquaducten bestaat er kans op overstromingsgevaar als de constructie bezwijkt.
Beleidsregel 3: verkeersdrempels en verkeersplateaus bevat voorwaarden voor het aanbrengen van verkeersdrempels en verkeersplateaus in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
Snelheidsremmende voorzieningen in de vorm van lokale hoogteverschillen bestaan in het algemeen uit verkeersdrempels of plateaus. Door het hoogteverschil kunnen stootbelastingen optreden, zeker bij zwaar vrachtverkeer en bij hoge snelheden. Stootbelastingen kunnen leiden tot lokale zettingsverschillen, scheurvorming en andere deformaties in de waterkering, in het bijzonder bij een slappe en samendrukbare ondergrond van klei- en veenlagen. Ook kan het water in het dijklichaam en de ondergrond onder druk komen te staan. Dit kan de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloeden. Met name bij directe waterkeringen met een beperkte breedte kan dit ernstige gevolgen hebben.
Daarnaast is er een risico dat de aangebrachte voorzieningen niet helemaal waterdicht zijn. Hierdoor kan water in de dijk sijpelen, hetgeen slecht is voor de stabiliteit. Daarom moeten de klei-aanvullingen voldoende dik en erosiebestendig zijn. Dit gelddt vooral voor de hoogwaterzijde; dat is de kant vna het water met het hoge peil, meestal het (tussen)boezemwater. Ook kan een verkeersdrempel aangrijpingspunt zijn voor erosie. Dit kan de dijk beschadigen en dat is - vooral aan de waterzijde - risicovol.
Verkeersdrempels en -plateaus mogen dan ook alleen als de aanvrager desgevraagd kan aantonen dat er geen onevenredig grote zetting zal optreden in de kering door stootbelasting van het verkeer dat over de drempels rijdt, en als voldoende waterdicht en erosiebestendig materiaal wordt gebruikt.
Beleidsregel 4: lokale obstakels of vernauwingen als snelheidsremmende maatregelen bevat voorwaarden voor het aanbrengen van lokale obstakels of vernauwingen als snelheidsremmende maatregelen in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden.
Het gaat hier bijvoorbeeld om bloembakken, of trottoir- of opsluitbanden. Ze mogen niet te zwaar zijn, om extra inklinking van de kering te voorkomen. Ook mogen ze de afwatering van de kering niet in de weg zitten, vanwege het gevaar van instabiliteit door natte plekken.
De reden om geen vergunning te geven voor dynamische snelheidsremmers, waarbij een constructie uit het wegdek omhoog komt, is dat bij de aanleg hiervan een holle ruimte in de waterkering ontstaat. Hierin kan water gaan stromen, met een eroderende werking. Bij sommige dynamische verkeersdrempels ontstaan bovendien stootbelastingen. Een ander nadeel is dat bij dergelijke voorzieningen ook elektriciteitskabels in de waterkering nodig zijn, hetgeen in de kruin van een waterkering ongewenst is.
4. Beleidsregels Uitvoeren van 'overige activiteiten' in, op en nabij waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van diverse (mogelijk risicovolle) activiteiten die niet onder andere beleidsregels vallen.
Onder ‘overige activiteiten' vallen activiteiten in, op en nabij waterkeringen die de werking van de waterkering negatief kunnen beïnvloeden én die niet in een andere beleidsregel zijn behandeld. Het gaat onder andere over:
Dit zijn beleidsregels voor een verzameling van activiteiten. Ook de beleidsregel ‘Graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen' en andere beleidsregels kunnen relevant zijn voor deze activiteiten.
4.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies;
artikel 3.2: Verboden handelingen in en nabij waterkerende dijklichamen.
4.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor overige activiteiten.
Artikel 9.1: Explosiegevaarlijk materiaal of een explosiegevaarlijke inrichting in de buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam.
Artikel 9.4: Gebruik kraanwagens of ander zwaar materieel
Artikel 9.5: Hijswerkzaamheden
4.3 Watervergunningsvoorwaarden
4.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
4.3.2 Beleidsregel 1: voorwerpen, materialen, stoffen of afval
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het al dan niet tijdelijk opslaan of deponeren van voorwerpen, materialen, stoffen of afval in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies:
4.3.3 Beleidsregel 2: verrijdbare objecten
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor plaatsing van verrijdbare/verplaatsbare objecten zoals tenten, caravans en woonwagens binnen de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen:
4.3.4 Beleidsregel 3: evenementen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het houden van evenementen in de kernzone van waterkerende dijklichamen:
4.3.5 Beleidsregel 4: explosiegevaarlijk(e) materiaal of inrichting
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het hebben van explosiegevaarlijk materiaal of een explosiegevaarlijke inrichting in de buitenbeschermingszone maar binnen een afstand van 100 meter van de grens van de kernzone van een waterkerend dijklichaam en waterkerende constructies:
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het heien of uitvoeren van andere activiteiten die vergelijkbare trillingen voortbrengen (zoals het slaan van een damwand) binnen de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en waterkerende constructies:
4.3.7 Beleidsregel 6: het laten hangen van takken
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het laten hangen van takken op een hoogte lager dan 4 meter boven de bovenzijde van het dijklichaam binnen een afstand van 5 meter uit de teen:
- de aanvrager toont aan dat het laten hangen van takken een maatschappelijk belang betreft (zie hoofdstuk maatschappelijk belang).
4.3.8 Beleidsregel 7: het gebruik van kraanwagens en ander zwaar materieel
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het gebruik van kraanwagens of ander zwaar materieel in de kernzone en de beschermingszone van waterkerende dijklichamen:
Het bestuur verleent geen vergunning voor:
- het maken van open vuur in de kernzone en tot 10 meter uit de teen van waterkerende dijklichamen.
- het maken van open vuur in de kernzone én in de beschermingszones van waterkerende dijklichamen op veengrond.
- het winnen van delfstoffen, specie en dergelijke in de kernzone van waterkerende dijklichamen.
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op overige activiteiten in of nabij waterkeringen draagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken.
Het risico van deze activiteiten is vooral dat ze schade kunnen toebrengen aan de grasmat en de oeververdediging. Dit kan de erosiebestendigheid van de kering, en daarmee de veiligheid aantasten.
Vanwege deze risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor deze activiteiten.
Beleidsregel 1: voorwerpen, materialen, stoffen of afval bevat voorwaarden voor het al dan niet tijdelijk opslaan of deponeren van voorwerpen, materialen, stoffen of afval in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies.
De essentie van deze beleidsregel is dat het niet mag, tenzij de aanvrager kan aantonen dat het niet anders kan. Bovendien moet de aanvrager kunnen aantonen dat er geen schade is voor de stabiliteit of erosiebestendigheid van de kering.
Beleidsregel 2: verrijdbare objecten bevat voorwaarden voor plaatsing van verrijdbare/verplaatsbare objecten zoals tenten, caravans en woonwagens binnen de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen.
Verrijdbare objecten moeten niet te dicht bij de teen van de kering staan, om het risico van beschadiging van de teen zo klein mogelijk te maken. De teen van de kering is het meest belangrijke deel van de kering voor de stabiliteit. Plaatsing binnen 5 meter van de teen mag dan ook alleen als er geen acceptabel alternatief is. Daarnaast is het belangrijk dat er geen belemmering ontstaat in de afwatering vanuit de dijk. Als regenwater of grondwater niet meer weg kan stromen vanaf de dijk kunnen natte plekken ontstaan, die de sterkte van de dijk terplekke in gevaar brengen. Verder is een aandachtspunt dat mensen die de tenten, caravans, woonwagens e.d. gebruiken geen schade toe kunnen brengen aan de bekleding van de dijk. Hierdoor kan de erosiebestendigheid in gevaar komen.
Beleidsregel 3: evenementen bevat voorwaarden voor het houden van evenementen in de kernzone van waterkerende dijklichamen.
Ook hiervoor geldt dat het evenement niet mag leiden tot schade aan de waterkering, dus geen vertrapping, palen, hekken e.d. en bovendien niet tot belemmering van de afwatering, vanwege dezelfde risico's als genoemd bij beleidsregel 2
Beleidsregel 4: explosiegevaarlijk materiaal of inrichting bevat voorwaarden voor het hebben van explosiegevaarlijk materiaal of een explosiegevaarlijke inrichting in de buitenbeschermingszone maar binnen een afstand van 100 meter van de grens van de kernzone van een waterkerend dijklichaam en waterkerende constructies.
Uiteraard is explosiegevaarlijk materiaal in de buurt van een waterkering zeer onwenselijk. Binnen 100 meter vanaf de grens van de kernzone van de kering is dan ook een vergunning nodig. Een aanvrager kan alleen een vergunning krijgen als de invloed van een eventuele explosie niet reikt tot binnen de beschermingszone van de dijk. De aanvrager moet dat aantonen met berekeningen.
Beleidsregel 5: heien bevat voorwaarden voor het heien of uitvoeren van andere activiteiten die vergelijkbare trillingen voortbrengen (zoals het slaan van een damwand) binnen de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en waterkerende constructies.
Heien veroorzaakt trillingen. Trillingen kunnen leiden tot beweging in de ondergrond. Er kan zetting en verdichting van de grond optreden, waardoor de kering lager wordt. Ook kan trilling tot gevolg hebben dat de draagkracht van bepaalde bodemlagen vermindert, met name vochtige, slappere lagen (‘drijfzandvorming'). Dit alles kan de stabiliteit van de kering in gevaar brengen. Daarnaast is een risico van heien dat doorboring van waterafsluitende lagen kan plaatsvinden. Onder een afsluitende, slecht doorlatende laag kan een wateroverdruk aanwezig zijn. Na perforatie van de afsluitende laag kan het water door de perforatie gaan stromen. Als die grondwaterstroming zodanig sterk is dat hij zand- en gronddeeltjes meevoert, is er sprake van de vorming van zandmeevoerende wellen (ook wel piping genoemd). Dit is een voor de waterkering gevaarlijk fenomeen, omdat in de ondergrond een holle ruimte ontstaat met een terugschrijdend effect. Dit ondermijnt de waterkering waardoor hij na verloop van tijd kan bezwijken.
Heien mag dan ook alleen binnen de kernzone, beschermingszone en buitenbeschermingszone als de aanvrager kan aantonen dat het niet anders kan, en dat de stabiliteit van de kering gegarandeerd is tijdens en na de heiwerkzaamheden. In de kruin mag heien niet , tenzij er een maatschappelijk belang is. De reden dat heien in de kruin niet wenselijk is, is dat heien gebeurt met als doel een gebouw of constructie stevig te kunnen plaatsen. Dergelijke constructies zijn moeilijk te verwijderen als dat nodig is voor bijvoorbeeld ophogen van een waterkering.
In het talud van de waterkering mogen houten palen met betonnen opzetters niet (een betonnen stuk aan de bovenkant van de heipaal), omdat deze de horizontale gronddruk die in een talud aanwezig is niet aankunnen. De palen kunnen afbreken en het bouwwerk kan van de palen af gaan schuiven. Ook palen met vergrote paalvoet mogen niet, omdat er bij het heien dan een soort schacht ontstaat met ruimte rondom de paal. Zeker als de paal waterdoorlatende lagen doorsnijdt, kan hierin piping optreden. De reden om alleen grondverdringende palen zonder verzwaarde voet toe te staan is ook dat deze als het ware klem in de grond geslagen worden, waarbij geen holle ruimten ontstaan. Grondverdringende palen zijn onder meer betonpalen, stalen buispalen of schroefpalen.
Beleidsregel 6: het laten hangen van takken bevat voorwaarden voor het laten hangen van takken op een hoogte lager dan 4 meter boven de bovenzijde van het dijklichaam binnen een afstand van 5 meter uit de teen.
Dit mag alleen als er een maatschappelijk belang mee gediend is. Takken die te laag boven de dijk of het talud hangen zitten het onderhoud in de weg.
Beleidsregel 7: gebruik van kraanwagens en ander zwaar materieel bevat voorwaarden voor het gebruik van kraanwagens of ander zwaar materieel in de kernzone en de beschermingszones van waterkerende dijklichamen.
De essentie van deze beleidsregel is dat de belasting van het materieel de stabiliteit van de kering niet in gevaar brengt. De belasting van het materieel mag de belasting waarmee bij de berekening van de stabiliteit van de kering rekening is gehouden, niet overschrijden. Met welke belasting bij het ontwerp van de kering is gerekend, kan per type kering verschillen. In geval er sprake is van hijswerkzaamheden, moet de aanvrager daarom een duidelijk werkplan overleggen en de stempeling op een situatietekening aangeven. Bovendien moet de aanvrager kunnen aantonen dat de activiteit niet leidt tot blijvende aantasting van de grasmat of van de erosiebestendigheid van de kering.
De reden om geen vergunning te geven voor het maken van open vuur binnen 10 meter van de teen van de dijk is dat dit zeer gevaarlijk is voor de dijk. Door het maken van open vuur kan schade optreden aan de grasmat en de oeververdediging, die beide van belang zijn voor de erosiebestendigheid van de waterkering. Een goed ontwikkelde (en soortenrijke) grasmat levert een hoge bijdrage aan de erosiebestendigheid van de kruin, taluds en steunberm(en) van de waterkering. Door open vuur kan een dergelijke grasmat voor lange tijd verloren gaan. Dit is ook het geval bij een oeververdediging. Open vuur kan niet alleen schade toebrengen aan (houten) beschoeiingen, maar ook aan planten en begroeiing, die een belangrijke functie (kunnen) vervullen als oeververdediging (b.v. rietbegroeiing).
Wellicht minder bekend, maar niet minder belangrijk, is dat veen zeer brandbaar is, zeker in tijden van droogte. Nu is veen door zijn geringe draagkracht, sterke samendrukbaarheid en sterke gevoeligheid voor verwering en oxydatie, weliswaar geen geschikt materiaal voor het bouwen of verbeteren/versterken van dijken en kaden, toch komt veen als materiaal waaruit een dijk of kade is opgebouwd in het AGV-gebied nog op veel plaatsen voor. Kenmerkend voor dit type waterkeringen is, dat ze vaak niet als waterkering zijn opgeworpen, maar dat ze als waterkering zijn ontstaan, omdat de naastgelegen polder is uitgegraven ten behoeve van de turfwinning. Deze polders zijn later op grote schaal drooggemalen (droogmakerijpolders) en moesten tegen het water in de omringende (niet verveende) polders (de tegenwoordige tussenboezems) worden beschermd. De tussenboezemwaterkeringen zijn als gevolg hiervan opgebouwd uit het materiaal, dat hier van nature in de bodem aanwezig was, namelijk veen.
Open vuren in de nabijheid van tussenboezemwaterkeringen (veendijken) door veenbrand, kunnen met name in perioden van droogte, grote schade en gevaar opleveren.
5. Beleidsregels Uitvoeren van bodemonderzoek in en nabij waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van bodemonderzoek in en nabij waterkeringen.
Bodemonderzoek kan gebeuren met behulp van onder andere exploratieboringen, proefheiingen of seismisch onderzoek. Bij exploratieboringen, ontstaan één of meerdere gaten diep in de grond, bedoeld om grondmonsters te nemen. Seismisch bodemonderzoek wordt toegepast om de structuur van diepergelegen bodemlagen te onderzoeken, bijvoorbeeld in verband met olie- of aardgaswinning. Seismisch bodemonderzoek gebeurt meestal door een springlading op tientallen meters diepte tot ontploffing te brengen of door trillingen op te wekken met trillingsbronnen, zoals een "airgun" of vibratoren.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor bodemonderzoek zijn:
5.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies.
Artikel 3.2: Verboden handelingen in en nabij waterkerende dijklichamen.
5.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor bodemonderzoek in of nabij waterkeringen:
5.3 Watervergunningsvoorwaarden
5.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Een Watervergunning is nodig voor exploratieboringen en seismisch onderzoek binnen een afstand van 500meter vanuit de teen van direct waterkerende dijklichamen en 300 meter vanuit de teen van indirect waterkerende dijklichamen.
5.3.2 Beleidsregel 1: exploratieboringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor exploratieboringen binnen een afstand van 500 m uit de teen van direct waterkerende dijklichamen óf 300 meter uit de teen van indirect waterkerende dijklichamen :
5.3.3. Beleidsregel 2: seismisch onderzoek
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het gebruik van explosieven en andere trillingsbronnen ten behoeve van seismisch onderzoek;
de aanvrager toont door middel van onderzoek aan dat er door gebruik van explosieven en andere trillingsbronnen geen problemen worden verwacht als gevolg van potentiaalverschillen (dat wil zeggen: verschillen tussen grondwaterstijghoogten in de onderscheiden relevante watervoerende pakketten) en overlegt een plan dat inzichtelijk maakt wat te doen als er toch wellen ontstaan en
Het bestuur verleent geen vergunning voor
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op het uitvoeren van bodemonderzoek in of nabij waterkeringen draagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken.
Het risico van bodemonderzoek is dat het de dijk beschadigt of de stabiliteit aantast. Vanwege deze risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor bodemonderzoek in en nabij waterkeringen.
Beleidsregel 1: exploratieboringen bevat voorwaarden voor exploratieboringen binnen een afstand van 500 m uit de teen van direct waterkerende dijklichamen óf 300 meter uit de teen van indirect waterkerende dijklichamen.
De aanvrager moet aantonen dat de boring geen gevaar voor de waterkering oplevert. Er zijn verschillende risico's:
‘Blow-out': dit betekent dat vloeistof of gas vanuit een diepere grondlaag met kracht via het boorgat omhoog komt. Daardoor kunnen evenwichtsverstoringen in de grond ontstaan, waardoor schade aan waterkeringen kan optreden en slecht doorlatende grondlagen in de nabijheid van waterkeringen kunnen worden verstoord of vernield.
Doorboring van slecht doorlatende lagen in de ondergrond, met risico op piping: onder een afsluitende, slecht doorlatende laag kan een wateroverdruk aanwezig zijn. Dit kan permanent het geval zijn, bijvoorbeeld in droogmakerijpolders met een laag maaiveldniveau, waarvan er in het westen van het AGV gebied veel voorkomen. Dit kan ook tijdelijk het geval zijn bij een hoge waterstand tegen de dijk, die kortdurend is, zoals bijvoorbeeld bij de dijken langs het IJmeer en Markermeer. Na perforatie van de afsluitende laag kan het water door de perforatie gaan stromen. Als die grondwaterstroming zodanig sterk is dat hij zand- en gronddeeltjes meevoert, is er sprake van de vorming van zandmeevoerende wellen (piping). Dit is een voor de waterkering gevaarlijk fenomeen, omdat in de ondergrond holle ruimte ontstaat met een terugschrijdend effect. Dit ondermijnt de waterkering waardoor hij na verloop van tijd kan bezwijken.
Beleidsregel 2: seismisch onderzoek bevat voorwaarden voor het gebruik van explosieven en andere trillingsbronnen ten behoeve van seismisch onderzoek.
Risico's van seismisch bodemonderzoek zitten vooral in het boren van gaten, het effect van trillingen, schokgolven en eventueel kratervorming.
Vanwege deze risico's mag seismisch onderzoek niet dicht bij de waterkering plaatsvinden (100 meter vanaf de teen bij directe keringen, 50 meter bij indirecte). In de zone daarbuiten (tot 500 meter vanaf de teen bij directe keringen, en tot 300 meter bij indirecte) mag het wel als de aanvrager aantoont dat er geen risico's zijn voor de stabiliteit van de kering, en een plan klaar heeft liggen voor geval het onverhoopt misgaat. Met name het doorbreken van waterafsluitende grondlagen moet daarbij specifieke aandacht krijgen.
In gebieden die gevoelig zijn voor zettingsvloeiing (losgepakte zandlagen in de ondergrond) of in gebied met zeer slappe lagen (veenlagen met een dikte van meer dan 5 meter), is het risico relatief groot dat de ondergrond in beweging komt bij seismisch onderzoek, en de stabiliteit van de waterkering in gevaar brengt. Daarom moet de aanvrager in dit type gebieden aantonen dat er geen gevaar voor de kering ontstaat.
De breedte van de zones en de technische randvoorwaarden in de beleidsregels voor springstoffen, airguns en vibratoren zijn gebaseerd op de daarvoor geldende leidraden en handreikingen, zoals thans Leidraad bij bodemonderzoek in en nabij waterkeringen (TAW, 1988).
De reden om geen vergunning te verlenen voor exploratieboringen, spuitboringen en seismisch onderzoek in de kernzone van een kering is dat de risico's hiervan veel te groot zijn.
De reden om geen vergunning te geven voor seismisch onderzoek in de buurt van direct kerende waterkeringen in de periode van 1 oktober tot 1 april is vanwege de relatief grote kans op natte weersomstandigheden. Bij direct kerende waterkeringen zijn de risico's als er iets mis gaat het grootst en bestaat er direct gevaar voor inundatie van polders. Bij indirecte waterkeringen, die onder normale omstandigheden geen water keren, is die dreiging veel minder. De periode van 1 oktober tot 1 april is de tijd, waarin de kans op extreme belasting van de kering het grootst is. Extreme belasting op de directe waterkeringen in het AGV-gebied zijn neerslag- en windbepaald. De kans op veel neerslag (met als gevolg een hoge belasting van de boezem en tussenboezem) en harde wind of storm is in de periode van 1 oktober tot 1 april aanmerkelijk groter dan in de zomerperiode.
6. Beleidsregels Graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen.
Gravenbetekent: het verwijderen van grond . Bij een permanente ontgraving wordt de ontgraven grond niet teruggebracht, bij tijdelijke ontgraving wel.
Grond verstorenbetekent: bewerking van de bovenlaag van de grond met een spade, ploeg of ander (landbouw)werktuig zonder de grond te verwijderen of af te voeren (maximaal 50 cm diep).
Deze beleidsregels gelden voor alle activiteiten waarvoor moet worden gegraven in of nabij een waterkering.
6.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies;
Artikel 3.3: verboden handelingen in en nabij verholen waterkeringen en beschermende gronden.
6.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor het graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen:
6.3 Watervergunningsvoorwaarden
6.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Een Watervergunning is nodig voor:
6.3.2 Beleidsregel 1: algemene voorwaarden graven in waterkeringen (permanent en tijdelijk)
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor ontgravingen in de kernzone en beschermingszones van waterkeringen en in beschermende gronden, en voor ontgravingen dieper dan 2 meter in de buitenbeschermingszone van waterkeringen:
- De waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd en de aanvrager toont dit desgevraagd aan door middel van:
- bij een tijdelijke open ontgraving dient de aanvrager desgevraagd een standzekerheidsberekening uit te voeren voor de bepaling van de maximale lengte waarover de ontgraving open mag liggen en
- de afwatering van de waterkering mag niet worden belemmerd en
- de bereikbaarheid van de waterstaatswerken met materieel, ten behoeve van onderhoud en calamiteiten, is gegarandeerd en
- de aanvrager toont aan dat alle ontgravingen tot het minimum worden beperkt.
Beleidsregel 2: ontgravingen met extra (tijdelijke) maatregelen om de stabiliteit te verzekeren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een ontgraving in de kernzone en beschermingszones van waterkeringen en in de beschermende gronden, waarbij extra maatregelen nodig zijn om de minimaal benodigde stabiliteit te garanderen:
- er moet sprake zijn van een maatschappelijk belang (zie hoofdstuk maatschappelijk belang) en
- er wordt voldaan aan de voorwaarden van beleidsregel 1 en
- de standzekerheid van waterkeringen of beschermende gronden is gegarandeerd door (tijdelijke) maatregelen en
- de hulpconstructies mogen de grondwaterstand in de waterkering niet negatief beïnvloeden en
- indien de ontgraving alleen plaats kan vinden met behulp van een permanente steunconstructie, zoals een keer- of damwand die constructief onderdeel wordt van de waterkering, gelden aanvullend de volgende voorwaarden:
6.3.3 Beleidsregel 3: permanente open ontgravingen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het uitvoeren van een permanente ontgraving (zoals het graven van een sloot) in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden:
- er wordt voldaan aan de voorwaarden van beleidsregel 1 en
- indien de ontgraving in de kernzone plaatsvindt en/of binnen het profiel van vrije ruimte dan
Beleidsregel 4: verstoren van grond op onverharde delen in de kernzone van waterkerende dijklichamen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor grondverstoring op onverharde delen in de kernzone van waterkerende dijklichamen:
Het bestuur verleent geen vergunning voor:
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op het graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen draagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken.
Risico's van graven of grond verstoren zijn dat ze een negatief effect op de stabiliteit van de waterkering kunnen hebben. Vanwege de risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen.
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden graven in waterkeringen (permanent en tijdelijk) bevat algemene voorwaarden voor ontgravingen in de kernzone en beschermingszones van waterkeringen en in beschermende gronden, en voor ontgravingen dieper dan 2 meter in de buitenbeschermingszone van waterkeringen.
Het risico van een ontgraving is dat het de erosiebestendigheid van het maaiveld en de toplagen aantast. Bij een regenbui kan water van de kering af gaan stromen via de losse grond die is ontstaan door de ontgraving en bodemmateriaal met zich meenemen. Dit tast uiteraard de kering aan. Bovendien zorgt ontgraving voor negatieve beïnvloeding van de waterafsluitende laag van de kering (vooral op het buitentalud en de kruin). Ontgraving kan ook de stabiliteit van een waterkering negatief beïnvloeden, doordat het dijklichaam kan gaan afschuiven door de zwaartekracht, in de richting van de afgraving. Zelfs op relatief grote afstand van de kering kan een ontgraving risicovol zijn, vooral in gebieden met een slappe ondergrond (veenlagen) of in gebieden die gevoelig zijn voor zettingsvloeiing. Dit is het geval als zich in de ondergrond losgepakte zandlagen bevinden, die onder invloed van een ontgraving over een relatief groot gebied in beweging kunnen komen. Dit kan leiden tot instabiliteit van de waterkering.
Vanwege deze risico's moet een vergunningaanvrager aantonen dat de ontgravingen tot een minimum beperkt worden en dat de waterkerende functie en stabiliteit van de kering niet in gevaar komen door de ontgraving.
Bij een tijdelijke open ontgraving, bijvoorbeeld voor het leggen van een leiding, moet de aanvrager berekenen over welke lengte de grond open mag liggen, zonder dat het de stabiliteit en/of het waterkerend vermogen van de kering beïnvloedt.
Ook mag de afwatering van de waterkering niet in gevaar komen. Als de afwatering vanuit de kering stagneert ontstaan natte plekken, waar de bodem minder stabiel is en grond kan gaan afschuiven. Dit risico is relatief groot bij het graven van een sleuf (om een kabel of leiding in te leggen) aan de voet van de dijk. Na het dichtgooien van de sleuf met losse grond kan zich gemakkelijk regenwater vanaf de kruin van de dijk in de sleuf verzamelen. Als de sleuf met water verzadigd raakt, kan de grondwaterstand ter plekke stijgen, waardoor de teen van de kering onstabiel kan worden.
Uiteraard mag een ontgraving de bereikbaarheid van de kering niet belemmeren, voor het geval er onderhoud nodig is of calamiteiten aan de orde zijn.
Beleidsregel 2: ontgravingen met extra (tijdelijke) maatregelen om de stabiliteit te verzekeren bevat aanvullende voorwaarden voor een ontgraving in de kernzone en beschermingszones van waterkeringen en in de beschermende gronden, waarbij extra maatregelen nodig zijn om de minimaal benodigde stabiliteit te garanderen.
Soms zijn graafwerkzaamheden nodig die wel degelijk invloed hebben op de waterkerende functie en stabiliteit van de kering. Dit mag alleen als er een maatschappelijk belang is, en in combinatie met compenserende maatregelen, zoals het plaatsen van tijdelijke of permanente damwanden. Deze steunconstructies mogen de grondwaterstand in de waterkering niet negatief beïnvloeden. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een stalen damwand een deel van een dijk isoleert; in dit deel kan het water niet goed weg, en stijgt de grondwaterstand. Daarmee kan de ondergrond onstabiel worden (‘drijfzandeffect'). Sommige steunconstructies zijn permanent en gaan constructief onderdeel uitmaken van de kering. Hiervoor geldt uiteraard dat ze deugdelijk moeten zijn, dat wil zeggen: voldoen aan geldende eisen (TAW-richtlijnen). Ook is het noodzakelijk dat een aanvrager een beheer- en onderhoudplan opstelt. Steunconstructies zijn relatief kwetsbare onderdelen van een kering en goed onderhoud is van groot belang.
Beleidsregel 3: permanente open ontgravingen bevat aanvullende voorwaarden voor het uitvoeren van een permanente ontgraving in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en in beschermende gronden, zoals het graven van een sloot, het maken van een coupure of het aanleggen van tunnels en aquaducten.
Het is onwenselijk om een permanente ontgraving aan te brengen in de kernzone van een kering of in het profiel van vrije ruimte, vanwege risico's voor de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de kering. Als bijvoorbeeld het talud van een nieuw gegraven watergang niet stabiel is, kan er grondverplaatsing gaan plaatsvinden: de grond schuift de watergang in, en kan ook grond vanaf de waterkering meenemen. Permanente ontgraving in de kernzone van een kering of in het profiel van vrije ruimte mag dan ook alleen als er een maatschappelijk belang is.
Beleidsregel 4: verstoren van grond op onverharde delen in de kernzone van waterkerende dijklichamen bevat aanvullende voorwaarden voor grondverstoring (bijvoorbeeld frezen, ploegen of spitten) op onverharde delen in de kernzone van waterkerende dijklichamen.
Een gefreesde of geroerde toplaag is erg gevoelig voor erosie. Als gevolg van golfwerking van het naastgelegen water of extreme neerslag kan het talud, met name het buitentalud, snel eroderen. Vooral bij groene waterkeringen kan dit veel gevaar opleveren. In de kernzone van de waterkering mag grondverstoren dan ook alleen als het de erosiebestendigheid van de kering niet blijvend aantast. Na uitvoering moet de grasmat worden hersteld. Daarnaast mag de grondverstoring niet dieper zijn dan 50 cm (dit is in de regel voldoende diepte voor ploegen en spitten), en de grondverstoring mag het keurprofiel niet raken. Het keurprofiel is het deel van de waterkering dat minimaal vereist is voor een veilige dijk. Grondverstoren in de kernzone mag dus alleen als de dijk voldoende overgedimensioneerd is.
7. Beleidsregels ophogen van waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van het ophogen van waterkeringen.
Ophogen van waterkeringen betekent het tijdelijk of permanent aanbrengen van grond of ander ophoogmateriaal op een waterkerend dijklichaam. Redenen hiervoor zijn bijvoorbeeld de aanleg van een weg of pad, af- en toeritten en dergelijke.
Deze beleidsregels gelden wanneer ophogingen plaatsvinden voor bijvoorbeeld paden, af- en toeritten, gronddepots e.d.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor ophogen van waterkeringen zijn:
7.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
artikel 3.2: Verboden handelingen in en nabij waterkerende dijklichamen.
7.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor ophogen van waterkeringen.
7.3 Watervergunningsvoorwaarden
7.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Een Watervergunning is nodig voor het ophogen van de bodem in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen met meer dan 0,2 meter met grond, en voor het ophogen van de bodem in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen met ander materiaal dan grond.
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het meer dan 0,2 meter ophogen met grond en/of voor het met ander materiaal ophogen van de bodem binnen de kernzone en de beschermingzone van waterkerende dijklichamen:
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op ophogen van waterkeringendraagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken.
Ophoging bij de teen van de dijk heeft een positieve invloed doordat het de stabiliteit van de dijk vergroot. Maar er zijn ook risico's. Het risico van het ophogen van een waterkering op de kruin is dat de kering instabiel wordt. Vanwege dit risico stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het ophogen van waterkeringen.
Beleidsregel 1: ophogen bevat voorwaarden voor het ophogen van de bodem binnen de kernzone en de beschermingzone van waterkerende dijklichamen, met meer dan 0,2 meter grond en/of voor het ophogen met ander materiaal.
Ophogen kan de stabiliteit van de kering in gevaar brengen. Daarbij spelen verschillende mechanismen een rol:
Op een slappe en weinig draagkrachtige ondergrond kan het extra gewicht er ook toe leiden dat water dat zich in het dijklichaam bevindt onder druk komt te staan (wateroverspanning). Dergelijke wateroverspanningen zorgen tijdelijk voor een verminderde stabiliteit. Na verloop van tijd verdwijnt de wateroverspanning geleidelijk. De wateroverspanning is het grootst direct na ophoging.
Ook de aansluiting tussen de oude en de nieuw opgebrachte toplaag vormt een risico voor erosie: een grasmat tussen het oude en nieuwe dijkmateriaal vormt bijvoorbeeld een potentieel glijvlak, waarover de nieuw aangebrachte laag kan afglijden. Zelfs als de grasmat is gefreesd is er nog een risico, met name bij waterkeringen die zijn gezakt (en om die reden zijn opgehoogd). De gefreesde toplaag levert in combinatie met hoog water veiligheidsrisico's op. Bij een hoge waterstand kan water door de gefreesde toplaag gaan stromen, waardoor als gevolg van erosie (meevoeren van gronddeeltjes) gaten kunnen ontstaan, die tot doorbraak kunnen leiden.
Vanwege deze risico's moet de aanvrager kunnen aantonen dat het gebruikte materiaal geschikt is, (dat wil zeggen voldoende duurzaam en erosiebestendig) en dat het gewicht van het ophogingsmateriaal niet leidt tot instabiliteit van de waterkering en toename van kwel.
8. Beleidsregels plaatsen, hebben of vervangen van drukvaten en vergelijkbare werken in, op of nabij waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van drukvaten en vergelijkbare werken in, op of nabij waterkeringen.
Drukvatenen vergelijkbare werken (zoals gastanks en olievaten) zijn vaten die een vloeistof of gas al dan niet onder druk bevatten. Ten behoeve van de leesbaarheid gebruiken we hierna alleen het woord "drukvaten". De regels gelden ook voor de vergelijkbare werken.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor het hebben, plaatsen of vervangen van drukvaten kunnen zijn:
8.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies.
8.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor het hebben, plaatsen of vervangen van drukvaten in, op of nabij waterkeringen en wateren:
Artikel 15.1: Drukvaten en vergelijkbare werken in kernzone en beschermingszone dijklichamen;
Artikel 15.2: Drukvaten en vergelijkbare werken in buitenbeschermingszone waterkeringen.
Artikel 15.3: Drukvaten en vergelijkbare werken in wateren en beschermingszones daarvan.
8.3 Watervergunningsvoorwaarden
8.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
8.3.2Beleidsregel 1: ondergronds drukvat in beschermingszones en buitenbeschermingszones van waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen van een ondergronds drukvat in de beschermingszone of buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies:
Beleidsregel 2: bovengronds drukvat in kern- of beschermingszones van waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen van een bovengronds drukvat in de kern- of beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructie:
- Ter bescherming van het waterkerende dijklichaam en constructie zijn de volgende voorzieningen nodig onder het drukvat:
- Het drukvat plus toebehoren mag niet (deels) ingegraven worden in de kernzone en
- Desgevraagd moet worden aangetoond dat de stabiliteit van de waterkering niet wordt aangetast door het gewicht van de totale constructie en
- Het drukvat dient te voldoen aan de geldende (milieu) normen. Dit moet worden aangetoond met relevante certificaten en
- De bereikbaarheid van de waterstaatswerken met materieel, ten behoeve van onderhoud en calamiteiten, is gegarandeerd.
8.3.3 Beleidsregel 3: verwijderen van een drukvat
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verwijderen van een drukvat uit de beschermingszone of buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies:
Het bestuur verleent geen vergunning voor
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op drukvaten in, op of nabij waterkeringen draagt AGV bij aan de bescherming tegen dijkdoorbraken en aan een goed functionerend watersysteem met goede waterkwaliteit.
Risico’s van drukvaten zijn dat ze kunnen gaan lekken en dat ze kunnen exploderen. Vanwege deze risico’s stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het plaatsen, hebben of vervangen van drukvaten en vergelijkbare werken in of nabij waterkeringen.
Beleidsregel 1: ondergronds drukvat in beschermingszones en buitenbeschermingszones waterkeringen bevat voorwaarden voor het plaatsen van een ondergronds drukvat in de beschermingszone of buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies.
Ondergrondse opslag van drukvaten is niet wenselijk. Als een ondergronds drukvat explodeert in het grondlichaam van de waterkering kan dit leiden tot instabiliteit van de waterkering. Ook een lekkage van een drukvat kan leiden tot instabiliteit: de bodem rond het drukvat wordt nat, waardoor een soort ‘drijfzandeffect’ kan ontstaan, met afschuivingen tot gevolg.
Een ander nadeel van ondergronds opslaan van drukvaten is dat er graafwerk voor nodig is (zie beleidsregels voor graven en grond verstoren) en dat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor inspectie. Ondergronds opslaan van drukvaten mag dan ook alleen als de aanvrager kan aantonen dat er geen acceptabel alternatief is. Bij ondergrondse opslag moet het drukvat uiteraard bewezen deugdelijk zijn, dat wil zeggen: voldoen aan de veiligheidsnormen, om de risico’s zo klein mogelijk te maken. Verder vraagt de locatie speciale aandacht. Niet alleen de ligging van het drukvat zelf is van belang maar ook de verstoringszone. Dit is de zone waarbinnen de invloed van een lekkend of exploderend drukvat merkbaar is. De stabiliteit van de kering mag niet in gevaar komen. De invloed mag daarom niet reiken tot binnen de stabiliteitszone van de kering. De breedte van de stabiliteitszone is 4 keer de hoogte van de kering (gemeten vanuit de teen van de kering).
Beleidsregel 2: bovengronds drukvat in kern- of beschermingszones van waterkeringen bevat voorwaarden voor het plaatsen van een bovengronds drukvat in de kern- of beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies.
Een bovengronds drukvat mag in combinatie met beschermende voorzieningen: zo moet het drukvat staan op een betonplaat met een dikte van minimaal 5 cm. Een stevige betonplaat onder het bovengrondse drukvat kan de schade aan de waterkering door een explosie sterk verminderen, doordat de explosie alleen ‘naar boven’ kan. Een betonplaat heeft nog een ander voordeel: als regenwater langs een drukvat omlaag stroomt kan geulvorming optreden in de bodem waar het vat op staat, met mogelijk erosie als gevolg. Een betonplaat onder het vat voorkomt dit. Het drukvat moet ook in een brandwerende lekbak staan (eventueel gecombineerd met de betonplaat) om een eventuele lekkage op te vangen. Aandachtspunt is dat de totale constructie niet zo zwaar mag zijn dat het de stabiliteit van de kering aantast. De aanvrager moet dit aantonen.
Uiteraard moet het drukvat deugdelijk zijn, dat wil zeggen: voldoen aan de veiligheidsnormen, om de risico’s zo klein mogelijk te maken. Verder mag de ligging van een bovendgronds drukvat de bereikbaarheid van de kering niet belemmeren, voor het geval er onderhoud nodig is of calamiteiten aan de orde zijn.
9 Beleidsregels Hebben, aanplanten of rooien van opgaande houtbeplantingen op en nabij waterkeringen
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van houtbeplantingen bij waterstaatswerken.
Opgaande houtbeplantingenzijn in de ondergrond wortelende bomen en struiken.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor houtbeplantingen zijn:
9.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende ge- en verboden in de Keur van AGV:
Artikel 2.3: Onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen waterkerende dijklichamen enbeschermende gronden
Artikel 2.4: Ondersteunende kunstwerken, andere werken en beplanting
Artikel 2.5: Onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen oppervlaktewaterlichamen
Artikel 2.6: Onderhoudsverplichtingen oppervlaktewaterlichamen
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies
Artikel 3.3: Verboden handelingen in en nabij verholen waterkeringen en beschermende gronden
Artikel 3.5: Verboden handelingen in en nabij kunstwerken
9.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor opgaande houtbeplantingen op of nabij waterstaatswerken.
Artikel 10.1: Opgaande houtbeplanting;
Artikel 10.2: Rooien bomen bij waterkeringen;
Artikel 10.3: Rooien opgaande houtbeplanting in groene oevers en bij primaire wateren;
9.3 Watervergunningsvoorwaarden
9.3.1 Beleidsregel 1: het aanplanten van nieuwe bomen en struiken in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanplanten van nieuwe bomen en struiken in de kernzone en binnen een afstand van 5 meter vanaf de teen van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies en in de kernzone van verholen keringen:
indien de beplanting in de kernzone van waterkeringen wordt aangebracht moet de aanvrager het maatschappelijk belang ervan aantonen (zie hoofdstuk maatschappelijk belang). Daarbij is het eerste kenmerk van maatschappelijk belang, inzake de hogere maatschappelijke kosten van elders uitvoeren, niet van toepassing.
9.3.2 Beleidsregel 2: het aanplanten van bomen en struiken in de beschermingszone van wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden een vergunning verlenen voor het aanplanten van bomen en struiken in de beschermingszone van wateren:
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op het houtbeplantingen in of nabij waterstaatswerken draagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken, aan het voorkomen van wateroverlast, aantasting van de ecologische waarde van water en oever en voorkomt onderhoudsproblemen van wateren.
Risico's van bomen en struiken op waterkeringen zijn dat ze een nadelige invloed kunnen hebben op het waterkerende vermogen van de waterkering en de stabiliteit van de waterkering. Bij wateren kan opgaande beplanting een risico vormen voor de ecologische toestand en de vaarfunctie en bomen of struiken kunnen een belemmering vormen voor het onderhoud. Vanwege deze risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor opgaande houtbeplantingen op of nabij waterstaatswerken.
Beleidsregel 1: het aanplanten van nieuwe bomen en struiken in de kernzone en beschermingszone van waterkeringen bevat voorwaarden voor het aanplanten van nieuwe bomen en struiken in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies en in de kernzone van verholen keringen.
Bomen en struiken kunnen een risico vormen voor dijken vanwege:
Een beplanting in de kernzone van een waterkering mag dan ook alleen als er een maatschappelijk belang is, en als de kering voldoende overgedimensioneerd is: minstens 1 meter grond boven op het profiel van vrije ruimte. Het profiel van vrije ruimte is de (in de ondergrond) rond het keurprofiel gereserveerde (naar verwachting benodigde) ruimte voor in de toekomst benodigde versterking en ophoging.
Een van de kenmerken van maatschappelijk belang, inhoudend dat het niet of elders uitvoeren van de activiteit tot aanzienlijk hogere maatschappelijke kosten leidt, is niet van toepassing op het aanplanten van bomen en struiken. De maatschappelijke kosten worden niet onaanvaardbaar hoger als er geen bomen en/of struiken worden aangeplant op de kering. Wanneer het gaat over bomen kan maatschappelijk belang aanwezig worden geacht op basis van de andere criteria uit het hoofdstuk maatschappelijk belang.
Beleidsregel 2: het aanplanten van bomen en struiken in de beschermingszone van wateren bevat voorwaarden voor het aanplanten van bomen en struiken in de beschermingszone van wateren.
Een van de nadelen van opgaande houtbeplanting bij wateren is dat onder andere de schaduwwerking van de beplanting een negatief effect kan hebben op de ecologische toestand. Bijvoorbeeld: het water in het ondiepe deel warmt door beschaduwing minder snel op, waardoor broed van vis en amfibieën minder goed tot ontwikkeling komt. Ook bepaalde planten die belangrijk zijn voor de ecologische waarde van het water en de oever kunnen gevoelig zijn voor schaduw. Opgaande houtbeplanting kan ook de vaarfunctie hinderen bijvoorbeeld als de beplanting in een bochtig traject het zicht belemmert voor het vaarverkeer. Bomen kunnen het reguliere onderhoud aan de wateren bemoeilijken, vooral wanneer dit onderhoud wordt uitgevoerd vanaf de aangrenzende percelen met een kraan en maaikorf.
10 Beleidsregels leggen van kabels en leidingen in of nabij waterstaats-werken
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van leggen van kabels en leidingen in of nabij waterkeringen en wateren.
Kabelszijn geïsoleerde geleidingsdraden voor het transport van elektriciteit of datacommunicatie.
Leidingen zijn buizen waardoor transport van gassen of vloeistoffen plaatsvindt, zoals aardgas, olie, drinkwater en afvalwater. Leidingen kunnen ook mantelbuizen zijn waar kabels doorheen lopen.
Bij kabels en leidingen is er een onderscheid tussen huisaansluitingen en doorgaande kabels en leidingen. Een huisaansluiting is een kabel of leiding die een verbinding vormt tussen een pand en een doorgaande leiding.
Deze beleidsregels gelden voor het leggen van kabels en leidingen door of langs waterkeringen en wateren.
Ze gelden niet voor het aanleggen van drukvaten; regels hiervoor staan in andere beleidsregels, namelijk:
Andere beleidsregels die relevant zijn voor leggen van kabels en leidingen:
10.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen, waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies;
Artikel 3.3: Verboden handelingen in en nabij verholen waterkeringen en beschermende gronden.
10.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor leggen van kabels en leidingen:
Artikel 3.1: Het leggen van leidingen met een druk kleiner kleiner dan of gelijk aan 500 kPa en een diameter kleiner dan 250 mm of 110 mm in geval van respectievelijk gasleidingen of vloeistofleidingen in de buitenbeschermingszone van waterkeringen.
Artikel 3.2: Het leggen van leidingen met een druk groter dan 500 kPa en/of een diameter groter dan 250 mm in geval van gasleidingen of of 110 mm in geval van vloeistofleidingen binnen de buitenbeschermingszone van waterkeringen.
Artikel 3.3: Het leggen van kabels en leidingen onder watergangen door (kruisend) door middel van een gestuurde boring.
Artikel 3.4: Het leggen van kabels en leidingen onder watergangen door (kruisend) door middel van een andere methode dan gestuurde boring.
Artikel 3.5 en 3.5a: Het leggen van kabels en leidingen in beschermingszones van wateren.
Artikel 3.6: Het leggen van kabels en leidingen evenwijdig aan het waterkerend dijklichaam.
Artikel 3.7: Het leggen van kabels en leidingen in de beschermingszone van verholen keringen.
Artikel 3.9: Spoedeisende reparaties
Artikel 3.10: Verwijderen van kabels en leidingen uit watergangen en beschermingszones daarvan
Artikel 3.11: Verwijderen van kabels en leidingen uit beschermingszones van waterkerende dijklichamen en verholen keringen
10.3 Watervergunningsvoorwaarden
10.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Een Watervergunning is nodig voor het aanleggen, hebben, vernieuwen of verwijderen van kabels en leidingen, voor zover hiervoor geen artikelen zijn opgesteld in het Keurbesluit Vrijstellingen.
De eerste beleidsregel geeft algemene voorwaarden. Deze wordt altijd toegepast in combinatie met één van de beleidsregels 2 t/m 5.
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden voor het leggen van kabels en leidingen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het leggen van kabels en leidingen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en verholen keringen en in beschermende gronden:
de aanvrager toont desgevraagd door middel van berekeningen aan dat de stabiliteit van de kering tijdens en na uitvoering van de werkzaamheden en bij falen van de kabel of leiding gegarandeerd is. De stabiliteitsberekeningen moeten worden uitgevoerd conform de daarvoor geldende leidraden en handreikingen (zoals thans het TAW-Rapport Waterkerende Grondconstructies (2001) en het Addendum bij het technisch rapport waterkerende grondconstructies (ENW, 2007)).
10.3.2 Beleidsregel 2: huisaansluitingen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het leggen van huisaansluitingen in de kernzone of beschermingszone van een waterkering of in beschermende gronden:
10.3.3 Beleidsregel 3: kabels en leidingen in de lengterichting in een verholen kering
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het leggen van doorgaande kabels en leidingen in de lengterichting in de kernzone van een verholen kering:
Beleidsregel 4: kabels en leidingen in de lengterichting in een waterkerend dijklichaam en in beschermende gronden
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor aanleg van een kabel of leiding in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in beschermende gronden:
indien het gaat om aanleg van een kabel of leiding in de kernzone van een waterkerend dijklichaam of in beschermende gronden dan wel indien het gaat om aanleg van een kabel of leiding in de beschermingszone en buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam waarbij de NEN-verstoringszone van de leiding reikt tot binnen de stabiliteitszone van de kering of waarbij de kabel ligt op een afstand minder dan 4x het hoogteverschil tussen de kruin waterkering en maaiveld polder, gemeten vanuit de teen van het waterkerend dijklichaam, dient de aanvrager aan te tonen dat de aanleg van de kabel of leiding een maatschappelijk belang dient zoals beschreven in het hoofdstuk "Maatschappelijk belang" en dat er geen redelijk alternatief tracé voorhanden is.
10.3.4 Beleidsregel 5: kabels of leidingen die de waterkering kruisen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het leggen van kabels of leidingen die de waterkering kruisen:
10.3.5 Beleidsregel 6: leiding of mantelbuis onder een waterkering door middel van een gestuurde boring
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanbrengen van een leiding of mantelbuis onder een waterkering door middel van een gestuurde boring:
10.3.6 Beleidsregel 7: kabels en leidingen onder de waterbodem door middel van open ontgraving
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het leggen van kabels en leidingen voor nutsvoorzieningen door middel van open ontgraving (gebaggerde sleuf) onder de watergang:
10.3.7 Beleidsregel 8: verwijderen van kabels en leidingen uit en bij keringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarde vergunning verlenen voor het verwijderen van kabels en leidingen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en verholen keringen en in beschermende gronden:
de aanvrager toont desgevraagd door middel van berekeningen aan dat het waterkerend vermogen van de kering tijdens en na uitvoering van de werkzaamheden gegarandeerd is. De stabiliteitsberekeningen moeten worden uitgevoerd conform de daarvoor geldende leidraden en handreikingen (zoals thans het TAW-Rapport Waterkerende Grondconstructies (2001) en het Addendum bij het technisch rapport waterkerende grondconstructies (ENW, 2007)).
Het bestuur verleent geen vergunning voor het aanbrengen van doorgaande kabels en leidingen in de lengterichting in taluds van waterkerende dijklichamen.
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op het leggen van kabels en leidingen draagt AGV bij aan de bescherming van het land tegen dijkdoorbraken.
Risico's van kabels en leidingen zijn dat ze een negatief effect op de stabiliteit van de waterkering kunnen hebben, zowel tijdens als na het aanleggen. Vanwege deze risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het leggen van kabels en leidingen in of nabij waterstaatswerken.
Beleidsregel 1: het leggen van kabels en leidingen bevat algemene voorwaarden voor het leggen van kabels en leidingen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en verholen keringen en in beschermende gronden langs waterlopen.
Leidingen moeten deugdelijk zijn, dat wil zeggen: voldoen aan de eisen voor buisleidingsystemen, zoals in de NEN-normen aangegeven. Dit om het risico op een breuk in de leiding zo klein mogelijk te maken. Een kleine breuk in een vloeistofleiding leidt tot een vochtige zone rondom de breuk. Hier verandert de structuur van de bodem (verweking): er kan een soort ‘drijfzandeffect' ontstaan, waardoor de kering instabiel wordt. Bij een grote breuk spoelt een deel van de dijk weg. Bij explosie van een gasleiding ontstaat een gat waar grondmateriaal in kan stromen (een zogenoemde erosiekrater). Ook dit is slecht voor de stabiliteit van de dijk.
Kabels en leidingen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen mogen met de onderkant niet dieper liggen dan strikt noodzakelijk. Het kan gebeuren dat water uit de ondergrond omhoog komt via deze doorsnijding en langs de kabels of leidingen gaat stromen, waarbij ook zand kan worden meegevoerd. Ook de sleuven die nodig zijn voor de aanleg van kabels en leidingen kunnen de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloeden. De aanvrager moet desgevraagd aantonen dat de kans op piping en instabiliteit van de kering verwaarloosbaar klein is.
Beleidsregel 2: huisaansluitingen bevat een aanvullende voorwaarde voor het leggen van huisaansluitingen in de kernzone of beschermingszone van een waterkering of in beschermende gronden. Een huisaansluiting is een aftakking van een hoofdleiding. Deze aftakking moet loodrecht op de lengterichting van de kering liggen. Hierdoor is het stuk waarbij de leiding door de kering loopt zo klein mogelijk.
Beleidsregel 3: kabels en leidingen in de lengterichting in een verholen kering bevat een aanvullende voorwaarde voor het leggen van doorgaande kabels en leidingen in de lengterichting in de kernzone van een verholen kering.
Naast de algemene voorwaarden geldt hier alleen dat de ophoogbaarheid van de kernzone en beschermingszone niet in gevaar mogen komen. Bij verholen keringen is ‘voldoende waterkerende hoogte' het belangrijkste aspect. Stabiliteit is veel minder een issue, omdat verholen keringen onderdeel uitmaken van een veel groter, aaneengesloten grondlichaam.
Beleidsregel 4: kabels en leidingen in de lengterichting in een waterkerend dijklichaam en in beschermende gronden bevat aanvullende voorwaarden voor aanleg van een kabel of leiding parallel aan de kering in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in beschermende gronden.
Binnen een zone langs de dijk is het aanleggen van leidingen of kabels ongewenst. Voor leidingen heet dit de veiligheidszone, die is vastgelegd in de NEN-normen voor leidingen (thans NEN 3650 en 3651). De breedte van de veiligheidszone bedraagt 4 keer de hoogte van de kering (stabiliteitszone) én een stuk extra. Het stuk extra heet de verstoringszone. De breedte van de verstoringszone hangt af van de diameter van de leiding, het materiaal van de leiding, het medium dat door de leiding stroomt en de druk in de leiding. Hoe groter de verstoringszone, hoe verder van een leiding het effect nog merkbaar is bij een breuk. Ofwel: hoe groter het verwachte effect bij een leidingbreuk, des te verder moet de leiding van de dijk liggen, maar in ieder geval op een afstand van minstens 4 keer de hoogte van de kering. Een kabel veroorzaakt bij breuk geen krater, en dus is er geen verstoringszone, en houdt AGV 4x de hoogte van de dijk aan als zone.
Binnen deze zones, relatief dicht langs de teen van de dijk, is het aanleggen van kabels en leidingen niet gewenst. De teen is het belangrijkste deel van de dijk als het gaat om stabiliteit en de risico's zijn groot als er iets mis gaat. Een vergunning is dan ook alleen mogelijk als er een maatschappelijk belang is en geen alternatief tracé. Naast de algemene voorwaarden geldt ook dat drukleidingen moeten voldoen aan de NEN-veiligheidseisen, om het risico van een leidingbreuk zo klein mogelijk te maken. De aanvrager moet ook aantonen dat de invloed van een eventuele leidingbreuk niet tot in het keurprofiel reikt.
Het aanleggen van kabels en leidingen in deze zones mag alleen door middel van een open ontgraving, dat wil zeggen: niet met ondergrondse boringen of persingen. De reden hiervoor is dat veel waterkeringen in het AGV-gebied liggen op een slappe en samendrukbare ondergrond en periodiek opgehoogd moeten worden. In het verleden werden hiervoor allerlei materialen gebruikt, veelal afkomstig van sloopwerken. Er zit dan ook veel puin in de waterkeringen. Bij uitvoering van een boring of persing in de dijk is de kans op mislukken daardoor groot. Als er meerdere pogingen nodig zijn, ontstaan gaten en holle ruimte in de ondergrond. Dit kan verzakkingen veroorzaken. Bij aanwezigheid van puin kan bij een boring of persing ook schade aan de leiding ontstaan, hetgeen met name bij vloeistofleidingen later problemen kan opleveren.
Een open ontgraving geeft de mogelijkheid het aanwezige puin en andere obstakels te verwijderen en het is zichtbaar wat er tijdens de ontgraving en aanleg gebeurt. Aanvulling van het gat kan gecontroleerd plaatsvinden, zodat de kans op holle ruimtes nihil is.
Beleidsregel 5: kabels of leidingen die de waterkering kruisen bevat aanvullende voorwaarden.
De essentie van deze beleidsregel is de kering zo min mogelijk te verstoren, door verschillende kabels en leidingen zoveel mogelijk op één plaats de dijk te laten kruisen, en bij voorkeur haaks op de richting van de dijk, zodat de kruislengte zo kort mogelijk is. Een aandachtpunt hierbij is dat bundels van meer dan twee kabels of leidingen niet wenselijk zijn, omdat tussen de kabels en leidingen holle ruimtes kunnen ontstaan. Hierin kan water gaan stromen dat grondmateriaal met zich meeneemt, hetgeen de stabiliteit van de dijk kan ondermijnen.
Beleidsregel 6: leiding of mantelbuis onder een waterkering door middel van een gestuurde boring bevat aanvullende voorwaarden.
Het gaat hier om het aanleggen van leidingen of buizen die diep onder de grond de waterkering kruisen. Uiteraard moeten de leidingen voldoen aan de NEN-normen, om het risico op een leidingbreuk zo klein mogelijk te maken. De aanvrager moet ook met berekeningen aantonen dat de stabiliteit van de kering tijdens en na de boring gelijk blijft. De leiding of buis moet minstens 10 meter onder de kruin liggen.
Dit is om te voorkomen dat de buis beschadigd raakt bij werkzaamheden, zoals het plaatsen van damwanden of beschoeiingen. Die gaan in de meeste gevallen niet dieper dan 10 meter de grond in, en de buis ligt op 10 meter onder de kruin diep genoeg. Daarnaast moet de buis in de stevige pleistocene zandlaag liggen, die meestal ook rond een meter of 10 diep in de ondergrond ligt. Deze laag zakt niet, in tegenstelling tot lagen die daarboven liggen. Als de leiding of buis zich in een zakkende laag zou bevinden zou hij beschadigd kunnen raken. De leiding of buis moet binnen de kernzone van de waterkering horizontaal liggen om te voorkomen dat de leiding of buis het keurprofiel doorsnijdt en om zo het risico op schade aan de waterkering zoveel mogelijk te beperken.
Het in- en uittredepunt van de boring moet tenminste buiten de NEN-veiligheidszone van de waterkering liggen (zie ook beleidsregel 4), omdat de boorwerkzaamheden anders te dicht bij de teen van de dijk plaatsvinden, hetgeen de stabiliteit van de dijk in gevaar kan brengen en de kans op piping toe neemt. Als een lekkage optreedt wordt de grond nat en kan er een soort ‘drijfzandeffect' optreden. Als dit gebeurt binnen de veiligheidszone van de dijk kan dit de stabiliteit van de dijk ondermijnen.
Uiteraard moet ook een diep onder de grond kruisende leiding of buis bij voorkeur haaks op de richting van de dijk liggen, zodat de kruislengte zo kort mogelijk is.
De reden om geen vergunning te geven voor het aanbrengen van doorgaande kabels en leidingen in de lengterichting in taluds van waterkerende dijklichamen heeft te maken met de risico's voor de stabiliteit van de dijk. Het risico van beschadiging van de dijk bij de aanleg en van lekkages en piping langs de leidingen is te groot.
11 Beleidsregels voor Werken in en nabij wateren en vervangen (woon)schepen in hoogwaterbemalingsgebied
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van werken in en nabij wateren. Een specifieke beleidsregel vormt het afwegingskader voor watervergunningen voor het vervangen van (woon)schepen in hoogwaterbemalingsgebied.
Werken in en nabij wateren zijn bijvoorbeeld:
Deze beleidsregels gelden niet voor stuwen, inlaten en kleine bemalingsinstallaties. De voorwaarden daarvoor staan in de beleidsregels voor peilafwijkingen.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor werken in en nabij wateren zijn:
11.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1 lid 2: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen.
11.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor werken in en nabij wateren:
Artikel 5.1: Steigers en afmeerpalen.
Artikel 5.3: Uitzondering voor hoogwaterbemalingsgebied.
Artikel 5.4: Vervangen (woon)schepen in hoogwaterbemalingsgebied.
Artikel 5.5: vervangen steigers en afmeerpalen in hoogwaterbemalingsgebied.
Artikel 7.1: Nieuwe oeverbeschoeiing;
Artikel 7.2: Vervangen oeverbeschoeiing;
Artikel 7.3: Nieuwe of te vervangen oeverbeschoeiing.
Artikel 8.6: Dammen en duikers in secundaire wateren;
Artikel 8.7: Bruggen over secundaire wateren;
Artikel 8.8: Verwijderen van dammen met duikers en bruggen bij secundaire wateren;
11.3 Watervergunningsvoorwaarden
11.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Beleidsregels voor vergunningverlening
11.3.2. Beleidsregel 1: algemene voorwaarden voor werken in of nabij wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van werken in of nabij wateren:
11.3.3 Beleidsregel 2: (bouw)werken onder water
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van (bouw)werken onder wateren:
11.3.4 Beleidsregel 3: duikers in primaire wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van duikers in primaire wateren:
11.3.5 Beleidsregel 4: bruggen over en werken boven primaire wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van bruggen en werken boven over primaire wateren:
11.3.6 Beleidsregel 5: steigers
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg of het wijzigen van steigers waarvoor geen vrijstelling geldt volgens het Keurbesluit:
11.3.6 Beleidsregel 6: vervangen (woon)schip en bijbehorende steigers en afmeerpalen in hoogwaterbemalingsgebied te Amsterdam
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het vervangen van een (woon)schip en bijbehorende steiger en afmeerpalen in het hoogwaterbemalingsgebied te Amsterdam:
11.3.8 Beleidsregel 7: plaatsen/afmeren en verwijderen van tijdelijke werken, drijvende inrichtingen en voorwerpen in het wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het plaatsen en verwijderen van tijdelijke werken en het tijdelijk afmeren van drijvende inrichtingen en drijvende voorwerpen in de wateren:
11.3.9 Beleidsregel 8: Verwijderen van werken uit of nabij wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarde vergunning verlenen voor het verwijderen van werken uit of nabij wateren:
Het bestuur verleent buiten beleidsregel 7 van dit hoofdstuk geen vergunning voor het aanleggen of uitbreiden van werken in het water in het hoogwaterbemalingsgebied van Amsterdam.
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op werken in of nabij wateren draagt AGV bij aan:
Risico’s van (kunst- of bouw)werken in wateren zijn dat ze een belemmering vormen voor het vaarverkeer en voor het onderhoud en dat ze schade kunnen veroorzaken aan de ecologische kwaliteit van het watersysteem. Vanwege deze risico’s stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het aanleggen, wijzigen of verwijderen van werken in en nabij wateren.
Beleidsregel 1: bevat algemene voorwaarden voor werken in of nabij wateren. Nabij wateren omvat het gebied onder de waterbodem, boven het water, en de beschermingszone van wateren.
Werken (waaronder kunst- of bouwwerken) mogen de afvoer van water niet belemmeren. Dat wil zeggen dat ze het water niet te veel ‘tegenhouden’, waardoor stuwing optreedt. Het peilverschil tussen het water bovenstrooms en benedenstrooms van het werk mag nauwelijks verschillen (niet meer dan een halve centimeter). In primaire wateren geldt een andere voorwaarde: het verhang mag niet groter worden dan 1 cm/km. Het verhang geeft aan hoeveel centimeter peilverschil er is per kilometer watergang. Via primaire wateren stroomt het water van en naar de polder- en boezemgemalen. Door gemalen in werking te zetten daalt de waterspiegel bij het gemaal en stroomt het water richting het gemaal. Door peilverschil (het verhang) gaat water stromen. Als er ergens onderweg een werk staat, kan dat het effect hebben van een vernauwing of flessenhals. Het water stijgt bovenstrooms van de vernauwing, tot het er door kan stromen. Het verhang neemt toe en er ontstaat een hogere waterstand in het achterliggende gebied, waardoor daar wateroverlast kan ontstaan. De mate waarin het verhang toeneemt is een maat om te bepalen of de peilstijging door het werk acceptabel is. De grens van 1 cm/km is gebaseerd op uitgangspunten die AGV hanteert voor het ontwerp van de primaire wateren.
AGV voert het onderhoud aan wateren vaak uit vanaf een boot. Als dat het geval is stelt dat eisen aan werken. Zo moet het water goed bevaarbaar blijven, dus voldoende breed en diep zijn. Ook is het belangrijk het water niet te veel ‘op te knippen’ in kleine stukken waar een boot niet langs kan, omdat dit betekent dat de boot vaker uit het water moet worden getild. Een minimale lengte van 250 meter vindt AGV nog acceptabel. Als een werk leidt tot ‘opknippen’ betekent dat ook dat de aanvrager er voor moet zorgen dat de onderhoudsboot in het ‘losgeknipte’ deel te water kan, via een laad- en losplaats.
Maar ook als het onderhoud vanaf de kant wordt uitgevoerd moet dat mogelijk blijven. Daarom kan het bij het aanleggen van werken in de beschermingszone ook nodig zijn een plan te overleggen voor de wijze van uitvoering van het onderhoud.
Een werk mag de ecologische kwaliteit niet te veel beïnvloeden: het mag bijvoorbeeld geen obstakel vormen voor vissen of andere dieren. In groene oeverzones is compensatie verplicht. Daarbij is het vooral belangrijk dat de totale oeverlengte in het betreffende water niet kleiner wordt, omdat juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde en deze moet dus vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke vorm. De ecologische kwaliteit van het water en de oever kan bijvoorbeeld ook verminderen door een teveel aan schaduw door werken die boven het water worden aangelegd. Bij werken in de beschermingszone (groene oevers) kan daarnaast de ecologische waarde van de landstrook meegenomen worden bij de compensatie.
AGV bepaalt de voorschriften bij de vergunning op basis van de aanwezige ecologische waarde, en vraagt daarom aan de aanvrager om de oorspronkelijke begroeiing in beeld te brengen.
In wateren met een vaarwegfunctie gelden specifieke eisen voor werken, die er op gericht zijn dat boten geen hinder ondervinden van het werk. Zo moet rekening worden gehouden met de geldende doorvaarthoogten en de vastgestelde vaarwegdiepten. Ook gelden er specifieke eisen voor de plaatsing ten opzichte van een bocht in het vaarwater.
Boten hebben relatief veel ruimte nodig om een bocht te kunnen nemen. Deze benodigde ruimte heet de ‘bochtverbreding’. De bochtverbreding is te berekenen op basis van de kromming van de bocht (Richtlijnen Vaarwegen, 2005). Een werk moet in ieder geval buiten de bochtverbreding blijven om het vaarverkeer niet te hinderen.
Beleidsregel 2: bouwwerken onder water bevat voorwaarden voor de aanleg van (bouw)werken onder water, zoals bijvoorbeeld parkeergarages. Dergelijke bouwwerken moeten in ieder geval ondergronds op voldoende afstand blijven van de waterbodem en de zijwanden van de watergang. Het bestuur houdt hiervoor een gronddekking aan van 1 meter aan. Andere randvoorwaarden zijn dat het bouwwerk niet in de weg ligt voor het vaarverkeer of het onderhoud. Hinder zou bijvoorbeeld kunnen optreden doordat het ter plekke van het ondergrondse bouwwerk niet meer mogelijk is om af te meren met spudpalen (lange palen die in de waterbodem worden gedreven). Als er sprake is van maatschappelijk belang is enige hinder wel acceptabel, als de aanvrager zorgt voor compenserende maatregelen of financiële compensatie.
Beleidsregel 3: duikers in primaire wateren bevat aanvullende voorwaarden voor de aanleg van duikers in primaire wateren. Een duiker is een ronde of vierkante buis waar water doorheen kan stromen, bijvoorbeeld onder een weg door. Deze buizen mogen niet helemaal onder de waterspiegel liggen, maar moeten minstens 20 cm boven het hoogste waterpeil uitsteken. Daardoor kan er licht doordringen in de buis, hetgeen belangrijk is voor de ecologische kwaliteit van de watergang. Bovendien kan er dan drijvend materiaal door de buis heen, waardoor er minder snel verstopping optreedt, en is inspectie van de buis makkelijker omdat de buis beter zichtbaar is. Om dezelfde redenen mag een buis ook niet te lang zijn (30 meter maximaal, niet te smal (minstens 80 cm diameter) en geen bochten bevatten. Ronde buizen zijn toegestaan tot 1 meter diameter. Is een grotere doorgang nodig dan moet de buis een rechthoekige doorsnede hebben. Er kan relatief meer water door een rechthoekige buis dan door een ronde ten opzichte van de ruimte die de buis inneemt.
Beleidsregel 4: bruggen over en werken bovenprimaire wateren bevat aanvullende voorwaarden voor de aanleg van bruggen en werken over primaire wateren. Bruggen moeten zodanig hoog liggen dat het water de onderkant niet raakt, ook niet bij hoge waterstanden. Anders zou opstuwing van het water kunnen optreden.
Beleidsregel 5: steigers bevat voorwaarden voor de aanleg of het wijzigen van steigers. Een steiger is een horizontaal vlak dat middels palen boven het water staat of drijft. Het gebruik van de steiger kan verschillen: om te vissen, aan te meren, als terras enz.
Voor ‘normale’ toepassingen hebben steigers meestal geen vergunning nodig als ze voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling (Keurbesluit). Soms voldoen ze niet aan die voorwaarden, bijvoorbeeld als een aanvrager een grotere steiger wil aanleggen bij een appartementencomplex of vanwege toegankelijkheid voor rolstoelen. Dit zijn voorbeelden van uitzonderlijke situaties.
Een steiger mag uiteraard geen belemmering vormen voor de doorstroming. De aanvrager moet dan ook onderhoud uitvoeren onder de steiger om te zorgen dat de bodem daar niet dichtgroeit of slibt.
Steigers zijn niet overal toegestaan. In de zogenaamde ‘rode oeverzones’ op de kaart behorende bij het Vaarbesluit en in de middenstrook of vaarstrook mogen steigers niet worden geplaatst, omdat ze daar hinder opleveren voor het vaarverkeer. Datzelfde geldt ook voor steigers in groene oeverzones. Dit zijn oevers met een natuurfunctie (vanuit Natura 2000 of Europese Kaderrichtlijn Water). Een steiger is hier niet wenselijk, maar soms mogelijk met afdoende compenserende maatregelen, zoals beschreven bij beleidsregel 1.
Steigers moeten bovendien 25 meter afstand houden van bemalingsobjecten (en bij bepaalde typen wateren zelfs 50 meter). Dit is nodig omdat schepen die afmeren bij de steiger hinder kunnen veroorzaken voor de bemaling als ze er te dicht bij liggen.
Ook moeten steigers minstens 3 meter uit elkaar liggen, omdat het onderhoud van de watergang anders lastig wordt.
Een steiger buiten stedelijk gebied kan alleen vergund worden als deze gelegen is aan een bebouwd oeverperceel. Percelen die van het water gescheiden worden door een openbare weg zijn geen oeverpercelen. Her vereiste van een bebouwd oeverperceel geldt niet wanneer sprake is van maatschappelijk belang, omdat anders sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten.
Beleidsregel 6: (woon)schepen in hoogwaterbemalingsgebied
De wateren in het hoogwaterbemalingsgebied te Amsterdam hebben een zeer belangrijke afvoerfunctie in tijden van veel waterbezwaar (hevige en/of langdurige neerslag). Op dat moment moet AGV zoveel mogelijk water in zo kort mogelijke tijd kunnen wegmalen richting het IJmeer, via Amsterdam en gemaal Zeeburg, uit de achterliggende Amstelland-boezem.
Het hoogwaterbemalingsgebied omvat de Nieuwe Vaart (met uitzondering van het deel tussen de Kattenburgerbrug en de Pelikaanbrug), het Lozingskanaal, de Onbekende Gracht, de Nieuwe Keizers-, Prinsen- Heren- en Achtergracht, het Entrepotdok, de Plantage Muidergracht, de doorgang tussen Entrepotdok en Nieuwe Vaart, en de Singelgracht voor zover gelegen tussen Amstel en Lozingskanaal.
De afgemeerde (woon)schepen hebben een negatief effect op de afvoerfunctie. Daarom is het vervangen van deze (woon)schepen met grotere afmetingen vergunningsplichtig.
Bij het vervangen van (woon)schepen kunnen er mogelijkheden zijn om de afmetingen van het (woon)schip te vergroten zonder dat dit de waterweerstand vergroot. Onderhouds en beheersmaatregelen (bijv. frequenter verwijderen van aangroei) gelden niet als criterium om te beoordelen of de stromingsweerstand niet wordt vergroot ten opzichte van de oude situatie.
De stromingsweerstand van een (woon)schip is anders als het (woon)schip in een”rijtje” ligt, dan wanneer het aan de kop of staart van een rijtje ligt. Daarom wordt de positie van het schip ten opzichte van naastliggende schepen ook betrokken in de beoordeling.
11.4.1 Beleidsregel 7: tijdelijke werken, drijvende inrichtingen en voorwerpen in het wateren
Werken hebben een negatief effect op de afvoerfunctie. Soms is echter een tijdelijk werk in het water nodig voor werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld herstel van kademuren, waarvoor geen aanvaardbare alternatieven voor handen zijn. Onder voorwaarden kan het bestuur deze werken toestaan. Om de negatieve effecten beperkt te houden zijn er beperkingen gesteld aan de duur en de omvang van het werk.
Bij werken die langer duren dan de maximumtermijn dient een verlenging te worden aangevraagd, deze wordt dan opnieuw beoordeeld.
Geen vergunning verleent AGV voor werken in het water in het hoogwaterbemalingsgebied van Amsterdam. De reden is dat AGV dit deel van het watersysteem bij veel neerslag snel moet kunnen leegpompen via gemaal Zeeburg, om te voorkomen dat Amsterdam onder water loopt. Het aanleggen van werken in dit deel van het watersysteem levert weerstand op, en vertraagt het tempo van leegpompen. Deze beleidsregel geldt dus niet voor werken onder de waterbodem.
12 Beleidsregels Dempen van wateren
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van dempen van wateren.
Dempen betekent afsluiten, opheffen of isoleren van wateren. Voorbeelden zijn:
- het volledig dichten van oppervlaktewater door het op te vullen met materialen zoals aarde of zand;
- het verkleinen van water door:
Deze beleidsregels gelden voor alle activiteiten die leiden tot vermindering van het bergend vermogen van wateren of boezemland en/of tot verkleining van het doorstroomprofiel van wateren, én voor demping van wateren in, op en nabij waterkeringen met een mogelijk negatief effect op de werking van de waterkering.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor het dempen van oppervlaktewater zijn:
12.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.4: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen.
12.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
Er staan geen vrijstellingen voor het dempen van oppervlaktewateren in het Keurbesluit Vrijstellingen.
12.3 Watervergunningsvoorwaarden
12.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
12.3.2 Beleidsregel 1: algemene voorwaarden demping van oppervlaktewater
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor demping van wateren:
12.3.3 Beleidsregel 2: gedeeltelijke demping van primaire wateren in polders
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor gedeeltelijke demping van primaire wateren in polders:
12.3.4 Beleidsregel 3: gedeeltelijke demping van primaire wateren in boezemsysteem
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor gedeeltelijke demping van een primair water, dat onderdeel uitmaakt van het boezemsysteem:
indien het waterschapvan mening is dat de situatie elders in hetzelfde boezemstelsel knellender is dan ter plaatse van de demping, dan kan in overleg tussen waterschap en aanvrager (in dergelijke gevallen meestal een gemeente) worden besloten om daar de compensatie uit te voeren. Bij deze werkwijze dient nog steeds voldaan te worden aan bovenstaande voorwaarden over het verval van de boezem.
12.3.5 Beleidsregel 4: dempen of verondiepen binnen beschermingszones van waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende aanvullende voorwaarden vergunning verlenen voor het dempen of verondiepen van wateren binnen beschermingszones van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies:
12.3.5 Beleidsregel 5: ophogen/bebouwen van boezemland
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarde vergunning verlenen voor het ophogen van boezemland:
het verlies aan berging op het boezemland, bij hoge boezemwaterstanden, door het ophogen van boezemland wordt volledig gecompenseerd, waarbij de omvang van de compensatie tenminste gelijk is aan het verlies aan berging door de ophoging/bebouwing.
Met de Keurartikelen en beleidsregels voor het dempen van wateren draagt AGV bij aan:
Risico’s van demping van oppervlaktewater zijn wateroverlast, verslechtering van ecologische- en waterkwaliteit van het watersysteem, belemmering van de doorvaart en instabiel worden van waterkeringen. Vanwege deze risico’s stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het dempen van wateren.
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden demping van oppervlaktewater bevat algemene voorwaarden om wateroverlast door demping te voorkomen en een goede doorvaart te waarborgen.
AGV toetst vergunningaanvragen onder andere aan het watergebiedsplan, dat AGV vaststelt per deelgebied. Hierin staat hoe het watersysteem moet functioneren in het betreffende gebied.
Wateroverlast kan ontstaan als een gebied onvoldoende water kan bergen. Berging van water vindt onder andere plaats in het oppervlaktewatersysteem. Het dempen van water verkleint de bergingscapaciteit van het systeem. Dempen mag dan ook alleen als de aanvrager een compenserende maatregel treft waarmee de bergingscapaciteit van het systeem tenminste gelijk blijft. Wateroverlast kan ook ontstaan als het watersysteem het water onvoldoende snel kan afvoeren. Stagnatie in de afvoer ontstaat als water geïsoleerd ligt. Dit kan leiden tot overstroming van nabijgelegen percelen.
Ook kan in geïsoleerde wateren de waterkwaliteit verslechteren door minder waterbeweging en ‘verversing’, waardoor zuurstofgebrek in het water kan optreden. Demping mag dan ook niet leiden tot isolatie van water.
Ook mag demping niet leiden tot verlies aan ecologische kwaliteit van het watersysteem. Daarbij is het vooral belangrijk dat de totale oeverlengte in het betreffende water niet kleiner wordt, omdat juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde en deze moet dus vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke vorm.
Demping van een deel van het watersysteem kan ook leiden tot verminderde afvoer van grond- en oppervlaktewater uit nabijgelegen percelen: water kan minder snel wegstromen waardoor de peilen in de sloten en de grondwaterstand stijgen. Hierdoor kan wateroverlast in de percelen optreden. Dit is niet acceptabel.
In de watergebiedsplannen staat welke concrete gebiedsgerichte doelstellingen het waterschap nastreeft. Dit is doorgaans maatwerk per gebied. Dempingen en de compensatie hiervan kunnen deze doelstellingen doorkruisen en zelfs in strijd zijn met het beoogde effect van de maatregelen uit een watergebiedsplan.
Demping mag niet leiden tot belemmeringen voor het vaarwegverkeer of het recreatief medegebruik van water. Het onderhoud van (brede) wateren gebeurt meestal met varend materieel. Ook kan het waterschap op brede wateren het toezicht uitvoeren vanaf een boot.
Beleidsregel 2: gedeeltelijke demping van primaire wateren in polders bevat aanvullende voorwaarden die vooral relevant zijn bij herinrichting van primaire wateren en hun oevers.
De voorwaarden uit beleidsregel 1 zijn van toepassing. Bijvoorbeeld: het plaatsen van een beschoeiing in het water en het opvullen van de ruimte tussen de beschoeiing en het oorspronkelijke talud, verkleint de bergingscapaciteit van het watersysteem. Dit kan dus alleen in combinatie met compenserende maatregelen.
Aanvullende voorwaarde is dat het verhang van primaire wateren niet groter mag worden dan 1 cm/km. Via primaire wateren stroomt het water van en naar de polder- en boezemgemalen. Door gemalen in werking te zetten daalt de waterspiegel bij het gemaal en stroomt het water richting het gemaal. Het verhang geeft aan hoeveel centimeter peilverschil er is per kilometer watergang. Door peilverschil gaat water stromen. Als er ergens onderweg een demping plaatsvindt, fungeert dat als een vernauwing/ flessenhals. Het water stijgt bovenstrooms van de vernauwing, tot het er door kan stromen. Er ontstaat dus een hogere waterstand in het bovenstroomse gebied, waardoor daar wateroverlast kan ontstaan. Resultaat is ook dat het peilverschil tussen boven- en benedenstrooms van de vernauwing toeneemt: het verhang neemt toe. De mate waarin het verhang toeneemt is een maat om te bepalen of de peilstijging door de demping acceptabel is. De grens van 1 cm/km is gebaseerd op uitgangspunten die AGV hanteert voor het ontwerp van de primaire wateren. In sommige gebieden is een verhang van 1 cm/km te groot en daarom kan het bestuur in die gevallen strengere eisen stellen.
Een verminderde doorstroming in primaire wateren kan ook tot gevolg hebben dat de secundaire wateren die ermee in verbinding staan, hun water minder goed kwijt kunnen. Ook dat levert wateroverlast op en is niet toegestaan.
Beleidsregel 3: gedeeltelijke demping van primair water, dat onderdeel uitmaakt van het boezemsysteem bevat aanvullende voorwaarden voor demping in het boezemsysteem van AGV.
De algemene voorwaarden uit beleidsregel 1 en 2 zijn van toepassing. Daarnaast mag een demping niet leiden tot een waterstandsverhoging boven het maatgevend boezempeil. Het maatgevend boezempeil is een bepaalde waterstand in de boezem waarop de hoogte van de waterkeringen is afgestemd.
Als de waterstand hier bovenuit komt levert dat het risico op dat de dijken niet meer voldoen aan de veiligheidsnormen. Voor de Amstelboezem en de ’s Gravelandse Vaartboezem geldt bijvoorbeeld dat er zo weinig speelruimte is dat gedeeltelijke dempingen alleen kunnen met compenserende maatregelen voor doorstroming.
Net als bij primaire wateren in polders mag het verhang in boezemwateren niet te groot worden, omdat dit wateroverlastproblemen kan veroorzaken. Wat ‘te groot’ is verschilt per boezemsysteem. Het maximale verval (het peilverschil tussen boven- en benedenstrooms) is berekend op basis van studies over het functioneren van de boezemsystemen in het beheergebied van AGV.
Een compenserende maatregel voor het dempen in de boezem kan zijn: het verlagen van het maaiveld van boezemland, ter plekke van de demping of elders in het systeem. Boezemland mag in principe onder water lopen bij hoogwater. Het fungeert als ‘reserve-opvangbak’. Door de verlaging van het maaiveld kan het boezemland meer water bergen, waardoor de totale bergingscapaciteit van het systeem gelijk blijft. Belangrijk aandachtspunt hierbij is dat ook de doorstroming in tijden van hoog water voldoende moet blijven, omdat anders alsnog het peil in de boezem te veel kan stijgen.
Beleidsregel 4: dempen of verondiepen van wateren binnen beschermingszones van waterkeringen bevat aanvullende voorwaarden – naast de voorwaarden uit beleidsregels 1, 2 en 3 – die bedoeld zijn om negatieve effecten van demping op waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies te voorkomen.
Als een demping tot gevolg heeft dat de afwatering vanuit een kering verslechtert, betekent dit dat de kering ‘te nat’ wordt. Het risico daarvan is dat de dijk onstabiel wordt. Er kan een soort ‘drijfzandeffect’ optreden in het dijklichaam. Dit is uiteraard niet acceptabel.
Beleidsregel 5: ophogen/bebouwen van boezemland
Boezemland ligt langs boezemwateren en tussen boezemwaterkeringen. Boezemland dat lager ligt dan het zogenaamde maatgevend boezempeil kan bij hoge waterstanden in de boezem onder water lopen. Het is ‘reserveruimte’ om water te kunnen opvangen bij veel neerslag. Boezemland vormt dus een onderdeel van de bergingscapaciteit van het watersysteem. Om die reden is ophoging of bebouwing van boezemland niet gewenst. AGV verleent alleen een vergunning als de aanvrager de bergingscapaciteit die verloren gaat compenseert. Dat kan door boezemland elders in hetzelfde watersysteem te verlagen (afgraven), zodat de totale bergingscapaciteit gelijk blijft.
13 Beleidsregels Wijzigen en aanleg van wateren
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor het wijzigen en aanleggen van wateren.
Bij het wijzigen van bestaande wateren kan het gaan om:
De aanleg van nieuwe wateren speelt bijvoorbeeld bij de inrichting van nieuwe woonwijken. Ook kan de aanleg van nieuw water een compenserende maatregel zijn voor de aanleg van verhard oppervlak (zie beleidsregel ‘aanleg verhard oppervlak').
Deze beleidsregels gelden voor primaire en secundaire wateren .
Andere beleidsregels die relevant zijn voor wijzigen en aanleg van wateren zijn:
13.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.4: Verboden handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij waterkerende dijklichamen en oppervlaktewaterlichamen en
Artikel 3.3: Verboden handelingen in en nabij verholen waterkeringen en beschermende gronden
13.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor het wijzigen en aanleggen van water.
Artikel 2.1: Verbreden secundaire wateren;
13.3 Watervergunningsvoorwaarden
13.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
13.3.2. Beleidsregel 1: Verondiepen van wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verondiepen van wateren:
13.3.3 Beleidsregel 2: verdiepen van wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verdiepen van wateren:
13.3.4 Beleidsregel 3: verbreden van wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verbreden van wateren, veranderen van het onderwatertalud en/of de oever:
13.3.5 Beleidsregel 4: aanleg van wateren
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van wateren:
13.3.6 Beleidsregel 5: herstel van de oorspronkelijke oeverlijn
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het herstel van de oorspronkelijke oeverlijn:
Met de Keurartikelen en beleidsregels voor wijzigen en aanleggen van wateren draagt AGV bij aan:
Risico’s van het wijzigen van bestaande wateren zijn dat de aan- en afvoerfunctie van het watersysteem minder goed gaat functioneren, dat het vaarverkeer hinder ondervindt en dat er aantasting plaatsvindt van ecologische waarden in het watersysteem. Risico’s van aanleggen van nieuw water zijn dat de bodem en oevers onstabiel zijn, hetgeen problemen op kan leveren voor het onderhoud en de waterkwalteit. Vanwege deze risico’s stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het wijzigen en aanleggen van wateren.
Beleidsregel 1: verondiepen van wateren bevat voorwaarden voor het verondiepen van wateren, die gericht zijn op het in stand houden van een goed functionerend watersysteem.
Wat AGV verstaat onder een ‘goed functionerend watersysteem’ staat in het watergebiedsplan, dat AGV vaststelt per deelgebied. Dit watergebiedsplan is het uitgangspunt bij het beoordelen van vergunningaanvragen. De aan- en afvoer van water door het systeem mag niet verslechteren door een verondieping en het vaarverkeer mag er geen hinder van ondervinden. Voor primaire wateren – die het belangrijkst zijn voor de aan- en afvoer – betekent het dat de breedte en diepte van de watergang (het profiel) niet kleiner mag worden dan minimaal noodzakelijk is voor een goede aan- en afvoer. Dit mimimaal benodigde profiel staat in de legger van het waterschap. Secundaire wateren zijn minder belangrijk voor de aan- en afvoer. Hiervoor gelden nog geen leggerprofielen, maar wel een minimale waterdiepte. Bij de verondieping dient men rekening te houden met de aanwas van bagger op de verondiepte waterbodem. Hierdoor is het niet wenselijk om het water te verondiepen tot aan de minimale waterdiepte.
Een verondieping mag ook geen negatief effect hebben op de ecologische waarden in het water of de waterkwaliteit.
Bij verondiepen van wateren zijn de beleidsregels voor ‘dempen van wateren’ van toepassing wanneer door de verondieping wateroppervlak verdwijnt en verandert in grondoppervlak.
Beleidsregel 2: verdiepen van wateren bevat voorwaarden voor het verdiepen van wateren, eveneens gericht op het goed blijven functioneren volgens de doelstellingen van het watergebiedsplan en het ecologisch gezond blijven van het watersysteem. Een verdieping betekent een verstoring van de waterbodem. Bij het weggraven van de waterbodem is het mogelijk dat een andere bodemlaag bloot komt te liggen, die minder stabiel is dan de oorspronkelijke waterbodem. Als het grondwater in de ondergrond onder druk staat (wat veel voorkomt in diepe polders), kan het grondwater omhoog komen ter plekke van de verstoorde en instabiele bodem, en er kan op die manier brak (zout) grondwater in het water stromen. Bij aansnijding van een bodemlaag met loopzand of veenprut kan het gebeuren dat bodemmateriaal het water in gaat stromen – de watergang loopt als het ware dicht met zand of veenmateriaal. Dit mechanisme versnelt dus de ophoping van bagger in het water. Het vaarverkeer kan hier last van hebben en er is vaker baggeronderhoud nodig. Ook de ecologische waarde kan achteruitgaan bij een verdieping: direct, door het weggraven van planten, of indirect door een verslechtering van de waterkwaliteit als gevolg van zout grondwater dat vanuit de bodem het water instroomt, of door de extra toevoer van bagger. De aanvrager moet dan ook aantonen dat deze effecten niet zullen optreden.
Beleidsregel 3: verbreden van wateren bevat voorwaarden voor het verbreden van wateren, het veranderen van het onderwatertalud en/of van de oever. Wat geldt voor verdieping van water (beleidsregel 2) geldt ook voor verbreding. Hier spelen dezelfde mechanismen een rol, en de beleidsregels zijn er ook hier op gericht de aan- en afvoer en de ecologische waarde van het watersysteem in orde te houden. De grootste risico’s zitten in het onstabiel worden van de waterbodem en de oevers, waardoor het water snel ondieper wordt, en in de aantasting van ecologische waarden. Vandaar dat verbreding niet mag in een natuurvriendelijk oever of binnen de Ecologische hoofdstructuur, tenzij het niet anders kan en er compensatie plaatsvindt van negatieve effecten. Daarbij is het vooral belangrijk dat de totale oeverlengte in het betreffende water niet kleiner wordt, omdat juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde en deze moet dus vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke vorm. AGV bepaalt de voorschriften bij de vergunning op basis van de aanwezige ecologische waarde, en vraagt daarom aan de aanvrager om de oorspronkelijke begroeiing in beeld te brengen.
Beleidsregel 4: aanleg van wateren bevat voorwaarden voor de aanleg van wateren. De voorwaarden zijn gericht op het tot stand brengen van wateren die goed te onderhouden zijn en gaan functioneren zoals ze bedoeld zijn, volgens het watergebiedsplan. Net als bij de vorige beleidsregels geldt dat het nieuw aan te leggen water een stabiele bodem en oevers moet hebben. Het moet breed genoeg zijn om eenvoudig te kunnen onderhouden (bijvoorbeeld met een maaikorf). Ook moet het water diep genoeg zijn.
De minimale afmetingen van het water moeten zodanig zijn dat het kan gaan functioneren voor de aan- en afvoer van water zoals het bedoeld is. Het waterschap bepaalt wat de minimale afmetingen zijn, dat hangt af van de functie die het water krijgt (onderdeel van het primaire of het secundaire watersysteem). Het is verstandig om een water 10 à 20 cm dieper aan te leggen dan de minimaal vereiste afmetingen, zodat het minder snel nodig is om te baggeren. Aandachtspunt is verder dat wateren niet zomaar met elkaar verbonden mogen worden, zeker niet als er peilverschillen zijn of waterkwaliteitsverschillen.
De aanvrager moet aantonen dat de beschermingszone van de wateren vrij is van obstakels. Het waterschap gebruikt de beschermingszone bij het uitvoeren van onderhoud (primaire wateren) en bij inspecties, en moet er dus ongehinderd met materieel langs kunnen.
Beleidsregel 5: herstel van de oorspronkelijke oeverlijn bevat voorwaarden voor het herstel van de oorspronkelijke oeverlijn, als deze in de loop van de jaren is verschoven. Verschuiven van de oeverlijn gebeurt bijvoorbeeld bij afkalving van oevers door golfslag. Oeverherstel is alleen mogelijk als betreffende grondeigenaren er mee instemmen. De aanvrager moet ook kunnen aantonen dat de gewenste ligging van de oeverlijn in de afgelopen 15 jaar daadwerkelijk is voorgekomen, en niet is verplaatst als compenserende maatregel voor demping elders. Uiteraard mag de aanpassing van de oeverlijn niet leiden tot problemen in de aan- en afvoer van het watersysteem. De oeverlengte mag niet kleiner worden dan in de huidige situatie. Dit is belangrijk vanwege de ecologische waarde van de oever.
14 Beleidsregels Aanleggen van verhard oppervlak
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van aanleggen van verhard oppervlak.
Aanleggen van verhard oppervlak is het aanbrengen van verharding, bijvoorbeeld in de vorm van bestrating of dakoppervlak, waardoor hemelwater niet in de bodem kan infiltreren.
Deze beleidsregels gelden voor situaties met aanleg van verhard oppervlak van meer dan 1000 vierkante meter in stedelijk gebied of glastuinbouwgebied of meer dan 5000 vierkante meter in overig gebied.
Ze gelden niet voor de aanleg van sportvelden en kunstgrasvelden, omdat die niet worden beschouwd als verharding. Ook gelden ze niet voor aanleggen van verhard oppervlak met een doorlatendheid van meer dan 90 l/s/ha.
Ook voor terreinen die braak liggen, maar bebouwd waren en waarvan de bebouwing is verwijderd gelden deze regels niet. Die terreinen worden, voor zover ze verhard waren en voor zover de bestemming tijdens een periode van braak liggen niet is gewijzigd, beschouwd als reeds verhard. Het verschil tussen het gesloopte verharde oppervlak en het nieuw aangebrachte verharde oppervlak mag ook in deze gevallen niet groter worden dan zoals is aangegeven in art 3.13 van de Keur AGV 2011.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor aanleg van verhard oppervlak zijn:
14.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.4: Verhard oppervlak;
Artikel 3.13: Verboden handelingen.
14.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor het aanleggen van verhard oppervlak:
Artikel 9.2: Aanbrengen verhard oppervlak.
Artikel 9.3: Aanbrengen verharding in beschermingszone wateren.
14.3 Watervergunningsvoorwaarden
14.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
De voorwaarden in de beleidsregels gelden voor de aanleg van verhard oppervlak van meer dan 1000 vierkante meter in stedelijk gebied of glastuinbouwgebied of meer dan 5000 vierkante meter in overig gebied. Ze gelden voor de verharding zelf, maar ook voor de keuze van compenserende maatregelen.
14.3.2 Beleidsregel 1: algemene voorwaarden aanleggen van verhard oppervlak
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het aanleggen van verhard oppervlak met een doorlatendheid van minder dan 90 l/s/ha:
14.3.3 Beleidsregel 2: compensatie door aanleg van water
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van verharding waarbij gecompenseerd wordt door de aanleg van water:
14.3.4 Beleidsregel 3: compensatie door alternatieve regenwaterbergingsvoorzieningen zoals vegetatiedaken of opvangconstructies
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van verharding waarbij gecompenseerd wordt door alternatieve regenwaterbergingsvoorzieningen zoals vegetatiedaken of opvangconstructies:
14.3.5 Beleidsregel 4: compensatie door alternatieve regenwaterberging met behulp van laaggelegen land
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg van verharding waarbij gecompenseerd wordt door alternatieve regenwaterberging, met behulp van laaggelegen land:
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op het aanleggen van verhard oppervlak draagt AGV bij aan het voorkomen van wateroverlast.
Risico’s van het aanleggen van verhard oppervlak zijn dat water op die plek niet meer in de bodem kan wegzakken en daardoor wateroverlast veroorzaakt (water op straat) of (door versnelde afstroming) overbelasting van het oppervlaktewater- en/of rioleringssysteem.
Vanwege deze risico’s stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het aanleggen van verhard oppervlak. De belangrijkste voorwaarde is dat de aanvrager het verlies aan infiltratie-/bergingscapaciteit moet compenseren. Compensatie kan plaatsvinden op verschillende manieren:
Het is belangrijk dat de vormen van compensatie voldoende effect hebben, ook op de langere termijn.
Bij toepassing van alternatieve waterberging(en) is meestal nog een traditionele berging van beperktere afmetingen nodig om de aanleg van verhard oppervlak te compenseren.
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden aanleggen verhard oppervlak bevat voorwaarden voor het aanleggen van verhard oppervlak met een doorlatendheid van minder dan 90 l/s/ha.
Als grondoppervlak een doorlatendheid heeft van minder dan 90 l/s/ha (wat het geval is bij de meeste soorten asfalt en bestrating) kan hierin nauwelijks of geen infiltratie van regenwater in de bodem plaatsvinden. Bij de nieuwbouw van stedelijk gebied, de verdichting van bestaand gebied, de aanleg van kassen of de aanleg van wegen is sprake van het verharden van gebieden waar voordien water in de bodem kon infiltreren. Als water niet meer kan infiltreren stroomt het direct af naar het oppervlaktewatersysteem en/of naar het rioolstelsel. Dat betekent bij een flinke regenbui dat het oppervlaktewatersysteem en de riolering een grote afvoerpiek moeten opvangen. Als de systemen daar niet op berekend zijn ontstaat wateroverlast.
De toename van verhard gebied betekent dus een toename van de belasting van het watersysteem en een geringere berging van water in de bodem. Het aanleggen van meer dan 1000 m2 verhard oppervlak in stedelijk gebied of voor glastuinbouw of meer dan 5000 m2 in overig gebied, mag dan ook alleen als de aanvrager voorzieningen treft om het hemelwater gecontroleerd af te laten stromen naar het open water of naar de bergingsvoorzieningen. Dit om wateroverlast te voorkomen. Daarnaast moet de aanvrager vooraf het verlies aan berging compenseren, en wel in hetzelfde peilgebied als waar de verharding plaatsvindt. Na realisering van de verharding mag de belasting van het watersysteem in ieder geval niet zwaarder zijn dan voordien. Met andere woorden: de maximaal toegestane peilstijging in het systeem blijft gelijk, ook na de realisering van de verharding.
Beleidsregel 2: compensatie door aanleg van water bevat voorwaarden voor de aanleg van verharding waarbij de compensatie plaatsvindt door aanleg van open water.
Naast de algemene voorwaarden geldt dat het aan te leggen open water een oppervlakte moet hebben van tussen de 10-20% van het te verharden oppervlak. Dat wil zeggen dat de aanvrager voor iedere tien vierkante meter verharding van voorheen onverhard gebied, elders in hetzelfde peilgebied 1 à 2 vierkante meter open water moet creëren. AGV bepaalt het benodigde oppervlak. In de meeste gevallen is een percentage van 10% voldoende. In stedelijke gebieden met een uitzondelijk hoog percentage bebouwing kan het benodigde percentage open water oplopen tot 20% .
Beleidsregel 3: compensatie door alternatieve regenwaterbergingsvoorzieningen zoals vegetatiedaken of opvangconstructies bevat voorwaarden voor de aanleg van verharding waarbij de compensatie plaatsvindt door middel van alternatieve regenwaterbergingsvoorzieningen zoals vegetatiedaken of speciale constructies om regenwater in op te vangen.
Naast de algemene voorwaarden geldt een aantal specifieke voorwaarden voor alternatieve constructies voor het bergen van regenwater. De essentie is dat ze voldoende regenwater moeten kunnen opvangen, en dat ze ook op langere termijn effectief blijven. De minimale omvang is 70 m3. Dit is de benodigde waterberging bij de aanleg van 1000 m² verharding (dit is de minimale oppervlakte waarvoor een keurvergunning nodig is). De berekening van de benodigde capaciteit van de waterberging bij 1000 m² verharding is gebaseerd op een ontwerpbui van 70 mm/dag en verwaarlozing van de gemaalcapaciteit (eindrapport SpongeJob Zuidas).
Bovendien moet de berging zodanig groot zijn dat het effect op het watersysteem gelijkwaardig is aan het effect van compensatie door aanleg van open water. Daarnaast moet de aanvrager aantonen dat de voorziening ook op langere termijn effectief en duurzaam is, en de aanvrager moet met een beheer- en onderhoudsplan borgen dat de voorziening ook in de toekomst blijft werken. Dit om te voorkomen dat de bergingscapaciteit na verloop van tijd minder wordt, en er alsnog wateroverlastproblemen ontstaan.
Beleidsregel 4: compensatie door alternatieve regenwaterberging met behulp van laaggelegen land bevat voorwaarden voor de aanleg van verharding waarbij de compensatie plaatsvindt door middel van alternatieve regenwaterberging, met behulp van laaggelegen land.
Laaggelegen gronden nabij het oppervlaktewatersysteem kunnen bijdragen aan de bergingscapaciteit, als ze mogen en kunnen overstromen na een flinke regenbui. Ze vangen dan als het ware de afvoerpiek op, en voorkomen daarmee wateroverlast in andere gebieden waar dat minder wenselijk is. Geschikte gebieden zijn bijvoorbeeld speelveldjes of groenstroken, waarvoor periodieke overstroming niet bezwaarlijk is.
Naast de algemene voorwaarden geldt voor het gebruiken van laaggelegen land als waterberging een aantal specifieke voorwaarden. Een laaggelegen gebied mag alleen overstromen als de waterbergende functie in het bestemmingsplan staat. Het kan alleen overstromen als het gebied er voor is ingericht, en overtollig regenwater daadwerkelijk het gebied instroomt. Het water moet er ook weer weg kunnen, en de aanvrager moet zorgen dat dit op een gecontroleerde manier kan plaatsvinden. Uiteraard moet berging ook voldoende groot zijn. De aanvrager moet daarom aantonen dat het effect op het watersysteem gelijkwaardig is aan het effect van compensatie door aanleg van open water.
15 Beleidsregels Grondwateronttrekkingen en verlagen grondwaterstand
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van grondwateronttrekkingen en het verlagen van de grondwaterstand. Het waterschap is niet de vergunningverlenende instantie voor alle grondwateronttrekkingen: de provincie verleent de vergunningen voor onttrekkingen voor drinkwatervoorziening, industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m per jaar en onttrekkingen voor bodemenergiesystemen.
Het waterschap verleent vergunningen voor de volgende grondwateronttrekkingen:
Bronbemalingenzijn tijdelijke verlagingen van het grondwaterpeil om bouwwerkzaamheden (bouwwerken en infrastructuur) beneden het normale grondwaterpeil uit te kunnen voeren. Voorbeelden zijn: de aanleg van funderingen, (parkeer)kelders, riolering, andere leidingen en kabels of het drooghouden van ontgravingsputten voor bodemsaneringen.
Bij bodemsaneringen, waarmee zowel grond- als grondwatersaneringen worden bedoeld, zijn er tijdelijke en (semi-)permanente onttrekkingen nodig voor het saneren van verontreinigingen in de ondergrond.
Bij onttrekkingen ten behoeve van beregening en bevloeiing gaat het om tijdelijke onttrekkingen voor:
Het voorkomen van droogteschade komt het meest voor.
Permanente onttrekkingen voor bouwwerken en infrastructuurzijn onttrekkingen door middel van bouwkundige of civieltechnische constructies die het grondwaterpeil permanent kunstmatig laag houden (constructie volgens polderprincipe). Het doel hiervan is bouwkosten te besparen. Ze komen vooral voor in stedelijk gebied bij (half)verdiepte parkeerkelders of tunnels.
Proefbemalingenzijn inrichtingen die bij wijze van proef grondwater onttrekken. In het algemeen worden deze bemalingen toegepast om tot een goede inrichting te komen voor een bronbemaling of grondwatersanering.
Overige onttrekkingen zijn bijvoorbeeld:
onttrekkingen om de ontwateringsdiepte te vergroten, waarbij de grondwaterstand verder verlaagd wordt dan het peil van het oppervlaktewater in het betreffende gebied.
In het algemeen hebben deze bemalingen een permanent karakter, en vinden ze plaats door middel van een drainagesysteem dat bemalen wordt;
Kleine onttrekkingen in de agrarische sector komen het meest voor. Alle onttrekkingen zijn meldplichtig.
Het beleid van AGV is gebiedsgericht. Dit komt onder meer tot uiting door rekening te houden met de zettingsgevoeligheid van het gebied, en daarnaast met kwelafhankelijke natuurgebieden. Op de niet-zettingsgevoelige, hogere gronden (dat zijn de zandgronden in het Gooi en bij Muiderberg) geldt een ruimere grens voor vrijstelling van de vergunningplicht. Hier geldt dat een afname van kwel kan leiden tot negatieve effecten op de kwelafhankelijke natuur. Daarom moet in principe het onttrokken grondwater weer teruggebracht worden in het grondwatersysteem.
Deze beleidsregels gelden voor onttrekkingen waarbij mechanisch (met een pomp) grondwater wordt onttrokken en waarvoor een vergunning van het waterschap nodig is volgens de Keur.
Deze beleidsregels gelden niet voor grondwateronttrekkingen zonder toepassing van een pomp en bemaling. Dit speelt bijvoorbeeld bij het aanbrengen van een laag zand met daarin drainage; door de druk van het opgebrachte zand zal het grondwater in beweging komen naar boven en naar opzij. Hiervoor is geen melding of vergunning nodig.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor grondwateronttrekkingen zijn:
15.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Deze beleidsregels zijn van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de volgende verboden in de Keur van AGV:
Artikel 3.1: Verboden handelingen in en nabij waterkerende dijklichamen
Artikel 3.8: Grondwater: verboden handelingen
Artikel 3.9: Grondwater: calamiteiten
Artikel 3.11: Grondwater: zorgplicht en maatwerkvoorschriften
15.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer dat het geval is voor grondwateronttrekkingen.
Artikel 11.2: Grondwaterstand verlagen
Artikel 13.1: Grondwateronttrekkingen
Artikel 13.2: Proefonttrekking en noodvoorziening
Artikel 13.3: Bronbemalingen en bodemsanering
Artikel 13.4: Langdurige grondwatersaneringen
Artikel 13.5: Beregening en bevloeiing
Artikel 13.8: Grondwateronttrekkingen bij waterkeringen (dit artikel is een beperking van de vrijstellingen in Artikelen 13.1 t/m 13.6 )
Artikel 13.9: Meldplicht, meetplicht en opgaveplicht meetgegevens
15.3 Watervergunningsvoorwaarden
15.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden voor grondwateronttrekkingen (en eventuele infiltraties)
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een grondwateronttrekking (en eventuele infiltratie) - rekening houdend met eventuele cumulatieve effecten:
- de onttrekking leidt niet tot uitputting van de beschikbare grondwatervoorraad;
- de andere bij het grondwater betrokken belangen worden niet onevenredig geschaad;
- de onttrekking en of infiltratie leidt niet tot langdurige en/of significante invloed op het GGOR;
- de onttrekking en of infiltratie leidt niet tot negatieve effecten op de kwaliteit van het grondwater. Dit betekent dat de onttrekking onder meer niet leidt tot:
- indien grondwater van goede kwaliteit gebruikt wordt voor laag- of middelwaardige toepassingen, wordt dit zoveel mogelijk teruggebracht in de bodem. Daarbij geldt dat de retourbemaling doelmatig moet zijn (doelmatig wil zeggen dat de retourbemaling de negatieve effecten van de onttrekking tegen gaat en daarnaast geen andere negatieve effecten veroorzaakt);
- de onttrekking voor laagwaardige toepassingen wordt zoveel mogelijk beperkt;
- waar mogelijk worden waterbesparende maatregelen genomen;
- waar doelmatig en duurzaam wordt infiltratie (retourbemaling) toegepast.
15.3.2 Beleidsregel 2: grondwateronttrekkingen (en eventuele infiltraties) met negatieve effecten op andere belangen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een grondwateronttrekking (en eventuele infiltratie) waarbij een negatief effect optreedt op andere bij het grondwater betrokken belangen:
15.3.3 Beleidsregel 3: bronbemaling
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een bronbemaling:
15.3.4 Beleidsregel 4: bodemsanering
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een onttrekking ten behoeve van een bodemsanering:
15.3.5 Beleidsregel 5: beregening of bevloeiing
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor onttrekking ten behoeve van beregening of bevloeiing:
er wordt naar beperking van de hoeveelheid te onttrekken grondwater gestreefd op basis van een voorkeursvolgorde. Dit betekent dat er zoveel mogelijk alternatieven voor grondwater worden ingezet als deze beschikbaar zijn. Voor beregening of bevloeiing geldt de voorkeursvolgorde: oppervlaktewater, eerste watervoerende pakket, en (alleen in uiterste gevallen) tweede watervoerende pakket. Bij glastuinbouw heeft - naast gebruik van oppervlaktewater - gebruik van opgeslagen hemelwater de voorkeur boven grondwater;
15.3.6 Beleidsregel 6: permanente onttrekking voor bouwwerk of infrastructuur
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een permanente onttrekking voor een bouwwerk of infrastructuur (constructie volgens polderprincipe):
15.3.7 Beleidsregel 7: onttrekking ter vergroting van ontwateringsdiepte
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een onttrekking ter vergroting van de ontwateringsdiepte, waarbij de grondwaterstand wordt verlaagd tot beneden het oppervlaktewaterpeil:
- beleidsregels 1 en 2 zijn van toepassing;
- de onttrekking heeft tot doel:
- voor voorwaarden aan de peilafwijking (de grootte van de peilafwijking, het totale oppervlak waarvoor de peilafwijking geldt, en een absoluut verbod voor toepassing voor maisteelt op veengronden): zie beleidsregels voor onderbemalingen met open water.
15.3.8 Beleidsregel 8: onttrekken van grondwater in of nabij waterkeringen
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het onttrekken van grondwater in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies:
15.3.9 Beleidsregel 9: het verlagen van de grondwaterstand
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verlagen van de grondwaterstand, anders dan door middel van een grondwateronttrekking, binnen de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en waterkerende constructies:
AGV verleent geen vergunning voor grondwateronttrekkingen als er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
De Keurartikelen en beleidsregels voor grondwateronttrekkingen dragen bij aan een duurzaam beheer van de grondwatervoorraad. Wetgeving en beleid op het gebied van grondwater staan in de Waterwet, de Grondwaterrichtlijn van de Europese Kaderrichtlijn Water, provinciale waterplannen en grondwaterplannen, de Waterverordening van AGV en in het Waterbeheerplan van AGV. De doelstelling op hoofdlijnen is dat de hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater geschikt moet zijn en blijven voor duurzaam gebruik door mens en natuur.
Risico's van een grondwateronttrekking zijn met name dat de grondwaterstand daalt, waterstromen veranderen en de kwaliteit van het grondwater verslechtert. Ook infiltratie van water in de ondergrond heeft risico's voor grondwaterstanden en -kwaliteit. Vanwege deze risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor grondwateronttrekkingen en infiltraties.
Genoemde effecten kunnen nadelig of schadelijk zijn voor andere belangen, zoals: natuur, landbouw, bebouwing, civieltechnische werken zoals kunstwerken, waterkeringen en wegen (kwetsbare objecten), drinkwatervoorziening, groenvoorziening, archeologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden, de werking van een kwo-systeem, de werking van een grondwatersanering enz.
Beleidsregel 1: algemene voorwaarden voor grondwateronttrekkingen bevat voorwaarden om negatieve effecten van een grondwateronttrekking of infiltratie van water in de grond te voorkomen.
Negatieve effecten van een onttrekking kunnen zijn:
Verlaging van de grondwaterstand:
Dit kan andere belangen schaden, bijvoorbeeld: verdroging van grondwaterafhankelijke natuur en groenvoorzieningen, droogteschade in de landbouw, schade aan bebouwing door ongelijkmatige zettingen of het droogvallen van houten paalkoppen, schade aan keringen door verminderde stabiliteit, droogvallen van vijvers.
Doorboren van slecht doorlatende lagen:
De ondergrond bestaat uit verscheidene watervoerende lagen, met elk een eigen specifieke waterkwaliteit. Deze zijn onderling gescheiden door slecht doorlatende lagen. Bij doorboring van zo'n slecht doorlatende laag kan water uit de ene in de andere watervoerende laag stromen en de specifieke grondwaterkwaliteit beïnvloeden.
Negatieve effecten van infiltratie kunnen zijn:
Overigens kan ook een beëindiging of vermindering van een grondwateronttrekking negatieve effecten hebben doordat verhoging van de grondwaterstand kan optreden, met alle gevolgen van dien.
Bij de vergunningverlening voor grote grondwateronttrekkingen die bij beëindiging of vermindering aanleiding kunnen zijn tot grondwateroverlast is het daarom belangrijk om hier aandacht aan te besteden, in overeenstemming met het advies van de Commissie Integraal Waterbeheer ‘Samen leven met grondwater' (2004).
Bij een vergunningaanvraag voor een onttrekking (en eventueel infiltratie) moet de waterbeheerder de effecten afwegen. De voorwaarden voor vergunningverlening in deze beleidsregel zijn gebaseerd op een aantal algemene uitgangspunten. Belangrijk bij de toepassing van de uitgangspunten is om steeds rekening te houden met cumulatieve effectenvan alle bestaande onttrekkingen. Daar waar de effecten van onttrekkingen de grens van het eigen beheergebied overschrijden, is het van belang om ook de naburige grondwaterbeheerders (provincie, waterschappen) bij de belangenafweging te betrekken.
Toelichting op de algemene uitgangspunten:
Geen uitputting van beschikbare grondwatervoorraad
De gemiddelde jaarlijkse onttrekking mag op lange termijn de beschikbare grondwatervoorraad niet uitputten. Vooralsnog (tot 2015) is er geen risico van uitputting.
Geen onevenredige schade aan andere bij het grondwater betrokken belangen
Of de effecten op andere belangen aanvaardbaar zijn, hangt af van:
Geen significante beïnvloeding van het GGOR (Gewenst Grond- en Oppervlaktewater regime)
Het gewenste grondwaterregime is de optimale grondwatersituatie voor zowel landbouw, natuur als andere belangen in het betreffende gebied. Het gewenste grondwaterregime komt tot stand op basis van een afweging en maakt onderdeel uit van een vastgesteld peilbesluit. Het bestaat uit drie grondwaterstanden: een gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG), een gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) en een gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG). Eind 2009 was voor nagenoeg het gehele AGV beheergebied (met uitzondering van het bebouwde gebied) een GGOR beschikbaar. Bij de beoordeling van effecten van onttrekkingen is het belangrijk rekening te houden met de invloed van de onttrekking op het GGOR. Een beïnvloeding hiervan gedurende langere tijd kan een indicatie zijn van negatieve effecten op de belangen in het gebied.
Geen negatieve effecten op de kwaliteit van het grondwater
De onttrekking mag de kwaliteit van het grondwater niet negatief beïnvloeden. Dat kan het geval zijn als de onttrekking leidt tot:
Ook bij infiltratie mag de kwaliteit van het grondwater niet worden beïnvloed. Dat betekent dat in beginsel en zo nodig na zuivering infiltratie plaats moet vinden in dezelfde watervoerende laag als waaruit de onttrekking plaatsvindt.
Terughoudendheid ten aanzien van verbruik en gebruik van grondwater van goede kwaliteit
Grondwater is vaak van goede kwaliteit. Dit mag alleen verbruikt worden voor hoog- of middelwaardige doeleinden, en dan ook nog alleen als er geen aanvaardbare alternatieven beschikbaar zijn.
Voor de indeling in hoogwaardig, middelwaardig en laagwaardig gebruik: zie bijlage 1. Vaak zijn meer aanvaardbare alternatieven beschikbaar, zoals uitwijken naar watervoerende pakketten met mindere kwaliteit water of andere technieken zonder onttrekken. Bij gebruik van grondwater van goede kwaliteit is het uitgangspunt dit zoveel mogelijk terug te brengen in de bodem, mits retourbemaling doelmatig is.
Toepassing van retourbemaling indien doelmatig en duurzaam
Retourbemaling betekent dat er compensatie plaatsvindt van de grondwateronttrekking door water terug te brengen in de bodem. Een retourbemaling moet doelmatig zijn. Dat betekent dat het de negatieve effecten van de onttrekking tegen gaat en geen andere negatieve effecten veroorzaakt, zoals wateroverlast of verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Het opgepompte grondwater moet zoveel mogelijk geïnfiltreerd worden in hetzelfde watervoerende pakket als waaruit de onttrekking plaatsvindt. Bij retourbemaling mogen geen chemische middelen worden gebruikt (bijvoorbeeld om putverstoppingen te voorkomen of op te heffen) die de grondwaterkwaliteit verslechteren.
Onttrekkingen voor laagwaardig gebruik zoveel mogelijk beperken
Laagwaardig gebruik stelt lage eisen aan de waterkwaliteit. Het is onwenselijk om hiervoor het kwalitatief goede grondwater te gebruiken. Als het niet anders kan zal in ieder geval de bemaling en/of de retourbemaling zo doelmatig en efficiënt mogelijk moeten worden ingericht en gebruikt. Bijlage 1 bevat een overzicht van laag-, middel- en hoogwaardig gebruik.
Toepassing van waterbesparende maatregelen
Voorbeelden van waterbesparende maatregelen zijn de toepassing van damwanden en onderwaterbeton bij een bronbemaling en het hergebruik van proceswater bij industriële onttrekkingen. Waterbesparende maatregelen uitvoeren betekent dat er een minder grote onttrekking nodig is.
Beleidsregel 2: grondwateronttrekkingen met negatieve effecten op andere belangen bevat aanvullende voorwaarden voor onttrekkingen die leiden tot ongewenste effecten op andere belangen. Andere belangen zijn bijvoorbeeld natuur, landbouw, bebouwing, civieltechnische werken (zoals kunstwerken, waterkeringen en wegen), drinkwatervoorziening, groenvoorziening, archeologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden, de werking van een koude-warmteopslagsysteem, de werking van een grondwatersanering en dergelijke. De essentie van deze beleidsregel is dat de aanvrager maatregelen moet treffen om de ongewenste effecten voldoende ongedaan te maken en in bepaalde gevallen geheel ongedaan te maken. Dat laatste geldt voor grondwaterafhankelijke natuur in Natura 2000-gebieden (beschermde natuurgebieden) en voor archeologische waarden. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat er een wettelijke verplichting is om bepaalde natuurdoelen te realiseren. Voor archeologische waarden geldt een bijzonder beschermde positie op grond van de Monumentenwet.
Beleidsregel 3: bronbemaling bevat aanvullende voorwaarden voor het voorkomen of compenseren van negatieve effecten van bronbemalingen.
Bronbemalingen vallen onder laagwaardig gebruik van grondwater. Algemeen uitgangspunt is onttrekkingen voor laagwaardig gebruik zoveel mogelijk te beperken. Dit betekent dat de bemaling en/of een retourbemaling zo doelmatig en efficiënt mogelijk moet worden ingericht en gebruikt. Vaak is het mogelijk de onttrekking te beperken door het toepassen van een alternatieve bouwmethode. Bij alternatieve bouwmethoden gaat het bij kans op schade aan gebouwen regelmatig om toepassing van damwanden. Bij kans op schade aan belangrijke maar kwetsbare objecten kan het ook gaan om toepassing van onderwaterbeton.
Als er nadelige effecten zijn te verwachten, zijn compenserende maatregelen nodig. Retourbemaling heeft daarbij de voorkeur, mits doelmatig en duurzaam.
Compenserende maatregelen voor droogteverschijnselen als gevolg van een bronbemaling zijn bijvoorbeeld bewateren of vernatten via peilbeheer.
Als een bronbemaling leidt tot beïnvloeding of verplaatsing van een grondwaterverontreiniging moet de aanvrager maatregelen treffen om dat tegen te gaan. Dat kan door bijvoorbeeld een tijdelijke interceptieput te plaatsen waar het grondwater met de verontreiniging in stroomt, om verspreiding van de verontreiniging tegen te gaan.
Beleidsregel 4: bodemsanering bevat een aanvullende voorwaarde voor het voorkomen van negatieve effecten van onttrekkingen ten behoeve van bodemsanering. De essentie is de onttrekking zo veel mogelijk te beperken door een efficiënt ontwerp of door alternatieve technieken toe te passen.
Onttrekkingen voor bodemsanering kunnen tijdelijk zijn of (semi-)permanent:
Tegenwoordig zijn er meer saneringstechnieken mogelijk (met name in-situ saneringen) zonder of met minimale onttrekkingen. Als het niet anders kan dan moet het onttrokken grondwater zoveel mogelijk weer worden geïnfiltreerd in hetzelfde watervoerende pakket, mits doelmatig en duurzaam (zie algemene uitgangspunten). Daarbij mag geen verslechtering van de waterkwaliteit optreden.
Beleidsregel 5: beregening of bevloeiing bevat aanvullende voorwaarden voor het voorkomen van negatieve effecten van onttrekkingen ten behoeve van beregening of bevloeiing.
Beregening en bevloeiing vallen onder laagwaardig gebruik van grondwater. Algemeen uitgangspunt is onttrekkingen voor laagwaardig gebruik zoveel mogelijk te beperken. Het is daarom wenselijk om alternatieven voor grondwater te gebruiken voor beregening of bevloeiing, in de volgorde van wenselijkheid: oppervlaktewater, 1e watervoerend pakket, (alleen in uiterste gevallen) 2e watervoerend pakket. En bij glastuinbouw: bij voorkeur gebruik van opgeslagen regenwater.
Bij beregening of bevloeiing infiltreert water in de grond. Dit mag uiteraard de grondwaterkwaliteit niet negatief beïnvloeden. Bij gebruik van opgevangen hemelwater, dat is afgestroomd langs mogelijk vervuilde oppervlakken, kan dat betekenen dat de "first flush" (eerste 4 mm van een bui) niet geschikt is voor infiltratie, of dat eerst een behandeling (zandfilter of bodempassage) nodig is.
Beleidsregel 6: permanente onttrekking voor bouwwerk of infrastructuur bevat aanvullende voorwaarden om negatieve effecten te voorkomen van permanente onttrekkingen voor bouwwerken of infrastructuur.
Dit zogenoemde ‘bouwen volgens polderprincipe' is ongewenst en niet duurzaam. Het wordt beschouwd als laagwaardig gebruik. Algemeen uitgangspunt is onttrekkingen voor laagwaardig gebruik zoveel mogelijk te beperken. Bovendien kan deze permanente onttrekking en bijbehorende continue lozing negatieve effecten hebben: bij lozing van het opgepompte water op het riool beïnvloedt het de waterketen (riolering en zuivering) en bij lozing op oppervlaktewater of infiltratie in de bodem is er invloed op het watersysteem.
Permanente grondwaterstandsverlaging vergroot de kans op schade aan bouwwerken en andere belangen in de omgeving. Om deze redenen is een permanente onttrekking voor een bouwwerk of infrastructuur alleen toegestaan als de aanvrager kan aantonen dat het om een zwaar maatschappelijk belang gaat.
Als er geen alternatieven zijn is een belangrijke voorwaarde voor de vergunning dat de aanvrager aantoont dat de opgepompte hoeveelheid water (debiet) minimaal is, dat de grondwaterstandsverlagingen minimaal zijn en dat er geen negatieve effecten zijn te verwachten. Bij de vergunningverlening gaat AGV vooralsnog uit van maximaal toelaatbare debieten en grondwaterstandsverlagingen, zoals deze in 2005 zijn uitgewerkt in samenwerking tussen AGV, Dienst Milieu en Bouwtoezicht (DMB) en de provincie Noord-Holland ("Bouwen volgens polderprincipe in Amsterdam" uit 2005).
Het onderzoek door de aanvrager moet deugdelijk zijn. Dit is vooral belangrijk omdat er een reëel risico bestaat dat de werkelijke opgepompte en geloosde hoeveelheid water (aanzienlijk) groter is dan de berekende hoeveelheid. Dit heeft te maken met het feit dat de ondergrond niet overal hetzelfde is, en dat de doorlaatbaarheid van de bodem van plek tot plek erg kan verschillen. Dit betekent dat met name de gegevens van de ondergrond waarop het ontwerp is gebaseerd van groot belang zijn. Ook moeten de grondwaterstanden en onttrokken hoeveelheden water gemonitord worden (artikel 6.1 van het Waterbesluit). Om te toetsen of het onderzoek en de monitoring voldoen aan de eisen gaat AGV ook uit van de rapportage "Bouwen volgens polderprincipe in Amsterdam" uit 2005.
Beleidsregel 7: onttrekking ter vergroting van ontwateringsdiepte bevat aanvullende voorwaarden om negatieve effecten te voorkomen van onttrekkingen die dienen om de ontwateringsdiepte te vergroten, waarbij de grondwaterstand lager komt te staan dan het oppervlaktewaterpeil.
Behalve bij noodvoorzieningen gaat het hier om een laagwaardige toepassing van grondwater. Algemeen uitgangspunt is onttrekkingen voor laagwaardig gebruik zoveel mogelijk te beperken.
Het effect van dergelijke onttrekkingen is dat ze kunnen leiden tot versnelde inklinking van de bodem (hetgeen leidt tot maaivelddaling en met name maaiveldverschillen), versnippering van het beheer van het watersysteem, nadelige effecten op de ecologie en andere belangen in het gebied. Dit effect is vergelijkbaar met het effect van onderbemalingen. Voor deze onttrekkingen gelden daarom, aanvullend op de algemene beleidsregels voor grondwateronttrekkingen, dezelfde beleidsregels als voor onderbemalingen.
Beleidsregel 8: onttrekken van grondwater in of nabij waterkeringen bevat voorwaarden voor het onttrekken van grondwater in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies - aanvullend op de algemene vergunningvoorwaarden voor grondwateronttrekkingen en specifieke vergunningvoorwaarden afhankelijk van het doel van de onttrekking.
Door het onttrekken van grondwater wordt de grondwaterstand lager. Daardoor kan de dijk ‘uitdrogen' en als het ware inzakken. Daardoor kan zetting van de dijk optreden. Het risico bestaat dat de dijk daardoor niet meer voldoende hoogte houdt. Bij veendijken leidt uitdroging tot lichtere dijken; daardoor wordt de kans op afschuiven groter.
Beleidsregel 9: verlagen van de grondwaterstand bevat voorwaarden voor het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van een grondwateronttrekking binnen de kernzone en beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en waterkerende constructies - aanvullend op de algemene vergunningvoorwaarden voor grondwateronttrekkingen.
Verlaging van de grondwaterstand kan behalve via grondwateronttrekkingen (door bemaling) ook plaatsvinden via horizontale drainage of verticale drainage.
Horizontale drainage gebeurt meestal ondiep, tot een diepte van circa 1 à 2 meter, door een drain in de ontgravingsput te leggen. Verticale drainage gebeurt door meerdere diepe buizen met filters in de grond te plaatsen. Beide vormen van onttrekking kunnen schadelijk zijn voor een waterkering. Door een lagere grondwaterstand kan de dijk ‘uitdrogen' en als het ware inzakken. Het risico bestaat dat de dijk daardoor niet meer voldoende hoogte houdt.
15.6.1Grondwaterwinningen ingedeeld naar hoogwaardig, middelwaardig en laagwaardig gebruik
De indeling in hoogwaardig, middelwaardig en laagwaardig gebruik is gebaseerd op twee criteria:
Zie Bijlage figuren.pdf voor tabel Grondwaterwinningen ingedeeld naar hoogwaardig, middelwaardig en laagwaardig gebruik
15.6.2 Eisen aan de vergunningaanvraag
In de Waterregeling zijn zowel de algemene indieningsvereisten voor de watervergunning als de specifieke indieningsvereisten voor grondwateronttrekkingen en infiltraties opgenomen. Die indieningsvereisten zijn hieronder opgenomen en waar nodig geconcretiseerd.
In artikel 6.19 van de Waterregeling is onder andere bepaald dat de aanvrager van een vergunning moet beschrijven wat de aard en de omvang van de gevolgen van de handeling (hier: grondwateronttrekking en/of infiltratie) zijn, voor zover die gevolgen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
De aard en het detailniveau van de gevolgen die in beeld moeten worden gebracht, zullen verschillen per onttrekking. De volgende aspecten kunnen bijvoorbeeld een rol spelen:
Bij de berekeningen moet worden aangegeven van welke geohydrologische bodemopbouw is uitgegaan, en - indien met een model is gewerkt - moet aangegeven worden welke geohydrologische bodemschematisatie en uitgangspunten (zoals kD- en c-waarden)zijn toegepast.
Verder moet inzicht worden gegeven in de samenstelling van het te onttrekken respectievelijk te infiltreren grondwater. Daarbij kan het onder meer gaan om het gehalte aan chloride, sulfaat, ijzer, zwevende stof, CZV, BZV. Voor het te onttrekken grondwater is het van belang in verband met lozing op oppervlaktewater of riolering; voor het te infiltreren grondwater omdat dit de kwaliteit van het grondwater niet mag verslechteren.
15.6.4 Beschrijving maatregelen en/of voorzieningen
In artikel 6.27 en 6.28 van de Waterregeling is, als indieningsvereiste voor vergunningsaanvragen voor grondwateronttrekkingen respectievelijk infiltraties, onder meer bepaald dat een beschrijving moet worden gegeven van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking of infiltratie te voorkomen of te beperken.
Bij die maatregelen kan worden gedacht aan:
15.6.5 Meetplan met actiewaarden
Zeker indien sprake is van kwetsbare objecten (civieltechnische werken zoals bebouwing, kunstwerken, waterkeringen en wegen) kan een meetplan met actiewaarden worden vereist. Dit plan kan onderdelen omvatten als:
16 Beleidsregels Wijzigen van het waterpeil
Deze beleidsregels vormen het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor Watervergunningen op het gebied van wijzigen van het waterpeil.
Wijzigen van het waterpeilbetekent het waterpeil plaatselijk verhogen of verlagen ten opzichte van het peil in de rest van het peilgebied. AGV stelt een zo optimaal mogelijk peil voor een heel peilgebied vast in een peilbesluit. Dit gebeurt ongeveer 1 keer in de 10 jaar. Het waterpeil in een peilbesluit is een maatschappelijk acceptabel (gewenst) waterpeil, dat voorvloeit uit een gedetailleerde studie en weging van belangen. Het kan voorkomen dat dit peil niet optimaal is voor een bepaalde gebruiker door lokale verschillen in maaiveldhoogte of grondgebruik. In dat geval zijn er diverse mogelijkheden om het peil lokaal te verhogen of te verlagen:
Het gaat hier om een klein gebied (kleiner dan 25 ha) waar het peil hoger is dan het peilvak waarop het afwatert. Het hogere peil wordt in stand gehouden met een inlaat, pomp of stuw. Redenen om een hoogwatervoorziening aan te leggen kunnen zijn: bescherming van een waterkering, bescherming van fundering, bescherming van natuur, bescherming van archeologische of cultuurhistorische waarden. Een zone van meerdere hoogwatervoorzieningen (met meer dan 1 belanghebbende en meestal verschillende peilen) heet een hoogwaterzone.
Deze beleidsregels gelden voor situaties waarin het oppervlaktewater in een deel van een peilgebied verandert door verlaging of verhoging van het peil (al dan niet met behulp van kunstwerken), en waarvan die verandering afwijkt van het vastgestelde peilbesluit in het betreffende peilvak. De vergunning is geldig tot aan de vaststelling van het eerstvolgende peilbesluit.
Andere beleidsregels die relevant zijn voor wijzigen van het waterpeil zijn:
16.3 Watervergunningsvoorwaarden
16.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
16.3.2 Beleidsregel 1: Algemene voorwaarden voor wijzigen van het waterpeil
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het wijzigen van het waterpeil:
- De wijziging van het waterpeil heeft tot doel:
optimalisatie van de drooglegging voor agrarisch grondgebruik in gebieden met de Waterbeheerplan (WBP)functie landbouw of WBP functie agrarisch grasland met natuurwaarden, waarbij het betrokken (aaneengesloten) gebied minstens 8 ha groot is, maar niet groter dan 25 ha (voor kleine beschermde natuurgebieden met de status ‘begrensd reservaats- of natuurontwikkelingsgebied', is een gebiedsgrootte van minder dan 8 ha mogelijk); of
16.3.3 Beleidsregel 2: Onderbemaling
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het instellen of wijzigen van een onderbemaling:
16.3.4 Beleidsregel 3: Peilverhoging (inlaat, opmaling of stuw)
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor een peilverhoging door middel van een inlaat, opmaling of stuw:
16.3.5 Beleidsregel 4: Bemalen drainage
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor het verlagen van het grondwaterpeil door middel van een bemalen drainage:
- Het grondwaterpeil wordt niet lager bemalen dan het waterpeil (volgens het vigerende peilbesluit) van het aangrenzende oppervlaktewater.
Het bestuur verleent geen vergunning voor:
Met de keurartikelen en beleidsregels die betrekking hebben op wijzigen van het waterpeil draagt AGV bij aan een ecologisch gezond en goed functionerend watersysteem en een optimaal peil voor de verschillende functies van het gebied.
Risico's van het wijzigen van het peil zijn dat het gebied lokaal te nat of te droog wordt, hetgeen schadelijk kan zijn voor de functie van het gebied. Ook is het mogelijk dat de waterkwaliteit verslechtert. Vanwege deze risico's stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor het wijzigen van het waterpeil.
Beleidsregel 1 bevat algemene voorwaarden voor wijzigen van het waterpeil.
Algemeen uitgangspunt is om het aantal peilafwijkingen zoveel mogelijk te beperken. Door lokale peilafwijkingen raakt het watersysteem versnipperd en kan AGV het lastiger ‘besturen'. Ook voor bijvoorbeeld vissen en andere dieren is het lastiger om zich te verplaatsen van het ene naar het andere gebied als er peilverschillen zijn. Hierdoor wordt de leefomgeving van de populaties (groepen dieren) steeds kleiner en kan er geen uitwisseling meer plaats vinden tussen de populaties. Er moet dus een goede reden zijn voor een peilafwijking, dat wil zeggen: een aanmerkelijk verschil in maaiveldhoogte ten opzichte van de rest van het peilgebied, of een afwijkend grondgebruik met specifieke eisen. Het gebied waar de peilafwijking plaatsvindt moet aaneengesloten zijn, en niet te klein (voor de beheersbaarheid).
Het is belangrijk dat de peilafwijking geen negatieve gevolgen heeft voor het functioneren van het watersysteem als geheel. AGV zal in beginsel geen gemalen of andere kunstwerken aanpassen om de peilafwijking mogelijk te maken.
De peilafwijking mag geen negatieve invloed hebben op de omgeving. Een peilverandering kan bijvoorbeeld leiden tot ongelijkmatige zetting, grondmechanische instabiliteit e.d. van de bodem, waardoor bebouwing, wegen en andere civieltechnische werken, maar ook waterkeringen, kunnen verzakken. Ook schade aan archeologische of cultuurhistorische waarden is mogelijk. Wanneer het grondwater teveel daalt worden bodemschatten blootgesteld aan oxidatie en zullen daardoor beschadigen of zelfs in de loop van de tijd geheel verdwijnen.
Beleidsregel 2: Onderbemaling bevat aanvullende voorwaarden voor het instellen of wijzigen van een onderbemaling.
Met name in veengebieden mag de grondwaterstand niet te laag worden. Veengebieden zijn gevoeliger voor maaivelddaling bij grotere droogleggingen, daarom wordt deze grondsoort met name genoemd. Voor de overige grondsoorten wordt verwezen naar Beleidsregel 10 uit de Nota Peilbeheer. Verlaging van het waterpeil kan in veengebieden leiden tot een versnelde afbraak van veen en daarmee een versnelde maaivelddaling initiëren. Hierdoor wordt het maaiveldverloop grilliger, waardoor een efficiënt waterbeheer moeilijker wordt.
Een onderbemaling moet ver genoeg uit de buurt blijven van natuurgebieden. De aanleg van een lokale peilverlaging kan het grondwaterpeil in de omliggende gebieden negatief beïnvloeden. Peilverlagingen in de nabijheid van natuurgebieden hebben doorgaans een ongewenst effect (verdroging). Verdroging kan zich uiten in ongewenst lagere grondwaterstanden waardoor het soms nodig is meer water met een ongewenste kwaliteit in te laten in het gebied. AGV hanteert een minimale afstand van 400 meter vanaf de grens van een natuurgebied. Dit is de breedte waarbinnen nog invloed op de hydrologie van een natuurgebied is te verwachten (Nota Verdrogingsbestrijding).
Een onderbemaling kan een negatieve invloed hebben op de bergingscapaciteit in het gebied, omdat de acceptabele peilvariatie in een onderbemalingsgebied meestal kleiner is dan normaal. Bij grote piekafvoeren kan een onderbemalingsgebied daarom minder water bergen. Ook is het mogelijk dat een onderbemaling kwelwater vanuit de ondergrond aantrekt (omdat de waterstand daar lokaal lager is). Een onderbemaling die veel kwel aantrekt zal de waterberging van de rest van het peilvak en de polder verminderen.
Beleidsregel 3: Peilverhoging (inlaat, opmaling of stuw) bevat aanvullende voorwaarden voor een peilverhoging door middel van een inlaat, opmaling of stuw.
Bij het inlaten van water is het belangrijk dat de waterkwaliteit niet verslechtert. Dat betekent dat in een aantal gevallen inlaten van boezemwater niet wenselijk is, omdat dit van slechtere kwaliteit is dan het polderwater. In die gevallen is een opmaling alleen toegestaan met gebiedseigen water.
Een peilverhoging mag niet leiden tot ongewenste vernattingseffecten in de omgeving. Ook mag het de waterbalans (de balans tussen wateraanvoer en waterafvoer) van de polder niet verstoren: Een hoogwatervoorziening met permanente inlaat vanuit andere wateren dan de polder vergroot de wateraanvoer naar de polder als geheel, en zal daarmee de balans tussen wateraanvoer en waterafvoer verstoren, hetgeen ongewenst is.
Bij gebruik van een stuw is het belangrijk dat de vorm van de stuw zodanig is, dat de peilvariatie bovenstrooms overeenkomt met de doelstellingen volgens het peilbesluit. Dat wil zeggen dat de stuw bijvoorbeeld niet te smal is als er geen grote peilvariatie wenselijk is bovenstrooms. Als een stuw te smal is zou hij kunnen fungeren als ‘flessenhals' en zou het waterpeil bovenstrooms te veel kunnen stijgen bij veel neerslag.
Beleidsregel 4: Bemalen drainage bevat een aanvullende voorwaarde voor het verlagen van het grondwaterpeil door middel van een bemalen drainage.
Bij deze voorwaarde gaat het er om dat het grondwaterpeil niet te veel zakt als gevolg van de bemalen drainage, in ieder geval niet lager dan het peil in de put waarop een of meerdere drains op uitkomen.
Geen vergunning verleent AGV voor onderbemalingen in ‘toekomstige' natuurgebieden, wanneer hierdoor de bodem onomkeerbaar zou dalen. De reden is dat dit de ecologische potenties van het gebied onomkeerbaar vermindert. Toekomstige natuurgebieden zijn aangewezen in de regionale waterplannen of structuurplannen van de provincies, of in bestemmingsplannen van gemeenten. Ook voor maïsteelt in veenweidegebied verleent AGV geen vergunning, omdat veenweidegebieden niet geschikt zijn voor maïsteelt zonder deze sterk te ‘verdrogen'. Dit levert onomkeerbare bodemdaling op, hetgeen ongewenst is.
Voor een peilverlaging in de teensloot van een waterkering geeft AGV geen vergunning omdat de risico's voor de stabiliteit van de kering te groot zijn.
16.6 Bijlage bestaande hoogwatervoorzieningen
Bestaande hoogwatervoorzieningen en onderbemalingen zullen bij een actualisering van peilbesluiten worden bezien.
Op grond van het overgangsrecht in de Keur zijn kunstwerken die aantoonbaar vóór 2002 zijn aangelegd, in beginsel gelegaliseerd voor zover daarvoor geen vergunning voor afgegeven was en voor zover de belangen die AGV dient te behartigen daardoor niet op onacceptabele wijze worden geschaad.
Bij de actualisering van peilbesluiten beoordeelt AGV in hoeverre continuering toelaatbaar is.
AGV neemt dan de kunstwerken op in de legger (voor zover dat al niet was gebeurd).
Voor nieuwe hoogwatervoorzieningen/zones en onderbemalingen en de daartoe benodigde kunstwerken gelden de beleidsregels.
Deze beleidsregel vormt het afwegingskader voor vergunningverlening: in dit geval voor watervergunningen voor het aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van oppervlaktewater uit wateren gelegen in polders.
Er is geen garantie op de aanvoer van de hoeveelheid water en de kwaliteit ervan door het waterschap.
17.2.1 Verboden in de Keur van AGV
Artikel 3.7: Het is verboden zonder vergunning van het bestuur water aan te voeren naar, te lozen op, af te voeren uit en te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
17.2.2 Keurbesluit Vrijstellingen
In bepaalde gevallen is er geen vergunning nodig. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat wanneer en onder welke voorwaarden dat het geval is voor aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van water.
Artikel 12.1: Aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van water
17.3.1 Beleidsregels voor vergunningverlening
17.3.2 Beleidsregel: algemene voorwaarden voor aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van oppervlaktewater
Het bestuur kan onder de volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aan- en afvoer en lozen en onttrekken van oppervlaktewater uit wateren gelegen in polders:
Beleidsregel algemene voorwaarden voor aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van water
Ad 1: Dwarsstroming kan risico’s opleveren voor schepen. Voor aanvoeren en lozingen zijn de negatieve effecten groter dan voor afvoeren en onttrekkingen. Zie Richtlijnen Vaarwegen 2011 van Rijkswaterstaat paragrafen 3.3.4 en verder.
Ad 2: Het waterschap heeft met omringende waterbeheerders afspraken over de uit te wisselen hoeveelheden water in normale maar ook in uitzonderlijke situaties. Deze afspraken zijn vastgelegd in waterakkoorden en verdringingsreeksen. Het bestuur kan de wateraan en –afvoer en lozing en onttrekking gedurende een onbepaalde tijd verbieden (art. 3.9 van de Keur AGV). De kans op een verbod en de duur daarvan is mede afhankelijk van de omvang en het doel van de handeling en de mogelijke alternatieven.
Het is zonder vergunning verboden om af te wijken van het door het waterschap gehanteerde streefpeil. Op dergelijke afwijkingen zijn de regels uit hoofdstuk 16 “wijzigen van het waterpeil” van toepassing.
Peilveranderingen, vooral verlagingen, in de teensloot van een waterkering kunnen de stabiliteit negatief beïnvloeden. Wanneer het verhang te groot wordt dan zal het waterpeil ook te veel gaan afwijken. Bij de te hoge of te lage waterpeilen kunnen andere belangen die afhankelijk zijn van het waterpeil hinder of schade ondervinden.
Bij hogere stroomsnelheden is er een grote kans op beschadiging van de oevers. Oeverbeschoeiing kan deze beschadigingen beperken, maar aan de plaatsing daarvan kleven ook nadelen.
Ad 8: Voor energiesystemen zijn vaak grote debieten nodig om de warmte (en soms koude) uit het oppervlaktewater te winnen. Hierbij is geen sprake van een berging omdat er gelijktijdig onttrokken en geloosd wordt. De effecten op het watersysteem en de beheersbaarheid ervan zijn het kleinst wanneer dit plaats vindt binnen hetzelfde peilgebied.
Ad 9: Een onttrekking en/of lozing kan direct en indirect (bijv door extra inlaat van gebiedsvreemd water) leiden tot een verslechtering van de waterkwaliteit.