Organisatie | Hoogheemraadschap van Rijnland |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur |
Citeertitel | Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | bestuur – waterschappen |
Externe bijlagen | Bijlage Beleids- en Algemene regels (2292 Kb) kaartbijlage 6.pdf (2025 Kb) |
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 16-8-2011
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: www.rijnland.net
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-09-2011 | 27-05-2011 | 30-06-2015 | nieuwe regeling | 16-08-2011 www.rijnland..net | 11.33228 |
27-05-2011 | 30-06-2015 | nieuwe regeling | 27-05-2011 www.rijnland..net | 11.14879 |
Voor u liggen de beleidsregels en algemene regels met betrekking tot de inrichting van het watersysteem welke door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland op 10 mei 2011 resp. 2augustus 2011 na inspraak definitief zijn vastgesteld.
Naast deze beleidsregels voor inrichting watersysteem heeft Rijnland ook beleidsregels voor waterkeringen en peilafwijkingen.
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer, inclusief de afvalwaterzuivering en de waterstaatkundige veiligheid in een gebied dat globaal is gelegen tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Een gebied van bijna 120.000 ha met 1,3 miljoen inwoners en ca. 40 gemeenten.
In het beheersgebied ligt een fijnmazig stelsel oppervlaktewateren met een totale lengte van bijna 12.000 km en 100.000 waterstaatkundige objecten, zoals duikers, bruggen en sluizen.
Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheersgebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn uitgewerkt in een aantal specifieke beleidsregels en algemene regels. Tevens worden de beleidsregels bij de toetsing van ruimtelijke plannen en bij het uitwerken van watergebied- en inrichtingsplannen als uitgangspunten ofwel als waterhuishoudkundige toetsingscriteria gehanteerd.
Beleidsregels zijn regels met een wettelijke status die gerelateerd zijn aan algemene wettelijke bevoegdheden of aan concrete wetten en verordeningen waarvan de uitvoering aan de betreffende overheid is opgedragen. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aangegeven dat het vaststellen van een beleidsregel leidt tot een verlichte motiveringsplicht bij het verlenen van vergunningen.
Het hoogheemraadschap van Rijnland handelt als bestuursorgaan in overeenstemming met de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dat geval wordt gemotiveerd van de beleidsregel afgeweken. Het bestuur kan als hoge uitzondering dus gemotiveerd afwijken van de beleidsregels.
Het is niet mogelijk en niet wenselijk om voor alle situaties beleidsregels te ontwikkelen. Voor die situaties waarvoor geen beleidsregels zijn vastgesteld, beslist het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland aan de hand van de in het concrete geval geldende feiten en omstandigheden.
Er kunnen zich ook situaties voordoen waarin de effecten van werken of werkzaamheden in het watersysteem, onder bepaalde condities, zodanig gering zijn dat bij voorbaat vaststaat dat altijd vergunning zal worden verleend. In die situaties kan worden besloten in een algemene regel te beschrijven onder welke voorwaarden voor dergelijke werken en werkzaamheden geen vergunning meer wordt vereist, met andere woorden het in de keur vermelde verbod niet meer geldt. Om toch inzicht in de uitvoering van werken en werkzaamheden te kunnen hebben dient degene die van plan is een werk, als genoemd in de algemene regels, aan te leggen c.q. uit te voeren, dit minimaal 2 weken voordat met de uitvoering wordt begonnen te melden bij het hoogheemraadschap.
5. Beleidsregels versus algemene regels
In de beleidsregels zijn alle bepalingen opgenomen waaraan moet worden voldaan, inclusief een toelichting per artikel waarom betreffende bepaling in het leven is geroepen. Elke aanvraag die via de vergunningprocedure binnenkomt wordt aan de beleidsregels getoetst. De beleidsregels vormen hierdoor het kader voor de door het dagelijks bestuur te verrichten belangenafweging bij de vergunningaanvraag.
De algemene regels zijn gebaseerd/afgeleid van de beleidsregels. De algemene regels zijn vooral bedoeld om het voor de initiatiefnemer (burger of gemeente) eenvoudiger te maken. Als aan de voorwaarden zoals gesteld in de algemene regels wordt voldaan mag de initiatiefnemer direct aan de slag. Wel moet worden voorkomen dat er door het onzorgvuldig toepassen van de algemene regels er onverhoopt schade aan het watersysteem ontstaat. De algemene regels moeten daarom zo eenvoudig en helder als mogelijk zijn. Wil de initiatiefnemer een werk aanleggen dat niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de algemene regel, dan kan altijd nog vergunning via de normale procedure worden aangevraagd, waarbij aan de beleidsregels wordt getoetst.
Een aantal bestaande beleidsregels is direct of alleen met minimale aanpassing omgezet tot algemene regel. Voor de duidelijkheid zal waar nodig worden vermeld waar het schakelpunt tussen de algemene regel en de beleidsregel zich bevindt, met andere woorden wanneer kan worden volstaan met een melding en wanneer niet (meer).
Naast een watervergunning kunnen ook nog andere vergunningen en/of ontheffingen van Rijnland dan wel andere bestuursorganen nodig zijn. Ook kan het zijn dat u werken of werkzaamheden bij andere bestuursorganen moeten worden gemeld. Rijnland zal de aanvrager wijzen op mogelijk andere noodzakelijke vergunningen en/of ontheffingen. Wel worden aanvragers er nadrukkelijk op gewezen dat het verwerven van informatie over de benodigde vergunningen en toestemmingen een eigen verantwoordelijkheid is.
Op 7 december 2010 heeft het college van D&H de beleidsregels en algemene regels in concept vastgesteld. Van 20 januari 2011 tot en met 3 maart 2011 hebben deze ter inzage gelegen. Op 10 mei 2011 hebben D&H de regels in licht gewijzigde vorm vastgesteld.
Als gevolg van de ingediende zienswijzen, wordt aan beleidsregel 4 (compensatie verhard oppervlak) een extra toelichting toegevoegd en wordt aan beleidsregel 11 (drijvende woningen) een extra artikel toegevoegd. Dit artikel maakt het mogelijk om in oppervlaktewateren breder dan 50 m voor drijvende woningen een breedte van meer dan 8 m toe te passen. Dit artikel was bij de herziening in 2009 juist naar aanleiding van inspraak opgenomen.
Deze regels zullen opnieuw als ontwerp ter inzage worden gelegd. Tot die tijd gelden de artikelen zoals opgenomen in deze versie van de regels.
Voorts geldt dat het noodzakelijk wordt geacht om in de algemene regels 7 (terrassteigers) en 10 (drijvende woningen) enkele (kleine) wijzigingen aan te brengen. Dit leidt er echter toe dat deze algemene regels in zijn geheel opnieuw ter inzage zullen worden gelegd. Door deze algemene regels nu niet definitief vast te stellen, blijft het oude stelsel van kracht en is daarmee de bescherming van het functioneren van het watersysteem geborgd. Dit betekent in de praktijk dat vooralsnog alle terrassteigers en drijvende woningen vergunningplichtig blijven.
Beleidsregel 1 Alternatieve waterberging
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor het toepassen van alternatieve waterberging. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit deze beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen die gebruikt worden. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4, lid 2) is het verboden gebouwen, bouwwerken en dergelijke te plaatsen, onbebouwde/onverharde grond te verharden en werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan neerslag versneld tot afvoer komt. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van alternatieve waterberging.
3 Toelichting van de activiteit
Rijnland eist dat de toename van verharding wordt gecompenseerd door aanleg van open water (zie beleidsregel compensatie verhard oppervlak). In de praktijk blijkt dat het niet altijd mogelijk is extra oppervlaktewater ruimtelijk in te passen. Alternatieve waterberging door meervoudig ruimtegebruik zou dan uitkomst kunnen bieden.
Aan alternatieve waterberging zitten echter twee kanten. Aan de ene kant kan alternatieve waterberging, mits goed ontworpen en onderhouden, een goed alternatief zijn voor de aanleg van open water. Aan de andere kant is er de zorg van de beheer(s)baarheid (handhaving): hoe valt bijvoorbeeld te garanderen dat een waterbergend grasdak over tien jaar niet toch een pannendak is geworden? Juist dit punt van beheer(s)baarheid is voor Rijnland aanleiding om vooralsnog voorzichtig en terughoudend om te gaan met alternatieve waterberging. Voor de toekomstvastheid van het watersysteem is en blijft het belangrijk dat er in elk peilvak voldoende open water is. Het aanleggen van alternatieve waterberging kan ertoe leiden dat de beperkte beschikbare ruimte die er nu nog is om open water aan te leggen in de toekomst verdwijnt. De opgave is dan ook om de aanleg van nieuw verhard oppervlak - als dit maar enigszins mogelijk is - te compenseren via extra waterberging in de vorm van open water. Maar als dit echt niet mogelijk is, bijvoorbeeld in een sterk verstedelijkt gebied of vanwege maatschappelijke druk, is alternatieve waterberging in principe een optie.
Er zijn veel technieken voor alternatieve waterberging: grasdaken, kratten onder wegen, regentonnen, enzovoort. En de techniek ontwikkelt voortdurend door. Maar niet alle technieken zijn zonder meer geschikt. Enerzijds omdat ze zich nog niet hebben bewezen; dan is nader onderzoek gewenst. Anderzijds omdat er onaanvaardbare negatieve (bij)effecten kunnen optreden; dan worden ze ongeschikt bevonden. Geborgd dient te worden dat de toegepaste alternatieve bergingstechniek effectief, duurzaam en zonder veel onderhoud functioneert voor het gehele peilvak waarvan de alternatieve waterbergingstechniek deel uitmaakt. Om dit te kunnen beoordelen is een set algemene voorwaarden opgesteld. Deze algemene voorwaarden maken geen onderscheid tussen de situering van de verschillende systemen: zowel ondergrondse systemen als daksystemen worden getoetst met hetzelfde kader. Op aanvraag van de initiatiefnemer bekijkt Rijnland, door het toetsen aan de gestelde voorwaarden, of de voorgestelde alternatieve waterberging is in te passen in het peilvak in kwestie.
Na goedkeuring van een alternatieve waterberging verleent Rijnland een watervergunning, waarmee onder andere de onderhoudsplicht van de alternatieve waterberging bij de grondeigenaren wordt gelegd. Op grond van deze onderhoudsplicht kan Rijnland handhaven op de alternatieve waterberging, op zowel publiek als privaat terrein. Tevens wordt in de watervergunning de lozing vanuit de waterberging meegenomen. Deze lozingen worden geregeld via art. 6.2 Waterwet.
4 Voorwaarden alternatieve waterberging
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4, lid 2) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor het aanbrengen van alternatieve waterberging.
De alternatieve waterberging moet binnen de directe omgeving van oppervlaktewater en in de directe omgeving van de te compenseren toename van de verharding worden aangelegd.
Artikel 4: toeslagfactor omvang berging
De door de alternatieve waterberging gerealiseerde m3's moeten met een factor 0,9 worden
vermenigvuldigd voordat ze van het totale aantal vereiste m3's mogen worden afgetrokken.
Artikel 5: maximum alternatieve waterberging
Minimaal 80% van de totale waterberging van het peilvak moet blijven bestaan uit traditionele waterberging in oppervlaktewater, maximaal 20% kan gerealiseerd worden als alternatieve waterberging.
Artikel 6: minimale bergingscapaciteit
De alternatieve waterberging dient een minimale bergingscapaciteit van 50 m³ te bevatten.
De afvoer van de alternatieve waterberging moet kleiner of gelijk zijn aan 1,7 l/s/ha afvoerend oppervlak. Tenzij de afvoercapaciteit van betreffende waterstaatkundige eenheid lager is, dan geldt dat de afvoercapaciteit van de alternatieve waterberging maximaal gelijk mag zijn aan deze afvoercapaciteit.
De drempelhoogte van een noodoverloop dient in de boezem minimaal op NAP -0,35 m te liggen. Voor oppervlaktewateren in polders ligt de drempelhoogte minimaal op een hoogte gelijk aan de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 100 jaar) + 0,10 meter.
Indien mogelijk dienen ‘simpele' alternatieve waterbergingstechnieken te worden toegepast, die alleen werkzaam zijn via zwaartekracht.
Artikel 10: waterkwaliteit en leefomgeving
Alternatieve waterbergingen mogen geen schadelijke effecten hebben op de waterkwaliteit of de leefomgeving.
Artikel 11: beheer- en onderhoudsplan
De initiatiefnemer dient een beheer- en onderhoudsplan te leveren dat voldoet aan de volgende eisen:
Per specifieke situatie en voorgesteld alternatief kunnen hierop aanvullingen worden geëist.
De aanwezigheid en werking van de alternatieve waterberging dient controleerbaar te zijn door Rijnland.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Toelichting artikel 2: voorwaarden waaronder alternatieve waterberging is toegestaan
Als gezegd: voor de toekomstvastheid van het watersysteem is en blijft het belangrijk dat er in elk peilvak voldoende open water is. Het aanleggen van alternatieve waterberging kan ertoe leiden dat de beperkte beschikbare ruimte die er nu nog is om open water aan te leggen in de toekomst verdwijnt. De opgave is dan ook om de aanleg van nieuw verhard oppervlak - als dit maar enigszins mogelijk is - te compenseren via extra waterberging in de vorm van open water. Maar als dit echt niet mogelijk is, bijvoorbeeld in een sterk verstedelijkt gebied of vanwege maatschappelijke druk, is alternatieve waterberging in principe een optie. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat er geen fysieke mogelijkheden tot het graven van water aanwezig zijn. Wel dient er een minimale hoeveelheid open water in het betreffende peilvak aanwezig te zijn, voordat alternatieve waterberging mag worden toegepast, zie ook de beleidsregel ‘Minimaal oppervlak open water'.
De bodemkaart in kaartenbijlage 4 is een globale weergave van de oorspronkelijke aanwezige bodem. Op lokaal niveau kan als gevolg van bouw- en woonrijp maken de bodemopbouw zijn gewijzigd. Indien dat het geval is, zal worden bepaald welk percentage moet worden gehanteerd.
Toelichting artikel 3: situering
Een alternatieve techniek kan water bergen of vasthouden, maar in beide gevallen moet de technische voorziening geleidelijk of op een bepaald moment worden geleegd. Hiervoor is in de nabije omgeving (straal van circa 50 meter) oppervlaktewater nodig, waarop het water - met of zonder voortransport - kan worden afgevoerd.
Een alternatieve waterberging wordt aangelegd als compensatie voor de versnelde afwatering als gevolg van de toename van verharding. Vanwege het niet-afwentelen principe is het van belang de alternatieve waterberging in de nabijheid (binnen een straal van circa. 50 meter) en in hetzelfde peilvak als deze nieuwe verharding aan te leggen.
Toelichting artikel 4: toeslagfactor omvang berging
Het risico dat de alternatieve waterberging faalt, is te verminderen door de waterberging met behulp van een veiligheidsfactor te dimensioneren (toeslagfactor). Hierdoor wordt de waterberging groter dan strikt noodzakelijk is. Dat is gewenst omdat dit anticipeert op vermindering van de waterbergingscapaciteit door sedimentatie van vervuiling en/of bevriezing.
Toelichting artikel 5: maximum alternatieve waterberging
Het toepassen van alternatieve waterberging heeft een aantal risico's:
Daarnaast geldt dat oppervlaktewater naast de functie van waterberging nog andere functies heeft, zoals afwatering, ecologie, grondwaterbeheersing en beleving, waar rekening mee moet worden gehouden. Om deze redenen wordt er dan ook per peilvak een maximum gesteld aan alternatieve waterberging.
Toelichting artikel 6: minimale bergingscapaciteit
Om versnippering van de waterberging te voorkomen en in verband met het doelmatig werken van de handhaving wordt een bepaalde hoeveelheid minimale bergingscapaciteit voorgeschreven. Ervan uitgaande dat een vergunning in ieder geval moet worden aangevraagd bij 500 m2 extra verharding; van een neerslaggebeurtenis van 1 keer in de 100 jaar van 92 mm/dag (neerslagduur 48 uur + 10% klimaatverandering) en de toeslagfactor van 0,9, moet een alternatieve waterberging dus minimaal 50 m3 groot te zijn. Het bij elkaar optellen van bijvoorbeeld 100 regentonnen van elk 0,5 m3 is niet toegestaan.
Toelichting artikel 7: afvoercapaciteit
De functie van de alternatieve waterberging is tijdelijk water te bergen. Om ervoor te zorgen dat de waterberging ook duurzaam tijdig (voor de volgende bui) leeg is, moet er water vanuit de waterberging afgevoerd worden naar het oppervlaktewater. Deze afvoer mag niet te groot zijn, omdat hiermee het peilvak belast wordt en het functioneren van de waterberging wordt beperkt. Bij continue afvoer onder vrij verval (waterberging boven polderpeil) hangt de grootte van de afvoer van de waterberging af van de pompcapaciteit van het poldergemaal, het totale polderoppervlak en het verharde oppervlak dat afwatert naar de waterberging. Hiermee wordt het peilvak niet extra belast aangezien dat op het moment dat er een hoeveelheid water vanuit de berging in het peilvak komt er gelijktijdig zo'n zelfde hoeveelheid water door het poldergemaal weer uit gepompt wordt.
Toelichting artikel 8: drempelhoogte
Voorkomen moet worden dat als gevolg van hoge waterstanden water vanuit het watersysteem de bergingslocatie instroomt. Er mag ook gewerkt worden met terugslagkleppen, in dat geval is geen minimale drempelhoogte vereist.
Toelichting artikel 9: simpele technieken
In verband met duurzaamheid hebben ‘simpele' technieken, die werken op basis van de zwaartekracht, de sterke voorkeur. Zodra gewerkt wordt met pompen etc., is er extra kans op falen als gevolg van storingen.
Toelichting artikel 10: waterkwaliteit en leefomgeving'
Alternatieve waterbergingen mogen geen schadelijke effecten hebben op de waterkwaliteit of de leefomgeving. Dit geldt zowel voor de waterkwaliteit en ecologie als de overige (milieuhygiënische) omgevingsaspecten, zoals stank, geluid, en zicht. Ook kindveiligheid is een belangrijk aandachtspunt.
Toelichting artikel 11: beheer- en onderhoudsplan
Het goed beheren en onderhouden van de alternatieve waterberging is noodzakelijk om het risico op falen te verminderen. Hiervoor wordt de alternatieve waterberging gecontroleerd en zonodig gehandhaafd, zodat het geen risico is voor het watersysteem.
Toelichting artikel 12: controleerbaar
Bij de eisen die gesteld worden aan de techniek dient rekening te worden gehouden met de mogelijke belemmeringen voor de handhaving. Handhaving is noodzakelijk om het (langdurig) functioneren van de waterberging te waarborgen. Objecten waar onder, op of in een alternatieve waterberging aanwezig is dienen zonder toestemming van derden door Rijnland te kunnen worden geïnspecteerd.
Toelichting artikel 13: onderhoudsplicht
Om de waterbergende functie van de alternatieve waterberging te garanderen wordt de onderhoudsplicht bij de eigenaar van de grond gelegd waarop de alternatieve waterberging is gelegen. Op grond van die onderhoudsplicht kan Rijnland handhaven op de alternatieve waterberging, op zowel publiek als privaat terrein. Naast periodieke handhaving, kan handhaving plaatsvinden op ad hoc basis, bijvoorbeeld ingeval van een geconstateerd gebrek aan het functioneren van de voorziening.
Toelichting artikel 14: eventuele aanvullende voorwaarden
Gezien de vele vormen van alternatieve waterberging kunnen aanvullende eisen noodzakelijk zijn, voor zover andere regelgeving niet al voorziet, om negatieve gevolgen voor bijvoorbeeld de waterkwantiteit en de waterkwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater te voorkomen.
Beleidsregel 2 Beschermingszone
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor de zogenoemde beschermingszones langs de oppervlaktewateren. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de formele artikelen uit deze beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen die gebruikt worden. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werken aan te brengen of te hebben en stoffen, voorwerpen aan te brengen of te hebben op andere dan daarvoor bestemde plaatsen. Hieronder zijn ook begrepen de beschermingszones.
3 Toelichting van de activiteit
Op basis van de Keur zijn in de legger langs alle oppervlaktewateren beschermingszones gedefinieerd (zie figuur hieronder). Beide zones leggen een beperking op aan het gebruik van schaarse ruimte.
Beschermingszones zijn noodzakelijk om de volgende redenen:
Om het onderhoud en de inspectie vanaf de kant te kunnen uitvoeren, moet de beschermingszone vrij zijn van bebouwing en beplanting. In de praktijk blijkt echter dat het, vooral in stedelijk gebied, moeilijk handhaafbaar is de beschermingszone vrij toegankelijk te houden. Op de beschermingszone is op vele plekken - al dan niet illegaal - bebouwing aanwezig: erfafscheidingen, schuurtjes, beplanting, enzovoort. De huidige situatie is jarenlang gedoogd en valt dus niet zonder meer terug te draaien.
Strikte handhaving van het verbod om beschermingszones te bebouwen, zou ook zeker op maatschappelijke weerstand stuiten. Het verbod betreft bijvoorbeeld tuinafscheidingen en andere bebouwingen. Dit is voor veel mensen een bezwaar omdat iedereen vrij toegang zou hebben tot de betreffende percelen als er geen erfafscheidingen zijn. Ook is het onveilig om kinderen te laten spelen in een tuin aan het water, zonder hek.
Een strikte omgang met de beschermingszones komt bovendien niet tegemoet aan de maatschappelijke behoefte om te wonen aan het water. De wensen van de gebruiker zijn juist gericht op gebruik van schaarse ruimte en waarde van de grond. Dit kan leiden tot conflicten met de gemeenten, terwijl Rijnland juist de samenwerking opzoekt om de eigen doelen te bereiken.
Gezien de tegenstrijdige belangen is nuancering op het verbod op bouwen in de beschermingszone noodzakelijk: enerzijds is er het belang van doelmatige inspectie en onderhoud van oppervlaktewateren, anderzijds zijn er de maatschappelijke belangen.
Het bestuur van Rijnland kiest voor een basisverbod in de Keur. De beschermingszones langs oppervlaktewateren blijven zoals ze zijn. In de legger wordt dan ook langs alle oppervlaktewateren een beschermingszone gedefinieerd. Rijnlands bestuur heeft besloten dat in specifieke gevallen afgeweken kan worden van de beleidslijn dat alle beschermingszones vrij toegankelijk moeten zijn om het onderhoud van de kant te kunnen uitvoeren.
Het Rijnlandse gebied is zo divers dat er geen eenduidige oplossingen is voor het vrij toegankelijk houden van de beschermingszones. Maatwerk en flexibiliteit van zowel de aanvrager als Rijnland zijn noodzakelijk voor een aanvaardbare oplossing.
4 Voorwaarden beschermingszones
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor de beschermingszones.
Artikel 1: begripsomschrijving
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Ontvangstplicht: Conform het Besluit Bodemkwaliteit is het mogelijk om verspreidbare onderhoudsspecie, specie die voldoet aan de normen zoals gesteld in het Besluit Bodemkwaliteit, nat of ingedroogd te verspreiden. De plicht tot het ontvangen van verspreidbare baggerspecie, op basis van de Waterwet artikel 5.16 en Keur artikel 4, geldt voor de kadastrale eigenaren van de percelen gelegen aan het oppervlaktewater (aangelanden) ongeacht de eventueel aanwezige fysieke belemmeringen. Baggerspecie met een dusdanige kwaliteit dat verspreiden niet mag zal op kosten van de onderhoudsplichtigen moeten worden afgevoerd.
Artikel 2: bebouwen/beplanten beschermingszones langs primaire wateren
Het bebouwen en/of beplanten van de beschermingszones langs primaire oppervlaktewateren is toegestaan indien:
(ecologische) waterkwaliteit (conform algemene zorgplicht, Flora- en faunawet).
onderhoudskosten zullen toenemen. Indien de meerkosten met meer dan 25 % van de oorspronkelijke onderhoudskosten toenemen, kunnen de meerkosten boven de 25 % worden afgekocht.
Artikel 3: bebouwen/beplanten beschermingszones langs overige wateren
Het bebouwen en/of beplanten van de beschermingszones langs overige oppervlaktewateren is toegestaan indien:
(ecologische) waterkwaliteit (conform algemene zorgplicht, Flora- en faunawet).
Artikel 4: inrichtingseisen voor onderhoud vanaf de kant
Indien onderhoud vanaf de kant plaatsvindt, gelden de volgende inrichtingseisen:
Artikel 5: inrichtingseisen voor varend onderhoud
In het geval van varend onderhoud geldende volgende inrichtingseisen:
Artikel 6: aanvullende bepalingen varend onderhoud
Bij de beoordeling of varend onderhoud mogelijk is, dient niet alleen te worden gekeken naar de kosten maar ook naar praktische zaken zoals bereikbaarheid en de voor- en nadelen van de maaiboot en de maaikorf.
Bij de beoordeling van bestemmingsplannen en herinrichtingsplannen moet rekening worden gehouden met de toegankelijkheid van oppervlaktewateren. Woonwijken en industrieterreinen dienen bij voorkeur zo te worden ontworpen en aangelegd dat een beschermingszone niet geclaimd of bebouwd kan worden door derden.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Toelichting artikel 2: bebouwen/beplanten beschermingszones langs primaire wateren
Uitvoering van efficiënt onderhoud van primaire oppervlaktewateren moet te allen tijde gewaarborgd zijn. Dit betekent het volgende:
Bebouwen en/of beplanten van de beschermingszone is in principe alleen mogelijk indien er al varend onderhoud wordt uitgevoerd. Het bebouwen en/of beplanten van de beschermingszone is niet mogelijk indien de inrichting van het betreffende watersysteem varend onderhoud niet toestaat, tenzij de aanvrager het watersysteem zodanig inricht dat varend onderhoud alsnog mogelijk wordt. Bij de beoordeling of varend onderhoud mogelijk is dient rekening te worden gehouden met de mogelijk negatieve gevolgen van varend onderhoud op de ecologie (Flora- en faunawet); dit is onder meer afhankelijk van de natuurwaarden van een watergang.
De ontvangstplicht van baggerspecie blijft onverminderd van kracht.
Toelichting artikel 3: bebouwen/beplanten beschermingszones langs overige wateren
Het bestuur van Rijnland heeft besloten dat het hoogheemraadschap erop toeziet dat ook het onderhoud van de overige oppervlaktewateren adequaat kan worden uitgevoerd. Concreet houdt dit in dat Rijnland erop toeziet dat de onderhoudsverplichtingen van de overige onderhoudsplichtigen niet worden verzwaard indien een persoon of instantie wil bouwen in de beschermingszone van een overig oppervlaktewater. Van belang hierbij is dat de overige oppervlaktewateren over het algemeen zo smal zijn dat onderhoud alleen vanaf de kant kan plaatsvinden.
Toelichting artikel 4: inrichtingseisen voor onderhoud vanaf de kant
De maatvoeringen in artikel 4 zijn gebaseerd op afmetingen van het onderhoudsmaterieel. Bomen en straatmeubilair moeten zo geplaatst worden dat onderhoud mogelijk blijft.
Toelichting artikel 5: inrichtingseisen voor varend onderhoud
Na uitvoering van de vergunde werkzaamheden moet het oppervlaktewater met behulp van een onderhoudsboot te onderhouden zijn. Dit betekent dat aan de inrichting van het oppervlaktewater minimale eisen worden gesteld.
Toelichting artikel 6: aanvullende bepalingen varend onderhoud
Varend onderhoud vindt plaats met maaiboten of maaikorven. De voor- en nadelen van beide typen materieel zijn hieronder weergegeven.
Onderhoud per maaiboot of maaikorf
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor het vervangen en/of het aanbrengen van recht opgetrokken beschoeiingen. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 kort toegelicht.
Raadpleeg allereerst algemene regel 1 beschoeiingen om na te gaan of u aan de voorwaarden voldoet voor het zonder vergunning aanlegen en hebben van een beschoeiing. Voldoet u niet aan de voorwaarden, dan heeft u voor het aanleggen en hebben van een beschoeiing een watervergunning nodig, waarvoor de onderstaande voorwaarden gelden. Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben. Op grond van artikel 3.1.4 is het verboden in het beheersgebied van Rijnland werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel is te verwachten en werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect verzilting kunnen veroorzaken of bevorderen. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van beschoeiingen.
3 Toelichting van de activiteit
Een goede inrichting van het watersysteem is een randvoorwaarde om schoon en gezond water te realiseren. Van belang hierbij is de natuurlijke overgang van nat naar droog. Zo hebben vanuit ecologisch oogpunt sommige planten en dieren plaatsen nodig op de oever om te kunnen schuilen. Ook kunnen bijvoorbeeld kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is schoon en gezond oppervlaktewater. Het beleid van Rijnland is er dan ook op gericht het huidige areaal aan groene oevers uit te breiden. Om dit te stimuleren heeft Rijnland een subsidieregeling ingesteld. Om dezelfde redenen is Rijnland terughoudend met het toestaan van beschoeiingen.
Toch is het in een aantal gevallen noodzakelijk beschoeiing aan te leggen, bijvoorbeeld om erosie van de oeverlijn door golfafslag te voorkomen of om de oever voldoende stabiel te laten zijn voor wegen en/of bebouwing pal langs deze oever. Daarnaast bestaat er in stedelijk gebied uit recreatief oogpunt vaak de wens om beschoeiingen aan te leggen. Om de bovenstaande belangen te waarborgen, heeft Rijnland voor de boven water gelegen beschoeiingen regels opgesteld die aan de ene kant de natuur zo veel als mogelijk beschermen, en aan de andere kant ook rekening houden met de maatschappelijk belangen.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor het recht optrekken van boven water gelegen beschoeiingen.
Artikel 2: voorwaarden voor nieuwe beschoeiing
Het aanbrengen van een nieuwe beschoeiing is toegestaan indien:
Het geen natuurvriendelijke of waardevolle oever betreft (zie kaartenbijlage 1, gebieden met beschermde oevers), tenzij afdoende compensatie mogelijk is voor het verwijderen of vernietigen van de bestaande natuurvriendelijke oever in de vorm van de aanleg van ten minste een gelijke lengte aan natuurvriendelijke oever in de directe omgeving van het geplande werk binnen hetzelfde peilvak.
I. compensatie van verlies aan bergend vermogen vindt plaats door de beschoeiing achterwaarts te verplaatsen dan wel door op vergelijkbare wijze open water te graven mits dit waterhuishoudkundig aanvaardbaar is, conform onderstaande tabel:
II. het talud tussen de nieuwe beschoeiing en de oude oeverlijn wordt tot het niveau van het winterpeil afgegraven.
Artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Artikel 2: voorwaarden nieuwe beschoeiing
Natuurvriendelijke oevers hebben een belangrijke functie voor de ecologische waterkwaliteit. Het is daarom niet toegestaan natuurvriendelijk aangelegde oevers of van nature aanwezige waardevolle oevers, zoals aaneengesloten rietkragen, te beschadigen. Tevens geldt dat Rijnland in gebieden die onderdeel uitmaken van bijvoorbeeld de ecologische hoofdstructuur of de Kaderrichtlijn Water ook natuurvriendelijke oevers wil aanleggen. Met het weergeven van betreffende gebieden op de kaart wil Rijnland voorkomen dat in betreffende gebieden er ontwikkelingen plaatsvinden die realisatie van natuurvriendelijke oevers belemmeren. Deze kaart krijgt regelmatig een update.
Binnen bepaalde voorwaarden mogen nieuwe beschoeiingen worden aangebracht. De voorwaarden zorgen ervoor dat deze nieuwe beschoeiingen geen negatieve gevolgen hebben voor de (ecologische) waterkwaliteit en het areaal aan waterbergend vermogen behouden blijft.
Als beschoeiingen op een andere wijze worden geplaatst, zoals op de bestaande oeverlijn, worden de volgende uitgangspunten gehanteerd.
Toelichting artikel 4: aanvullende voorwaarden bij kwel
In gebieden met een sterke (zilte) kwel kan het verwijderen (trekken) en plaatsen van beschoeiing tot gevolg hebben dat de (zilte) kwel toeneemt waardoor de waterkwaliteit kan afnemen en/of een verstoring van de waterbalans optreedt. Betreffende gebieden zijn weergegeven op de kaart in kaartenbijlage 2. Werken die in betreffende gebieden worden uitgevoerd, zoals het aanbrengen en/of verwijderen van beschoeiingen, worden per geval door Rijnland beoordeeld.
Beleidsregel 4 Compensatie verhard oppervlak
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beinvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd
Deze notitie betreft de beleidsregel voor de compensatie van de aanleg van extra verhard oppervlak in Rijnlands beheergebeid. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4, lid 2) is het zonder vergunning van het bestuur verboden in het beheersgebied van Rijnland gebouwen, bouwwerken e.d. te plaatsen, onbebouwde/onverharde grond te verharden en werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan neerslag versneld tot afvoer komt.
1. indien daarbij meer dan 500 m2 onverharde grond wordt bebouwd of verhard; of
2. indien sprake is van meerdere te ontwikkelen min of meer aaneengesloten bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte van 500 m2; of
3. indien het nieuw aan te leggen verhard oppervlak meer dan 10% van het oppervlak van het betreffende peilvak beslaat; of
4. het betreffende watersysteem de toename van de piekafvoer als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak niet kan verwerken.
Op grond van artikel 3.1.4, lid 1 en 3 is het zonder vergunning van het bestuur verboden in het beheersgebied van Rijnland werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater zal ontstaan en werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect verzilting kunnen veroorzaken of bevorderen.
2.3 Raakvlakken met ander beleid
3 Toelichting van de activiteit
Regenwater dat op een onverharde bodem valt, zakt voor een belangrijk deel in de bodem weg: infiltratie, zoals dat heet. Een deel van het regenwater verdampt en een deel komt terecht in het grondwater (wegzijging), terwijl een ander deel ondergronds afstroomt naar het oppervlaktewater of elders aan de oppervlakte komt (kwel). Slechts een beperkt deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewater. De mate waarin het water kan infiltreren, verschilt per bodemtype. Zandgrond kan veel water herbergen. Maar klei- en veengrond veel minder .
In verhard gebied vindt nauwelijks of geen infiltratie in de bodem plaats. Vrijwel al het water stroomt direct af naar het oppervlaktewater of de riolering. Dit betekent dat bij een flinke regenbui het oppervlaktewatersysteem een grote afvoerpiek moet opvangen. Bij de nieuwbouw van stedelijk gebied, de verdichting van bestaand gebied, de aanleg van kassen, de aanleg van terreinen voor Pot- en Containerteelt (PCT) voor zover het gesloten systemen betreft of de aanleg van wegen is sprake van het verharden van gebieden waar voordien water in de bodem kon infiltreren. De toename van verhard gebied betekent een geringere infiltratiecapaciteit naar de bodem en als gevolg daarvan een toename van periodieke belastingen van het oppervlaktewatersysteem.
Zoals verwoord in de Vierde nota waterhuishouding en het Waterbeleid 21e eeuw mogen problemen niet worden afgewenteld op de omgeving (waterneutraal bouwen). Dit betekent onder meer dat we regenwater niet zo snel mogelijk afvoeren, maar dat wij als hoogheemraadschap - samen met onze partners - eerst alles in het werk gaan stellen om water in de bodem en in open water vast te houden en te bergen. Het beleid van Rijnland houdt in dat de initiatiefnemer afdoende compenserende maatregelen neemt, opdat het oppervlaktewatersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder wordt belast dan voordien.
Bij volledige herinrichting van polders / peilvakken (van bijvoorbeeld landbouw naar stedelijk gebied) waar onder meer door opspuiting de drooglegging verandert, moet een geheel nieuw watersysteem worden ontworpen dat voldoet aan de criteria van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).
4 Voorwaarden compensatie verhard oppervlak
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4, lid 1, 2 en 3) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor het aanbrengen van verhard oppervlak.
Artikel 2: gevallen waarin geen compensatie is vereist
1. Wanneer een ondergrondse verharding (bijvoorbeeld een parkeergarage of een folie) wordt afgedekt met een laag grond met een dikte van ten minste 0,60 m.
2. Het ontvangende peilgebied de afstroming van een oppervlak kleiner dan 500 m2 zonder problemen kan verwerken (Keur 3.1.4, lid 2.4).
Artikel 3: percentages oppervlak extra open water
Indien een initiatiefnemer meer dan 500 m2 extra verhard oppervlak wil aanleggen is de volgende compensatie in de vorm van open water vereist:
Artikel 4: alternatieve waterberging
Onder voorwaarden is compensatie in de vorm van alternatieve waterberging mogelijk; zie hiervoor de beleidsregel Alternatieve waterberging.
Artikel 5: voorkeursvolgorde locaties voor compensatie
Of in het zelfde peilvak (mogelijkheid 1) of in het daaropvolgende peilvak (mogelijkheid 2) kan worden gecompenseerd, hangt af van de gebiedskenmerken en zal door Rijnland worden bepaald. Voor de locatie van de compensatie geldt de volgende voorkeursvolgorde:
1. Compensatie moet - op waterstaatkundig verantwoorde wijze - in hetzelfde peilvak plaatsvinden.
2. Als optie 1 niet mogelijk is, en als de waterstaatkundige situatie het toelaat, moet compensatie plaatsvinden in een peilvak dat deel uitmaakt van dezelfde bemalingseenheid mits de compensatie de bergende functie voor het verharde oppervlak kan vervullen.
Artikel 6: eerst compenseren, pas daarna verharden
Voordat het verharde oppervlak is aangelegd dient de vereiste compensatie te zijn gerealiseerd. Het deel van de compensatie dat binnen de begrenzing van het bouwplan wordt aangelegd en dat redelijkerwijs pas na afronding van het project kan worden aangelegd (bijv. vanwege de aanwezigheid van tijdelijke bouwwegen of bouwketen), dient binnen 3 maanden na de oplevering te worden gerealiseerd. De vergunninghouder dient vooraf de verwachte opleverdatum aan te geven en aan Rijnland een bericht van oplevering te sturen.
Artikel 7: regeling overcompensatie
Overcompensatie (wateroppervlak dat extra is gegraven ten opzichte van de compensatieverplichting) mag tot een termijn van 3 jaar na de datum van vergunningverlening dienen als compensatie van andere vergravingsverplichtingen.
Indien het te compenseren water gerealiseerd wordt door een verbreding (oeververlegging) van een bestaand oppervlaktewater, dan dient deze verbreding minimaal 0,5 m gemeten uit de oeverlijn te bedragen.
De dimensionering van het nieuw te creeren open water moet voldoen aan de voorwaarden die in debeleidsregel ‘Aanleg nieuwe oppervlaktewateren / inrichting watersysteem' zijn opgenomen.
Artikel 11: kwel- en inzijgingsgebieden
In gebieden met sterke (zilte) kwel en/of inzijging kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld (zie kaartenbijlage 2; kwel- en inzijgingsgebieden).
Artikel 12: uitzonderingsbepaling voor hoog gelegen infiltratiegebieden
Indien een initiatiefnemer in een hooggelegen infiltratiegebied (zie kaartenbijlage 5; Duingebied Rijnland) verhard oppervlak aanlegt, is deze vrijgesteld van de verplichting bergend oppervlak in de vorm van open water aan te leggen. In plaats daarvan dient de initiatiefnemer voldoende voorzieningen te creeren waarmee schoon regenwater in de ondergrond kan infiltreren.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Het versneld afvoerend verhard oppervlak wordt gedefinieerd als het gedeelte van het verhard oppervlak dat afwatert op oppervlaktewater en/of riolering. In een zeer beperkt aantal situaties kan het voorkomen dat de aanleg van verhard oppervlak - bijvoorbeeld bij smalle lijnvormige elementen als fietspaden zonder afvoer naar een riool of oppervlaktewater - niet leidt tot een versnelde afvoer maar direct in de berm infiltreert. Anderzijds zijn er situaties waar door de aanleg van ondergrondse parkeerkelders met een geringe gronddekking, wel sprake is van versnelde afvoer en er dus gecompenseerd moet worden. Een en ander ter beoordeling van Rijnland.
Gedraineerde gebieden, zoals kleigebieden en (kunststof)sportvelden met voldoende drooglegging worden niet als verhard gebied aangemerkt. De algemene stelling dat gedraineerde gebieden altijd sneller afvoeren dan onverhard gebied en daardoor per definitie een negatief effect hebben op de berging, is namelijk niet correct. De processen rondom drainage, afvoer en waterberging zijn complex. Afhankelijk van de bodemopbouw, drainagemethodiek (hoogte, diepte, materiaal) kan drainage in theorie in een aantal situaties zelfs een positieve bijdrage aan de totale berging opleveren.
Het in de Nota Waterneutraal bouwen gestelde uitgangspunt dat drainage zonder meer als verhard gebied moet worden beschouwd bleek onhoudbaar. Om per geval de effecten van drainage te kunnen bepalen, is per aanvraag een complexe berekening noodzakelijk. Mede gezien het feit dat het merendeel van de (landbouw)gronden die gedraineerd moesten worden al gedraineerd zijn, heeft Rijnland bij het vaststellen van de beleidsregel ‘Dempingen en Verhard oppervlak' al in 2006 doen besluiten geen compensatieplicht in te stellen voor de aanleg van nieuw te draineren gebieden. Betreffende beleidsregel heeft in 2006 de nota Waterneutraal bouwen vervangen.
Aan de ene kant heeft dat tot gevolg dat als een gemeente een nieuw sportveld (bijv. kunststofveld) aanlegt, er geen compenserend oppervlaktewater hoeft te worden gegraven. Aan de andere kant betekent dat wel, dat als een al gedraineerd oppervlak wordt omgezet van onverhard naar verhard oppervlak er gecompenseerd moet worden.
Toelichting artikel 2: gevallen waarin geen compensatie is vereist
Indien boven een ondergrondse verharding een laag grond wordt aangebracht met ten minste een laagdikte die overeenkomt met de toelaatbare gemiddelde drooglegging in veenweidegebieden (0,60 m), dan zal deze laag zich gedragen als onverhard oppervlak. In dat geval is geen compensatie vereist. Indien deze laag bestaat uit grofkorrelig materiaal waardoor neerslag gemakkelijk kan afstromen dan wordt het oppervlak als verhard oppervlak beschouwd.
Vanwege de ondergrens van 500 m2 bestaat de kans dat het verharde oppervlak sluipenderwijs toeneemt zonder dat er gecompenseerd wordt. Om dit te voorkomen beoordeelt Rijnland of er sprake is van een individueel project of van meerdere te ontwikkelen min of meer aaneengesloten bouwplannen en/of projecten.
Voor zeer kleine watersystemen (kleiner dan 500 m2), maar ook voor slecht functionerende watersystemen, kan elke uitbreiding van verhard oppervlak al te veel zijn. In deze situaties dient per geval beoordeeld te worden wat mogelijk is.
Toelichting artikel 3: percentages oppervlak extra open water
Zoals in de tabel in artikel 3 staat vermeld dient ter compensatie van de aanleg van verhard oppervlak 15 % extra open water te worden gegraven (de zogenaamde 15% regel).
De 15% regel is, in het kader van de nota Waterneutraal bouwen, berekend voor de boezem. Gezien de geringe drooglegging in de boezem is een forse compensatie vereist om de negatieve effecten van de aanleg van verhard oppervlak te compenseren.
Voor polders gelden in principe andere normen. Gezien de veelheid aan grondsoorten, droogleggingen etc. zijn maatwerkberekeningen noodzakelijk om per peilvak de vereiste hoeveelheid compensatie te kunnen bepalen. Om te voorkomen dat voor elke ‘kleine' uitbreiding complexe berekeningen moeten worden gemaakt, is in polders de 15%-regel ook voor uitbreidingen tot 10.000 m2 van toepassing verklaard. Indien gewenst kan door de initiatiefnemer ook een maatwerkberekening worden uitgevoerd.
Wordt er in polders meer dan 10.000 m2 extra verhard oppervlak aangelegd, dan is een maatwerkberekening noodzakelijk.
De maatwerkberekening dient door en op kosten van de initiatiefnemer in nauw overleg met Rijnland te worden uitgevoerd. Onder andere vanwege de grote variatie in gebiedskenmerken, zoals bijvoorbeeld de aanwezige drooglegging, dient voor wat betreft de uitgangspunten die gelden voor de maatwerkberekening, contact opgenomen te worden met Rijnland.
Toelichting artikel 5: voorkeursvolgorde locaties voor compensatie
Het hoogheemraadschap stelt voorwaarden aan de locatie van de compensatie. De basis hiervoor is de voor de waterbeheersing noodzakelijk geachte ligging en spreiding. Indien in hetzelfde peilvak geen of slechts gedeeltelijke fysieke compensatie (of binnen een straal van 5 km in de boezem) valt te creeren, moet compensatie (geheel of voor het resterende deel) plaatsvinden in een peilvak dat deel uitmaakt van dezelfde bemalingseenheid. Er zijn situaties waar het niet de voorkeur heeft om in het zelfde peilvak te compenseren, maar in het daaropvolgende peilvak. Voorbeelden zijn peilvakken waar het water zeer snel via een stuw afvoert op het volgende peilvak. In dergelijke gevallen kan het beter zijn de compensatie te graven in het ‘ontvangende' peilvak. Per aanvraag moet Rijnland beoordelen waar de compensatie moet plaatsvinden.
Toelichting artikel 6: eerst compenseren, pas daarna verharden
Het hoogheemraadschap stelt als voorwaarde dat eerst fysieke compensatie plaatsvindt voordat het verharde oppervlak wordt aangelegd. Een andere werkwijze zou immers een tijdelijke vermindering van de bergingscapaciteit van het watersysteem betekenen en kan leiden tot lokale wateroverlast.
Diverse gemeenten hebben Rijnland verzocht de verplichting tot compensatie soepeler toe te passen. Vanwege dit verzoek heeft Rijnland een instrument ontwikkeld waarmee meer flexibiliteit ontstaat in de relatie tussen de aanleg van verhard oppervlak en de compensatie daarvan. Hiermee is het mogelijk te beoordelen of een gemeente aan haar verplichtingen heeft voldaan door de uitgevoerde ingrepen over een bepaalde periode te beschouwen. Dit instrument heet ‘BergingsRekeningCourant' (BRC).
Toelichting artikel 7: regeling overcompensatie
Het wateroppervlak dat wordt gegraven boven de hoeveelheid die noodzakelijk is voor de compensatie van verhard opperblak, kan worden ingezet voor een toekomstige compensatieverplichting van de vergunninghouder of van een derde partij. Daarmee wordt het bijvoorbeeld bij een gefaseerde aanleg van verhard oppervlak mogelijk een deel van de compensatie al in een eerdere fase te realiseren. De termijn van 3 jaar is gesteld, omdat het noodzakelijk is te weten op welk waterbergend vermogen in een peilgebied blijvend kan worden gerekend. Van de overcompensatie mag alleen gebruik worden gemaakt als deze feitelijk is gerealiseerd.
Toelichting artikel 8: maatvoering
In theorie zou een aanvrager kunnen compenseren door een sloot over een lengte van 1 kilometer met 1 centimeter te verbreden. In de praktijk is dit niet te controleren; vandaar dat wordt geeist dat een minimale breedte van 0,5 meter wordt aangelegd.
Toelichting artikel 9: open verbinding
Om te kunnen bijdragen aan de berging in het watersysteem is het van belang dat nieuw te graven water in open verbinding staat met dat watersysteem. Het graven van een geisoleerde vijver in een nieuwbouwwijk wordt dus niet beschouwd als compensatie voor de aanleg van verhard oppervlak.
Toelichting artikel 10: dimensionering
De voorwaarden voor breedte, lengte, onderwatertalud, etc., zullen door het hoogheemraadschap afhankelijk van de lokale situatie worden vastgesteld. Bij de beoordeling van het nieuw aan te leggen watersystemen, maar ook bij maatregelen gericht op vasthouden en bergen, wordt tevens gekeken naar de gevolgen voor de waterkwaliteit en de ecologie. Uitgangspunt is dat de maatregelen geen blijvende negatieve invloed hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Toelichting artikel 11: kwel- en inzijgingsgebieden
Fysieke compensatie in gebieden met een sterke (zilte) kwel en/of inzijging kan tot gevolg hebben dat de (zilte) kwel of inzijging toeneemt waardoor de waterkwaliteit mogelijk afneemt en/of een verstoring van de waterbalans optreedt; zie kaartenbijlage 2; kwel- en inzijgingsgebieden. Werken die in betreffende gebieden worden uitgevoerd worden per geval door Rijnland beoordeeld.
Toelichting artikel 12: uitzonderingsbepaling voor hoog gelegen infiltratiegebieden
Het graven van oppervlaktewateren in bijvoorbeeld de duinen is niet zinvol omdat het regenwater doorgaans direct infiltreert in de bodem. Beter is het om voorzieningen aan te leggen waarmee schoon regenwater afkomstig vanaf verhard oppervlak in de bodem kan infiltreren. Welke voorzieningen nodig zijn, moet de initiatiefnemer in overleg met het hoogheemraadschap bepalen. Gezien de hoge grondwaterstanden die in bijna heel Rijnland voorkomen, moet met de infiltratie van regenwater in Rijnland voorzichtig worden omgegaan. Om grondwateroverlast te voorkomen is gedegen onderzoek noodzakelijk voordat aan infiltratie kan worden gedacht. Rijnland bepaalt welke hoger gelegen gebieden in aanmerking komen voor vrijstelling, zie kaartenbijlage 5; Duingebied Rijnland.
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor het dempen van oppervlaktewateren. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht. Bijlage 3 geeft de artikelen van de zogenoemde bergingsrekeningcourant (BRC) weer.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen die gebruikt worden. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b) is het zonder vergunning van het bestuur verboden in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten en werken of opgaande (hout)beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen. Op grond van artikel 3.1.4 lid 1 en 3 is het zonder vergunning van het bestuur verboden in het beheersgebied van Rijnland werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater zal ontstaan en werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect verzilting kunnen veroorzaken of bevorderen. Hieronder is ook begrepen het dempen van oppervlaktewateren.
Het toepassingsgebied van deze beleidsregel is de kernzone van primaire en overige oppervlaktewateren. De situering van primaire en overige oppervlaktewateren met bijbehorende kern- en beschermingszones is in de legger oppervlaktewateren vastgelegd. Zie hiervoor http://www.rijnland.net/beleid/legger/item_137677.
3 Toelichting van de activiteit
Om droge voeten en schoon water te houden is het noodzakelijk dat de hoeveelheid oppervlaktewater niet afneemt. Om dit te bewerkstelligen heeft Rijnland regels opgesteld. Die strekken ertoe dat elke vierkante meter gedempt oppervlaktewater moet worden gecompenseerd.
Door demping van bestaand open water neemt de bergingscapaciteit van het watersysteem af. Daarnaast kan demping negatieve gevolgen hebben voor de aanvoer en afvoer van water. De huidige bergingscapaciteit is - in samenhang met afvoer- en gemaalcapaciteit - afgestemd op het voorkomen van wateroverlast. Wateroverlast kan ontstaan als het watersysteem na langdurige of heftige neerslag onvoldoende water kan bergen of afvoeren. De mate van wateroverlast is afhankelijk van de bergingsmogelijkheden in polder en boezem en van afvoer- en gemaalcapaciteit. Naast vergroting van de kans op wateroverlast kan demping ook gevolgen hebben voor de waterkwaliteit en de ecologie.
Diverse gemeenten hebben Rijnland verzocht de verplichting tot directe compensatie soepeler toe te passen; bijvoorbeeld door een voortschrijdende balans bij te houden, waarin het gedempte water én het gecompenseerde water kunnen worden genoteerd.
Vanwege dit verzoek heeft Rijnland een instrument ontwikkeld waarin enerzijds het gedempte water en anderzijds het gecompenseerde water per peilvak wordt geregistreerd. Hiermee is het voor gemeenten bijvoorbeeld niet nodig elke individuele demping direct te compenseren. In plaats daarvan kan op basis van de uitgevoerde dempingen en ontgravingen in een bepaalde periode beoordeeld worden of een gemeente aan haar verplichtingen heeft voldaan.
Dit instrument heet ‘BergingsRekeningCourant' (BCR). Deze BRC bestaat uit drie onderdelen:
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b en artikel 3.1.4, lid 1 en 3 ) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor het dempen van oppervlaktewateren.
Artikel 1: begripsomschrijving
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Demping: alle activiteiten waardoor het bergende oppervlak, zoals vastgelegd in de legger oppervlaktewateren, afneemt. Voorbeelden zijn:
volledig of gedeeltelijk dempen van een oppervlaktewater/ greppel/ droge sloot.
het aanbrengen van (ontsluitings)dammen in een oppervlaktewater.
het plaatsen van een beschoeiing aan de waterzijde van de bestaande beschoeiing.
afkoppelen/onttrekken van open water van/aan een bepaald peilvak.
Artikel 2: volledige demping oppervlaktewateren
Volledige demping van een primair oppervlaktewater is niet toegestaan.
Artikel 3: geen belemmering wateraanvoer en waterafvoer
De wateraanvoer en waterafvoer naar en uit het achterliggend/aangrenzend gebied mag als gevolg van een demping niet worden belemmerd.
Artikel 4: geen negatieve effecten voor grondwater
De demping mag geen negatieve effecten hebben op de (ondiepe) grondwaterhuishouding. Voor gebieden met klei op veen en veengronden gelden ingeval van dempingen de volgende eisen:
In overige gebieden beoordeelt Rijnland per situatie de maximale toegestane perceelsbreedte.
Artikel 5: geen negatief effect voor waterkwaliteit en ecologie
De demping mag geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit en de ecologie.
Artikel 6: minimaal hetzelfde oppervlak aan open water
Voor elk demping moet minimaal een even groot gedeelte open water gecreëerd worden.
Artikel 7: voorkeursvolgorde locaties compensatie
Of in het zelfde peilvak (mogelijkheid 1) of in het daaropvolgende peilvak (mogelijkheid 2) kan worden gecompenseerd, hangt af van de gebiedskenmerken en zal door Rijnland worden bepaald.
Voor de locatie van de compensatie geldt de volgende volgorde:
Artikel 8: eerst compenseren, dan pas dempen
Voordat de demping plaatsvindt dient de fysieke compensatie te zijn gerealiseerd.
Artikel 9: regeling overcompensatie
Overcompensatie (wateroppervlak dat extra is gegraven ten opzichte van de compensatieverplichting) mag tot een termijn van 3 jaar na de datum van vergunningverlening dienen als compensatie van andere vergravingsverplichtingen.
Indien het te compenseren water gerealiseerd wordt door een verbreding (oeververlegging) van een bestaand oppervlaktewater, dan dient deze verbreding minimaal 0,5 meter gemeten uit de oeverlijn te bedragen.
De dimensionering van het nieuw te creëren open water moet voldoen aan de voorwaarden uit de beleidsregel ‘Aanleg nieuwe oppervlaktewateren / inrichting watersysteem'.
Artikel 13: herstel oorspronkelijke oeverlijn
Bij de beoordeling of een oppervlaktewater (gedeeltelijk) gedempt is dan wel wordt, wordt onder andere uitgegaan van de in de legger oppervlaktewateren gekarteerde oeverlijn. Indien door de aanvrager kan worden aangetoond dat de in de legger oppervlaktewateren gekarteerde oeverlijn als gevolg van bijvoorbeeld afkalving - ten opzichte van de oorspronkelijke oeverlijn - te veel landinwaarts is gekarteerd, dan mag de aanvrager de oorspronkelijke situatie herstellen. Randvoorwaarden hierbij zijn:
Artikel 14: uitzonderingsbepaling polderplassen
In de polderplassen Nieuwkoopse Plassen, Reeuwijkse Plassen en Langeraarse Plassen kan zonder compensatie een beperkte hoeveelheid wateroppervlak worden gedempt, indien met deze demping andere doelstellingen vanuit het integraal waterbeheer worden gediend.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Het verondiepen van oppervlaktewateren tot en met het winterpeil (voor de boezem NAP -0,64 m) valt niet onder het dempingenbeleid. Het verondiepen tot winterpeil blijft wel Keurvergunningplichtig, maar is gezien de veelzijdigheid van het gebied voornamelijk maatwerk. Zo dient getoetst te worden of de wateraanvoer en waterafvoer in het betreffende oppervlaktewater conform beleidsregels niet geschaad wordt. Voor de meren en plassen is dit geen probleem. In wateraanvoerende en -afvoerende watergangen zoals de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder kunnen dergelijke oplossingen bijvoorbeeld niet worden toegestaan. Daarnaast dient de originele in de legger vastgelegde oeverlijn gehandhaafd te blijven. Regelmatig onderhoud moet ervoor zorgen dat de betreffende verondieping niet verlandt.
Onder het onttrekken aan een peilvak wordt niet de situatie verstaan, waarbij wateroppervlak met een evenredig afwaterend gebied naar een ander peilvak wordt overgeheveld of in een onderbemaling komt te liggen.
Toelichting artikel 2: volledige demping oppervlaktewateren
De primaire polder- en boezemoppervlaktewateren zorgen voor de aanvoer en afvoer van water naar de polder- en de boezemgemalen. Hiervoor is een bepaalde transportcapaciteit noodzakelijk. Deze transportcapaciteit kan worden uitgedrukt in een verhoudingsgetal, het verhang. Het verhang wordt bepaald door:
Door gemalen in werking te brengen, wordt het water door verhang in de waterspiegel naar de gemalen getransporteerd. Het (gedeeltelijk) dempen van oppervlaktewateren heeft tot gevolg dat het verhang toeneemt. Een toenemend verhang heeft weer een hogere waterstand in het achterliggende gebied tot gevolg, waardoor wateroverlast kan ontstaan. Bij het merendeel van de Primaire oppervlaktewateren wordt de transportcapaciteit maximaal benut en is geen ruimte meer aanwezig voor dempingen. Het is dan ook niet toegestaan primaire oppervlaktewateren volledig te dempen. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wijkt Rijnland af van deze beleidslijn.Bijvoorbeeld als voorzien wordt in gelijkwaardig functionerend water.
Toelichting artikel 3: geen belemmering
Indien een oppervlaktewater een functie heeft in de aanvoer of afvoer van water zal het (gedeeltelijk) dempen van dat water in veel gevallen leiden tot stagnatie van de doorstroming en daarmee tot een verminderd functioneren van het watersysteem. Het is niet acceptabel om oppervlaktewateren te dempen indien achterliggende of aangrenzende gebieden daardoor niet meer voldoende kunnen worden voorzien van water. Evenmin zijn dempingen acceptabel indien het water van achterliggende of aangrenzende gebieden niet meer voldoende kan worden afgevoerd.
Bij de beoordeling wordt de volgende toetsing uitgevoerd:
Toelichting artikel 4: geen negatieve effecten voor grondwater
Klei op veen en veengronden zijn zettingsgevoelige gronden. Klink (zetting), krimp en oxidatie (vertering) zijn de processen die hierbij tot maaivelddaling kunnen leiden. Belangrijke factor hierin is de grondwaterstand beneden het maaiveld (ontwateringsdiepte). De grondwaterstand in een perceel wordt mede bepaald door het waterpeil en de afstand tussen oppervlaktewateren. Vooral in veengebieden kunnen door dempingen dusdanig brede percelen ontstaan dat daardoor de waterspiegel vooral midden in het perceel te veel daalt, waardoor verdroging en versnelde maaivelddaling kan worden veroorzaakt. Tegelijk moet worden voorkomen dat een te grote breedte van percelen ook de ontwatering niet te zeer beïnvloedt waardoor bij regenval juist vernatting van het perceel kan ontstaan.
Afwijking van de 80 meter-regel is mogelijk indien de initiatiefnemer met berekeningen aantoont dat de maximale grondwaterdiepte door specifieke maatregelen (infiltratiedrains, beregening, grondverbetering, etc.) zeker niet meer is dan bij een perceelbreedte van 80 meter.
Daarnaast : Rijnland geeft geen toestemming om het peil versneld aan te passen of een onderbemaling te stichten indien, ondanks aanvullende maatregelen, toch het maaiveld daalt.
Bij de maximale grondwaterdiepte (= ontwatering) zal de laagste Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG), over het algemeen in het midden van het perceel, als maatgevend worden gesteld. Voor de GLG wordt de definiëring uit het Cultuurtechnisch Vademecum gehanteerd (uitgaande van een tweewekelijkse grondwaterregistratie is de GLG het gemiddelde van de drie laagste grondwaterstanden in een jaar, over een periode van minimaal acht jaar). De GLG kan worden afgeleid op basis van meetgegevens eventueel met extrapolatie vanuit peilbuizen met voldoende meetreeksen. Ook kunnen analytische of modelberekeningen worden toegepast. Bij de modelberekening kunnen de modules zoals beschikbaar voor ModFlow en Triwaco worden toegepast.
Toelichting artikel 5: geen negatief effect voor waterkwaliteit en ecologie
Voor demping van water mag geen materiaal worden gebruikt met een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem. Nadere informatie op dit punt is verkrijgbaar bij de afdelingen vergunningen en handhaving van het hoogheemraadschap van Rijnland.
Naast een eventuele directe negatieve invloed op de waterkwaliteit als gevolg van afgifte van toxische stoffen of nutriënten kan demping van water er ook indirect toe leiden dat de waterkwaliteit verslechtert. Een demping kan bijvoorbeeld door beperking van de doorstroming leiden tot plaatselijke ophoping van extra kroos en slib en zuurstofproblemen.
Oppervlaktewateren kunnen van belang zijn voor lokale flora en fauna. Zo kan een demping een migratiebarrière veroorzaken voor waterdieren.
Bij doodlopende watergangen dient de demping vanaf de kopse kant uitgevoerd te worden om op deze manier waterfauna de kans te geven te overleven. Omdat op deze wijze de bagger voor het dempen uit wordt gedrukt., dient na het gereed komen van de demping de resterende bagger te worden verwijderd en op het land te worden gebracht.
Indien een deel van een bestaande doorlopende watergang wordt gedempt dan wordt gestart met het aanbrengen van een dam. Bij het aanbrengen van de dam moet het niet te dempen gedeelte van de watergang dan voor ongeveer 5 meter worden gebaggerd."
Verwezen wordt voorts naar de Flora en Fauna wet en gedragscode Flora- en faunawet voor de waterschappen. Artikel 5 van de beleidsregels heeft overigens een bredere werking dan de FFW, die gericht is op beschermde soorten.
De waterkwaliteits- en ecologische effecten van een demping verschillen per watertype en de factoren die de inrichting bepalen zijn per gebied verschillend. De keuze voor de inrichtingen en/of alternatieven (alternatieve migratiemogelijkheden, aanleg doorspoelvoorzieningen, enzovoort) moet daarom in overleg met Rijnland worden bepaald.
Toelichting artikel 6: minimaal hetzelfde oppervlak aan open water
Door demping van een (deel van een) oppervlaktewater dat bijdraagt aan de berging neemt het bergend vermogen van het betreffende peilvak af. Ter compensatie hiervan moet een minstens even groot oppervlak water in hetzelfde peilvak worden gecreëerd. Voor de boezem geldt dat voor een evenredige verdeling van het wateroppervlak de demping binnen een straal van 5 kilometer van de demping gecompenseerd moet worden.
Uiteraard moet ook het compensatiewater bijdragen aan de waterberging in het betreffende gebied. Daartoe dient het water in open verbinding te staan met de rest van het oppervlaktewatersysteem.
Ingeval van het steiler optrekken van het talud of het dempen van droogstaande sloten moet het verloren volume boven de waterlijn worden gecompenseerd.
Toelichting artikel 7: voorkeursvolgorde locaties compensatie
Rijnland stelt voorwaarden aan de locatie van de compensatie: indien in hetzelfde peilvak geen of slechts gedeeltelijke fysieke compensatie (of binnen een straal van 5 kilometer in de boezem) kan worden gecreëerd, moet compensatie (geheel of voor het resterende deel) plaatsvinden in een peilvak dat deel uitmaakt van dezelfde bemalingseenheid.
Er zijn situaties waar het niet de voorkeur heeft om in het zelfde peilvak te compenseren, maar in het daaropvolgende peilvak. Voorbeelden zijn peilvakken waar het water zeer snel via een stuw afvoert op het volgende peilvak. In dergelijke gevallen kan het beter zijn de compensatie te graven in het ‘ontvangende' peilvak. Per aanvraag moet Rijnland beoordelen waar de compensatie moet plaatsvinden.
Toelichting artikel 8: eerst compenseren, dan pas dempen
Rijnland stelt als voorwaarde dat eerst fysieke compensatie plaatsvindt voordat de demping wordt uitgevoerd. Een andere werkwijze zou immers een tijdelijke vermindering van de bergingscapaciteit van het watersysteem betekenen en kan leiden tot lokale wateroverlast.
Toelichting artikel 9: regeling overcompensatie
Het wateroppervlak dat wordt gegraven boven de hoeveelheid die noodzakelijk is voor de compensatie van de demping, kan worden ingezet voor een toekomstige compensatieverplichting van de vergunninghouder zelf of van een derde partij.
De termijn van 3 jaar is gesteld, omdat het noodzakelijk is te weten op welk waterbergend vermogen in een peilgebied blijvend kan worden gerekend. Van de overcompensatie mag alleen gebruik worden gemaakt als deze feitelijk is gerealiseerd.
Toelichting artikel 10: maatvoering
In theorie zou een aanvrager een demping van 10 m2 kunnen compenseren door een sloot over een lengte van 1 kilometer met 1 centimeter te verbreden. In de praktijk is dit niet te controleren; vandaar dat wordt geëist dat een minimale breedte van 0,5 meter wordt aangelegd.
Toelichting artikel 11: open verbinding
Om te kunnen bijdragen aan de berging in het watersysteem, is het van belang dat nieuw te graven water in (open) verbinding staat met dat watersysteem. Het graven van een geïsoleerde vijver in een nieuwbouwwijk wordt dus niet beschouwd als compensatie voor een demping.
Toelichting artikel 12: dimensionering
De aan te geven voorwaarden met betrekking tot breedte, lengte, onderwatertalud, etc., zullen door het hoogheemraadschap afhankelijk van de lokale situatie worden vastgesteld.
Bij de beoordeling van het nieuw aan te leggen watersystemen, maar ook bij maatregelen gericht op vasthouden en bergen, wordt tevens gekeken naar de gevolgen voor de waterkwaliteit en de ecologie. Uitgangspunt is dat de maatregelen geen blijvende negatieve invloed hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Toelichting artikel 14: uitzonderingsbepaling polderplassen
In de peilgebieden waarin de Nieuwkoopse Plassen, Reeuwijkse Plassen en Langeraarse Plassen zijn gelegen, is het bergend wateroppervlak zo groot dat dempingen van een beperkte omvang die bijdragen aan de verbetering van andere waterdoelstellingen, verwaarloosbare gevolgen voor de waterkwantiteit hebben.
Daarbij moet worden gedacht aan:
Dit beleid geldt niet bij plassen op boezemniveau, omdat het bergend vermogen van deze plassen een onmisbaar onderdeel vormt van het bergend vermogen van het gehele boezemsysteem.
Toelichting artikel 15: aanvullende voorwaarden
Fysieke compensatie in gebieden met een sterke (zilte) kwel en/of inzijging kan tot gevolg hebben dat de (zilte) kwel of inzijging toeneemt waardoor de waterkwaliteit mogelijk afneemt en/of een verstoring van de waterbalans optreedt; zie kaart in kaartenbijlage 2. Werken die in betreffende gebieden worden uitgevoerd worden per geval door Rijnland beoordeeld.
Beleidsregel 6 Kabels en leidingen – kruising met oppervlaktewateren
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor kabels en leidingen die oppervlaktewateren kruisen. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit deze beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen die gebruikt worden. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en stoffen, voorwerpen te brengen of te hebben op andere dan daarvoor bestemde plaatsen. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van kabels en leidingen.
Het toepassingsgebied van deze beleidsregel is de kern- en beschermingszone van primaire en overige oppervlaktewateren. De situering van primaire en overige oppervlaktewateren met bijbehorende kern en beschermingszones is in de legger oppervlaktewateren vastgelegd.
Deze beleidsregel heeft alleen betrekking op oppervlaktewateren en niet op waterkeringen. Voor waterkeringen is het beleid vastgelegd in de ‘Nota Waterkeringen - Zicht op veilige keringen, deel 2 beleidsregels.
3 Toelichting van de activiteit
Oppervlaktewateren worden gekruist door vele kabels en leidingen. Door baggeren of door scheepvaart (ankeren) kan schade ontstaan aan kabels en leidingen, met alle mogelijke gevolgen voor de oppervlaktewateren vandien. Rijnland heeft het aanbrengen van kabels en leidingen onder oppervlaktewateren dan ook in zijn Keur verboden. Op dit verbod kan Rijnland via een vergunning, vergezeld van voorwaarden, ontheffing verlenen.
Op grond van de Keur (artikel 12-a en 12-c) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor het leggen van kabels en leidingen in de kernzone van oppervlaktewateren.
Artikel 3: minimale diepteligging/gronddekking
Bij de aanleg van kabels en leidingen onder oppervlaktewateren moeten de volgende minimale diepteliggingen/gronddekkingen worden toegepast.
Artikel 4: boringen en verzinkeringen
Voor boringen en verzinkeringen gelden de volgende voorwaarden:
Indien de sleufbreedte breder is dan 0,30 meter moet worden nagegaan of een opbarstberekening moet worden overlegd. Daarnaast zijn er gebieden (bijvoorbeeld binnen de Haarlemmermeerpolder) waar boogzinkers, boringen etc., alleen na aanvullend bodemonderzoek vergunbaar zijn; zie ook de beleidsregel ‘Werkzaamheden in bodem'.
Artikel 5: opslag verwijderde grond
De grond die bij het graven van de sleuf wordt verwijderd, mag niet in het oppervlaktewater worden opgeslagen.
Na het leggen van een zinker moet de sleuf worden aangevuld maximaal tot dezelfde hoogte als de doorgaande bodem van het water. De oevers, aan beide kanten van de zinker, moeten in de oorspronkelijke staat worden hersteld. De oeverbescherming die voor het uitvoeren van de werken is verwijderd, moet weer worden hersteld.
Artikel 8: ongewenste waterstromen
De werken moeten zodanig worden uitgevoerd en gehouden dat geen water vanuit een hoog peilgebied af kan stromen naar een laag peilgebied.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Toelichting artikel 3: minimale diepteligging/gronddekking
Doel van deze voorwaarde is de instandhouding (rekening houdend met mogelijke toekomstige verdiepingen) van het oppervlaktewater (inclusief het talud) en dat bij het onderhoud aan het oppervlaktewater geen belemmering wordt ondervonden van de aanwezige kabels en leidingen.
Onderscheid wordt gemaakt naar ‘beschermde' en ‘onbeschermde' kabels en leidingen. Indien de kabels en leidingen niet beschermd worden door speciale voorzieningen, zoals stelconplaten of gobimatten, is meer gronddekking noodzakelijk dan in gevallen waarin er wel een beschermde voorziening is.
Is de werkelijke waterdiepte groter dan de ingreepmaat, dan moet vanuit oogpunt van beheer en onderhoud een minimale gronddekking van 0,50 meter aanwezig zijn.
De maatvoering is gebaseerd op NEN 3651; aanvullende eisen voor stalen leidingen in kruisingen met belangrijke waterstaatswerken.
Betreffende maatvoeringen zijn ook van toepassing voor de in de betreffende oppervlaktewateren gelegen kunstwerken.
Toelichting artikelen 4 t/m 8:
In deze artikelen zijn voorschriften opgenomen die bij de aanleg van kabels en leidingen in acht moeten worden genomen.
Kabels en leiding dienen als ze buitengebruik worden gesteld te worden verwijderd. Reden hiervoor is dat Rijnland als watersysteembeheerder zo veel mogelijk de vreemde elementen die geen functie (meer) hebben uit het watersysteem (ook waterkering) wil weren. Bij het laten zitten van kabels en leiding blijft het risico van kwel en dergelijke langs kabels en leidingen bestaan. Daarnaast geldt dat als er later werken worden uitgevoerd (bijv. baggeren) en je komt deze leidingdelen tegen, het dan vaak een heel gezoek om uit te vinden wie de beheerder van deze leidingstukken is.
Als de ingreep in verhouding tot het werk zeer kostbaar en/of constructief moeilijk uitvoerbaar is kan er onder voorwaarden (bijv. door het op een deugdelijk manier volzetten van de leiding) voor worden gekozen de kabel of leiding, al dan niet tijdelijk, te laten zitten.
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beinvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor de aanleg van nieuwe (kunst)werken in de kernzone van oppervlaktewateren: zoals meerpalen, duikers, steigers, insteekhavens en aquaducten. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b) is het zonder vergunning van het bestuur verboden in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten en werken of opgaande (hout)beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben kunstwerken.
3 Toelichting van de activiteit
Bij het opstellen van de voorwaarden voor de kunstwerken zijn de volgende uitgangspunten toegepast:
Voor de waterstroming in een oppervlaktewater is doorgaans een beperkt verval beschikbaar. Dit verval moet worden verdeeld over het oppervlaktewater en de daarin voorkomende kunstwerken. Bij het aanleggen van nieuwe kunstwerken dient te worden getoetst of het maximale toegestane verval in het betreffende oppervlaktewater of het achterliggende watersysteem niet wordt overschreden. Met andere woorden, kunstwerken mogen geen ontoelaatbare belemmering in de aanvoer en afvoer van water veroorzaken. Daarnaast mag het bergend vermogen van het watersysteem niet afnemen, zie ook de beleidsregel dempingen. Tevens geldt dat het kunstwerk zodanig moet worden geconstrueerd dat geen ophoping van vuil (belemmering afvoer) plaatsvindt.
Voor wat betreft de waterkwaliteit en de ecologie kunnen kunstwerken invloed hebben op bijvoorbeeld de zuurstofhuishouding, het leefgebied en de verspreiding van oever- en waterplanten en (water) dieren. Daarnaast mogen geen materialen worden gebruikt die een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem kunnen hebben.
Als kunstwerken of bebouwing (deels) over een watergang worden aangelegd, is sprake van het ‘overkluizen' van oppervlaktewateren. Overkluizingen hebben een negatieve invloed op de ecologische waterkwaliteit. Waarom zijn overkluizingen vanuit ecologisch oogpunt nadelig? Om te beginnen dekt een overkluizing een oever en/of open water (gedeeltelijk) af. Op verschillende manieren is dit lokaal nadelig voor de ecologische waterkwaliteit. Zo verlaagt een overkluizing de toegankelijkheid van het oppervlaktewater voor dieren die deels in of op het water leven, zoals watervogels, amfibieen etc. Overkluizingen beperken voorts de lichtinval, wat de groei van oevervegetatie en waterplanten beperkt of zelfs onmogelijk maakt. Dat is een bezwaar omdat de aanwezigheid van oever- en waterplanten van groot belang is voor waterdieren en vissen. Door verminderde lichtinval vindt bovendien weinig productie van organisch materiaal en daarmee zuurstof plaats; dit verstoort het ecologische evenwicht tussen opbouw en afbraak en beinvloedt de waterkwaliteit negatief. Een verslechterde zuurstofhuishouding in het water is het gevolg.
De randvoorwaarden in deze beleidsregel hebben tot doel onherstelbare schade aan de ecologische waterkwaliteit te voorkomen. Voor het behoud van het ecologisch potentieel wordt er naar gestreefd dat minimaal 80% van de oevers onverstoord blijft (er mag geen verharding aanwezig zijn in de vorm van beschoeiingen, steigers, duikers en andere overkluizingen).
Rijnland is op grond van het Reglement verantwoordelijk voor het nautisch beheer van een aantal (boezem)oppervlaktewateren en voor het vaarwegbeheer van een beperkt aantal polder oppervlaktewateren in het zuidwesten van het gebied. Alleen voor die polderwateren waarvoor Rijnland vaarwegbeheerder is, zijn voorwaarden ten aanzien van de doorvaarthoogte en doorvaartbreedte opgenomen.
Randvoorwaarde bij de aanleg van kunstwerken is dat adequaat beheer en onderhoud mogelijk blijft.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor (kunst)werken die in de kernzone van een oppervlaktewater worden aangelegd.
De artikelen 1 tot en met 7 van deze beleidsregel specificeren de algemene voorwaarden waaraan alle kunstwerken moeten voldoen. Vanaf artikel 8 zijn per type kunstwerk aanvullende/afwijkende bepalingen opgenomen die alleen voor dat type kunstwerk van toepassing zijn. Het gaat daarbij om:
ALGEMENE VOORWAARDEN KUNSTWERKEN (artikel 1 tot en met 7)
Artikel 1: begripsomschrijving
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Voorwaarden waar per kunstwerk aan voldaan moet worden
Artikel 3: compensatie bergend oppervlak
Het bergend oppervlak dat het (kunst)werk in beslag neemt, moet conform het dempingenbeleid gecompenseerd worden.
Bij de aanleg en bij reparatie/renovatie van kunstwerken mag geen materiaal gebruikt worden met een negatieve invloed op de waterkwaliteit en de ecologie, zie bijlage 2.
Artikel 5: natprofiel schoon en open
De onderhoudsplichtige van een kunstwerk moet het natprofiel altijd schoon en open houden.
De onderhoudsplichtige van het kunstwerk is verantwoordelijk voor het verwijderen van de extra baggeraanwas (ten opzichte van het aansluitende oppervlaktewater) die over een lengte van 5 m ter weerszijden van het kunstwerk kan ontstaan.
Artikel 7: voorzieningen voor onderhoud
Indien door het plaatsen van een kunstwerk, in of nabij het oppervlaktewater, er geen onderhoud vanaf het water meer mogelijk is moeten aanvullende voorzieningen worden getroffen (bijvoorbeeld het aanleggen van een locatie waar een onderhoudsboot te water kan worden gelaten).
Artikel 8a: vervangen of verwijderen
Het vervangen of verwijderen van bestaande meerpalen is toegestaan. Bij vervanging dient de nieuwe meerpaal dezelfde vorm en afmetingen te hebben, op dezelfde locatie te worden aangelegd en de te vervangen onderdelen in het geheel te worden verwijderd.
DUIKERS (artikel 9 tot en met 14)
Artikel 9: minimale inwendige afmetingen duikers
Voor duikers dient de grootte te worden bepaald op basis van de voorwaarden geformuleerd in artikel 2, met als ondergrens de volgende inwendige afmetingen:
Ondergrens inwendige afmetingen duikers
Let op: Op basis van artikel 2 zijn in primaire oppervlaktewateren in principe geen duikers met bovenstaande afmetingen toegestaan.
Artikel 10: maximum aantal duikers
Voor aan oppervlaktewater grenzende kadastrale percelen met een oeverlengte kleiner of gelijk aan 25 meter mag per kadastraal perceel maximaal 1 dam met duiker worden aangelegd. Indien de oeverlengte groter is dan 25 meter, beoordeelt Rijnland per aanvraag hoeveel dammen met duikers er mogen komen.
Artikel 11: kruinbreedte en hellinghoek talud
De (kruin)breedte (gemeten op maaiveld, evenwijdig aan de oeverlijn) van een dam met duiker mag maximaal 5 meter bedragen. Een grotere lengte is toelaatbaar, indien deze om verkeerstechnische redenen noodzakelijk is. Het talud van de dam moet een hellingshoek hebben van 1:3 of steiler.
Artikel 12: lengte verbindingsduikers
De lengte van verbindingsduikers mag maximaal 15 meter bedragen. Bij infrastructurele werken met een belangrijke verkeersfunctie is middels maatwerk uitzondering op deze regel mogelijk.
OVERIGE OVERKLUIZINGEN (artikel 15 tot en met 21)
Artikel 15: profiel vrije ruimte
Alle overkluizingen zoals steigers die binnen het profiel van de vrije ruimte (de ruimte die vrij moet blijven van objecten) vallen, moeten voldoen aan de eisen in artikel 16 tot en met 22. Waterkwaliteit en ecologie zijn daarbij belangrijke aandachtspunten.
Artikel 16: volledige overkluizingen
Volledige overkluizingen waarbij het oppervlaktewater over de gehele breedte wordt afgedekt, zijn alleen toegestaan indien deze een duidelijke verkeersfunctie hebben. De toegestane afmetingen worden in overleg met Rijnland bepaald.
a. Per overkluizing moet worden voldaan aan onderstaande afmetingen (gemeten op de oeverlijn, ten opzichte van het winterpeil).
* breedte oppervlakte water: de breedte van het oppervlaktewater op de locatie waar het werk wordt aangelegd.
b. Bij overkluizingen die onderdeel uitmaken van een planologisch bestemde jachthaven, worden aantal en afmetingen per aanvraag beoordeeld.
c. Bij overkluizingen met een publieke functie worden aantal en afmetingen per aanvraag beoordeeld.
Steunpalen mogen niet groter zijn dan 250 mm x 250 mm. Er mogen geen schotten of andere constructies, zowel onder als boven water, tussen de steunpalen worden geplaatst die de vrije doorstroming in alle richtingen onder de overkluizing beperken.
Artikel 19: aantal overkluizingen
Voor aan oppervlaktewater grenzende kadastrale percelen met een oeverlengte kleiner of gelijk aan 25 meter mag per kadastraal perceel maximaal een overkluizing worden aangebracht. Indien de oever-lengte groter is dan 25 meter, wordt per aanvraag beoordeeld hoeveel overkluizingen mogen worden aangelegd.
Voor direct aan oppervlaktewater grenzende kadastrale percelen met een oeverlengte groter dan 25 meter wordt per aanvraag beoordeeld hoeveel overkluizingen er mogen worden aangelegd.
AQUADUCTEN EN OVERIGE GROTE INFRASTRUCTURELE WERKEN (art. 23 en 24)
ALGEMENE VOORWAARDEN KUNSTWERKEN (artikel 1 tot en met 7)
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Toelichting artikel 2: voorwaarden kunstwerken
Bij toetsing aan de vervalvoorwaarden moet het betreffende oppervlaktewater belast worden met de maatgevende afvoer. Bijlage 4 geeft weer hoe deze afvoer is te bepalen. Bij de vervalnormen kunnen grote verschillen voorkomen in het toelaatbare verval. Zo geldt bij primaire boezemwateren dat de lengtes in het beheersgebied zo groot zijn dat het cumulatieve effect van de vele kunstwerken in relatie tot de slechts geringe toelaatbare peilstijging tot gevolg heeft dat een kunstwerk eigenlijk niet voor een opstuwing mag zorgen. Om die redenen is in principe een brug van oever tot oever benodigd. In die situaties waar dit onevenredig grote financiele consequenties zou hebben, is de plaatsing van een of bij grote overspanningen meerdere tussensteunpunten toelaatbaar. Door de weerstand van de tussensteunpunt(en) te beperken kan het verval worden beperkt tot een acceptabel omvang. In polder hangt het toelaatbare verval af van vele factoren, zoals de omvang van het peilgebied en het aantal (te verwachten) kunstwerken. Primaire boezemwateren waar dit cumulatieve effect niet van toepassing is, kunnen worden behandeld volgens de normen voor primaire polderwateren. Gezien deze verschillen dient het toelaatbare verval per geval te worden beoordeeld.
Voor overige oppervlaktewateren mag het totale verval (inclusief kunstwerken) maximaal 5 centimeter bedragen (gemeten vanaf de dichtstbijzijnde primaire oppervlaktewater tot en met het uiteinde van het peilvak). Is deze 5 centimeter volledig opgebruikt, dan is er geen ruimte meer om kunstwerken in het betreffende peilvak aan te leggen. Is de 5 centimeter nog niet opgebruikt, dan is de waterkwantiteit geen belemmering om het kunstwerk te weigeren. Overigens: uitgezonderd van de regel van maximaal 5 centimeter verval regel zijn de duinrellen, waar het water als gevolg van natuurlijk verval tot afstroming komt.
Als in een kunstwerk hoge stroomsnelheden kunnen optreden, dan behoeft dit kunstwerk bodembescherming om uitschuring van het onderwaterprofiel en/of het onderwatertalud te voorkomen. Verval en stroomsnelheid zijn aan elkaar gerelateerd. Een toelaatbaar verval per kunstwerk heeft in principe tot gevolg dat de stroomsnelheid in het kunstwerk niet groter dan 0,20 m/s kan worden. In de omstandigheid dat een groter verval toelaatbaar is, dienen vanaf een stroomsnelheid groter dan 0,30 m/s extra bodembeschermende maatregelen te worden getroffen.
Minimale vrije ruimte boven waterspiegel in vaarwegpolders
Rijnland is in een beperkt aantal polder oppervlaktewateren vaarwegbeheerder; zie kaartenbijlage 3, vaarwegbeheer Rijnland. De minimale doorvaarthoogte en doorvaartbreedte dienen in deze oppervlaktewateren 1,60 m x 3,75 m (hoogte x breedte) te bedragen. Deze maatvoering is gebaseerd op de al aanwezige gemiddelde afmetingen van bruggen in betreffende vaarwegen.
In primaire oppervlaktewateren is het vanuit hydraulisch oogpunt noodzakelijk om voldoende natoppervlak te behouden. Om er voor te zorgen dat bij toekomstige peilaanpassingen het kunstwerk niet als knelpunt gaat optreden, dient de binnenonderkant voldoende diep te worden aangelegd.
In overige oppervlaktewateren is het vanuit hydraulisch oogpunt noodzakelijk een minimaal natoppervlak te garanderen.
Minimale afstand waterspiegel - binnen bovenkant kunstwerk
Om de mogelijkheid tot het uitvoeren van varend onderhoud open te houden is een minimale doorvaarthoogte en doorvaartbreedte noodzakelijk. In een aantal situaties, zoals bij smalle oppervlaktewateren, is het niet altijd realistisch en of technisch moeilijk realiseerbaar een doorvaarthoogte van 1,25 meter te eisen. Indien dit het geval is en het oppervlaktewater moet varend onderhouden worden dan geldt een absolute minimum doorvaarthoogte van 0,80 meter.
Voor afvoer van kroos en drijvend vuil en vanuit waterkwaliteitsoogpunt (zuurstofhuishouding) is een hoeveelheid lucht boven de waterspiegel noodzakelijk, ten opzichte van het zomerpeil.
De weergegeven minimale afstand geeft geen garantie dat het betreffende werk nooit onder water komt te staan. Het risico van eventuele schade aan een werk als gevolg van te hoge waterstanden is voor de eigenaar.
Voor duikers moet de minimale afstand ten opzichte van het winterpeil worden bepaald. Als namelijk van het zomerpeil zou worden uitgegaan zou dit tot consequentie hebben dat na instellen van het lagere winterpeil kleine duikers bijna droog zouden komen te staan.
Toelichting artikel 3: compensatie bergend oppervlak
Nieuwe kunstwerken in een oppervlaktewater (bijvoorbeeld een dam met duiker) verkleinen het bergend oppervlak van een oppervlaktewater. Hiervoor is compensatie noodzakelijk. Een en ander is nader uitgewerkt in het dempingenbeleid.
Toelichting artikel 4: materiaal
Het toe te passen materiaal mag op grond van waterkwaliteitsdoelstellingen niet uitlogend zijn. Bijlage 2 geeft een overzicht weergegeven welke materialen zijn toegestaan en welke niet. Dit overzicht is niet uitputtend.
Toelichting artikel 8: maatvoering meerpalen
Meerpalen met beperkte afmetingen mogen, indien ze niet teveel op elkaar worden geplaatst, zonder meer in het watersysteem worden geplaatst. Bij meerpalen met afmetingen groter dan rond 600 mm of vierkant 500 mm toetst Rijnland of ze het stromingsbeeld niet te veel beinvloeden.
Toelichting artikelen 9 t/m 14 (duikers)
Duikers grijpen in op de inrichting van het oppervlaktewater. Niet alleen de wateraan- en afvoer wordt door duikers beinvloed. Ze hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een duiker wordt de oever onderbroken en het open water afgedekt. Dit heeft onder andere negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit (zuurstofhuishouding) en de migratie van water- en oeverdieren.
Zowel voor de waterkwaliteit en de ecologie als de waterkwantiteit is het van belang dat er zo min mogelijk duikers voorkomen. Vandaar de eisen die gesteld worden aan de maximale lengte en het aantal duikers per oppervlaktewater. Indien er toch duikers moeten worden toegepast, is het van belang dat de doorsnede voldoet aan de minimale waterkwantiteits-, waterkwaliteits- en ecologische eisen.
Toelichting artikel 9: minimale inwendige afmetingen duikers
Voor een goede aan- en afvoer is het noodzakelijk dat duikers ruim voldoende worden gedimensioneerd. Om dit te garanderen moet voldaan worden aan de voorwaarden met betrekking tot het verhang. Uit de praktijk blijkt dat duikers met een diameter kleiner dan 600 mm regelmatig problemen opleveren in de wateraan- en afvoer. Ook de ecologie stelt eisen aan een minimale doorsnede van duikers. Zo zijn duikers voor vissen passeerbaar als ze een minimale doorsnede hebben van minimaal 500 mm.
Over het algemeen zijn de afmetingen van duikers zo gering dat in primaire oppervlaktewateren niet voldaan kan worden aan de in artikel 2 gestelde eisen. Dit betekent dat in primaire oppervlaktewateren in principe geen dammen met duikers zullen worden toegestaan.
Een duiker rond 600 mm past wat betreft een toelaatbare belemmering in een watergang van max 4 m breed. In het beleid gold tot en met 2009 als voorwaarde voor wateren breder dan 5 m een duiker rond 800 mm. Dit blijkt echter in de praktijk een groot verval op te leveren in watergang tot 8m breed. Om die reden is er voor gekozen om in wateren breder dan 6 meter een duiker van rond 1000 mm te eisen.
Toelichting artikel 10: maximum aantal duikers
Voor de waterkwaliteit en de ecologie is het van belang dat in een oppervlaktewater zo min mogelijk dammen met duikers aanwezig zijn. Om aan deze eis te kunnen voldoen is een maximum gesteld aan het aandeel en de breedte van duikers per oppervlaktewater.
Toelichting artikel 11: kruinbreedte en hellinghoek talud
Onderbouwing, zie vorige voorwaarde. Indien 2 ‘buren' op de erfafscheiding een gecombineerde dam met duiker willen aanleggen met een totale breedte van 2x5 meter, dan is dit in principe toegestaan. Uit hydraulisch oogpunt verdient deze optie de voorkeur boven twee afzonderlijke duikers.
Toelichting artikel 12: lengte verbindingsduikers
Bij voorkeur is een duiker zo kort dat vissen die door de duiker willen migreren het licht aan de andere kant kunnen zien. (Verbindings)duikers langer dan 15 meter beperken de vismigratie te veel. Bij de aanleg van snelwegen en andere belangrijke infrastructurele werken is het soms noodzakelijk dat langere duikers worden toegepast.
Toelichting artikel 13: bescherming uiteinden
In verband met beheer en onderhoudsaspecten moeten duikers goed bereikbaar en zichtbaar zijn.
Knikpunten in duikers geven een verhoogde kans op onderhoud. Tevens geldt dat als onderhoud moet worden uitgevoerd dit moeilijker en duurder is dan bij gewone duikers. Voorts geldt dat knikpunten zorgen voor een verhoogde weerstand en een groter verval over het kunstwerk. De (as van de) duiker dient dusdanig te worden aangebracht dat aangesloten wordt bij het natuurlijke stromingsbeeld. Over het algemeen zal dit het midden van het oppervlaktewater zijn.
Overkluizingen artikel 15 t/m 21
Toelichting artikel 15: profiel vrije ruimte
In principe zijn alle overkluizingen die buiten het profiel van vrije ruimte vallen toelaatbaar. Er zijn echter specifieke, op voorhand niet te definieren, situaties waarin het noodzakelijk is aanvullende eisen of compenserende maatregelen te stellen.
Alle overkluizingen die binnen het profiel van vrije ruimte vallen kunnen de (ecologische) waterkwaliteit beinvloeden en dienen dan ook te voldoen aan betreffende voorwaarden.
Toelichting artikel 16: volledige overkluizingen
In deze beleidsregel zijn dusdanige waterkwaliteits- en ecologische voorwaarden opgenomen welke feitelijk tot gevolg hebben dat er bijvoorbeeld geen bruggen meer kunnen worden aangelegd. Dit is natuurlijk niet de bedoeling, vandaar dat dit artikel is opgenomen.
Toelichting artikel 17: eisen afmetingen
Om het uitvoeren van onderhoud (baggeren en maaien) en de doorvaarbaarheid van oppervlaktewateren te garanderen is een maximum gesteld aan de maximale breedte van overkluizingen. Maximale oppervlakte
De Europese Kader Richtlijnwater (KRW) streeft naar een schoon, gezond en duurzaam gebruik van water. Om aan deze KRW-doelstellingen te kunnen voldoen is het van belang dat de fysischchemische waterkwaliteit in orde is en er voldoende ontwikkelingskansen voor de ecologie (oever- en watervegetatie en fauna) aanwezig zijn. Om deze ontwikkelingskansen te kunnen bieden is het van belang dat er in het watersysteem zo min mogelijk overkluizingen aanwezig zijn. Er is echter ook een sterke maatschappelijke behoefte om uit recreatief oogpunt overkluizingen zoals steigers en dergelijke aan te leggen. Beide belangen zijn in principe tegenstrijdig aan elkaar, maar door de in artikel 17 verwoorde maatvoeringen, wordt aan de ene kant de invloed van overkluizingen op de fysisch-chemische waterkwaliteit en ecologie zo veel als mogelijk geminimaliseerd terwijl aan de andere kant toch een overkluizing mag worden aangelegd.
Waarom zijn overkluizingen vanuit ecologisch oogpunt nadelig? Om te beginnen dekt een overkluizing een oever en/of open water (gedeeltelijk) af. Op verschillende manieren is dit lokaal nadelig voor de ecologische waterkwaliteit. Zo verlaagt een overkluizing de toegankelijkheid van het oppervlaktewater voor dieren die deels in of op het water leven, zoals watervogels, amfibieen etc. Overkluizingen beperken voorts de lichtinval, wat de groei van oevervegetatie en waterplanten beperkt of zelfs onmogelijk maakt. Dat is een bezwaar omdat de aanwezigheid van oever- en waterplanten van groot belang is voor waterdieren en vissen. Door verminderde lichtinval vindt bovendien weinig productie van organisch materiaal en daarmee zuurstof plaats; dit verstoort het ecologische evenwicht tussen opbouw en afbraak en beinvloedt de waterkwaliteit negatief. Een verslechterde zuurstofhuishouding in het water is het gevolg.
Als een jachthaven planologisch is bestemd, dan kunnen wij afwijken van de in dit artikel genoemde afmetingen en zijn in beginsel meerdere overkluizingen mogelijk. Aanvragen voor overkluizingen in jachthavens worden door ons van geval tot geval beoordeeld, waarbij wordt getoetst aan de waterhuishoudkundige consequenties. Hetzelfde geldt voor overkluizingen met een publieke functie, zoals gemeentelijke passantensteigers.
Toelichting artikel 19: aantal overkluizingen
Indien 2 "buren" op de erfafscheiding een gecombineerde overkluizing (dus zonder tussenruimte) willen aanleggen, dan is dit toegestaan.
Toelichting artikel 20: tijdelijk verwijderen
Indien Rijnland onderhoudswerkzaamheden moet verrichten (onderhoud aan kaden, uitvoering grootschalige baggerwerken, etc.) of ingeval van calamiteiten zijn eigenaren van steigers verplicht deze tijdelijk te verplaatsen, zodat Rijnland of een aannemer in opdracht van Rijnland de onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren of de calamiteit kan bestrijden.
Deze maatregel heeft tot consequentie dat de betreffende werken zo moeten worden geconstrueerd dat ze eenvoudig en snel, door of op kosten van de eigenaar, kunnen worden verwijderd.
Toelichting artikel 22 (Insteekhavens)
Een uitzondering op het beleid ten aanzien van overkluizingen wordt gemaakt voor overkappingen van insteekhavens. De insteekhaven moet zijn gegraven met als doel het realiseren van een ligplaats voor een vaartuig. Hiermee heeft de eigenaar voorkomen dat in het doorgaande profiel van een watergang een verstoring optreedt. In het doorgaande profiel van een watergang zijn de leefmogelijkheden en de migratiemogelijkheden van waterflora en fauna dus niet verminderd.
Indien een insteekhaven wordt gegraven in de kern- of beschermingszone van een waterkering, dan is deel 2 van de Nota Waterkeringen (beleidsregels) van toepassing.
Toelichting artikelen 23 en 24 (Aquaducten)
De beoordeling van aquaducten, maar ook andere grote infrastructurele werken zoals tunnels etc., vraagt om maatwerk. Naast gevolgen voor de waterkwantiteit en waterkwaliteit hebben deze werken vaak ook gevolgen voor de waterkeringen. Voor wat betreft aquaducten dient naast de algemene voorwaarden aandacht te worden besteed aan mogelijke schade die aan de constructie kan optreden als gevolg van baggeren, scheepvaart, slepende ankerkettingen en andere mogelijke beschadigingen.
Beleidsregel 8 Minimaal oppervlak open water
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor het minimale oppervlak aan open water dat in het watersysteem aanwezig moet zijn. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4) is het verboden in het beheersgebied van Rijnland gebouwen, bouwwerken e.d. te plaatsen, onbebouwde/onverharde grond te verharden en werkzaamheden te verrichte als gevolg waarvan neerslag versneld tot afvoer komt.
3 Toelichting van de activiteit
Het doel van deze beleidsregel is te garanderen dat er in watersystemen voldoende open water aanwezig is en blijft om het ‘goed functioneren' van het watersysteem te kunnen waarborgen. Het ‘goed functioneren' heeft in deze beleidsregel de betekenis dat er, bij een bepaalde neerslaggebeurtenis, geen hogere peilstijgingen mogen optreden dan maximaal toelaatbaar zijn (overstromingskansen). Daarnaast heeft open water niet alleen een taak voor de (tijdelijke) waterberging maar ook om de wateraanvoer en waterafvoer te garanderen en zorg te dragen voor een minimale (ecologische) waterkwaliteit en de grondwaterbeheersing.
Het minimaal noodzakelijke percentage open water is in de praktijk grotendeels afhankelijk van de grondsoort. De noodzakelijk oppervlakten aan open water zijn met behulp van het Rijnlandse neerslagafvoermodel berekend en weergegeven in artikel 2. Onderscheid wordt gemaakt naar het percentage open water dat in principe minimaal aanwezig moet zijn om een minimaal functioneren van het watersysteem te kunnen garanderen. Daarnaast worden voor de (her)inrichting van (nieuwe)gebieden aparte percentages open water voorgeschreven.
4 Voorwaarden minimaal oppervlak open water
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor het minimaal benodigd oppervlak aan open water in watersystemen.
Artikel 1: begripsomschrijving
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Wateropgave: de ruimtelijke en technische maatregelen die nodig zijn om de watersystemen op orde te brengen of te houden (te voldoen aan de in het kader van het Nationaal bestuursakkoord Water (NBW) afgesproken normen voor wateroverlast welke nader zijn uitgewerkt in de provinciale Waterverordening).
De onderstaande tabel geeft voor verschillende situaties de percentages open water weer, ten opzichte van het winterpeil.
Artikel 3: Realisatie minimaal percentages open water
Het daadwerkelijke percentage open water dat in een peilvak aanwezig moet zijn wordt in de watergebiedsplannen bepaald. Er kunnen zich drie situaties voordoen:
Het peilvak heeft een wateropgave en het aanwezige percentage open water is inclusief de wateropgave groter dan het in tabel 2 vermelde minimale percentage open water: Het minimale percentage open water dient aanwezig te zijn of te worden gerealiseerd. Het verschil tussen ‘wateropgave' en ‘minimaal' kan mogelijk (indien het kosteneffectief is, zie Masterplan StudieWaterbezwaar) als alternatieve berging worden gerealiseerd.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Het minimale percentage open water slaat op de ondergrens waarboven eventuele kosten effectieve maatregelen voor de oplossing van de wateropgave kunnen worden overwogen. Als er geen sprake is van een wateropgave is er, ook in een watersysteem dat niet aan het minimale percentage voldoet, geen aanleiding om extra water aan te leggen.
De in artikel 3 weergegeven situaties zijn onderstaand schematisch weergegeven.
De bodemkaart in kaartenbijlage 4 is een globale weergave van de oorspronkelijke aanwezige bodem. Op lokaal niveau kan als gevolg van bouw- en woonrijp maken de bodemopbouw zijn gewijzigd. Indien dat het geval is, zal worden bepaald welk percentage moet worden gehanteerd.
Beleidsregel 9 Aanleg nieuwe oppervlaktewateren / inrichting watersystemen
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beinvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor de aanleg van nieuwe oppervlaktewateren en de inrichting van watersystemen. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt in deze notitie een overzicht van de artikelen uit de beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1 en 3.1.4) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben resp. verboden om werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater is te verwachten en werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect verzilting kunnen veroorzaken of bevorderen. Hieronder is ook begrepen het aanleggen van nieuwe oppervlaktewateren cq. inrichten van watersystemen.
2.3 Raakvlakken met ander beleid
De legger voor de oppervlaktewateren geeft de vereiste afmetingen van de bestaande oppervlaktewateren weer; zie hiervoor http://www.rijnland.net/beleid/legger/item_137677. Nieuw aangelegde oppervlaktewateren worden bij een herziening van de legger in de legger opgenomen.
3 Toelichting van de activiteit
Het doel van deze beleidsregel is de functie van het oppervlaktewater als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem te beschermen. Belangrijke aspecten daarbij zijn het instandhouden van de doorstroming en bergingscapaciteit, het garanderen van een goede ecologische toestand en het waarborgen van normale onderhoudsmogelijkheden.
De inrichtingscriteria voor de oppervlaktewateren zijn gebaseerd op de vier volgende uitgangspunten:
De afmetingen van een oppervlaktewater bepalen hoeveel water, binnen bepaalde randvoorwaarden, dit oppervlaktewater kan transporteren. Deze randvoorwaarden zijn onder andere de stroomsnelheid en het verval dat in een watersysteem beschikbaar is. De stroomsnelheid en het verval zijn aan elkaar gerelateerd: hoe hoger de stroomsnelheid, hoe groter het verval. Te hoge stroomsnelheden kunnen tot uitschuring van het onderwaterprofiel leiden, met mogelijke instabiliteit van het onderwatertalud tot gevolg. Voor de waterstroming in een oppervlaktewater is doorgaans een beperkt verval beschikbaar. Dit verval moet worden verdeeld over het oppervlaktewater en de daarin voorkomende kunstwerken. Voor een goede wateraanvoer en waterafvoer is het dus van belang dat een oppervlaktewater ruim voldoende is gedimensioneerd.
Voor een goede (ecologische) waterkwaliteit is een goede - natuurvriendelijke - inrichting in combinatie met natuurvriendelijk beheer en onderhoud van het watersysteem noodzakelijk. De beleidsregels voor de inrichting van het watersysteem stellen dan ook nadrukkelijke eisen op het gebied van de ecologie en de waterkwaliteit, opdat planten en dieren voldoende kansen krijgen om zich te handhaven en te ontwikkelen.
Randvoorwaarde bij de (her)inrichting van oppervlaktewateren is dat adequaat beheer en onderhoud mogelijk blijft. Daarnaast mogen geen materialen worden gebruikt die een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem kunnen hebben.
Rijnland is voor bepaalde oppervlaktewateren nautisch beheerder, en vaarwegbeheerder voor een beperkt aantal oppervlaktewateren in polders. Daarnaast geeft Rijnland vaarvergunningen uit en int vaargelden.
Voor de oppervlaktewateren waarvoor Rijnland geen vaarwegbeheerder is en waarvoor ook geen andere instantie door de provincie als vaarwegbeheerder is aangewezen geldt dat de recreatieve scheepvaart kan meeliften op de leggerafmetingen van Rijnland.
Het nautisch beheer omvat de regeling van het verkeer op het water. De wettelijke basis daarvoor is de Scheepvaartverkeerswet. Het gaat hier bijvoorbeeld om verkeersbesluiten zoals vaarverboden en snelheidsbeperkingen op basis van het BinnenvaartPolitieReglement (BPR). De taak nautisch beheer houdt voornamelijk in het ‘spelen van politieagent' op het water. Vanuit de Scheepvaartverkeerswet worden alle oppervlaktewateren aangemerkt als vaarweg.
Het vaarwegbeheer is erop gericht het doorvaartprofiel ten behoeve van de scheepvaart te onderhouden. Daarbij moet worden gedacht aan het op diepte houden van de vaarweg en het via vergunningverlening reguleren van bouwwerken die de bevaarbaarheid beïnvloeden. Een vaarwegbeheerder is automatisch ook nautisch beheerder. Het aantal oppervlaktewateren met een officiële vaarwegbeheer is vrij beperkt. Voor het vaarwegbeheer bestaat nog geen wettelijke basis. Rijk, provincies en enkele gemeenten hebben die taak vanuit hun eigen taakopvatting tot zich genomen.
In de verordening over vaarverboden en vaargelden heeft Rijnland voor een aantal oppervlaktewateren vaarverboden, vrijstellingen en ontheffingen middels een vaarvergunning vastgelegd. De verordening maakt onderscheid tussen algemene vaarvergunningen (A- en B-wateren), die door iedereen aangevraagd kunnen worden, en bijzonder vaarvergunningen (C-wateren), die alleen worden verleend aan personen/instanties wier de woning of economische bestemming alleen via dat water is te bereiken. Voor het bevaren van de verschillende wateren wordt vaargeld geheven. De opbrengsten van de vaargelden gaan in het ‘fonds oeverherstel'. Uit dit fonds verleent Rijnland vervolgens subsidies aan eigenaren van land dat door motorvaart beschadigde oevers heeft opgelopen.
4 Voorwaarden aanleg nieuwe oppervlaktewateren / inrichting watersysteem
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1 en 3.1.4) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor nieuw aan te leggen oppervlaktewateren en of (her) inrichten van watersystemen.
Nieuw aan te leggen oppervlaktewateren voldoen minimaal aan de onderstaande afmetingen. Op basis van het vereiste nat oppervlak (zie artikel 5) kunnen grotere afmetingen vereist zijn.
Bij te verleggen watergangen of indien in de omgeving uitsluitend afmetingen voorkomen die kleiner zijn dan de in de tabel vermelde waarden geldt minimaal de afmeting van de te verleggen watergang, respectievelijk de afmetingen van watergang in de omgeving, indien om redenen van de capaciteit de in de tabel vermelde waarden niet noodzakelijk zijn.
Artikel 3: inrichtingseisen voor varend onderhoud
De inrichtingseisen voor varend onderhoud zijn als volgt:
Met de aanleg en/of het graven van nieuwe oppervlaktewateren moeten we extra voorzichtig zijn met de gebieden/oppervlaktewateren die zijn weergegeven op de kaart ‘Zoute kwel polders; kaartenbijlage 2'. Dat is nodig om ongewenste effecten, zoals loopzand, sterke toename (zilte) kwel en/of wegzijging te voorkomen.
Artikel 5: vereist nat oppervlak
Het vereiste nat oppervlak van oppervlaktewateren voldoet aan de volgende voorwaarden;
De onderhoudsplichtige mag in oppervlaktewateren langs de oeverlijn over een beperkte breedte (zie onderstaande tabel) planten laten staan.
* Lokaal kunnen door Rijnland vanwege gebiedsspecifieke omstandigheden andere maatvoeringen worden gehanteerd.
Bij de aanleg van oppervlaktewateren mag geen materiaal gebruikt worden met een negatieve invloed op de waterkwaliteit en de ecologie, zie bijlage 2.
Er mag geen toestroom van oppervlaktewater naar de riolering plaatsvinden. Dit kan worden bewerkstelligd door het toepassen van onderstaande minimale drempelhoogten. Andere methodieken zijn na beoordeling van Rijnland ook mogelijk. De drempelhoogte van overstorten en hemelwateruitlaten ligt in de boezem van oppervlaktewateren minimaal op NAP -0,35 meter. Voor polders en oppervlaktewateren ligt de drempelhoogte van overstorten en hemelwateruitlaten minimaal op een hoogte gelijk aan de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 10 jaar) verhoogd met 0,10 meter.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Toelichting artikel 2: afmetingen
Maatgevend voor de afmetingen van watergangen zijn de in de legger oppervlaktewateren opgenomen maatvoeringen.
Aanlegdiepte (minimale waterdiepte)
De vereiste waterdiepte (door Rijnland ingreepmaat genoemd) in oppervlaktewateren is afhankelijk van de waterkwantiteit (verval, maximale stroomsnelheid) en waterkwaliteit (zuurstofhuishouding, waterplanten, vis, enzovoort). Om heel veel kroos te voorkomen, en daarmee een gezonde zuurstofhuishouding mogelijk te maken, zouden de overige oppervlaktewateren eigenlijk niet meer dan een halve meter diep moeten zijn, Primaire oppervlaktewateren dienen dieper (minimaal 1,00 m) te zijn om aan de minimale waterkwaliteitseisen (nutrienten, zuurstofhuishouding) en ecologische vereisten (vissen, oever- en waterplanten)eisen te kunnen voldoen. Is uit het oogpunt van de waterkwantiteit een diepere waterdiepte vereist, dan moet aan deze diepere waterdiepte voldaan worden.
In de praktijk worden oppervlaktewateren, afhankelijk van de baggerfrequentie en de baggeraanwas, 0,10 tot 0,20 meer onder de ingreepmaat aangelegd. Dit betekent dat overige oppervlaktewateren minimaal op een waterdiepte van 0,60 meter ten opzichte van het winterpeil en primaire oppervlaktewateren minimaal op een waterdiepte van 1,10 meter ten opzichte van het winterpeil moeten worden aangelegd.
Oppervlaktewateren die moeten worden verlegd, dienen minimaal de bestaande afmetingen te krijgen. Komen bij aanleg van een nieuwe watergang in omgeving uitsluitend watergangen voor met een geringere breedte en zijn de in de tabel benodigde afmetingen niet noodzakelijk voor de capaciteit dan kan worden volstaan met de afmetingen die in de omgeving voorkomen.
Ten behoeve van de stabiliteit van het talud en om aan de minimale ecologische eisen te kunnen voldoen is een talud van minimaal 1:3 noodzakelijk. In specifieke situaties (bijvoorbeeld ruimtegebrek) moet soms worden afgeweken van het voorgeschreven onderwatertalud. In deze gevallen dienen, afhankelijk van de grondsoort, de onderstaande minimale hellingen te worden aangehouden.
Indien een nog steiler talud noodzakelijk is, dan wel de grondslag zich niet leent voor dergelijke taluds (aanwezigheid van bijvoorbeeld loopzand), moet oeverbescherming worden toegepast.
In verband met beheer en onderhoud dienen oppervlaktewateren ten opzichte van de onderhoudsmaat een minimale bodembreedte te hebben van 0,50 meter.
Doodlopende oppervlaktewateren
Hoewel niet verboden heeft het toch de voorkeur dat er geen doodlopende oppervlaktewateren worden aangelegd/ontstaan.
Toelichting artikel 3: inrichtingseisen voor varend onderhoud
Na uitvoering van de vergunde werkzaamheden moet het oppervlaktewater met behulp van een onderhoudsboot te onderhouden zijn. Dit resulteert in bescheiden eisen - maar die zijn wel belangrijk - voor de inrichting van het oppervlaktewater.
Toelichting artikel 4: voorzichtig
De aanleg van oppervlaktewateren vereist maatwerk. In gebieden met sterke (zilte) kwel en/of wegzijging kan het graven in de bodem tot gevolg hebben dat de (zilte) kwel of inzijging toeneemt waardoor de waterkwaliteit mogelijk afneemt en/of een de waterbalans verstoord raakt. Betreffende gebieden zijn aangegeven op de kaart: Zoute kwel polder, kaartenbijlage 2.
Bij de aanlegdiepte van oppervlaktewateren is het voor kwelgevoelige gebieden nodig te kijken naar opbarstveiligheid. In grote delen van de Haarlemmermeerpolder bijvoorbeeld is het niet mogelijk oppervlaktewateren aan te leggen met grotere bodembreedtes en/of een bodemdiepte groter dan 1 meter. Het toepassen van steile taluds in combinatie met een smalle watergang kan een oplossing zijn voor extra tegendruk die de opbarstveiligheid vergroot.
Daarnaast geldt dat in bijvoorbeeld zandige gebieden vanwege de grondslag (loopzand) zonder aanvullende voorzieningen geen grote waterdiepten zijn te realiseren.
Toelichting artikel 5: vereist nat oppervlak
Bij toetsing aan de voorwaarden dient het betreffende oppervlaktewater belast te worden met de maatgevende afvoer. Hoe deze afvoer kan worden berekend is weergegeven in bijlage 4.
De stroomsnelheid mag niet groter worden dan 0,20 m/s om ongewenste uitschuring van het onderwaterprofiel te voorkomen. In gebieden met slap veen en fijn zand (loopzand) geldt een maximale stroomsnelheid van 0,10 m/s. Indien toch hogere stroomsnelheden gewenst zijn, is oever en/ of bodembescherming vereist. In bijvoorbeeld het gebied van het voormalig waterschap Groot Haarlemmermeer komen tot 15 cm onder en 50 cm boven het waterpeil regelmatig zandlenzen voor. Ingeval van hoge stroomsnelheden is hier dan ook oeverbescherming vereist.
Voor alle oppervlaktewateren geldt dat een maximaal verhang van 1 centimeter per kilometer moet worden aangehouden. Verhang en stroomsnelheid zijn aan elkaar gerelateerd. Een verhang groter dan 1 centimeter per kilometer heeft in principe (afhankelijk van de hydraulische straal) een stroomsnelheid groter dan 0,10 m/s tot gevolg.
Het totale verval gemeten vanaf de dichtstbijzijnde primaire oppervlaktewater tot en met het uiteinde van het peilvak mag maximaal 5 centimeter bedragen. Dit criterium is gebaseerd op het principe dat de waterstanden in het achterland niet te veel mogen afwijken van de optredende waterstanden in het primaire systeem om wateroverlast te voorkomen. Het totale verval dat in primaire oppervlaktewateren mag optreden verschilt per peilvak en dient dan ook per oppervlaktewater te worden bepaald (dit is afhankelijk van de gemaalcapaciteit, de toegestane drooglegging, enzovoort).
Uitgezonderd van de regel voor het verhang van 1 centimeter per kilometer zijn duinrellen, waar het water als gevolg van natuurlijk verval tot afstroming komt.
Toelichting artikel 6: beplanting
Randvoorwaarde voor een goed ecologisch functioneren van het watersysteem is de aanwezigheid van groene oevers. Het elk jaar zonder meer volledig schonen en maaien is vanuit het oogpunt van de ecologische waterkwaliteit dan ook niet gewenst. Anderzijds heeft de aanwezigheid van planten en riet een negatieve invloed op de wateraan- en afvoer.
Het reguleren van planten in de oeverzone is dan ook noodzakelijk om enerzijds de positieve effecten van planten te garanderen maar anderzijds te negatieve effecten zoveel als mogelijk teniet te doen. Voor een gevarieerde visstand waarbij zowel soorten van het open water als soorten van de oeverzone aanwezig zijn is een dekkingspercentage van oeverplanten in het water van minimaal 10 % gewenst. De maatvoering in de tabel is op deze 10 % gebaseerd.
Aangezien de primaire oppervlaktewateren een belangrijke wateraan- en afvoerende functie hebben worden aan primaire oppervlaktewateren strengere eisen gesteld dan de overige oppervlaktewateren. Lokaal kunnen door Rijnland als gevolg van gebiedsspecifieke omstandigheden, zoals bescherming van waterkeringen of natuurfuncties, afwijkende maatvoeringen worden gehanteerd. Als dit het geval is, is dit vastgelegd in het Rijnlandse bestek waarin het schoonmaken van de oppervlaktewateren is geregeld en/of in het beheerregister.
Toelichting artikel 7: geen versnippering
Bij het versnipperen (of loskoppelen) van watersystemen worden oppervlaktewateren van elkaar gescheiden door middel van kunstwerken of dammen. Het water van beide systemen staat na versnipperen niet meer met elkaar in verbinding, zodat eventueel verschillende peilen kunnen worden gerealiseerd.
Versnipperen kent zowel voor- als nadelen.
Aangezien belangen op grond van waterkwaliteit en waterkwantiteit tegenstrijdig kunnen zijn dient zeer terughoudend met het versnipperen van watersystemen te worden omgegaan. Versnipperen van watersystemen is dan ook niet toegestaan tenzij gegarandeerd wordt dat de bovengenoemde nadelen niet optreden.
Toelichting artikel 8: materiaal
Het toe te passen materiaal mag op grond van waterkwaliteitsdoelstellingen niet uitlogend zijn. In bijlage 2 is een overzicht weergegeven van welke materialen zijn toegestaan en welke niet.
Toelichting artikel 9: drempelhoogte
Voorkomen moet worden dat als gevolg van hoge waterstanden water vanuit het watersysteem de riolering in stroomt. Gedacht kan hierbij worden aan terugslagkleppen etc. Indien er sprake is van een open uitstroom dient een minimale drempelhoogte te worden toegepast. Bij het bepalen van de minimale drempelhoogte zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
1) Het gemiddelde boezempeil beweegt zich normaal gesproken tussen de NAP -0,65 m (vooral s' winters) en de NAP -,55 m (vooral zomers). Als gevolg van op- en afwaaiing kan aan de randen van het boezemsysteem de waterstand + of -0,15 tot 0,20 m afwijken van het gemiddelde boezempeil. Tijdens waterbezwaarsituaties mag het gemiddelde boezempeil stijgen tot NAP -,50 m. Rekening houdend met opwaaiing kunnen lokaal dan waterstanden voorkomen van NAP -,35 m. Om instroom vanuit het boezemsysteem via overstorten en hemelwateruitlaten in de riolering te voorkomen dient de minimale drempelhoogte van deze werken zich op NAP -,35 m te bevinden. Vanaf NAP -,50 m treedt het calamiteitenplan in werking. De boezemkaden liggen minimaal op NAP -,10 m, dus kan het boezempeil nooit hoger komen dan de minimale hoogteligging van de boezemkaden. Om er voor te zorgen dat deze NAP -,10 m niet wordt bereikt geldt vanaf NAP -,35 m een maalstop voor alle poldergemalen. Omdat de wateraanvoer op de boezem vanaf een waterpeil van NAP -,35 m aanzienlijk wordt beperkt zal de gemiddelde boezemwaterstand in principe nooit boven de NAP -,35 m stijgen.
2) Elke polder of beter gezegd elk peilvak kent zijn eigen peilbeheer. Dit betekent dat voor elk peilvak een minimale drempelhoogte moet worden bepaald. De op- en afwaaiingseffecten in peilvakken blijven over het algemeen beperkt tot enkele centimeters. Rekening houdend met enige opwaaiing en een paar centimeter reserve dient de minimale drempelhoogte 0,10 m boven de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 10 jaar) te liggen (veiligheidshalve kan worden uitgegaan van een hoogte van 2/3 v.d. drooglegging gerekend vanaf winterpeil). In een aantal watersystemen cq. oppervlaktewateren kan de totale opstuwing enkele decimeters bedragen, indien dit het geval is moet hier bij de aanleg van de overstorten rekening mee houden.
Beleidsregel 10 Werkzaamheden in de bodem in gebieden met sterke kwel/wegzijging
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beinvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor het uitvoeren van werkzaamheden in de bodem in gebieden met sterke kwel/wegzijging. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4) is het verboden in het beheersgebied van Rijnland werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater te verwachten is en werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect verzilting kunnen veroorzaken of bevorderen.
3 Toelichting van de activiteit
Het uitvoeren van werkzaamheden in de bodem in gebieden met sterke (zilte)kwel of wegzijging van het grondwater, kan tot gevolg hebben dat de (zilte)kwel of wegzijging ongewenste vormen aanneemt waardoor de waterkwaliteit afneemt en/of een verstoring van de waterbalans optreedt. Het betreft hier onder andere de diepe polders zoals de Haarlemmermeerpolder, Polder Nieuwkoop, Polder de Noordplas en polder Tempel Middelburg.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4) heeft het bestuur de volgende voorwaarden opgesteld voor het uitvoeren van werkzaamheden in de bodem.
Artikel 1: verboden werkzaamheden
Het is verboden om werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een sterke toename van de (zilte) kwel of wegzijging van grondwater te verwachten valt. Onder dit soort werkzaamheden wordt verstaan:
Artikel 2: uitvoeringsvoorschrift
Te maken boringen en te plaatsen filters, meetbuizen, detectiebuizen en peilbuizen met een diameter van maximaal 15 centimeter mogen alleen door middel van het boren (of pulsen) worden aangebracht, het (voor)spuiten is niet toegestaan.
Artikel 3: herstel van ondoorlatende lagen
Doorboring c.q. perforatie van ondoorlatende lagen moet onmiddellijk worden hersteld door het aanbrengen van zwelklei (bentoniet).
Artikel 4: dichten cq. opheffen ontstane wellen/kwel
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden (of binnen vijf jaar na uitvoering) wellen ontstaan dan wel een toename van de kwel geconstateerd wordt, moet dit direct aan het hoofd van de afdeling handhaving worden gemeld. De vergunninghouder moet ontstane wellen dichten en ontstane kwel opheffen.
Indien een van de in artikel 1 genoemde werkzaamheden in de bodem moet plaatsvinden of als een sterke toename van de (zilte)kwel of wegzijging van het grondwater wordt verwacht, moet dit worden gemeld aan Rijnland. Rijnland zal dan in overleg met de initiatiefnemer nagaan welk nader onderzoek moet worden uitgevoerd en welke maatregelen eventueel genomen moeten worden. Maatregelen zijn namelijk sterk gebiedsafhankelijk en vragen daarom om maatwerk.
Beleidsregel 11 Drijvende woningen (woonboten)
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beinvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de beleidsregel voor drijvende woningen (woonboten). Raadpleeg allereerst de algemene regel 10 ‘Drijvende woningen', om na te gaan of u aan de voorwaarden voldoet voor het zonder vergunning aanlegen en hebben van een woonboot. Wordt niet aan de voorwaarden, dan is voor het aanleggen en hebben van een woonboot een watervergunning nodig, waarvoor de onderstaande voorwaarden gelden.
Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit deze beleidsregel (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht. Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen die gebruikt worden. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b) is het zonder vergunning van het bestuur verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten en werken of opgaande (hout)beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van drijvende woningen.
3 Toelichting van de activiteit
Drijvende woningen (woonboten) kunnen naast een belemmering voor de wateraanvoer- en afvoer ook invloed hebben op de waterkwaliteit en de ecologie. De gevolgen van drijvende woningen voor de (ecologische) waterkwaliteit zijn dezelfde als voor overkluizingen aangezien ook drijvende woningen oppervlaktewateren gedeeltelijk afdekken, wat de lichtinval beperkt en lokaal het water- en oevermilieu aantast. In principe gelden voor drijvende woningen dezelfde voorwaarden als voor overkluizingen, maar zouden deze voorwaarden onverkort voor drijvende woningen worden toegepast dan zouden er bijna geen drijvende woningen meer kunnen worden toegelaten. Voor drijvende woningen zijn dan ook aparte regels opgesteld, die enerzijds zo veel mogelijk rekening houden met de (ecologische) waterkwaliteit maar anderzijds ook rekening houden met de bewoonbaarheid van drijvende woningen.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b) heeft het bestuur van Rijnland voor drijvende woningen de volgende voorwaarden opgesteld.
Artikel 2: vervangen van bestaande drijvende woning
Het (deels) vervangen van een bestaande drijvende woning is toegestaan, mits de bestaande drijvende woning dezelfde vorm en afmeting heeft, op dezelfde locatie wordt aangelegd en de te vervangen onderdelen in het geheel worden verwijderd (aan de eisen in de artikelen 3 en 4 hoeft niet te worden voldaan, artikelen 5 - 8 zijn gewoon van toepassing).
Artikel 3: voorwaarden waterkwantiteit
Per drijvende woning moet aan de volgende waterkwantiteitsvoorwaarden worden voldaan:
Artikel 4: toepassingsgebied en voorwaarden afmetingen
Het aanleggen en hebben van een drijvende woning is toegestaan indien:
de breedte van een drijvende woning (inclusief (omloop)steigers) maximaal 1/3 van de breedte van het oppervlaktewater bedraagt (gemeten op de waterlijn op de locatie waar de drijvenBeleids- en Algemene Regels, versie 3.0, vastgesteld door D&H 10 mei resp. 2 augustus 2011, corsanummer 11.33228 67 de woning komt te liggen) tot een maximum van 8 meter en minimaal 2/3 van de breedte van het oppervlaktewater ter plaatse van de drijvende woning vrij blijft van objecten.
Artikel 5: drijvende woningen in insteekhavens
Voor drijvende woningen die in een speciaal daarvoor gegraven insteekhaven worden gepositioneerd, gelden de in artikel 2 en 3 verwoorde eisen niet.
Artikel 6: waterdiepte onder de drijvende woning
Onder drijvende woningen moet altijd minimaal 0,30 meter water aanwezig zijn tussen de onderkant van de drijvende woningen en de leggerdiepte (diepte van de watergang volgens de geldende legger). Het gaat hier om de situatie van de drijvende woning in belaste staat.
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Toelichting artikel 2: vervangen van bestaande drijvende woning
Bestaande drijvende woningen mogen vervangen worden, ongeacht de maatvoering, dus ook als deze afwijkt van de maten in artikel 3 en 4.
Toelichting artikel 3: voorwaarden waterkwantiteit
Bij toetsing aan de vervalvoorwaarden dient het betreffende oppervlaktewater belast te worden met de maatgevende afvoer. Hoe deze afvoer kan worden bepaald is weergegeven in bijlage 4. Het totale verval (inclusief effecten kunstwerken) dat in primaire oppervlaktewateren mag optreden verschilt per watersysteem en dient dan ook per primair oppervlaktewater te worden bepaald (dit verval is afhankelijk van gemaalcapaciteit, toegestane drooglegging etc.).
Voor overige oppervlaktewateren mag het totale verval (inclusief kunstwerken) maximaal 5 centimeter bedragen (gemeten vanaf de dichtstbijzijnde primaire oppervlaktewater tot en met het uiteinde van het watersysteem). Indien deze 5 centimeter volledig is opgebruikt dan is er geen ruimte meer om kunstwerken/woonboten in het betreffende watersysteem aan te leggen. Is de 5 centimeter nog niet opgebruikt dan zijn er vanuit de waterkwantiteit geen belemmeringen om het kunstwerk/drijvende woning te weigeren.
Het toelaatbare verval is sterk afhankelijk van de situatie. Om te voorkomen dat een kunstwerk drijvende woning alle beschikbare ruimte verbruikt, wordt daarom per geval bekeken wat he toelaatbare verval is.
Toelichting artikel 4: toepassingsgebied en voorwaarden afmetingen
In smalle oppervlaktewateren hebben drijvende woningen een relatief grote invloed op de waterkwantiteit en de (ecologische) waterkwaliteit. Daarom worden in oppervlaktewateren smaller dan 10 meter dan ook geen drijvende woningen toegestaan In oppervlaktewateren breder dan 10 meter zijn wel drijvende woningen toegestaan. Wel wordt in deze oppervlaktewateren een maximum gesteld aan de breedte van drijvende woningen om de negatieve invloed van drijvende woningen op de waterkwaliteit en de ecologie te beperken en om voldoende ruimte over te houden voor varend onderhoud.
Toelichting artikel 6: waterdiepte onder de drijvende woning
De diepte onder de woonboot mag niet dieper zijn dan de leggermaat of de vaardiepte zoals die door de vaarwegbeheerder is aangegeven en onder de woonboot dient min. 30 cm water aanwezig te zijn. De leggermaat geeft een gegarandeerde waterdiepte aan. Als de feitelijke waterdiepte meer bedraagt, dan zal dit in de praktijk na verloop van tijd vollopen met bagger.
Om te voorkomen dat drijvende woningen zich vastzuigen in bagger moet onder drijvende woningen minimaal 0,30 meter water staan, zodat peilschommelingen kunnen worden opgevangen. Een ander aspect is dat bij onderhoud (baggeren) of calamiteiten drijvende woningen verplaatsbaar moeten zijn. Het gaat hier om de situatie van de drijvende woning in belaste staat. Het is niet toegestaan om de leggerdiepte (waterdiepte volgens de legger) in de watergang zonder vergunning te wijzigen; zie hiervoor de leggerkaarten die te vinden zijn op de internet site van Rijnland: http://www.rijnland.net/beleid/ item_137677/kaarten.
Toelichting artikel 7: vrij meebewegen
Om te voorkomen dat het bergend vermogen van het watersysteem afneemt, mogen drijvende woningen niet dusdanig aan de bodem of de oever worden vastgeklonken dat ze niet meer in staat zijn het waterpeil te volgen. Indien drijvende woningen worden gefixeerd is er feitelijk sprake van een demping en zijn de beleidregels uit het dempingenbeleid van kracht.
Toelichting artikel 8: tijdelijk verplaatsen
Indien Rijnland onderhoudswerkzaamheden moet verrichten (onderhoud aan kaden, uitvoering grootschalige baggerwerken, etc.) of bij calamiteiten zijn eigenaren van drijvende woningen verplicht de drijvende woning tijdelijk te verplaatsen, zodat Rijnland of een aannemer in opdracht van Rijnland de onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren of de calamiteit kan bestrijden. Deze maatregel heeft tot consequentie dat de aanmeervoorzieningen dusdanig moeten worden uitgevoerd, dat de drijvende woning eenvoudig en snel, door of op kosten van de eigenaar, kan worden losgekoppeld. Loskoppelen van nutsvoorzieningen is voor rekening van de eigenaar.
Beleidsregel 12 Onttrekking en infiltratie van grondwater
In de Waterwet (art 6.5.b) is aangegeven dat het waterschap bevoegd gezag is voor het onttrekken en infiltreren van grondwater, met uitzondering van een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag blijft: industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3/jaar, drinkwaterwinning en bodemenergie-systemen.
Bij de invulling van de rol als bevoegd gezag vormt het beleid van de provincies en Rijnland zoals vastgelegd in provinciale waterplannen en Waterbeheerplan de basis. In dit beleid zijn voor de grondwateronttrekking de volgende doelen aangegeven:
Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan deze activiteiten. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. In de keur heeft voor grondwateronttrekkingen al een uitwerking plaatsgevonden. In de artikelen 3.3.1 t/m 3.4.1 van de keur is voor de grondwateronttrekkingen en infiltraties aangegeven bij welke grenzen sprake is van een plicht tot vergunning, meten en registreren of melding.
In deze beleidsregel worden de beleidsdoeleinden zodanig uitgewerkt dat ze effectief kunnen worden toegepast als kaders voor vergunningverlening.
Op grond van de Keur (artikel 3.3.3, lid 1a en 1b) is het verboden om zonder vergunning van het bestuur:
Artikel 3.3.3 lid 2 geeft vervolgens aan in welke gevallen geen vergunning vereist is (zie samenvattend hiervoor onderstaande figuur 1). Op grond van artikel 3.3.4 kan het bestuur nadere regels stellen voor grondwateronttrekkingen en infiltraties. Deze beleidsregel 12 bevat de nadere regels zoals bedoeld in artikel 3.3.4.
3 Toelichting van de activiteit
De waterschappen zijn in de Waterwet aangewezen als beheerders van de regionale watersystemen. Grondwater maakt deel uit van het watersysteem. In de wet wordt als doelstelling van het watersysteembeheer aangegeven (art 2.1):
Dit vormt ook de basis voor het grondwaterbeheer. In feite mag de onttrekking/infiltratie niet tot overlast of ecologische schade leiden of de (duurzame) vervulling van de maatschappelijke functies beperken. Bij de vergunningverlening moeten deze algemene belangen in de afweging meegenomen worden.
De Waterwet bouwt voor de regulering van de grondwateronttrekkingen voort op de Grondwaterwet (1986). Deze wet was vooral gericht op het voorkomen van ongewenste gevolgen (ook voor de omgeving) van grondwateronttrekkingen. Hierbij wordt een duidelijke verantwoordelijkheid bij de initiatiefnemer gelegd. Dit is ook doorgevoerd in de Waterwet. In artikel 7.14 wordt zowel het ondervangen van schade als gevolg van onttrekkingen en infiltraties aan onroerende zaken als het vergoeden van de schade bij de vergunninghouder gelegd.
Door de grondwateronttrekkingen (en -infiltraties) in de integrale Waterwet op te nemen, zullen de onttrekkingen/infiltraties meer vanuit het integrale waterbeheer worden benaderd. De verantwoordelijkheden van de initiatiefnemer blijven tegelijkertijd een belangrijk uitgangspunt.
De doelstellingen van Rijnland zoals opgenomen in het Waterbeheerplan geven een regionale invulling van bovengenoemde kaders en het provinciale waterplan. De pijlers zijn het in beeld (laten) brengen van effecten en het voorkomen van negatieve gevolgen en het borgen van duurzaam en doelmatige gebruik van grondwater. Maar tevens zullen de onttrekking/infiltratie en de gevolgen daarvan worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de doelen zoals de KRW-doelstellingen, verdrogingsbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves en het faciliteren van de maatschappelijke functies. Met name in het vooroverleg zal Rijnland actief inbrengen dat ook naar alternatieven moet worden gekeken waarbij (de gevolgen voor) het integrale watersysteem moet worden beschouwd.
In het beleid ten aanzien van grondwateronttrekkingen maakt Rijnland onderscheid in meldingsplicht,meet- en registratieplicht en een vergunningplicht. In de keur van Rijnland staan de bij de verschillende categorieën behorende debieten genoemd. Voor de volledigheid wordt onderstaand een overzicht gegeven van deze categorieën.
Op grond van de keur (artikel 3.3.1), voor zover er geen vergunningplicht geldt, doet degene die grondwater onttrekt of infiltreert, daarvan melding aan het bestuur, indien de hoeveelheid te onttrekken grondwater meer kan bedragen dan 1 mVoor grondwateronttrekkingen met een meldingsplicht kan de verplichting worden opgelegd de onttrokken waterhoeveelheden te meten, gegevens daarover te registreren en daarvan opgave te doen. Melding van een grondwateronttrekking dient minimaal zes weken voor aanvang van het werk te worden ingediend
Op grond van de keur (artikel 3.3.2, 3e lid) geldt voor onttrekkingen in een milieubeschermingsgebied of een kwetsbaar gebied zoals genoemd in artikel 3.3.3 (1e lid) van de keur en voor onttrekkingen van meer dan 10 m3/uur of 12.000 m3 per jaar een meet en registratieplicht.
Vrijstellilng vergunningplicht
Geen vergunning krachtens artikel 3.3.3 1e lid van de keur is vereist voor de volgende categorieën onttrekkingen (en infiltraties):
Voor infiltratie van hemelwater met doel dit vervolgens te onttrekken worden de eisen voor monitoring en behandeling van de grondwaterkwaliteitsbeheerder gevolgd.
3.3 Duurzaam en doelmatige onttrekking
Grondwater is een belangrijke natuurlijke bron en randvoorwaarde voor natuur en functies. Vooral de zoete grondwaterlichamen hebben een strategisch belang. Het gebruik van grondwater moet daarom duurzaam en doelmatig zijn. In het beleid is een differentiatie aangebracht tussen onttrekkingen in strategische zoetwaterreserves en daarbuiten. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke en permanente onttrekkingen waarbij vooral bij de laatste categorie wordt afgewogen of sprake is van doelmatig, duurzaam en hoogwaardig gebruik.
Onttrekking in strategische zoetwaterreserves
De zoete grondwaterlichamen in het eerste watervoerende pakket zijn door de provincies aangewezen als strategische reserves. Dit betreft al het grondwater in de PMV-zones (duinpakket) en het grondwater in het eerste watervoerende pakket met chloride-concentraties van minder dan of gelijk aan 150 mg/l. De strategische reserves staan aangegeven in het provinciale waterplan.
In de strategische reserves geldt een compensatieplicht waarbij het aan de reserve onttrokken zoete grondwater dient te worden geretourneerd. Buiten de PMV-zones (maar binnen de strategische reserve) kan een vergunningaanvrager eventueel een voorstel doen over de wijze waarop de compensatie wordt gerealiseerd. Bij de beoordeling van een dergelijk voorstel wordt de afweging gebaseerd op het beleidsdoel dat de reserves niet structureel of significant worden verminderd. De absolute 100%-compensatie-eis is dus niet noodzakelijkerwijs maatgevend.
Ligging zoetwater / zoutwatergrensvlak
In het beheergebied van Rijnland is een groot deel van het grondwater zout of brak. De zoet/zout verdeling in het grondwatersysteem is (nog) niet in evenwicht. Vooral bij de diepe droogmakerijen treedt een proces van geleidelijke verzilting op. Dit proces leidt tot grote opgaven voor waterbeheer (extra watervraag voor doorspoelen) en ruimtelijke ordening (beperkingen voor de functies). Onttrekkingen mogen niet leiden tot ontoelaatbare versnelling van dit proces.
Grondwateronttrekkingen mogen niet leiden tot structurele verplaatsing van het zoet/zoutgrensvlak zeker in de overgangszone van zoet (Cl = 150 mg/l) naar brak water (Cl = 1.000 mg/l). Bij aanvragen voor onttrekkingsvergunning dient, via modelberekeningen, te worden aangegeven wat het effect op het grensvlak is en hoe eventuele verplaatsing gemitigeerd wordt.
Doelstellingen KRW (grondwaterrichtlijn)
Basisprincipe van de KRW is het "geen achteruitgangprincipe". Onttrekkingen of infiltraties mogen niet leiden tot achteruitgang van de grondwater- en bodemkwaliteit of de ecologische omstandigheden in het bodemmilieu. De omvang, verspreidingsrisico of de humane risico's van verontreinigen mogen niet ontoelaatbaar toenemen door onttrekkingen of infiltratie. Infiltratie van hemelwater met als doel de onttrekking ervan mag alleen indien de grondwaterkwaliteit niet negatief wordt beïnvloed. Dit betekent in praktijk dat afstromend hemelwater in kassen gebieden of andere verhardingen een behandeling (zandfilter) moet ondergaan of dat de "first flush" niet wordt geïnfiltreerd.
In de grondwaterrichtlijn van de KRW zijn doelstellingen opgenomen ten aanzien van de grondwaterkwantiteit. Dit betreft vooral de bestrijding van droogte in de Natura2000 gebieden. Deze doelstellingen zullen als een kader fungeren bij de vergunningverlening van onttrekkingen. Dit betreft zowel onttrekkingen in de betrokken gebieden als daarbuiten maar met effecten op deze gebieden.
Grondwateronttrekkingen mogen niet leiden tot structurele verslechtering van de randvoorwaarden van de grondwatersituatie voor het ecologische potentieel. Het ecologisch potentieel kan ondermeer negatief worden beïnvloed door het verlagen van de grondwaterstanden, het beperken van de natuurlijke fluctuaties en het wijzigen van de kwelverdeling.
Artikel 1: Begripsomschrijving
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
bemalen drainage: systeem waarbij drainagebuizen op een put afwateren, waar door middel van een pomp een gewenst peil kan worden ingesteld. Bemalen drainage wordt als een grondwateronttrekking gezien. Dit in tegenstelling tot gewone drainage, waar water onder vrij verval afgevoerd wordt en er geen sprake is van een onttrekking
Artikel 2: Geen negatieve effecten op het grondwatersysteem en de van grondwater afhankelijke belangen
Een onttrekking of infiltratie van grondwater mag geen negatieve effecten hebben op het grondwatersysteem of de van grondwater afhankelijke belangen. De noodzaak en doelmatigheid ten opzichte van alternatieven van de grondwateronttrekking moet worden aangetoond.
Artikel 3: Compensatie grondwateronttrekking in strategische reserve
Voor grondwateronttrekkingen vanuit de strategische reserves zoals aangegeven op de kaart milieubeschermingsgebieden geldt een compensatieplicht waarbij het aan de reserve onttrokken zoete grondwater dient te worden geretourneerd. Buiten de milieubeschermingsgebieden (maar binnen de strategische reserve) kan een vergunningaanvrager eventueel een voorstel doen over de wijze waarop de compensatie wordt gerealiseerd en is de absolute 100%-compensatie-eis niet noodzakelijkerwijs maatgevend.
Artikel 4: Aanbrengen, het beheren en het buiten gebruik stellen van een onttrekkings- (of infiltratie)punt
Voorzieningen voor grondwateronttrekking en/of infiltratie worden zo aangebracht en beheerd dat geen ongewenste kortsluitstroming wordt veroorzaakt. Voorzieningen moeten na beëindigen van de onttrekking zodanig worden verwijderd of afgewerkt dat scheidende lagen niet worden verstoord of ongewenste kortsluitstroming kan worden veroorzaakt.
Artikel 5: Maximale verlaging grondwaterstand of -stijghoogte
Voor onttrekkingen ten behoeve van het droog houden van bouwputten geldt:
1. Er moet een peilbuis of meetput worden geplaatst om de verlaging van de grondwaterstand / -stijghoogte te kunnen meten
2. De maximale verlaging van de grondwaterstand / -stijghoogte mag niet meer bedragen dan 0,5 m onder de ontgravingsdiepte of onder de benodigde stijghoogte verlaging (spanningsbemaling).
Voor onttrekkingen met een registratie en/of vergunningplicht moet, indien sprake is van kwetsbare objecten in de omgeving van het geplande werk, een meetplan met actiewaarden worden opgesteld.
Artikel 7: Opgave start onttrekking
Uiterlijk vijf werkdagen voor ingebruikname dient de start van de onttrekking/infiltratie te worden gemeld.
Artikel 8: Opgave overige gegevens
Voor onttrekkingen met een meet- en registratie- en/of vergunningplicht geldt:
1. Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van 5%. Daarbij wordt gebruik gemaakt van debietmeters, voorzien van een geldig KIWA-keurmerk vóór aanvang van de grondwateronttrekking, die jaarlijks worden geijkt, zodanig dat de nauwkeurigheid gewaarborgd blijft. Het keurmerk moet als bewijs overlegd kunnen worden.
2. Water dat wordt geïnfiltreerd met de intentie het vervolgens te onttrekken, dient te worden bemonsterd en onderzocht. Hierbij dient te worden voldaan aan de betreffende eisen uit de waterregeling;
3. Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.
Toelichting artikel 2: Geen negatieve effecten op het grondwatersysteem en de van grondwater afhankelijke belangen
Bij een onttrekking of infiltratie moeten de gevolgen voor het watersysteem en de omgeving in beeld worden gebracht en waar nodig worden beperkt. Rijnland heeft de zorg om de gevolgen naar de burger toe inzichtelijk te maken, maar het daadwerkelijk in beeld brengen van de effecten ligt bij de vergunningaanvrager.
De aard en het detailniveau van de gevolgen die in beeld moeten worden gebracht verschillen per onttrekking. De volgende aspecten kúnnen een rol spelen:
Verlaging/verhoging grondwaterstanden (freatische) en/of stijghoogten (watervoerend pakket). Van belang is de invloedsfeer van de onttrekking waarbij in de regel per relevante laag ten minste de contour van de verlaging/verhoging van de grondwaterstand en -stijghoogte van 5 cm in kaart wordt gebracht;
Gevolgen voor landbouw, natuur, bebouwing, waterkeringen, infrastructuur, zetting gevoelige gronden, bodem- en grondwaterverontreinigingen, onttrekkingen van derden, kunstwerken en eventuele archeologische of aardkundige waarden. Hierbij kunnen (tijdelijke) grondwaterstandsverlaging, grondwaterstandfluctuaties, kwel/infiltratieverdeling en kwaliteitsverandering aspecten zijn;
De initiatiefnemer wordt geacht de redelijkerwijs te verwachten maatregelen te nemen om negatieve gevolgen te voorkomen. De invulling is sterk aan de initiatiefnemer maar moet zoveel mogelijk in de vergunningsaanvraag al worden uitgewerkt. Bij die maatregelen kan worden gedacht aan:
Algemene regel 1 Beschoeiingen
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de algemene regel voor het vervangen en/of het aanbrengen beschoeiingen. Het geeft aan onder welke voorwaarden zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). Een aantal artikelen worden in paragraaf 6 kort toegelicht. In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net
Op grond van de Keur (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben. Op grond van artikel 3.1.4 is het verboden in het beheersgebied van Rijnland werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel is te verwachten en werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect verzilting kunnen veroorzaken of bevorderen. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en vervangen van beschoeiingen.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
Het toepassingsgebied van deze beleidsregel is de kernzone van primaire en overige oppervlaktewateren. De situering van primaire en overige oppervlaktewateren met bijbehorende kern- en beschermingszones is in de legger oppervlaktewateren vastgelegd.
Zie hiervoor http://www.rijnland.net/beleid/legger/item_137677).
3 Toelichting van de activiteit
Een goede inrichting van het watersysteem is een randvoorwaarde om schoon en gezond water te realiseren. Van belang hierbij is de natuurlijke overgang van nat naar droog. Zo hebben vanuit ecologisch oogpunt sommige planten en dieren plaatsen nodig op de oever om te kunnen schuilen. Ook kunnen bijvoorbeeld kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is schoon en gezond oppervlaktewater. Het beleid van Rijnland is er dan ook op gericht het huidige areaal aan groene oevers uit te breiden. Om dit te stimuleren heeft Rijnland een subsidieregeling ingesteld. Om dezelfde redenen is Rijnland terughoudend met het toestaan van beschoeiingen.
Toch is het in een aantal gevallen noodzakelijk beschoeiing aan te leggen; om erosie van de oeverlijn door golfafslag te voorkomen of om de oever voldoende stabiel te laten zijn voor wegen en/of bebouwing pal langs deze oever. Daarnaast bestaat er in stedelijk gebied uit recreatief oogpunt vaak de wens om beschoeiingen aan te leggen.
Om de bovenstaande belangen te waarborgen, heeft Rijnland voor beschoeiingen regels opgesteld die aan de ene kant de natuur zo veel als mogelijk beschermen, en aan de andere kant ook rekening houden met de maatschappelijk belangen.
In afwijking van de Keur (artikel 3.1.1 en artikel 3.1.4) is voor het aanbrengen, vervangen en verwijderen van beschoeiingen geen vergunning op grond van de Keur vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden. Voldoet u niet aan deze voorwaarden, dan heeft u voor het aanbrengen, vervangen en verwijderen van beschoeiingen een watervergunning nodig, waarbij getoetst wordt aan de voorwaarden uit de beleidsregel 3 beschoeiingen. Mocht Rijnland in het kader van toezicht constateren dat werkzaamheden niet volgens de gestelde eisen zijn uitgevoerd, dan zal Rijnland hierop handhaven.
Artikel 2: vervangen van bestaande beschoeiing
Het (deels) vervangen van een bestaande beschoeiing is zonder vergunning toegestaan, mits de nieuwe beschoeiing dezelfde vorm en afmetingen heeft, op of achter de bestaande beschoeiing wordt aangelegd en de te vervangen onderdelen in het geheel worden verwijderd.
Het aanbrengen of vervangen van een beschoeiing in de kernzone van een primair oppervlaktewater(hoofdwatergang) dient uiterlijk 2 weken voorafgaand aan de uitvoering schriftelijk te worden gemeld. Voor het aanbrengen of vervangen van een beschoeiing in de kernzone van overig oppervlaktewater geldt geen meldingsplicht.
Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
I. Naam en adres van degene die het werk gaat uitvoeren of daartoe opdracht heeft verstrekt.
II. Het adres of de locatie waar het betreffende werk uitgevoerd zal worden.
III. De gegevens omtrent het aan te leggen werk, zoals:
De verwachte start- en einddatum van de werkzaamheden;
Een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de plaats en ligging van de activiteit of het werk ten opzichte van de omgeving is aangegeven, die voorzien is van een noordpijl en X en Y coördinaten.
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Artikel 3 aanbrengen nieuwe beschoeiing
Binnen bepaalde voorwaarden mogen nieuwe beschoeiingen zonder vergunning worden aangebracht. De voorwaarden zorgen ervoor dat deze nieuwe beschoeiingen geen significante negatieve gevolgen hebben voor de (ecologische) waterkwaliteit en het areaal aan waterbergend vermogen.
Artikel 3 sub a: natuurvriendelijke oevers
Natuurvriendelijke oevers hebben een belangrijke functie voor de ecologische waterkwaliteit. Het is niet toegestaan natuurvriendelijk aangelegde oevers of van nature aanwezige waardevolle oevers, zoals aaneengesloten rietkragen, te beschadigen. Tevens geldt dat Rijnland in gebieden die onderdeel uitmaken van bijvoorbeeld de ecologische hoofdstructuur of de Kaderrichtlijn Water ook natuurvriendelijke oevers wil aanleggen. Met het weergegeven van betreffende gebieden op de kaart wil Rijnland voorkomen dat in betreffende gebieden er ontwikkelingen plaatsvinden die realisatie van natuurvriendelijke oevers belemmeren. Voor alle op de kaart in kaartenbijlage 1 aangegeven oevers/gebieden gelden dus de strengere voorwaarden.
Artikel 3 sub b: kwel gebieden
In gebieden met een sterke (zilte) kwel kan het verwijderen (trekken) en plaatsen van beschoeiing tot gevolg hebben dat de (zilte) kwel toeneemt waardoor de waterkwaliteit kan afnemen en/of een verstoring van de waterbalans optreedt. Betreffende gebieden zijn weergegeven op de kaart in kaartenbijlage 2.
Artikel 3 sub c: binnen bebouwde contouren
Omdat binnen de bebouwde contour vaker sprake zal zijn van de noodzaak tot oeverbescherming (vanwege noodzakelijke stabiliteit langs wegen en/of bebouwing) en de wens tot oeverbescherming (huizen met een tuin grenzend aan water) kan hier zonder vergunning een beschoeiing worden toegestaan zonder te hoeven compenseren voor het verlies aan bergend vermogen.
Het mag dan binnen deze bebouwde contour niet gaan om een vanuit ecologisch oogpunt beschermde oever of een kwelgevoelig gebied.
Indien de te beschoeien oeverlengte per perceel groter is dan 50 meter, dan moet wel gecompenseerd worden zoals in de beleidsregel 3 beschoeiingen aangegeven.
Omdat binnen de bebouwde contour geen compensatie meer vereist is voor het verlies aan bergend vermogen die het gevolg is van een verhoogde beschoeiing, zal Rijnland hier in de planvormingsfase van bouwplannen rekening mee houden. Bij de planvorming voor nieuwe woonwijken met veel water bijvoorbeeld zal Rijnland aangeven welk extra bergend vermogen noodzakelijk is.
Artikel 4: toe te passen materiaal
Het toe te passen materiaal mag op grond van waterkwaliteitsdoelstellingen niet uitlogend zijn. Bijlage 2 biedt een overzicht van welke materialen zijn toegestaan en welke niet.
Voor beschoeiingen in primaire wateren geldt een meldingsplicht. Deze wateren zijn aangegeven op de leggerkaarten die te vinden zijn op http://www.rijnland.net/. U kunt hiervoor ook contact opnemen met Rijnland.
Het is om de volgende redenen noodzakelijk melding te doen van het aanleggen van beschoeiing in primair oppervlaktewater:
De primaire oppervlaktewateren hebben een belangrijke functie voor de aan- en afvoer van water. Om die reden wil Rijnland voor deze wateren goed in beeld hebben welke voorzieningen daar worden gerealiseerd. Via de melding worden de werkzaamheden opgenomen in het beheerregister van Rijnland; dit is een document bestaande uit kaarten en databestanden. Hiermee heeft Rijnland zicht op alle werken die in of bij watergangen en waterkeringen zijn uitgevoerd. Dit is van belang bijv. bij calamiteiten.
Voor het aanleggen van beschoeiingen in overige oppervlaktewateren geldt, wanneer voldaan wordt aan de eisen uit artikel 3, geen meldingsplicht omdat de mogelijke negatieve effecten van beschoeiingen in deze wateren zeer gering zijn. Als u aan de voorwaarden voldoet kunt u dus direct aan de slag. Rijnland kan echter uitgevoerde werken wel controleren en indien nodig handhavend optreden. Door geen meldingplicht op te nemen vermindert bovendien de regeldruk voor burgers, bedrijven en andere overheden.
Algemene regel 2 Kabels en leidingen – kruising met oppervlaktewateren
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de algemene regel voor het vervangen en/of het aanbrengen van kabels en leidingen die oppervlaktewateren kruisen. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). Een aantal artikelen worden in paragraaf 6 kort toegelicht. In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en stoffen, voorwerpen te brengen of te hebben op andere dan daarvoor bestemde plaatsen. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van kabels en leidingen.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
Het toepassingsgebied van deze beleidsregel is de kern- en beschermingszone van primaire en overige oppervlaktewateren. De situering van primaire en overige oppervlaktewateren met bijbehorende kern en beschermingszones is in de legger oppervlaktewateren vastgelegd, zie http://www.rijnland.net/beleid/legger/item_137677. Deze algemene regel heeft alleen betrekking op oppervlaktewateren en niet op waterkeringen.
Voor het aanbrengen van kabels en leidingen in, op of onder oppervlaktewateren is geen vergunning op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden.
Artikel 1: begripsomschrijving
Begripsomschrijving. In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Artikel 2: uitzonderingsgebieden
De aan te leggen dan wel te vervangen kabels en leidingen mogen niet zonder vergunning worden aangelegd en/of verwijderd in kwel- en wegzijgingsgevoelige gebieden, zie hiervoor de kaartenbijlage 2 ‘Zoute kwel polders').
Artikel 4: maximale diameter mantelbuis
De aan te leggen leiding of mantelbuis mag een maximale diameter van 160 millimeter hebben.
Het kruisen van een oppervlaktewater dient plaats te vinden met een horizontaal gestuurde boring, boogzinker of een zinkerconstructie. Het boorgat mag een maximale diameter van 250 millimeter hebben.
Artikel 6: minimale diepteligging/gronddekking
Bij de aanleg van kabels en leidingen onder oppervlaktewateren moeten de volgende minimale diepteliggingen/gronddekkingen worden toegepast.
Artikel 7: aanleg parallel aan oppervlaktewater
Kabels, leidingen en/of mantelbuizen parallel aan een oppervlaktewater dienen, horizontaal gemeten, minimaal op een afstand 1,0 meter van de insteek te worden gesitueerd.
Bij het aanbrengen cq. vervangen van kabels en leiding mag het te kruisen oppervlaktewater niet worden afgedamd.
Artikel 9: opslag verwijderde grond
De grond die bij het graven van de sleuf wordt verwijderd, mag niet in het oppervlaktewater worden opgeslagen dan wel mag het water op een andere wijze worden verondiept (ondermeer als gevolg van een blow-out en het te hoog aanvullen van de sleuf).
Na het leggen van een zinker moet de sleuf worden aangevuld maximaal tot dezelfde hoogte als de doorgaande bodem van het water. De oevers, aan beide kanten van de zinker, moeten in de oorspronkelijke staat worden hersteld. De oeverbescherming die voor het uitvoeren van de werken is verwijderd, moet weer worden hersteld.
Artikel 12: buitenwerkingstelling
Kabels, leidingen en mantelbuizen die buiten werking worden gesteld moeten worden verwijderd.
Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan via het daartoe bestemde formulier en omvat in ieder geval:
I. Naam en adres van degene die het werk gaat uitvoeren of daartoe opdracht heeft verstrekt.
II. Het adres of de locatie waar het betreffende werk uitgevoerd zal worden.
III. De gegevens omtrent het aan te leggen werk, zoals:
De verwachte start- en einddatum van de werkzaamheden;
Een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de plaats en ligging van de activiteit of het werk ten opzichte van de omgeving is aangegeven, die voorzien is van een noordpijl en X en Y coördinaten.
Toelichting artikel 6: minimale diepteligging/gronddekking
Doel van deze voorwaarde is de instandhouding (rekening houdend met mogelijke toekomstige verdiepingen) van het oppervlaktewater (inclusief het talud) en dat bij het onderhoud aan het oppervlaktewater geen belemmering wordt ondervonden van de aanwezige kabels en leidingen.
Onderscheid wordt gemaakt naar "beschermde" en "onbeschermde" kabels en leidingen. Indien de kabels en leidingen niet beschermd worden door speciale voorzieningen zoals stelconplaten, gobimatten etc. is meer gronddekking noodzakelijk dan in het geval wel een beschermde voorziening aanwezig is.
In die gevallen waarbij de werkelijke waterdiepte groter is dan de ingreepmaat dient uit oogpunt van beheer en onderhoud een minimale gronddekking van 0,50 m aanwezig te zijn.
Betreffende maatvoeringen zijn ook van toepassing voor de in de betreffende oppervlaktewateren gelegen kunstwerken.
Algemene regel 3 Kabels en leidingen – Huisaansluitingen in de kern- en beschermingszones van regionale waterkeringen
Rijnland is verantwoordelijk voor de zorg voor de waterkeringen in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Om veiligheid te bieden tegen overstromingen heeft het hoogheemraadschap van Rijnland de mogelijkheid om de waterkeringen te beschermen. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de algemene regel voor het vervangen en/of het aanbrengen van kabels en leidingen voor huisaansluitingen in de kern- en beschermingszones van waterkeringen. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). Een aantal artikelen worden in paragraaf 6 kort toegelicht. In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/.
Op grond van de Keur (artikel 3.1.1, lid 1a en 1c) is het zonder vergunning van het bestuur verboden in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten en vaste stoffen, voorwerpen te brengen of te hebben of te houden op andere dan daarvoor kennelijk bestemde plaatsen. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van kabels en leidingen.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
3 Toelichting op de activiteit
Gebouwen zoals woningen en kantoren zijn aangesloten op diverse netwerken zoals gas, elektra, water, warmte, kabel en telecommunicatie door middel van huisaansluitingen. In een aantal gevallen liggen de aansluitingen tussen het gebouw en de netwerken, de zogenaamde huisaansluitingen, in de kern- en beschermingszones van waterkeringen.
Het maken van nieuwe en/of het vervangen van oude huisaansluitingen in de kern- en beschermingszones van waterkeringen vormen slechts een beperkt risico voor het waterkerend vermogen van een waterkering, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
Voor het aanbrengen van huisaansluitingen van kabels en leidingen in de kern- en beschermingszones van waterkeringen is geen vergunning op grond van de Keur (artikel 3.1.1, lid 1a en 1c) vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden.
Artikel 1: begripsomschrijving
Begripsomschrijving. In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Deze algemene regel is van toepassing op het aanleggen, verleggen, herstellen, vernieuwen of opruimen van kabels, leidingen, kunststof mantelbuizen en handholes voor huisaansluitingen voor woningen van individuele huishoudens en woongebouwen voor maximaal 10 huishoudens waarbij:
Artikel 3: Diameter kabels, leiding en of mantelbuizen
Bij huisaansluitingen moeten de volgende diameters in acht worden genomen:
De handholes voor afsluiters in de kernzone van waterkeringen zijn niet groter dan 0,80 x 0,80 meter (l x b) en maximaal 1,0 meter diep.
Artikel 7: Bundeling van kabels en leidingen
Alle huisaansluitingen moeten gebundeld, met in achtneming van de onderlinge veiligheidsafstanden, de kernzone van een waterkering kruisen.
Artikel 9: Buitenwerkingstelling
Kabels, leidingen en mantelbuizen die buiten werking worden gesteld moeten worden verwijderd.
Artikel 10: Maatregelen bij lekkage
In geval van breuk of een ernstige lekkage moeten zodanige maatregelen worden getroffen dat verdergaande lekkage wordt voorkomen.
Artikel 11: Ongewenste waterstromen algemeen
De werken moeten zodanig worden uitgevoerd dat geen water vanuit een hoog peilgebied af kan stromen naar een laag peilgebied.
Artikel 12: Ongewenste waterstromen bij mantelbuizen
Mantelbuizen kruisend met de kernzone van waterkeringen moeten aan beide zijden, over een lengte van minimaal 2 meter, met een hiervoor geschikt materiaal worden afgedicht.
Artikel 15: Kleikist en kwelscherm
Een huisaansluiting die een regionale waterkering kruist op een niveau lager dan het zomerpeil van het te keren oppervlaktewater moet worden voorzien van kwelbeperkende maatregelen bestaande uit:
Een kleikist in de kruin van de waterkering van 1 meter lengte (langs de leiding) en 1 meter breedte. De diepte van de kleikist reikt van maaiveld tot 0,50 meter onder de aanlegdiepte van de leiding. De gebruikte klei heeft een zandgehalte van minder dan 40% en is voldoende plastisch en kneedbaar om zonder grote luchtinsluitingen te verwerken. De klei is in lagen van maximaal 0,20 meter aangebracht en mechanisch verdicht;
Algemene regel 4 Geotechnisch en milieukundig bodemonderzoek
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de algemene regel voor het uitvoeren van milieukundig- en geotechnisch bodemonderzoek en hierbij plaatsen van handboringen, sonderingen en peilbuizen. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.marenko.net
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben. Hieronder is ook begrepen het uitvoeren van geotechnisch en milieukundig bodemonderzoek in de kern- en beschermingszone van waterkeringen.
Bovendien is het op grond van de Keur (artikel 3.1.4 lid 1) verboden in door het bestuur op kaart aan te geven gebieden werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater zal ontstaan. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van sonderingen en peilbuizen.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
3 Toelichting van de activiteit
Het uitvoeren van werkzaamheden in de bodem in gebieden met sterke (zilte)kwel of wegzijging van het grondwater, kan tot gevolg hebben dat de (zilte)kwel of wegzijging ongewenste vormen aanneemt waardoor de waterkwaliteit afneemt en/of een verstoring van de waterbalans optreedt. Het betreft hier onder andere de diepe polders zoals de Haarlemmermeerpolder, Polder Nieuwkoop, Polder de Noordplas en polder Tempel Middelburg. Om die reden is voor het uitvoeren van sonderingen en peilbuizen een melding noodzakelijk.
Daarnaast vormen de kern- en beschermingszone van waterkeringen kwetsbare gebieden. In deze zones is het uitvoeren van eenvoudig milieutechnisch- en/of geotechnisch onderzoek en hierbij plaatsen van handboringen, sonderingen en peilbuizen toegestaan met een melding indien kan worden voldaan aan de onderstaande voorwaarden.
Voor het aanbrengen van handboringen, sonderingen en peilbuizen is geen vergunning op grond van de Keur (artikel 12, lid 1 en 3 en artikel 3.1.4 lid 1) nodig indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden.
Het toe te passen materieel binnen de kernzone van de waterkering mag (inclusief belading) niet zwaarder zijn dan 8 ton. Bij de kans op het ontstaan van rijsporen moet gebruik worden gemaakt van draglineschotten. Indien ook bij het gebruik van draglineschotten verzakkingen ontstaan, moeten de werkzaamheden worden gestaakt en worden overgegaan op lichter materieel of handmatig sonderen.
Artikel 2: wijze van uitvoering
In kwel- en wegzijgingsgevoelige gebieden mogen te maken boringen en te plaatsen filters, meetbuizen, detectiebuizen en peilbuizen met een maximale diameter van 10 centimeter alleen door middel van het boren, sondering of handpulsen worden aangebracht, het (voor)spuiten is niet toegestaan. Het sondeermaterieel mag niet worden verankerd in de grond.
In de kern- en beschermingszone van waterkeringen mogen te maken boringen en te plaatsen filters, meetbuizen, detectiebuizen en peilbuizen met een maximale diameter van 10 centimeter alleen door middel van het boren, sondering of handpulsen worden aangebracht, het (voor)spuiten is niet toegestaan. Het sondeermaterieel mag niet worden verankerd in de grond.
Kwel door het aanbrengen van peilbuizen, spanningsbemaling inclusief de retourbemaling moet worden voorkomen.
Artikel 5: herstel van ondoorlatende lagen
Doorboring c.q. perforatie van ondoorlatende lagen moet onmiddellijk worden hersteld door het aanbrengen van zwelklei (bentoniet).
Eventueel ontstane schade aan de waterkering dient direct te worden gemeld aan het hoofd van afdeling Handhaving van het hoogheemraadschap van Rijnland en direct op kosten van de vergunninghouder te worden hersteld
Artikel 7: controle na afloop werkzaamheden
Na afloop van de werkzaamheden moeten alle gemaakte boorgaten en/ of locaties gecontroleerd worden op eventuele kwel. De resultaten van deze controle moeten samen met tekeningen waarop de locaties van de sonderingen, boringen en meetbuizen (volgens de coördinaten van de Rijksdriehoekmeting of op "as built" tekeningen) zijn weergegeven binnen 1 maand na afloop van de werkzaamheden aan het hoofd van de afdeling handhaving worden overlegd. Bij de jaarlijkse schouw zullen de locaties worden gecontroleerd op kwel.
Artikel 8: dichten of opheffen ontstane wellen/kwel
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden (of binnen vijf jaar na uitvoering) wellen ontstaan dan wel een toename van de kwel geconstateerd wordt, moet de degene die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de werken de ontstane wellen dichten en ontstane kwel opheffen.
Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
I. Naam en adres van degene die het werk gaat uitvoeren of daartoe opdracht heeft verstrekt.
II. Het adres of de locatie waar het betreffende werk uitgevoerd zal worden.
III. De gegevens over het aan te leggen werk, zoals:
De verwachte Start- en einddatum van de werkzaamheden;
Een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de plaats en ligging van de activiteit of het werk ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die voorzien is van een noordpijl
Algemene regel 5 (Dam met) duiker en brug
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de algemene regel voor het vervangen en/of het aanbrengen van een dam met duiker of een brug. Het geeft aan onder welke voorwaarden zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van een dam met duiker of een brug.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
Het toepassingsgebied is de kernzone van overige oppervlaktewateren met een maximale breedte van 8 meter op de oeverlijn. Deze algemene regel is niet van toepassing op de primaire oppervlaktewateren. De situering van primaire en overige oppervlaktewateren met bijbehorende kern- en beschermingszones is in de legger oppervlaktewateren vastgelegd (zie http://www.rijnland.net/beleid/legger/item_137677).
3 Toelichting van de activiteit
Het aanleggen van een dam met duiker of een brug kan noodzakelijk zijn om een perceel te ontsluiten.
Duikers en bruggen grijpen in op de inrichting van het oppervlaktewater. Niet alleen de wateraan- en afvoer wordt door duikers en bruggen beïnvloed. Ze hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een duiker of brug wordt de oever onderbroken en het open water oppervlak afgedekt. Dit heeft onder andere negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit (zuurstofhuishouding) en de verspreiding van water- en oeverdieren.
Zowel voor de waterkwaliteit en de ecologie als de waterkwantiteit is het van belang dat er zo min mogelijk duikers of bruggen voorkomen. Indien er toch duikers of bruggen moeten worden toegepast, is het van belang dat het natte profiel voldoet aan de minimale waterkwantiteits-, waterkwaliteits- en ecologische eisen.
Voor het aanbrengen, vervangen en verwijderen van een (dam met) duiker en/of een brug geen is vergunning op grond van de Keur vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden. Voldoet u niet aan deze voorwaarden, dan heeft u voor het aanbrengen, vervangen en verwijderen van een (dam met) duiker en/of een brug een watervergunning nodig, waarbij getoetst wordt aan de voorwaarden uit de beleidsregel 7 Kunstwerken. Mocht Rijnland in het kader van toezicht constateren dat werkzaamheden niet volgens de gestelde eisen zijn uitgevoerd, dan zal Rijnland hierop handhaven.
Het (deels) vervangen van een bestaande duiker of brug is toegestaan indien de nieuwe duiker of brug op dezelfde locatie wordt aangelegd en de te vervangen onderdelen volledig worden verwijderd. Wel moet voldaan worden aan de gestelde voorwaarden in artikelen 4 en 6 t/m 10.
Per kadastraal perceel mag maximaal één nieuwe dam met duiker of nieuwe brug worden aangelegd of aanwezig zijn. Het gezamenlijk plaatsen van één dam met duiker of brug met een maximale lengte van 10 meter (gemeten langs de oeverlijn) op de grens van twee percelen is toegestaan.
Artikel 4: voorwaarden afmetingen
voorwaarden nieuwe of te vervangen duiker of brug
b. Ingeval van vervanging van een bestaande duiker geldt dat als de oude diameter groter is dan de in de tabel vermelde diameter, minimaal de oude diameter moet worden toegepast.
De minimale afstand tot een naastgelegen dam, brug of stuw dient 5 meter te bedragen. Uitzondering hierop is een combinatie van 2 dammen met duikers of bruggen op de erfafscheiding, zie ook artikel 3.
Een brug moet de kernzone van het oppervlaktewater volledig overspannen (van insteek tot insteek), zodat er in de kernzone van het oppervlaktewater geen ondersteunende constructies ten behoeve van de brug worden aangebracht.
Duikers moeten, zowel horizontaal als verticaal, bochtenloos en knikloos zijn en de as van de duiker moet in het midden van het oppervlaktewater liggen.
Artikel 8: bescherming uiteinden
De uiteinden van duikers moeten worden gemarkeerd om beschadigingen door mechanisch onderhoud tegen te gaan.
Artikel 9: nat profiel schoon en open
De onderhoudsplichtige van het kunstwerk is verantwoordelijk voor het verwijderen van de extra baggeraanwas (ten opzichte van het aansluitende oppervlaktewater) die over een lengte van 5 m ter weerszijden van het kunstwerk kan ontstaan.
De door de aanleg van een dam met duiker veroorzaakte demping (gemeten op de waterlijn bij het geldende winterpeil) dient voorafgaand aan de aanleg op het eigen kadastrale perceel binnen een straal van 50 m door een even groot oppervlak aan open water gecompenseerd te worden.
Het te realiseren extra oppervlaktewater dient gemeten vanuit de oeverlijn (gemeten t.o.v. winterpeil) minimaal 0,5 meter breed te zijn en in open verbinding te staan met de rest van het watersysteem.
Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
Naam en adres van degene die het werk gaat uitvoeren of daartoe opdracht heeft verstrekt.
Het adres of de locatie waar het betreffende werk uitgevoerd zal worden.
De gegevens over het aan te leggen werk, zoals:
De verwachte start- en einddatum van de werkzaamheden;
Een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de plaats en ligging van de activiteit of het werk ten opzichte van de omgeving is aangegeven, die voorzien is van een noordpijl en van X en Y coördinaten
Voor het vervangen van een bestaande duiker of brug in wateren breder dan 8 meter is beleidsregel 7 "kunstwerken" van toepassing.
In wateren tot 8 meter breed kan met de aangegeven minimum maten van duikers worden geborgd dat er voldoende afvoercapaciteit aanwezig is in de watergang. Bij wateren breder dan 8 meter wil Rijnland aan de hand van de Beleidsregel 7 Kunstwerken kunnen beoordelen wat waterhuishoudkundig noodzakelijk is, omdat deze bredere wateren een bepaalde rol in de wateraan- en afvoer spelen.
In vrijwel alle gevallen worden in overige oppervlaktewateren tot 8 meter breed ronde duikers toegepast. Indien de aanvrager toch een rechthoekige duiker wil toepassen, dan zal een watervergunning nodig zijn met toepassing van de voorwaarden uit beleidsregel 7 kunstwerken.
De onderhoudsplichtige van het kunstwerk is al vanuit de Keur verantwoordelijk voor het verwijderen van de extra baggeraanwas in watergangen die behoren tot het eigen kadastraal perceel. Het gaat er om dat deze ook verantwoordelijk is voor het schoonhouden van de duiker aan de zijde van het naastgelegen kadastraal perceel.
Algemene regel 6 Voorzieningen voor het aanleggen van vaartuigen
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de algemene regel voor voorzieningen voor het aanleggen van vaartuigen: meerpalen, aanmeervoorzieningen, aanlegsteigers en overkappingen. Het geeft aan onder welke voorwaarden zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/
Er wordt op gewezen dat voor het hebben van meerpalen, aanmeervoorzieningen, aanlegsteigers en overkappingen naast een melding of watervergunning van het waterschap veelal een omgevingsvergunning van de gemeente en/of een vaarwegvergunning van de provincie vereist is voordat tot aanleg mag worden overgegaan.
Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben meerpalen, aanmeervoorzieningen en aanlegsteigers.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
Het toepassingsgebied wordt gevormd door primaire en overige oppervlaktewateren van tenminste 3 meter breed en in bepaalde gevallen in de kern- en beschermingszone van waterkeringen. De situering van primaire en overige oppervlaktewateren en waterkeringen met bijbehorende kern- en beschermingszones is in de legger vastgelegd.
3 Toelichting van de activiteit
Meerpalen zijn palen bedoeld voor het aanleggen van vaartuigen. Aanmeervoorzieningen en aanlegsteigers zijn eenvoudige constructies van palen met een gording, al dan niet met een beloopbaar gedeelte, voor het aanleggen van vaartuigen.
Voor de waterstroming in een oppervlaktewater is doorgaans een beperkt verval beschikbaar. Dit verval moet worden verdeeld over het oppervlaktewater en de daarin voorkomende (kunst)werken, zoals meerpalen, aanmeervoorzieningen en aanlegsteigers. Bij het aanleggen van nieuwe (kunst)werken dient te worden getoetst of het maximale toegestane verval in het betreffende oppervlaktewater of het achterliggende watersysteem niet wordt overschreden. Met andere woorden, (kunst)werken mogen geen ontoelaatbare belemmering in de aanvoer en afvoer van water veroorzaken. Daarnaast mag het bergende vermogen van het watersysteem in beginsel niet afnemen, zie ook de beleidsregel dempingen. Tevens geldt dat het (kunst)werk zodanig moet worden geconstrueerd dat geen ophoping van vuil (belemmering afvoer) plaatsvindt. Als de afmetingen beperkt zijn, is de invloed van meerpalen, aanmeervoorzieningen en aanlegsteigers op het stromingsbeeld gering. Daarom is in bepaalde, hieronder omschreven gevallen geen watervergunning vereist voor de aanleg.
In afwijking van de Keur (artikel 3.1.1) is voor het aanbrengen van voorzieningen voor het aanleggen van vaartuigen geen vergunning vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden. Voldoet u niet aan deze voorwaarden, dan heeft u voor het aanbrengen van voorzieningen voor het aanleggen van vaartuigen een watervergunning nodig, waarbij getoetst wordt aan de voorwaarden uit de beleidsregel 7 Kunstwerken. Mocht Rijnland in het kader van toezicht constateren dat werkzaamheden niet volgens de gestelde eisen zijn uitgevoerd, dan zal Rijnland hierop handhaven.
Artikel 2: vervangen of verwijderen
Het vervangen of verwijderen van een bestaande voorziening voor het aanleggen van vaartuigen is zonder vergunning toegestaan mits a) de nieuwe voorziening dezelfde vorm heeft, b) op dezelfde locatie ligt, c) de afmetingen voldoen aan de afmetingen zoals aangegeven in artikel 3-5 van deze algemene regel en d) te vervangen onderdelen in het geheel worden verwijderd.
Artikel 5 maatvoering aanlegsteiger
Bij de aanlegsteiger wordt alleen het deel boven water meegeteld bij de bepaling van de toegestane grootte. Het deel boven het land en het talud worden hierin niet meegenomen. De grens ligt op de oeverlijn, dit is de scheidingslijn tussen water en land.
b. Voor direct aan oppervlaktewater grenzende kadastrale percelen met een oeverlengte kleiner of gelijk aan 25 meter mag per kadastraal perceel maximaal één aanlegsteiger worden aangelegd c.q. aanwezig zijn.
c. Indien de oeverlengte van het kadastraal perceel groter is dan 25 meter, dan is een aanlegsteiger toegestaan als deze gelegen is langs een oever die opgenomen is op de kaartenbijlage 6 "Algemene regel steigers en drijvende woningen" (kaartenbijlage 6). In dat geval moet de onderlinge afstand tussen twee aanlegsteigers minimaal 2,5 meter te bedragen.
Artikel 6: aanlegsteigers nabij waterkeringen
Aanlegsteigers binnen de kern- en beschermingszone van waterkeringen zijn toegestaan als de voor de verankering van de steiger te gebruiken steunpalen maximaal 1 meter in het bestaande dijklichaam worden geplaatst en de steunpalen op een minimale afstand van 3 meter staan.
Een overkapping boven een insteekhaven is toegestaan, indien deze alleen boven de insteekhaven wordt aangebracht.
Artikel 8: tijdelijk verwijderen
Eigenaren van meerpalen, aanmeervoorzieningen of aanlegsteigers zijn verplicht op aanwijzing van Rijnland deze werken al dan niet tijdelijk te verplaatsen of te verwijderen.
Het aanbrengen van een voorziening voor het aanleggen van een vaartuig in de kernzone van een primair oppervlaktewater dient uiterlijk 2 weken voorafgaand aan de uitvoering schriftelijk te worden gemeld. Voor voorzieningen voor het aanleggen van vaartuigen in overige oppervlaktewateren geldt geen meldingsplicht.
Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
I. Naam en adres van degene die het werk gaat uitvoeren of daartoe opdracht heeft verstrekt.
II. Het adres of de locatie waar het betreffende werk uitgevoerd zal worden.
III. De gegevens over het aan te leggen werk, zoals:
De verwachte start- en einddatum;
Een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de plaats en ligging van de activiteit of het werk ten opzichte van de omgeving is aangegeven, die voorzien is van een noordpijl en van X en Y coördinaten;
Als een te vervangen voorziening voor het aanleggen van vaartuigen groter is dan de maten die in artikel 3-5 zijn aangegeven, dan moet voor de vervanging een vergunning worden aangevraagd. Deze aanvraag wordt dan getoetst aan de voorwaarden in de beleidsregel 7 kunstwerken.
Bij de aanlegsteiger wordt alleen het deel boven water meegeteld bij de bepaling van de toegestane grootte. Het deel boven het land en het talud worden hierin niet meegenomen. De grens ligt op de oeverlijn, dit is de scheidingslijn tussen water en land.
Eigenaren van kadastrale percelen die direct aan water grenzen mogen daar één voorziening voor het aanleggen van vaartuigen realiseren. In verband met het behoud van ecologische waarden en onderhoudbaarheid van water en oevers is het ongewenst dat langs watergangen een ononderbroken reeks van aanlegvoorzieningen ontstaat.
Voor het behoud van de ecologische potenties van oevers streeft Rijnland ernaar zoveel mogelijk oevers ongestoord te houden. Dit geldt in ieder geval voor waardevolle oevers zoals opgenomen in kaartenbijlage 1. Er mag in die situaties dan geen verharding aanwezig zijn in de vorm van beschoeiingen, steigers of duikers.
Voor oevers waarvan op voorhand duidelijk is dat er geen ecologische potenties aanwezig zijn, mogen onder voorwaarden zonder vergunning voorzieningen voor het aanleggen van vaartuigen worden aangelegd. Dit geldt in vaarwegen waarbij de oever beschoeid is of anderszins verhard en het water direct naast de verharde oever een meter of dieper is. In deze wateren kan niet worden verwacht dat er oevervegetatie of watervegetatie ter plaatse van een aan te vragen steiger kan of zal groeien. De wateren waarvoor geen watervergunning hoeft te worden aangevraagd zijn aangegeven op kaartbijlage 6. Op deze kaart zijn trajecten aangegeven voor welke een aanlegvoorziening zonder vergunning toegestaan is (groen), voor welke geen aanlegvoorzieningen zijn toegestaan (rood) en voor welke een vergunning nodig is voor het realiseren van een aanlegvoorziening (blauw).
Van belang is dat er door de provincie Noord-Holland vanuit de provinciale scheepvaartverordening voor vaarwegen een verbod geldt voor het aanleggen van steigers over een afstand van 50 meter aan weerszijden van bruggen.
Een minimale onderlinge afstand tussen twee aanlegsteigers is om de volgende redenen wel noodzakelijk: het kunnen inspecteren van water(bodem) en oever en voor een vlot en veilig vaarverkeer (het vermijden van onderlinge hinder tussen vaartuigen).
De reden van deze artikelen is enerzijds dat onderhoud aan de watergang mogelijk moet blijven. Anderzijds kan verplaatsing of aanpassing van een voorziening noodzakelijk zijn op taken van het hoogheemraadschap te kunnen uitvoeren, bijv. aanpassingen aan waterstaatswerken of aanleg van natuurvriendelijke oevers.
Volgens de Keur (artikel 6.5) moet een onderhoudsplichtige het natprofiel schoonhouden. Expliciet is in dit artikel aangegeven dat dit ook geldt voor het schoonhouden van de ruimte onder de overkluizing.
Voor aanlegvoorzieningen in primaire wateren geldt een meldingsplicht. Deze wateren zijn aangegeven op de leggerkaarten die te vinden zijn op http://www.rijnland.net/. U kunt hiervoor ook contact opnemen met Rijnland.
De primaire oppervlaktewateren hebben een belangrijke functie voor de aan- en afvoer van water. Om die reden wil Rijnland voor deze wateren goed in beeld hebben welke voorzieningen daar worden gerealiseerd.
Voor overige oppervlaktewateren geldt geen meldingsplicht. Als u voldoet aan de voorwaarden uit de algemene regel, kunt u direct aan de slag. Rijnland kan uitgevoerde werken controleren en indien nodig handhavend optreden.
Algemene regel 8 Graven van oppervlaktewater
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Beleidsregels vormen een toetsingskader bij vergunningverlening, algemene regels formuleren voorwaarden waarbinnen zonder vergunning werken mogen worden uitgevoerd.
Deze notitie betreft de algemene regel voor het vervangen en/of het aanbrengen van een dam met duiker of een brug. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/
Op grond van de Keur (artikel 3.1.1, lid 1a en 1c) is het zonder vergunning van het bestuur verboden in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten en vaste stoffen, voorwerpen te brengen of te hebben of te houden op andere dan daarvoor kennelijk bestemde plaatsen. Hieronder is ook begrepen het graven van nieuw oppervlaktewater.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
3 Toelichting van de activiteit
Het graven van (extra) oppervlaktewater heeft in de regel een positieve uitwerking op het watersysteem, mits het goed functioneren van het watersysteem daarbij kan worden gewaarborgd. Het doel van deze algemene regel is de functie van het oppervlaktewater als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem te beschermen. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van de doorstroming en bergingscapaciteit, het garanderen van een goede ecologische toestand en het waarborgen van normale onderhoudsmogelijkheden.
Voor het graven van oppervlaktewateren is geen vergunning op grond van de Keur (artikel 3.1.1, lid 1a ) vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden.
Artikel 1: begripsomschrijving
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Artikel 2: geografische reikwijdte
Het graven van oppervlaktewateren is overal binnen het beheergebied van Rijnland zonder vergunning toegestaan:
Nieuw aan te leggen oppervlaktewateren, voldoen aan de onderstaande afmetingen.
Indien bestaande oppervlaktewateren worden verbreed moet dit met een minimaal 0,50 meter brede strook nieuw oppervlaktewater gebeuren.
Artikel 6: kabels en leidingen
Bij bestaande kabels en leidingen moet een minimale gronddekking aanwezig blijven van:
Artikel 7: constructies in het water
Het nieuw te graven oppervlaktewater moet vrij zijn van constructies, inrichtingen en kunstwerken.
Bij de aanleg van oppervlaktewateren mag geen materiaal gebruikt worden met een negatieve invloed op de waterkwaliteit en de ecologie, zie bijlage 2.
Artikel 9: regeling overcompensatie
Wateroppervlak dat extra is gegraven ten opzichte van een compensatieverplichting mag tot een termijn van 3 jaar na datum van acceptatie melding door het hoogheemraadschap dienen als compensatie van andere vergravingsverplichtingen (dempen of verharden), mits dit binnen hetzelfde peilvak plaatsvindt.
Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
Naam en adres van degene die het werk gaat uitvoeren of daartoe opdracht heeft verstrekt.
Het adres of de locatie waar het betreffende werk uitgevoerd zal worden.
De gegevens over het aan te leggen werk, zoals:
De verwachte start- en einddatum van de werkzaamheden;
Een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de plaats en ligging van de activiteit of het werk ten opzichte van de omgeving is aangegeven, die voorzien is van een noordpijl en van X en Y coördinaten;
Toelichting artikel 1: begripsomschrijving
Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.
Toelichting artikel 3: afmetingen
Aanlegdiepte (minimale waterdiepte)
De vereiste waterdiepte (door Rijnland ingreepmaat genoemd) in oppervlaktewateren is afhankelijk van de waterkwantiteit (verval, maximale stroomsnelheid) en waterkwaliteit (zuurstofhuishouding, waterplanten, vis, enzovoort). De eisen zijn identiek aan die uit de beleidsregel. Zie voor een verdere toelichting beleidsregel 9.
Ten behoeve van de stabiliteit van het talud en om aan de minimale ecologische eisen te kunnen voldoen is een talud van minimaal 1:3 noodzakelijk. In specifieke situaties (bijvoorbeeld ruimtegebrek) moet soms worden afgeweken van het voorgeschreven onderwatertalud. In deze gevallen dienen, afhankelijk van de grondsoort, de onderstaande minimale hellingen te worden aangehouden.
Indien een nog steiler talud noodzakelijk is, dan wel de grondslag zich niet leent voor dergelijke taluds (aanwezigheid van bijvoorbeeld loopzand), moet oeverbescherming worden toegepast.
In verband met beheer en onderhoud dienen oppervlaktewateren ten opzichte van de onderhoudsmaat een minimale bodembreedte te hebben van 0,50 meter.
Algemene regel 9 Natuurvriendelijke oevers
Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebod- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels.
Deze notitie betreft de algemene regel voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt een overzicht van de artikelen uit de algemene regel (paragraaf 4). Een aantal artikelen worden in paragraaf 6 kort toegelicht. In paragraaf 5 is aangegeven hoe met de meldingsplicht moet worden omgegaan.
Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op www.rijnland.net
Op grond van de Keur (artikel 3.1.1) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben. Op grond van artikel 3.1.4 lid 1 is het bovendien verboden in delen van het beheersgebied van Rijnland werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater is te verwachten. Hieronder is ook begrepen het aanbrengen en hebben van natuurvriendelijke oevers.
Op grond van artikel 4.1 kan het bestuur van het hoogheemraadschap bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken of werkzaamheden, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de bovenstaande verboden niet van toepassing zijn.
Het toepassingsgebied is de kernzone van primaire en overige oppervlaktewateren. De situering van primaire en overige oppervlaktewateren met bijbehorende kern- en beschermingszones is in de legger oppervlaktewateren vastgelegd, zie http://www.rijnland.net/beleid/legger/item_137677.
In de beschermingszone van waterkeringen mogen, onder andere ten behoeve van de aanleg van natuurvriendelijke oevers, geen werkzaamheden zonder vergunning worden verricht. Waterkeringen zijn niet altijd goed in het veld zichtbaar. Zie http://www.rijnland.net/beleid/legger/legger_regionale.
Neem in geval van twijfel contact op met het hoogheemraadschap van Rijnland.
3 Toelichting van de activiteit
Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij naast de waterkerende functie nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur en landschap. Een oever wordt natuurvriendelijker naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuis horen er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog: meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds waarbij een duidelijke begroeiing waarneembaar is. Als een oeververdediging noodzakelijk is, dan mag deze de overgang van nat naar droog, en de daarbij behorende natuurontwikkeling, zo min mogelijk verstoren.
Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige planten en dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waarin zij bijvoorbeeld kunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is helder en gezond oppervlaktewater. En een natuurlijke uitstraling geeft voor de meeste mensen ook een veel prettiger beeld.
Voor het aanbrengen van een natuurvriendelijke oever is geen vergunning op grond van de Keur (artikel 3.1.1 en artikel 3.1.4) vereist indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden.
Artikel 1: begripsomschrijving
Begripsomschrijving. In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Het natte profiel van het oppervlaktewater, zoals dat is vastgelegd in de legger oppervlaktewateren, moet in stand worden gehouden.
Aanwezige oude beschoeiingsresten of andere oeververdedigingen dienen volledig te worden verwijderd. Het wegdrukken van de beschoeiing in de bodem is ook toegestaan.
Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
I. Naam en adres van degene die het werk gaat uitvoeren of daartoe opdracht heeft verstrekt.
II. Het adres of de locatie waar het betreffende werk uitgevoerd zal worden.
III. De gegevens over het aan te leggen werk, zoals:
De verwachte start- en einddatum van de werkzaamheden;
Een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de plaats en ligging van de activiteit of het werk ten opzichte van de omgeving is aangegeven, die voorzien is van een noordpijl en van X en Y coördinaten;
Indien de initiatiefnemer een natuurvriendelijke oever in een (zilte)kwel of wegzijgingsgevoelig gebied wil aanleggen, dient vergunning bij Rijnland te worden aangevraagd, zie hiervoor kaart ‘Zoute kwel polders' (kaartenbijlage 2). Rijnland zal dan beoordelen in hoeverre aanleg, met eventueel aanvullende maatregelen, mogelijk is.
De natuurvriendelijke oever mag niet in het oorspronkelijke natte profiel van het oppervlaktewater worden aangelegd om te voorkomen dat de water aan- en afvoer wordt gehinderd. Dit betekent ook dat eventuele beplanting die zich na aanleg van de natuurvriendelijke oever ontwikkeld (deels) uit het oorspronkelijke profiel worden verwijderd. In de beleidsregel ‘Oppervlaktewateren' zijn nadere voorwaarden voor het laten staan van beplanting langs oppervlaktewateren opgenomen.
Indien wordt voldaan aan de eisen gesteld in deze algemene regel kan bij Rijnland subsidie worden aangevraagd voor de aanleg van de natuurvriendelijke oever.