Organisatie | Waterschap Hollandse Delta |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsnota Oppervlaktewaterlichamen |
Citeertitel | Beleidsnota Oppervlaktewaterlichamen |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Externe bijlagen | notaoppervlaktewaterlichamen_bijlage_1_criteria_voor_het_graven_van_nieuw_oppervlaktewater.pdf (59 Kb) notaoppervlaktewaterlichamen_bijlage_2_principetekeningen.pdf (71 Kb) notaoppervlaktewaterlichamen_bijlage_3_rekenvoorbeeld_compensatie.pdf (51 Kb) |
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 15-12-2009
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Internet
Algemene wet bestuursrecht, art. 4:81 en art. 1:3 lid 4
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2010 | 12-04-2013 | nieuwe regeling | 15-12-2009 Internet | B1002734 en B 0903056 |
De beleidsnota oppervlaktewaterlichamen geeft regels voor het gebruik en de inrichting van alle oppervlaktewaterlichamen in beheer en gelegen in het beheersgebied van waterschap Hollandse Delta (WSHD). De nota is een aanvullend instrument op de Keur van waterschap Hollandse Delta (2010). De bepalingen over oppervlaktewaterlichamen zoals opgenomen in de Keur zijn gefundeerd op de Waterwet, het Waterbesluit en de provinciale Waterverordening.
In deze beleidsnota staan regels die betrekking hebben op de wijze waarop bestaande bevoegdheden door WSHD worden uitgeoefend. De beleidsregels dienen als toetsingskader voor het nemen van besluiten en de daaraan te verbinden voorschriften. Voor de motivering van een besluit kan door WSHD worden volstaan met een verwijzing naar de van toepassing zijnde beleidsregels zoals opgenomen in deze nota.
1.2 Algemene juridische aspecten
In de Waterschapswet Is bepaald dat het waterschapsbestuur bevoegd is tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die aan het waterschap bij Reglement zijn opgedragen. Om zijn taak, de waterstaatkundige verzorging van zijn beheersgebied, te kunnen uitoefenen heeft het waterschapsbestuur een autonome bevoegdheid tot het stellen van regels. De Keur van waterschap Hollandse Delta is een verordening die regels (algemeen verbindende voorschriften) bevat met betrekking tot het bij WSHD in beheer zijnde watersysteem en de bij WSHD in beheer zijnde wegen. In de Keur zijn onder andere ge- en verbodsbepalingen opgenomen ten behoeve van de aan WSHD opgedragen 'natte' en 'droge' waterstaatkundige taken. Deze bepalingen hebben als doel de bescherming van de watersysteembelangen en wegenbelangen en richten zich tot derden. Wanneer een bepaalde handeling of gedraging niet Is toegestaan, is er sprake van een verbod. Wanneer een bepaalde handeling of gedraging juist verplicht is gesteld of moet worden geduld, dan Is er sprake van een gebod.
1.3 Watervergunning en vergunningvoorschriften
De meeste van de in de Keur opgenomen geboden en verboden zijn niet absoluut. Het dagelijks bestuur heeft op grond van de Keur de bevoegdheid om vergunning te verlenen van de verbodsbepalingen die zijn opgenomen in de Keur. Ten aanzien van de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij WSHD heeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om een watervergunning te verlenen.
Het verlenen van een vergunning houdt in dat, ondanks dat WSHD een bepaalde handeling of gedraging verbiedt, in een individueel geval een uitzondering op de vastgestelde regel wordt gemaakt. Het kan immers voorkomen dat een verboden activiteit, die in algemene zin een nadelige invloed kan hebben op het watersysteem, in een concreet geval die nadelige invloed niet heeft.
Een vergunning betekent dat WSHD in ieder Individueel geval bekijkt of de verboden activiteit in een bepaalde situatie kan worden toegestaan. In het kader van de vergunningverlening dient WSHD een belangenafweging te maken tussen de belangen van degene die de vergunning heeft aangevraagd, eventuele derde belanghebbenden en de watersysteembelangen zoals deze door de Keur worden beschermd. Een watervergunning wordt alleen verleend indien de watersysteembelangen zich hiertegen niet verzetten en voldoende blijven gewaarborgd.
In de Waterwet is bepaald dat de Watervergunning niet persoonsgebonden is. De vergunning geldt tevens voor rechtsopvolgers van de vergunninghouder tenzij In de vergunning anders is bepaald.
Indien een vergunning wordt verleend, worden aan die vergunning (technische) voorschriften of beperkingen verbonden ter bescherming van het watersysteem. Op grond van de Waterwet kunnen in de watervergunning tevens financiële voorschriften worden opgenomen waarbij aan de houder van de vergunning de verplichting kan worden opgelegd financiële zekerheid te stellen voor de bekostiging van de verwijdering van het op grond van de vergunning aangebrachte werk na de beëindiging van het gebruik daarvan. Tevens bestaat op grond van de Waterwet de mogelijkheid dat voorschriften worden opgenomen die betrekking hebben op het wegnemen, beperken of compenseren van veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem, veroorzaakt door de vergunde handeling.
Om zowel WSHD als de ingelanden van het beheersgebied van WSHD zoveel mogelijk inzicht en duidelijkheid te geven over de wijze waarop WSHD zijn bevoegdheden uitoefent, is als aanvullend instrument op de Keur de beleidsnota oppervlaktewaterlichamen opgesteld. Het doel van de beleidsnota oppervlaktewaterlichamen is om aan te geven hoe het dagelijks bestuur van WSHD omgaat met zijn bevoegdheid om vergunning te verlenen van de verbodsbepalingen die in de Keur zijn opgenomen ten aanzien van alle oppervlaktewaterlichamen gelegen binnen het beheersgebied van WSHD. Om te voorkomen dat bij het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning steeds weer een volledige belangenafweging dient plaats te vinden, heeft het dagelijks bestuur in deze nota beleidsregels vastgelegd, wanneer wel en wanneer niet gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot vergunningverlening: de beleidsnota oppervlaktewaterlichamen bevat randvoorwaarden en toetsingcriteria voor de behandeling van vergunningaanvragen.
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bindt een beleidsregel het bestuursorgaan in die zin dat er rekening moet worden gehouden met de betreffende beleidsregel. Dit betekent dat WSHD in overeenstemming met het vastgestelde beleid dient te handelen. Op grond van het vastgestelde beleid mag de burger er op vertrouwen dat de besluitvorming plaatsvindt in overeenstemming met de in het beleid opgenomen beleidsregels. De burger mag er op vertrouwen dat WSHD consistent en voorspelbaar (zoals neergelegd in het beleid) handelt. Door de rechter wordt aan een beleidsregel getoetst indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van het vastgestelde beleid.
Ondanks dat WSHD in overeenstemming met de vastgestelde beleidsregels dient te handelen, is de binding aan het vastgestelde beleid niet absoluut. In bijzondere omstandigheden kan er van beleidsregels worden afgeweken. Dit wordt de inherente afwijkingsbevoegdheid genoemd. Indien van de inherente afwijkingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt dient aan twee voorwaarden te zijn voldaan:
1 het moet gaan om uitzonderingen;
2 de bijzondere omstandigheden moeten met zich meebrengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van het handelen in overeenstemming met de beleidsregel, onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Wanneer het volgen van de vastgestelde beleidsregel dus onevenredige gevolgen heeft voor een of meerder belanghebbenden, moet van de beleidsregel worden afgeweken (in die zin is er eigenlijk sprake van een afwijkingsplicht).
In de Waterwet Is bepaald dat de watervergunning kan worden vervangen door, of worden aangevuld met algemene regels. In de Keur wordt aan het dagelijks bestuur de bevoegdheid gegeven algemene regels te stellen met als gevolg dat Keurbepalingen een ruimere strekking krijgen (vrijstelling van de vergunningplicht), dan wel juist geen toepassing vinden (algeheel /absoluut verbod).
Vrijstelling van de vergunningplicht
WSHD heeft diverse algemene regels opgesteld waarbij sprake is van een vrijstelling van de vergunningplicht. Het doel van deze algemene regels is het eenvoudiger reguleren van handelingen/activiteiten die een geringe inbreuk maken op het watersysteem en hierdoor een gering risico zijn voor de watersysteembelangen. WSHD heeft voor een aantal handelingen/ activiteiten algemene regels opgesteld die duidelijk aangeven onder welke voorwaarden deze activiteiten zijn toegestaan zonder dat daarvoor een vergunningsprocedure dient te worden gevolgd, maar kan worden volstaan met een melding. Voor alle oppervlaktewaterlichamen in beheer bij WSHD zijn algemene regels opgesteld voor de volgende activiteiten:
2. Handelingen in het watersysteem
Een goed functionerend watersysteem dient verschillende eigenschappen te hebben:
Om de watersysteembelangen van alle waterstaatswerken en bijbehorende beschermingszones te kunnen waarborgen zijn in hoofdstuk 4 van de Keur van waterschap Hollandse Delta algemene regels opgenomen die betrekking hebben op handelingen in het watersysteem In deze beleidsnota zijn beleidsregels geformuleerd voor handelingen die worden verricht in en nabij oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones in beheer van WSHD. Deze beleidsregels zullen worden gehanteerd in het kader van de vergunningverlening en voorkomen een aantasting van het watersysteem
WSHD heeft als waterbeheerder de zorgplicht voor een goed kwantitatief en kwalitatief beheer van de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer. Het begrip 'oppervlaktewaterlichaam' is een nieuw begrip In de Waterwet en komt in de plaats van de in het verleden gehanteerde begrippen 'watergang' en 'waterloop'. Het gaat hierbij om de fysieke begrenzing waar het water zich in bevindt: oppervlaktewater zoals de sloot, de wetering, de beek, de rivier, het meer.
Artikel 1.1, onder m, van de Keur bepaalt dat onder oppervlaktewaterlichaam moet worden verstaan: een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem, oevers en voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de Waterwet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna.
Oppervlaktewaterlichamen zijn of worden aangelegd om wateroverlast of juist watertekort van de nabij gelegen gronden te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. In een waterrijk land als Nederland zou het ontbreken van of het onvoldoende functioneren van een (gereguleerd) watersysteem onherroepelijk leiden tot wateroverlast, of in tijden van droogte, tot watertekort. De gevolgen zouden zijn dat het "rendement" en de gebruiksmogelijkheden van de grond als productiemiddel en de leef- en werkomgeving zou afnemen of zelfs tot nul zou reduceren.
Aan weerszijden van oppervlaktewaterlichamen zijn zogenaamde beschermingszones gelegen. Beschermingszones dienen om oppervlaktewaterlichamen toegankelijk te houden, voor de bescherming en instandhouding van (de kwaliteit van) oppervlaktewaterlichamen en om het kunnen uitvoeren van doelmatig onderhoud en inspecties (schouwen) aan oppervlaktewater¬lichamen. Ook kan er in beschermingszones baggerspecie en maaisel worden gedeponeerd. De beschermingszone wordt gemeten vanaf de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.
2.4 Begrenzingen oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones
In de Keur komen geen Keurafstanden en maten voor. In de legger van 'wateren en kunstwerken voor waterschap Hollandse Delta' (hierna legger), worden de begrenzingen vastgelegd van de oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones waarop de gebods- en verbodsbepalingen van de Keur van toepassing zijn. In de legger wordt omschreven waaraan de oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen.
2.5 Functies en typen oppervlaktewaterlichamen
In de legger wordt onderscheid gemaakt in de functie en het type van oppervlaktewater¬lichamen:
De oppervlaktewaterlichamen in beheer bij WSHD worden in de legger onderverdeeld in twee functies:
De legger van WSHD maakt onderscheid in de volgende typen oppervlaktewaterlichamen:
2.6 Inhoud en uitgangspunten beleidsnota
In deze beleidsnota worden beleidsregels gegeven voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones in beheer van WSHD. De uitgangspunten waarop de in deze beleidsnota opgenomen beleidsregels zijn gebaseerd, vallen binnen de kaders van hoger strategisch beleid op het gebied van watersysteembeheer. Dit strategisch beleid is vastgelegd in onder andere:
Het Waterbeheersplan 2010-2015 (WBP) van WSHD: bevat het voorgenomen operationele beheer van het regionale watersysteem met betrekking tot het oppervlaktewaterbeheer, grondwaterbeheer (af en ontwateren) en de zuivering van stedelijk afvalwater; kent functies toe aan het regionale watersysteem; bevat het programma van maatregelen en voorzieningen zoals dat verplicht is op grond van de Kader Richtlijn Water (KRW); geeft aan hoe het waterbeheer wordt uitgevoerd onder normale omstandigheden en bij calamiteiten.
De doelstellingen van het WBP zijn:
1 het op orde brengen en houden van het watersysteem, met het oog op het voorkomen van wateroverlast (kwantitatief) dan wel een watertekort (kwantitatief en kwalitatief).
2 een goede ecologische en chemische toestand van het water (kwalitatief); het WBP stelt dat de ecologische en chemische toestand van water niet mag verslechteren als gevolg van het belemmeren van de doorstroming of het aanbrengen van (verontreinigd) materiaal.
Deze analyse bevat de resultaten van de toetsing van het watersystemen aan normen en criteria voor wateroverlast.
De commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft onderzocht welke maatregelen kunnen worden genomen ter voorkoming van wateroverlast en voor de verbetering van het watersysteem. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Waterbeleid voor de 21e eeuw'. Uitgangspunt is een drietrapsstrategie die uitgaat van het principe dat water meer ruimte dient te worden geboden en een overvloed aan water dient te worden opgevangen waar deze ontstaat.
Bij het oplossen van knelpunten wordt uitgegaan van het principe 'niet afwentelen'. Dit is uitgewerkt in drietrapsstrategieën:
- voor wateroverlast: vasthouden, bergen, afvoeren;
- voor watertekort; vasthouden, bergen, inlaten;
- voor waterkwaliteit: schoon houden, vuil en schoon scheiden, zuiveren of verdunnen/doorspoelen.
3. Beleidsregels voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen
In Hoofdstuk 4 van de Keur zijn verschillende verbodsbepalingen opgenomen met betrekking tot het gebruik van waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen) en beschermingszones. Doel van de regelgeving voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen is om de functie, het aanzicht, de (natte) natuurwaarden, de openbare toegankelijkheid en het algemeen gebruik van oppervlaktewaterlichamen (de watersysteembelangen) zoveel mogelijk te garanderen.
Het realiseren van werken en het uitvoeren van werkzaamheden in oppervlaktewaterlichamen kan afbreuk doen aan de functies die aan de watersystemen of de onderdelen daarvan zijn toegekend. Werken kunnen indirect fungeren als een fysieke belemmering bij het beheer en onderhoud van oppervlaktewaterlichamen. Bepaalde werken veroorzaken ophoping van maaisel of drijfvuil wat een directe belemmering vormt voor de waterdoorstroming. Ook kan een werk het uitvoeren van het onderhoud van het onderwatertalud van een oppervlaktewaterlichaam (maaien en schonen van een oppervlaktewaterlichaam) fysiek verhinderen waardoor de instandhouding van het watersysteem wordt belemmerd. Met het verrichten van werkzaamheden in of nabij oppervlaktewaterlichamen, worden er veranderingen aangebracht in het bestaande watersysteem die lokaal of bovenlokaal gevolgen kunnen hebben. Zo kan bijvoorbeeld de afwatering wijzigen, de bergingscapaciteit van het watersysteem kan veranderen en een ingreep (wijziging) kan gevolgen hebben voor de verdroging van een gebied. Voornamelijk de cumulatieve effecten van ingrepen die op zichzelf gezien nauwelijks effect hebben, kunnen toch leiden tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het watersysteem.
Aangezien het gebruik van oppervlaktewaterlichamen, c.q. het verrichten van handelingen in en nabij oppervlaktewaterlichamen om diverse redenen toch noodzakelijk kan zijn, geeft de Keur aan dat door het dagelijks bestuur vergunning kan worden verleend waarbij handelingen in strijd met de verboden, onder voorwaarden, kunnen worden toegestaan.
Meerdere vergunningen voor een werk
Voor het aanbrengen van werken in of nabij oppervlaktewaterlichamen, zijn in de sommige gevallen meerdere vergunningen of ontheffingen verplicht. De mogelijkheid bestaat dat voor het realiseren van een werk eveneens een omgevingsvergunning noodzakelijk is. Tevens bestaat de mogelijkheid dat er een ontheffing moet worden aangevraagd bij de provincie, gemeente of Rijkswaterstaat als wegbeheerder.
In dit hoofdstuk worden beleidsregels gegeven ten behoeve van de vergunningverlening van de volgende werkzaamheden:
- het dempen van oppervlaktewaterlichamen;
3.2 Dempen van oppervlaktewaterlichamen
Onder demping van een oppervlaktewaterlichaam wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk verkleinen van het in de legger vastgelegd profiel van het oppervlaktewaterlichaam en het aanbrengen van ophogingen in bergingsgebieden. Met een demping van een oppervlaktewaterlichaam wordt de bestaande afwatering en wateraanvoer veranderd. Daarnaast leidt een demping van een oppervlaktewaterlichaam tot een afname van de bergingscapaciteit van het watersysteem waardoor de kans op wateroverlast wordt vergroot.
Een demping kan ontstaan door:
De Keur verbiedt het dempen van oppervlaktewaterlichamen omdat demping een negatieve invloed kan hebben op het functioneren van het watersysteem. Op grond van maatschappelijke en economische belangen kan het echter noodzakelijk zijn oppervlaktewaterlichamen te dempen. Demping mag echter geen belemmering zijn voor het functioneren van het watersysteem. In het kader van de vergunningverlening is het daarom noodzakelijk dat in het geval van demping wordt voldaan aan de in deze beleidsregel opgenomen criteria zodat het functioneren van het watersysteem en daarmee de watersysteembelangen gewaarborgd blijven.
Artikel 4.1.1, lid 1, onder a, Keur
Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk en beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden die zijn opgenomen in de legger van WSHD.
Flora- en Faunawet. Deze wet verbiedt het verstoren van de bij wet aangewezen planten en dieren (soortenbescherming). Voor zogenaamde ruimtelijke ingrepen, zoals dempingen, kan ontheffing nodig zijn. Deze dient te worden aangevraagd bij bureau LASER (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit).
1 Het dempen van oppervlaktewaterlichamen wordt niet toegestaan, tenzij een gelijkwaardig vervangend water wordt aangelegd (compensatieplicht).
2 Het waterbergend vermogen van het te dempen oppervlaktewaterlichaam moet volledig worden gecompenseerd door het graven van nieuw oppervlaktewater in hetzelfde peilgebied en zo dicht mogelijk bij het te dempen water.
3 De compensatie dient voorafgaande aan of gelijktijdig met de demping te worden gerealiseerd.
4 Afkoop van de compensatieplicht is niet mogelijk.
5 De demping wordt niet toegestaan tenzij de aan- en afvoer van water van of naar het achterliggend gebied gelijkwaardig blijft.
6 Vaarwegen mogen niet worden gedempt, tenzij de vaarweg zal worden verlegd.
7 Oppervlaktewaterlichamen met een hoge ecologische of natuurwaarde mogen niet worden gedempt, tenzij deze waarden worden gecompenseerd.
8. Nieuw oppervlaktewater dient rechtstreeks in verbinding te worden gebracht met het watersysteem en mag niet doodlopend zijn.
9. Aanwezige aan- en afvoerleidingen van (regen)water en (riool)overstorten van en naar de omringende percelen moeten zodanig worden aangepast dat zij blijven functioneren.
10. Er mogen als gevolg van de demping geen doodlopende en geen afgesloten oppervlaktewaterlichaam ontstaan.
11. Nieuw oppervlaktewater dient op een doelmatige wijze te kunnen worden onderhouden.
Ad 1. Compenserend water dient de functie van het te dempen water volledig over te nemen, zodanig dat het functioneren van het watersysteem ter plaatse niet verslechtert. Als gevolg hiervan kunnen er, naast de genoemde toetsingscriteria, eisen worden gesteld aan de locatie, het profiel en de wijze van compenseren. Dit geldt voornamelijk voor hoofdwatergangen en boezemwateren, omdat zij een belangrijke functie vervullen voor het peilbeheer In een (peil)gebied. Zij dienen vooral voor het afvoeren van overtollig water naar de polder- en boezemgemalen en voor het aanvoeren van water naar de achterliggende oppervlaktewaterlichamen in droge perioden. Zij vormen daarmee de "ruggengraat" van een watersysteem. Vanwege deze specifieke functie zullen vergunningen voor het dempen van deze oppervlaktewaterlichamen slechts kunnen worden verleend Indien een vervangend oppervlaktewaterlichaam wordt aangelegd met een zelfde waterhuishoudkundige functie als de te dempen hoofdwatergang of boezem. Per aanvraag zal dan moeten worden bekeken aan welke specifieke voorwaarden een dergelijk vervangend oppervlaktewaterlichaam moet voldoen. Richtlijn hierbij zijn de leggerprofielen van de te dempen oppervlaktewaterlichamen.
In sommige gevallen is deze eis tot compensatie zwaar ten opzichte van het te dienen waterstaatkundige doel. Om deze reden heeft WSHD grenzen gesteld voor de compensatieplicht bij de aanleg van een dam met duiker. Deze vrijstelling van compensatieplicht wordt beoordeeld aan de hand van deze tabel:
I het betreft hier de dam die de eerste toegang tot het perceel mogelijk maakt (hoofdontsluiting).
II het betreft hier een aangetoonde noodzaak met een wezenlijk belang ten opzichte van het waterstaatkundig belang.
Ad 2. Het waterbergend vermogen van het te dempen oppervlaktewaterlichaam wordt uitgedrukt in m3. Om te berekenen hoeveel oppervlaktewater moet worden gecompenseerd, volstaat het overwegend om het te dempen wateroppervlak te berekenen. Dat is de lengte van de demping vermenigvuldigd met de breedte van de watergang op het hoogst vigerende peil, in overeenstemming met het leggerprofiel van het oppervlaktewaterlichaam*. Indien het werkelijke profiel van het oppervlaktewaterlichaam groter is dan in de legger is vermeld, wordt van het eerste uitgegaan. Indien het werkelijke profiel kleiner is dan het leggerprofiel, wordt van het laatste uitgegaan. De compensatie moet in dat geval een even groot oppervlak hebben als de demping.
*Zie Bijlage 1 en 3; De criteria voor het graven van nieuw oppervlaktewater (compensatie) zijn opgenomen in Bijlage 1.
Bij dempingen kunnen taluds betrokken zijn welke een helling hebben van 1:3 of flauwer. Als de vergraving steilere taluds krijgt dan het te dempen oppervlaktewaterlichaam, gaat daarmee bergend vermogen verloren. Als in dat geval de taluds van de vergravingen steiler zijn dan 1:2, wordt dit bergingsverlies als voldoende significant gezien, om te eisen dat ook het bergend vermogen van de taluds worden berekend. Dit betekent dat in dat geval een berekening van het betrokken oppervlak niet volstaat. In dat geval moet het te dempen bergend vermogen worden berekend door de lengte van de demping te vermenigvuldigen met de afstand tussen het hoogst vigerend peil en de optredende waterstand bij de maatgevende neerslaggebeurtenis en het leggerprofiel van het oppervlaktewaterlichaam Bij gebieden met een bergingstekort moet de lengte van de demping worden vermenigvuldigd met de afstand van het hoogst vigerend peil tot het hoogste maaiveldniveau binnen de laagst gelegen 10% van het peilgebied en het leggerprofiel van het oppervlaktewaterlichaam De compensatie moet bij deze berekeningsmethode een even groot bergend volume hebben als de demping. Een voorbeeld van deze berekeningen is weergegeven in Bijlage 3.
Elk peilgebied is te beschouwen als een apart watersysteem (inclusief de daarbij behorende gemalen en andere peilregulerende kunstwerken) en is afgestemd op oppervlakte, grondgebruik, eventueel aanwezig kwelwater en dergelijke. Compenserend water dient daarom in hetzelfde peilgebied en zo dicht mogelijk bij de demping plaats te vinden om het evenwicht in de waterhuishouding niet te verstoren.
Compensatie in een naastgelegen peilgebied kan alleen worden overwogen indien de aanvrager kan aantonen dat de benodigde compensatie niet in hetzelfde peilgebied kan worden gerealiseerd of dit een onevenredige inspanning zou vereisen. Hierbij gelden wel de voorwaarden dat het naastgelegen peilgebied in hetzelfde stroomgebied moet zijn gelegen en er geen tekort aan waterberging is in het peilgebied waar de demping plaatsvindt.
Ad 3. Vanaf het moment dat de demping aanvangt, wordt het oppervlaktewaterlichaam onttrokken aan het watersysteem Indien tijdens de werkzaamheden langdurige of hevige neerslag plaatsvindt, kan er wateroverlast optreden omdat het evenwicht in het watersysteem is verstoord. Om dit te voorkomen dienen de benodigde compenserende maatregelen voor of uiterlijk gelijktijdig met de demping te worden gerealiseerd.
Ad 4. Met betrekking tot de compensatieplicht hanteert WSHD het principe dat de veroorzaker zelf verantwoordelijk is voor de gevolgen van zijn voornemens en daarom zelf mogelijkheden ter compensatie dient aan te dragen. Daarnaast is het vanuit waterhuishoudkundig oogpunt gewenst dat compensatie zo dicht mogelijk bij de demping wordt gerealiseerd. Het moet daarbij aannemelijk zijn dat de compenserende berging ook daadwerkelijk ten goede komt van het gebied waar de demping plaatsvindt.
Ad 5. Dempingen hebben een ongunstige invloed op de aan- en afvoer van bovenstrooms gelegen oppervlaktewaterlichamen. Hierdoor treden grotere peilstijgingen op in de bovenstrooms gelegen oppervlaktewaterlichamen tijdens aan en afvoer van water. Dit verhoogt de kans dat het peil hoger stijgt dan de maximaal toelaatbare peiloverschrijding. Bij vergunningaanvragen moet daarom worden getoetst of een gebied afwatert of water krijgt via het te dempen oppervlaktewaterlichaam Als dit het geval is moet ter compensatie een gelijkwaardige aan- of afvoerroute worden gerealiseerd.
Ad 6. De Provincie Zuid-Holland heeft een aantal oppervlaktewaterlichamen aangewezen als vaarweg voor beroepsvaart en/of pleziervaart. Dit zijn tevens boezem- of hoofdwatergangen. Door dempingen van deze oppervlaktewaterlichamen kan de vaarweg worden gestremd of kunnen de afmetingen van de vaarweg zodanig worden ingeperkt dat het vaarverkeer wordt belemmerd. Vergunningen voor het dempen van deze oppervlaktewaterlichamen kunnen slechts worden verleend indien een vervangend water wordt aangelegd dat gelijkwaardig functioneert als de te dempen vaarweg en het vaarverkeer niet wordt belemmerd. Daarnaast gelden nog de criteria zoals genoemd onder Ad 1.
Ad 7. Feitelijk valt het beschermen van natuurwaarden buiten de hoofdtaken van WSHD, maar in het kader van een zorgvuldige afweging van belangen en integraal watersysteembeheer dient nagegaan te worden of het te dempen oppervlaktewaterlichaam specifieke ecologische waarden of functies heeft. Te denken valt hierbij aan oppervlaktewaterlichamen die deel uitmaken van een natuurgebied of een natte ecologische verbindingszone.
Ad 8. Compenserend water dient bij voorkeur rechtstreeks (dus niet via duikers of andere kunstwerken) in verbinding te worden gesteld met het watersysteem Hierdoor komt de bergingscapaciteit en de aan- en afvoercapaciteit van het compenserend water direct ten goede van het gehele watersysteem. Indien de situatie daar aanleiding toe geeft, kan worden toegestaan om de verbinding tot stand te brengen door middel van duikers. Aan deze duikers worden voorwaarden gesteld ten aanzien van de minimale diametereter, het te gebruiken materiaal e.d.
Ad 9. De vergunningaanvrager dient te onderzoeken en bij de aanvraag aan te geven of er in het te dempen water lozingspunten van (regen)waterafvoeren, (riool)overstorten, drainage e.d. uitkomen. Deze lozingspunten dienen dan zodanig aangepast of omgelegd te worden dat zij als zodanig blijven functioneren.
Ad 10. Door het ontstaan van doodlopende einden bij demping, dan wel door het graven van een doodlopende compensatie, kan de kwaliteit van het oppervlaktewater sterk verslechteren. Dit wordt veroorzaakt door ophopingen van dode waterplanten en ander vuil. Door rottingsprocessen kan er zuurstofloos water ontstaan. Ook de aanvoer van vers (lees zuurstofrijk) water stagneert. Het gevolg hiervan is dat de aanwezige flora en fauna in het oppervlaktewaterlichaam sterk afneemt en de aanwas van baggerspecie versnelt. Ook kan de kwaliteit van het oppervlaktewater zo slecht worden dat veedrenking in gevaar komt.
Ad 11. Om oppervlaktewaterlichamen c.q. watersystemen goed te laten functioneren is structureel onderhoud en bescherming van oppervlaktewaterlichamen van essentieel belang. Alle oppervlaktewaterlichamen die als gevolg van de compensatieplicht zijn gegraven of verbreed dienen daarom te voldoen aan de regels voor werken in en nabij oppervlaktewaterlichamen (hoofdstuk 4).
Duikers worden aangelegd bij kruisingen van wegen en oppervlaktewaterlichamen en dienen voor de ontsluiting van erven en percelen. Een duiker kan tevens noodzakelijk zijn om oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. De aanwezigheid van duikers in oppervlaktewaterlichamen kan echter negatieve invloeden hebben op het functioneren van het watersysteem Duikers kunnen leiden tot peilstijgingen, te hoge stroomsnelheden in oppervlaktewaterlichamen en opstuwing van water bovenstrooms waardoor percelen kunnen inunderen. Daarnaast kunnen duikers een belemmering vormen bij het uitvoeren van het onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam. Tenslotte gaat met het aanbrengen van een duiker over het algemeen een demping gepaard waardoor het bergend vermogen van het oppervlaktewatersysteem nadelig wordt beïnvloed, in een dergelijke situatie moet u ook rekening houden met het beleid zoals dit in hoofdstuk 3 is weergegeven.
De Keur verbiedt het aanbrengen van duikers in oppervlaktewaterlichamen. Op grond van diverse (maatschappelijke of economische) redenen kan het echter noodzakelijk zijn duikers aan te brengen in oppervlaktewaterlichamen. Verduikeren mag echter geen belemmering zijn voor het functioneren van het watersysteem In relatie tot de kwaliteit van het water mag de ecologische en chemische toestand van water niet verslechteren als gevolg van het belemmeren van de doorstroming of het aanbrengen van (verontreinigd) materiaal in een oppervlaktewaterlichaam In het kader van de vergunningverlening is het daarom noodzakelijk dat duikers voldoen aan de in deze beleidsregel opgenomen criteria zodat het functioneren van het watersysteem en daarmee de watersysteembelangen gewaarborgd blijven.
Artikel 4.1.1, lid 1, onder b, Keur
Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk en beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-) beplantingen te plaatsen of te behouden, dan wel aanwezige (hout)beplantingen te verwijderen.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen die zijn opgenomen in de legger van WSHD.
Een aanvraag voor liet aanbrengen van een duiker in een oppervlaktewaterlichaam wordt aan de volgende criteria/eisen getoetst:
1 Een duiker wordt alleen toegestaan indien het verval hierover kleiner is dan 4 mm.
2 Een duiker mag niet kleiner zijn dan rond 1000 mm in hoofdwatergangen en rond 500 mm in niet-hoofdwatergangen.
3 De lengte van de duiker mag niet langer zijn dan voor het doel hiervan strikt noodzakelijk is.
4 In oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden moeten de afmetingen van een duiker zodanig zijn dat hierdoor een maai- veegboot kan varen.
5 Een duiker moet van een duurzaam materiaal zijn vervaardigd.
6 Een duiker met een diametereter groter dan of gelijk aan 1000 mm heeft minimaal om de 50 m een inspectieput. Indien de lengte van de duiker korter is dan 100 m wordt de put in het midden van de duiker geplaatst.
7 Een duiker met een diametereter kleiner dan 1000 mm heeft minimaal om de 20 m een inspectieput. Indien de lengte van de duiker korter is dan 60 m is een put in het midden voldoende.
8 Om extra weerstanden in het watersysteem te voorkomen moet in een put een stroomprofiel worden toegepast.
9 Een duiker moet voldoende worden gefundeerd zodat verzakken van de duiker wordt voorkomen.
10. Een duiker wordt gelegd met 1/3 lucht bij het hoogst vigerende peil. Vaarduikers zijn hierop een uitzondering.
11. De minimale afstand tussen 2 kunstwerken moet tenminste 10 m bedragen.
12. Boven duikers mag geen struweel of bouwwerk worden aangebracht. Met uitzondering van wegverhardingen.
13. Indien stroomsnelheden in de duiker hoger worden dan 0,6 m.s-1 moet aan de uitstroomzijde bodembescherming worden toegepast.
14. Het schoonhouden van het duikerprofiel behoort tot de verantwoordelijkheid van de onderhoudsplichtige conform de legger.
15. Het constructieve onderhoud van de duiker is de verantwoordelijkheid van degene die het genot van het kunstwerk heeft.
In een gebied is een robuust watersysteem nodig, een duiker vermindert de robuustheid van het systeem en is daarom onwenselijk. Over het algemeen wordt aangenomen dat In een systeem een bepaalde peiloverschrijding moet kunnen plaatsvinden. Deze peiloverschrijding Is vastgelegd In de verschillende peilbesluiten. In een streng van een watersysteem kan het voorkomen dat een tiental duikers wordt geplaatst. Hierdoor wordt In het bovenstrooms gelegen gebied een hoger peil teweeg gebracht. Als gevolg hiervan wordt een deel van de toegestane peiloverschrijding al verbruikt.
Ad 1. Een duiker wordt toegestaan indien het verval hierover kleiner is dan 4 mm Om hieraan een objectieve standaard als grondslag te leggen is een kleine achtergrond noodzakelijk.
Het verbang in een watersysteem blijft beperkt:
Dit verhang is als volgt opgebouwd. Veelal is in een peilbesluit een beheersmarge opgenomen van + en - 0,1 m Bij een afvoer gelijk aan een bemalingscapaciteit zou het verval over een polder dan maximaal 0,2 m mogen bedragen. De meeste polders zijn niet langer dan zo'n 5 km Hiermee komt het toelaatbare verhang 0,04 m.km(-1).
Kunstwerken vormen nagenoeg geen belemmering:
Een kunstwerk zorgt lokaal voor enige opstuwing. Op een zekere afstand bovenstrooms zal de invloed echter niet meer merkbaar zijn. Zie onderstaande figuur.
De afstand L wordt bepaald door de opstuwing in het kunstwerk en het verhang in de watergang.
In het hoofdafvoersysteem wordt gestreefd naar een beperking van het aantal kunstwerken. Desondanks zijn er in de meeste gebieden kunstwerken aanwezig. Het aantal kunstwerken is bepalend voor de toelaatbare lengte L.
Afmetingen warden op een eenduidige manier bepaald:
Voor een ideaal ontwerp zou rekening gehouden moeten worden met een veelheld aan gegevens, zoals:
- de afmetingen van de polder;
- het aantal aanwezige kunstwerken;
- het werkelijke verhang in de watergangen;
- de relaties met de aangrenzende peilgebleden.
Rekening houden met bovenstaande gegevens maakt een eenduidige en praktische vergunningverlening onmogelijk. Er zal dan ook gewerkt moeten worden met een gemiddelde. De enige param die functiespecifiek wordt gekozen is het maatgevende debiet. Dit wordt bepaald aan de hand een uniform afvoerdebiet en de oppervlakte van het afwaterend gebied. Het uniforme afvoerdebiet is 2 l.s-1.ha-1 voor afvoergebieden, 0,5 l.s-1.ha-1 voor aanvoergebieden.
Uit een analyse van de hoofdwatergangen en duikers blijkt dat er gemiddeld ruim 2 duikers per kilometer aanwezig zijn. Uiteraard zijn er aanzienlijke verschillen tussen de verschillende gebieden. In de meer verstedelijkte gebieden zijn er meer en in de grootschalige landbouw gebieden zijn minder dan gemiddeld. Aangezien de beleidsregel in alle gebieden tot een goed functionerend systeem moet leiden en er in de toekomst ruimte moet zijn voor de aanleg van nieuwe duikers is gekozen voor een groter aantal duikers dan het gemiddelde. Indien uitgegaan wordt van 5 duikers per kilometer, is het toelaatbaar verval over een duiker 4 mm zonder dat duikers elkaar beïnvloeden. De afmetingen van de duikers staan bovendien in verhouding tot de afmetingen van watergangen die voldoen aan het criterium van maximaal 0,04 m verval per km De uiteindelijke diametereter van de duiker zal rekenkundig worden bepaald via de berekeningsmethodiek van Chezy. Voor duikers langer dan 20 m geldt per extra m lengte een extra verval van 0,04 mm bovenop het 4 millimetercriterium. Voor meebergende gebieden geldt de afwijkende vervalnorm van 10 mm.
Ad 2. De minimale diameter van 1000 mm is een maat die noodzakelijk is voor de debieten die normaalgesproken door een hoofdwatergang worden afgevoerd. De minimale diameter van 500 mm in niet hoofdwatergangen is onder andere geent op de gegarandeerde werking van de duiker. Kleinere diameters zijn dusdanig veel sneller verstopt met drijfvuil dat de werking hiervan in veel mindere mate gegarandeerd is. Ook is deze diameter de kleinste waardoor redelijkerwijs aquatische faunamigratie mogelijk is.
Ad 3. Een duiker veroorzaakt een opstuwing in het watersysteem en wordt dus gezien als een onwenselijk object. Een duiker wordt slechts toegestaan als nut en noodzaak hiervan wordt aangetoond. Het is bijvoorbeeld niet noodzakelijk om een voetgangersdam aan te leggen met een breedte van 25 m.
Ad 4. Om het onderhoud te kunnen garanderen hebben duikers die worden geplaatst in watergangen die varend worden onderhouden een rechthoekig profiel nodig met een breedte van tenminste 2000 mm, een gegarandeerde waterdiepte van ten minste 1000 mm en een vrije doorvaart van tenminste 1100 mm. Deze minimale maten gelden bij het ter plaatse hoogst vastgestelde peil.
Ad 5. Om een gegarandeerde werking van een kunstwerk te hebben en te behouden is de materiaalkeuze van groot belang, een verkeerde keuze in materiaal kan resulteren in een verstoring van het watersysteem en hoge kosten om de schade weer te herstellen. Vooral weersinvloeden, de chemische watersamenstelling en de invloed van zonlicht kunnen de levensduur van de duiker verkorten. Zo zal bijvoorbeeld het einde van een pvc-buis onder invloed van zonlicht verglazen en daardoor snel beschadigen en een gecoate of ongecoate stalen duiker zal over de jaren vanwege corrosie lek raken. WSHD geeft voor duikers dan ook de voorkeur aan beton als meest bedrijfszeker materiaal, indien geen beton kan worden toegepast of dit onwenselijk is, kan gekozen worden voor een duurzaam alternatief zoals PE. Voor tijdelijke situaties, maximaal 12 maanden, kan worden gekozen voor minder duurzame materialen. Hiervoor is toestemming van WSHD vereist.
Ad 6/8. Om inspectie en onderhoud aan duikers gemakkelijk te houden moet een duiker met een diameter kleiner dan 1000 mm en langer dan 30 m tenminste om de 20 m lengte voorzien worden van een inspectieput waarin zich een stroomprofiel bevind. Voor duikerdiameters groter dan 1000 mm met een lengte groter dan 60 m geldt tenminste om de 50 m lengte een inspectieput, ook hierin moeten stroomprofielen worden aangebracht. Indien de lengte groter zou zijn wordt het inspecteren en onderhouden van de duikers bemoeilijkt en moet bijvoorbeeld specialistisch onderhoudsmaterieel worden Ingezet om het bodemvuil uit de duiker te verwijderen.
Ad 9. Een duiker moet voldoende worden gefundeerd om gedurende zijn levensduur niet sneller te verzakken dan de natuurlijke bodemdaling, indien een duiker zodanig is gefundeerd dat deze niet met de natuurlijke bodemdaling kan meezakken moet in het ontwerp rekeningen worden gehouden met de te verwachten bodemdaling over een periode van 100 jaar.
Ad 10. Om een gegarandeerde werking van een duiker te bewerkstelligen mag aan de instroom zijde geen vuilophoping plaatsvinden, dit kan worden voorkomen door de duiker met Vz lucht te leggen waarbij meer als 250 mm lucht niet noodzakelijk is. Bijkomend voordeel is dat de duiker nog een hoeveelheid "onbenut" doorstroomprofiel bevat waardoor deze duiker tijdens hevige regenval nog een extra debiet kan verwerken.
Ad 11. Om machinaal onderhoud mogelijk te houden moet de onderlinge afstand tussen twee kunstwerken tenminste 10 m bedragen, gemeten op de kortst gemeten afstand. Dit garandeert een ongehinderde werking van de kunstwerken en een vrije werkomgeving voor degene die de watergang met bijbehorende kunstwerken moet onderhouden.
Ad 12. Om de inspectie en het onderhoud van duikers te garanderen mogen op duikers geen obstakels worden aangebracht zoals struweel of bebouwing. Dit kan de bereikbaarheid van de duiker verslechteren en is om deze reden dan ook niet toegestaan. Een verzakte duiker kan bijvoorbeeld niet worden opgegraven en terug op de juiste hoogte worden gelegd als hierover een woning gebouwd is. En de wortels van bomen kunnen bijvoorbeeld gemakkelijk een betonnen duiker uit elkaar drukken.
Ad 13. Bij hoge stroomsnelheden (>0,6 m.s-1) moet worden voorkomen dat bodemerosie optreedt en zal een uitstroomconstructie moeten worden toegepast die hiertegen bescherming biedt.
3.4 Peilregulerende kunstwerken
In oppervlaktewaterlichamen kunnen peilregulerende kunstwerken worden aangebracht om water te kunnen sturen. Peilregulerende kunstwerken (niet zijnde gemalen) zoals stuwen en pompen hebben als doel de waterstand in oppervlaktewaterlichamen zo te regelen dat een gewenste drooglegging wordt bereikt. De gebiedsfunctie zoals is neergelegd In het Waterbeheersplan 2010-2015 bepaald de wensen ten aanzien van de drooglegging. Door het plaatsen van peilregulerende kunstwerken In oppervlaktewaterlichamen wordt het peil ter plaatse (voortdurend) verhoogd. De aanwezigheid van peilregulerende kunstwerken kan echter negatieve invloeden hebben op het functioneren van het watersysteem, zoals problemen bij hoge waterafvoeren.
De Keur verbiedt het aanbrengen van peilregulerende kunstwerken In oppervlaktewaterlichamen. Op grond van maatschappelijk en/of economische belangen kan het echter noodzakelijk zijn peilregulerende kunstwerken aan te brengen In oppervlaktewaterlichamen. Peilregulerende kunstwerken mogen echter geen belemmering zijn voor het functioneren van het watersysteem In het kader van de vergunningverlening is het daarom noodzakelijk dat deze kunstwerken voldoen aan de in deze beleidsregel opgenomen criteria zodat het functioneren van het watersysteem en daarmee de watersysteembelangen gewaarborgd blijven.
Deze beleidsregel is van toepassing op de constructie van stuwen, pompen en andere peilregulerende kunstwerken (geen gemalen) die voor (delen van) een peilgebied een afwijkende waterstand regelen. De afweging die gemaakt moet worden (peilafweging) bij de beslissing of het aanvaardbaar is om in (een deel van) het peilgebied een afwijkende waterstand te hebben, valt bulten de reikwijdte van deze beleidsregel.
Artikel 4.1.1, lid 1, onder b, Keur
Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk en beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-) beplantingen te plaatsen of te behouden, dan wel aanwezige (hout)beplantingen te verwijderen.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen en bijbehorende beschermingszones die zijn opgenomen in de legger van WSHD.
Een aanvraag voor het aanbrengen van een peilregulerend kunstwerk in een oppervlaktewaterlichaam wordt aan de volgende criteria/elsen getoetst:
1 Een peilregulerend kunstwerk wordt slechts toegestaan indien de noodzaak hiervoor is aangetoond met een peilafweging.
2 Bij het plaatsen van een nieuw peilregulerend werk wordt bezien of een faunapassage noodzakelijk of mogelijk is.
3. De locatie van een peilregulerend kunstwerk mag geen nadelige gevolgen veroorzaken voor derden.
4. Peilregulerende werken van peilgebieden met een oppervlak > 100 ha in landelijk gebied of > 0 ha in stedelijk gebied zijn geautomatiseerd en worden geplaatst door WSHD of volgens de specificaties van WSHD.
5. Peilregulerende werken van peilgebieden met een oppervlak > 25 ha in landelijk gebied kunnen worden geautomatiseerd en worden geplaatst volgens de specificaties van WSHD.
6. Peilregulerende werken voor peilgebieden en/of peilafwijkingen (< 25 ha in landelijk gebied) die niet in beheer en onderhoud van WSHD zijn, worden volgens de specificaties van WSHD geplaatst.
7. Peilregulerende kunstwerken zijn vervaardigd uit duurzame materialen.
8. Een peilregulerend kunstwerk en de toegang hiertoe moet voldoende veilig zijn.
9. De constructie van een peilregulerend kunstwerk mag geen nadelige gevolgen veroorzaken voor derden.
10. Een beweegbare stuw kan hoog genoeg worden ingesteld om de bergingscapaciteit voor water optimaal te kunnen benutten.
11. Een beweegbare stuw kan laag genoeg worden ingesteld om beheer en onderhoud in het achterliggende gebied mogelijk te maken.
12. De overstortbreedte van een beweegbare stuw moet voldoende zijn om het maatgevende debiet naar redelijkheid af te voeren.
13. Op een beweegbare stuw zit een mogelijkheid tot handbediening.
14. De overstortbreedte van een vaste stuw is voldoende om het maatgevende debiet naar redelijkheid af te voeren.
15. Een peilregulerend werk heeft in principe een afvoercapaciteit van ten hoogste 2 l.s-1.ha-1.
Ad 1. Een peilregulerend kunstwerk is in principe een financieel en beheersmatig onwenselijk object. Om deze reden wil WSHD er liever zo weinig mogelijk van hebben. De noodzaak tot het aanbrengen van peilregulerende kunstwerken moet worden aangetoond door middel van een peilafweging. Dit kan bijvoorbeeld als herziening van een peilbesluit.
Ad 2. Om vis toegang te geven tot onze wateren worden vispassages aangelegd. Vissen willen stroomopwaarts zwemmen om in de bovenloop te paaien. Peilregulerende werken hinderen daarbij, omdat vissen ze vaak niet kunnen passeren. Een vispassage of vistrap helpt ze daarbij. Ook kunnen er vispassages worden aangelegd om de migratiemogelijkheden van vissen binnen het beheersgebied te verbeteren. Meestal zijn het voorzieningen waarin vissen stapsgewijs omhoog kunnen zwemmen, om het peilregulerend werk heen. Per werk zal worden beoordeeld of een vispassage noodzakelijk is.
Ad 3. Peilregulerende werken mogen geen geluids- of andere overlast veroorzaken, voor zover dit al niet in andere wetgeving is geregeld.
Ad 4/5/6. De eisen die worden gesteld aan beweegbare stuwen zijn uniform waardoor WSHD efficiënter kan werken.
Ad 7. WSHD wil een bijdrage leveren aan een duurzame, leefbare en veilige maatschappij en vindt het daarom belangrijk om de taken maatschappelijk verantwoord en duurzaam uit te voeren. Peilregulerende kunstwerken moeten dan ook op een duurzame wijze worden geconstrueerd. De technische levensduur van peilregulerende kunstwerken voor peilgebieden is tenminste 25 jaar, die voor peilafwijkingen tenminste 20 jaar.
Ad 8. Voor de veiligheid van de medewerkers moet het toegangspad en het kunstwerk zelf voldoende veilig zijn geconstrueerd, hiervoor gelden de Arbo-eisen.
Ad 9. Peilregulerende werken mogen geen geluids- of andere overlast veroorzaken, voor zover dit al niet in andere wetgeving is geregeld.
Ad 10. De maximale instelling is het laagste kritisch maaiveld minus de overstortende straal, waarbij het kritisch maaiveld al door middel van de watersysteemanalyse is vastgelegd.
Ad 11. Om te kunnen doorspoelen of tijdelijk het peil te verlagen, moet een stuw tenminste 20 cm onder het laagst vigerende peil kunnen worden ingesteld. In het geval dat de overstortende straal op de stuw groter is als deze 20 cm kan de stuw niet voldoende laag worden ingesteld om het peil te handhaven. In dat geval wordt de 20 centimetereis vervangen voor de totale hoogte van de overstortende straal plus 10 cm (deze 10 cm is de gemiddelde beheermarge in een peilbesluit).
Ad 12. Om de breedte van een beweegbare stuw te berekenen wordt de volgende formule gebruikt: b= Q : Cvk * h5 3/2
Cvk = de afvoercoëfficiënt (1,78 + 0.24 * hs / d) m0,5.s-1
b;min;max = de minimale en maximale stuwbreedte in m
b; aanvoer;afvoer= de breedte in aan of afvoersituatie in m
hs = de overstortende straal in m
d = de diepte van de achterliggende watergang in m
Deze wiskundige benadering is noodzakelijk om gelijkheid te creëren in een gebied met een grote diversiteit aan watergangen. De overstortende straal moet bij het maatgevende debiet minimaal tien centimeter zijn en maximaal een kwart van de diepte van de bovenstrooms gelegen watergang. Het maatgevende debiet Q is de bemalingscapaciteit in m³·s-1·ha, vermenigvuldigd met het oppervlak van het gebied dat over de stuw afwatert.
zie bijlage: afbeelding 1: Voorbeeldweergave breedtebepaling stuw
De te vergunnen breedte van de stuw ligt op lijn van b;min tot b:max . Deze lijn is de overlap van de minimale en maximale breedten in een aan- en afvoersituatie. De aanvoer- en afvoergebieden binnen waterschap Hollandse Delta zijn zeer divers, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is dat een stuw in de aanvoersituatie breder moet zijn als in de afvoersituatie. Daarnaast geldt een vanzelfsprekende beperking in de vorm van de bruikbare waterbreedte. De absolute minima voor stuwbreedten zijn 0,75 m voor een beweegbare stuw en 0,5 m voor een vaste stuw, dit in verband met vuilgevoeligheid.
Ad 13. Een beweegbare stuw moet een handbediening hebben, zodat in geval van calamiteiten, zoals stroomuitval of een haperend mechanisme, deze nog steeds gebruikt kan worden waarvoor hij bedoeld is.
Ad 14. Hiervoor geldt een zelfde formule als in ad 12, waarbij de overstortende straal een andere waarde heeft.
b.min = Q : 1,7 * 0.05 2/3 en b.max = Q : 1,7 * 0.15 2/3
b;min;max = de minimale en maximale stuwbreedte in m
b;aanvoer;afvoer = de breedte in aan of afvoersituatie in m
De benaderingsmethodiek van de te vergunnen breedte is hier gelijk aan de methodiek genoemd in Ad 12.
Ad 15. De afvoernorm voor kunstwerken in het beheer van WSHD is 2 hs'^-ha"^ voor afvoergebieden en 0,5 l-s"^-ha''voor aanvoergebieden. Deze norm is tegelijkertijd het maximum dat een peilregulerend werk mag afvoeren op een peilgebied. Indien de bemalingscapaciteit voor afvoer ter plaatse groter is dan de genoemde 2 hs"^-ha"' mag het peilregulerend werk ook zoveel meer afvoeren.
3.5 Objecten nabij oppervlaktewaterlichamen
De aanwezigheid van objecten in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam kan negatieve invloeden hebben op tiet functioneren van liet watersysteem Elk object dat wordt aangebracht binnen een beschermingszone belemmert de functionaliteit ervan. Tevens kunnen objecten de inzet van speciaal onderhoudsmaterieel nodig maken, wat tot hogere onderhoudskosten voor WSHD leidt.
De Keur verbiedt het aanbrengen van objecten, zoals bouwwerken, nabij oppervlaktewaterlichamen (in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam). Op grond van maatschappelijk en economische belangen kan het echter noodzakelijk zijn objecten nabij oppervlaktewaterlichamen toe te staan. Objecten in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam mogen echter geen belemmering zijn voor het functioneren van het watersysteem In het kader van de vergunningverlening is het daarom noodzakelijk dat objecten voldoen aan de in deze beleidsregel opgenomen criteria zodat het functioneren van het watersysteem en daarmee de watersysteembelangen gewaarborgd blijven.
Artikel 4.1.1, lid 1, onder b, Keur Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk en beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-) beplantingen te plaatsen of te behouden, dan wel aanwezige (hout)beplantingen te verwijderen.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen en bijbehorende beschermingszones die zijn opgenomen in de legger van WSHD.
Een aanvraag voor het aanbrengen van een object nabij een oppervlaktewaterlichaam (binnen de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam) wordt aan de volgende criteria/ eisen getoetst:
1. Het verlenen van een vergunning mag niet tot gevolg hebben dat inspectie, bescherming en onderhoud van oppervlaktewaterlichamen niet mogelijk is.
2. Het toetsingskader voor het oprichten van objecten binnen de beschermingszone omvat de volgende elementen:
3. Het verlenen van een vergunning mag niet tot gevolg hebben dat niet of niet langer aan de onderhouds- en ontvangstverplichting kan worden voldaan.
Ad. 2 Voor gebieden waar afwijkende beschermingszones gelden (kleiner dan 5 m) moet toch de 5 m onderhoudsstrook worden aangehouden wanneer objecten binnen de beschermingszone worden geplaatst. Dit moet in verband met de draaicirkel van onderhoudsvoertuigen. Voor deze stroken geldt dat ze toegankelijk en aaneengesloten bruikbaar moeten zijn voor ofwel het onderhoudsmaterieel ofwel de schouwmeester. De bruikbaarheid geldt voor de gehele lengte van het oppervlaktewaterlichaam.
Voor oppervlaktewaterlichamen in stedelijk gebied kan vanwege het vaak aanwezige ruimtegebrek en de aanwezige bebouwing overwogen worden om aan geen van beide zijden een obstakelvrije zone op te leveren indien:
Ad. 3 WSHD is verantwoordelijk voor het behouden van een beheersbare situatie. Het Meerjaren¬onderhoudsplan Waterbeheer gaat uit van onderhoud van oppervlaktewaterlichamen met rijdend materieel vanaf de oever en berging van maaisel en baggerspecie op de oever als meest efficiënte en doelmatige onderhoudstechniek. Deze techniek is minder belastend voor de waterkwaliteit en de ecologie dan onderhoud met varend materieel. Het creëren van nieuwe situaties waarbij de inzet van varend onderhoudsmaterieel nodig is, moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen.
In situaties waarin het onderhoud al varend wordt uitgevoerd, moet worden beoordeeld of overschakeling op onderhoud met rijdend materieel mogelijk is, bijvoorbeeld door het toepassen van een "uitsterfbeleid" voor objecten in beschermingszones. In een aantal gevallen zal varend onderhoud nodig blijven, voornamelijk in stedelijk gebied en bij oppervlaktewaterlichamen met een grote breedte.