Organisatie | Waterschap De Dommel |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregels onderhoudsstroken langs a-wateren |
Citeertitel | Beleidsregels onderhoudsstroken langs a-wateren 2009 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 2-3-2010
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Brabants Dagblad en Eindhovens Dagblad 6 maart 2010
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-03-2010 | 01-03-2015 | nieuwe regeling | 02-03-2010 Brabants Dagblad en Eindhovens Dagblad 6 maart 2010 | B-10-00051 |
Het beheer en onderhoud van a-wateren is een belangrijke taak van het waterschap. Door de toenemende gronddruk in het beheergebied wordt op veel plaatsen de kant van de watergang opgezocht; daarbij gaat het veelal om de plaatsing van hekwerken, beplanting, bebouwing, etc. Dit betekent veelal dat daardoor het beheer en onderhoud wordt bemoeilijkt. Het is dan ook belangrijk duidelijke regels te hebben voor de gevallen waarin al dan niet vergunning kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, sub d, 2e en 3e van de Keur Waterschap De Dommel 2009 is het verboden om zonder vergunning werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen. Voorts is het verboden zonder vergunning opgaande beplanting, boomgroepen aan te brengen, te kappen en/of te rooien. Deze verboden gelden binnen een afstand van vier meter uit de insteek van a-wateren. Bij werken hoger dan één meter en boomgroepen geldt het verbod binnen een afstand van vijf meter uit de insteek.
Om een goede afweging te kunnen maken is een aantal aspecten van belang. In de eerste plaats moet het waterschap de a-wateren doelmatig/machinaal kunnen onderhouden. Verder moet de watergang goed bereikbaar zijn voor groot onderhoud en bij calamiteiten. Ook is het van belang dat in de afweging wordt gekeken naar de omgeving van het oppervlaktewaterlichaam (bosgebied, stedelijk gebied). Zo zal het bij een a-water gelegen in bosgebied in de regel niet noodzakelijk zijn dat de beplanting op een afstand van vier meter uit de insteek geplaatst wordt.
In het vergunningenspoor worden de volgende toetsingscriteria gebruikt.
Voor de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval vergunning kan worden verleend geldt -in zijn algemeenheid- dat gekeken wordt in hoeverre de activiteit verenigbaar is met het belang van een goede waterhuishouding, daaronder mede begrepen doelmatig beheer en onderhoud. Voor een goede uitoefening van zijn publieke taken heeft het waterschap gronden in eigendom verworven. Op die manier kunnen beheer en onderhoud, beekherstel en herprofilering optimaal worden uitgevoerd. Daarmee is dit eigendomsrecht een mede door de Keur te beschermen belang. In de gevallen waarin de werken op waterschapseigendom zullen worden aangebracht, geldt dan ook dat een vergunningaanvraag daartoe per definitie wordt afgewezen. Voor zover een zwaarwegend (maatschappelijk) belang tot vergunningverlening zou nopen, zullen -indien de vergunning wordt verleend- ook op het privaatrechtelijk vlak de nodige afspraken met de initiatiefnemer worden gemaakt. Te denken valt hierbij aan het afsluiten van een gebruiksovereenkomst, het vestigen van een zakelijk recht, dan wel, in uitzonderlijke gevallen, verkoop van de grond.
Voor elk obstakel geldt dat er binnen 1 meter uit de insteek van a-wateren geen vergunning wordt verleend. Hiervoor zijn drie argumenten van toepassing. Enerzijds moet een watergang te allen tijde ook voor (handmatig) onderhoud en inspecties van beiden zijden bereikbaar blijven. Verder moet er ruimte zijn om specie en maaisel op de kant te zetten. Middels de strook van 1 meter is dit gewaarborgd. Tenslotte is er een grote kans op instabiliteit van het talud door het plaatsen van obstakels binnen een dergelijke korte afstand vanaf de insteek. Een aanvraag voor het plaatsen van obstakels binnen 1 meter uit de insteek wordt altijd afgewezen.
Hieronder volgt een beschrijving van enkele specifieke situaties en obstakels.
Het plaatsen van hekwerken langs a-wateren vindt vaak plaats met als reden de beveiliging op voorschrift van de verzekering, of het aanbrengen van een erfafscheiding.
a) Hekwerken en afrasteringen haaks op het a-water
Het is mogelijk vergunning te verlenen om aan het begin en/of eind van het onderhoudspad haaks op de watergang een hekwerk of afrastering met poort te plaatsen mits de poort minimaal een doorgang heeft van 4 meter en voorzien is van een standaard slot van het waterschap, tenzij de poort op eenvoudige wijze handmatig te openen valt. Verder dient de sluitzijde van de poort bij de watergang te komen; de poort opent dan van het water af richting het perceel.
Opgemerkt wordt dat een defensief beleid inzake het aanbrengen van hekwerken wordt gevoerd. Het is niet de bedoeling dat op elke perceelsscheiding een dergelijke voorziening wordt aangebracht. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in stedelijk gebied. In bestaand stedelijk gebied zal per geval worden bekeken in hoeverre het aanbrengen van een hekwerk problemen geeft met het onderhoud.
b) Hekwerken en afrasteringen parallel aan de waterloop
Een hekwerk parallel aan de watergang dat niet als veekering in de zin van artikel 1.1 van de keur kan worden aangemerkt wordt behandeld conform de onder 3. beschreven algemene uitgangspunten.
a) Het doel van de bepaling in de keur ten aanzien van opgaande beplanting is het, vanuit zowel waterstaatkundig, ecologisch als uit onderhoudsoogpunt, tegengaan van ongewenste situaties.
b) Solitaire bomen dienen 1 meter uit de insteek van het a-water te worden aangebracht. Ook met het oog op de doorgroei van wortels in het talud en de mogelijke uitgroei boven de watergang is een minimale afstand van 1 meter wenselijk, met uitzondering van beplanting ten behoeve van natuurlijke oevers. De hart-op-hartafstand van de stam van de bomen dient minimaal 8 meter te bedragen, zodat onderhoud en specieberging mogelijk blijft. Plaatselijke omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een grotere, dan wel kleinere onderlinge afstand wordt voorgeschreven. Tenslotte moet overigens een obstakelvrije ruimte van 4 meter beschikbaar zijn.
III. Vervanging bestaande obstakels
Het hierboven beschreven kader vormt het streefbeeld waar het waterschap naartoe wil. Op verschillende plaatsen in het gebied zijn situaties aanwijsbaar die nog niet in overeenstemming zijn met dit beleid. Bestaande situaties, voor zover aanwezig krachtens ontheffing of vergunning, dan wel een regel van overgangsrecht, zullen worden gerespecteerd. In geval van vervanging van obstakels zal echter wél worden getoetst aan het beleid. Op die manier kan het waterschap toewerken naar het streefbeeld.
Voor zover de Waterwet en/of Keur niet anders bepalen, wordt voor de toepassing van deze beleidsregels verstaan onder:
Artikel 3 Breedte oppervlaktewaterlichaam
In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan vergunning voor solitaire bomen worden verleend, mits deze op 1 meter uit de insteek van het a-water worden geplaatst, de hart-op-hartafstand van de stam van de bomen minimaal 8 meter bedraagt en achter de bomen een obstakelvrije strook van 4 meter beschikbaar is. Indien lokale omstandigheden daarvoor aanleiding geven, kunnen afwijkende onderlinge afstanden worden toegestaan.
Artikel 4 Uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 3, derde lid
Als het a-water aan de overzijde bereikbaar is vanaf de openbare weg of obstakelvrij openbaar groen, dan kan vergunning voor het plaatsen van een obstakel op de vier-meterstrook worden verleend.
2)Vergunning voor het plaatsen van een obstakel kan worden verleend indien aan de overzijde ten behoeve van het onderhoud van de watergang een zakelijk recht is gevestigd waarin ook de ontvangstplicht is geregeld.
Solitaire bomen dienen 1 meter uit de insteek van het a-water te worden geplant, de hart-op-hartafstand van de stam van de bomen dient minimaal 8 meter te zijn en achter de bomen moet een obstakelvrije strook van 4 meter beschikbaar zijn. Indien lokale omstandigheden daarvoor aanleiding geven, kunnen afwijkende onderlinge afstanden worden toegestaan.