Organisatie | Gouda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gouda 2010 |
Citeertitel | Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gouda 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda 2010
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-03-2010 | 03-10-2013 | Nieuwe regeling | 10-02-2010 Goudse Post, 24-02-2010 | 11.1.2 |
hoofdstuk 1 algemene bepalingen
hoofdstuk 2 vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
hoofdstuk 3 hulp bij het huishouden
hoofdstuk 5 vervoersvoorzieningen
hoofdstuk 6 rolstoelvoorziening
hoofdstuk 6a persoonsgebondenbudget (Pgb) voor sportrolstoel en eventuele andere sportvoorzieningen
hoofdstuk 7 het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
hoofdstuk 1 algemene bepalingen
hoofdstuk 2 vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
hoofdstuk 3 hulp bij het huishouden
hoofdstuk 5 vervoersvoorzieningen
hoofdstuk 6 rolstoelvoorziening
hoofdstuk 6a persoonsgebondenbudget (Pgb) voor sportrolstoel en eventuele andere sportvoorzieningen
hoofdstuk 7 het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Gezien het besluit van de raad van 10 februari 2010, voorstel nr. 110;
Gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 januari 2010 nummer 581424;
Gelet op artikel 4 en 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
Overwegende dat het noodzakelijk is het verlenen van individuele verstrekkingen Wmo bij Verordening te regelen;
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen
In deze Verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
persoon met beperkingen: een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;
maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen, het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen, het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;
eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen eigen bijdrage aan een persoon van 18 jaar en ouder aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, voorzover die ondersteuning bestaat uit het verlenen van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget;
protocol gebruikelijke zorg: een door het Centrum Indicatiestelling Zorg opgesteld document waarin de richtlijnen zijn uitgewerkt die de indicatieadviseurs dienen te hanteren als bij het bepalen van de compensatie in de vorm van huishoudelijke hulp tevens beoordeeld moet worden hetgeen van huisgenoten en inwonende kinderen onderling kan worden verwacht aan zorg voor elkaar;
Artikel 1.3 Het bepalen van de compensatie
In artikel 4 van de Wet wordt bepaald dat personen, die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en hun maatschappelijke participatie, gecompenseerd moeten worden. Bij het bepalen van de compensatie houdt het college rekening met persoonskenmerken en behoeften, alsmede met de capaciteit van de persoon met beperkingen om uit het oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Het aanbod van voorzieningen is er op gericht om de persoon met beperkingen in zoverre te compenseren dat hij zoveel mogelijk in staat wordt gesteld om:
Met de compensatie op bovenstaande aspecten wordt getracht om een zo goed mogelijk vergelijkbare positie te creëren ten opzichte van een persoon zonder beperkingen.
Essentieel onderdeel van de compensatieplicht is het maatwerk dat dient te worden geboden. Bij de beoordeling van de individuele voorziening dient rekening te worden gehouden met de persoon met beperkingen.
Het gaat hierbij in ieder geval om:
Artikel 1.4 Primaat algemene en collectieve voorziening
Een persoon met beperkingen kan voor een individuele voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen dit noodzakelijk maken. Dit indien algemene en/of collectieve voorzieningen niet aanwezig zijn en/of geen adequate oplossing bieden.
Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:
deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en beperkingen bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen; een uitzondering hierop wordt gemaakt indien voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is;
Een voorziening wordt geweigerd:
indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze Verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de persoon met beperkingen zijn toe te rekenen.
Artikel 2.2 Voorziening in natura
Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst
Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget
Het college stelt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda nadere regels met betrekking tot de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, de betaling, de besteding en de verantwoording van het persoonsgebonden budget. Het budget kan ook aan derden overgemaakt worden, mits hiervoor schriftelijke toestemming gegeven wordt.
Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel
Het college stelt de eigen bijdrage bij een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget of het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming vast overeenkomstig de systematiek, de bedragen en het percentage zoals bepaald in artikel 4.1 lid 1 van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden
De door het college ter compensatie van de beperkingen bij het voeren van een huishouden te verstrekken individuele voorziening kan bestaan uit:
Artikel 3.2 Het recht op hulp bij het huishouden
Een persoon met beperkingen kan voor hulp bij het huishouden in aanmerking worden gebracht indien er sprake is van:
Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg
In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten en/of kinderen behoren die wel in staat zijn (delen van) het huishoudelijke werk te verrichten. De richtlijnen van het “Protocol Gebruikelijke Zorg“ zijn hierop van toepassing.
Hoofdstuk 4 – Woonvoorzieningen
Artikel 4.1 Soorten van individuele woonvoorzieningen
Een persoon kan voor een individuele woonvoorziening als bedoeld in lid 1 onder d alleen in aanmerking worden gebracht wanneer er sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.
Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, AWBZ- of vergelijkbare instellingen, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.
De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden geweigerd indien:
Artikel 4.7 Terugbetaling bij verkoop
De eigenaar-bewoner, die krachtens deze Verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 5 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning die door het treffen van de voorziening is ontstaan dient aan de gemeente te worden terugbetaald, volgens het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda door het college vastgelegde afschrijvingsschema.
Artikel 4.8 Financiële tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten
Het college kan een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten als bedoeld in artikel 4.1, lid 1 onder a verstrekken aan de persoon met beperkingen of aan een persoon die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon met beperkingen de woonruimte, bestemd voor permanente bewoning, heeft ontruimd. De hoogte van deze financiële tegemoetkoming wordt bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Artikel 4.9 Kosten van onderhoud, keuring en reparatie
Het college kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie verlenen indien:
Artikel 4.10 Dubbele woonlasten in verband met aanpassing woonruimte
Voor dubbele woonlasten kan alleen een financiële tegemoetkoming in de kosten worden verleend als deze kosten gemaakt werden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte of het tijdelijk moeten betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.
Artikel 4.11 Kosten in verband met huurderving
In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden.
Artikel 4.12 Verwijderen van voorzieningen
Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming voor het verwijderen van woonvoorzieningen indien:
Artikel 4.13 Aankoop van grond
Het college kan een financiële tegemoetkoming voor de aankoop van grond verlenen als in verband met het aanpassen van de woning ingevolge artikel 4.1 lid 1 uitbreiding of aanbouw van een vertrek niet binnen het bestaande kavel gerealiseerd kan worden. De financiële tegemoetkoming wordt maximaal verstrekt voor het verwerven van het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning, zoals vermeld in bijlage 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Artikel 4.14 Bijzondere bepalingen
Indien de technische levensduur van de woonwagen of woonschip ten tijde van indiening van de vraag minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het schip niet tenminste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, bedragen de maximale aanpassingskosten welke wordt vastgesteld volgens het bepaalde in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschipbesluit (Stb. 1987, 466), van een binnenschip, dat:
Hoofdstuk 5 – Vervoersvoorzieningen
Artikel 5.1 Soorten van vervoersvoorzieningen
Hiervoor kan ook een persoonsgebonden budget verstrekt worden.
Artikel 5.2 Het recht op een vervoersvoorziening
Een persoon met beperkingen kan voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van eigen auto, het gebruik van een taxi of rolstoeltaxi, de aanschaf of het gebruik van een ander verplaatsingsmiddel voor vervoer buitenshuis, de aanpassing van een eigen auto en het gebruik van een bruikleenauto (artikel 5.1, lid 2, onder a tot en met e), voor een open elektrische buitenwagen, een ander verplaatsingsmiddel voor vervoer buitenshuis in aanmerking komen wanneer
Voor een tegemoetkoming in de aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel buitenshuis (artikel 5.1, lid 2, onder b), voor medische begeleiding tijdens het vervoer (art. 5.1 lid 2, onder e), voor een open elektrische buitenwagen (artikel 5.1, lid 3, onder a) en voor een voorziening in de vorm van een ander verplaatsingsmiddel voor vervoer buitenshuis (artikel 5.1, lid 3, onder b) geldt dat zij ook in aanvulling op het gebruik van een collectief vervoersysteem verstrekt kunnen worden.
Indien het inkomen meer bedraagt dan 150% van het in het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning voor groepen van personen relevante verzamelinkomen op het sociale minimum wordt geen financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van eigen auto (artikel 5.1, lid 2, onder a), een ander verplaatsingsmiddel voor vervoer buitenshuis (artikel 5.1, lid 2, onder b ) en voor het gebruik van een bruikleenauto verstrekt (artikel 5.1, lid 2, onder d).
Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een essentieel bovenregionaal contact dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden en het bezoek noodzakelijk is voor de persoon met beperkingen om vereenzaming te voorkomen.
Hoofdstuk 6 – Rolstoelvoorziening
Artikel 6.1 Soorten van rolstoelvoorzieningen
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:
Artikel 6.2 Het recht op een rolstoelvoorziening
Een persoon met beperkingen kan voor een rolstoel in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte en gebrek in belangrijke mate zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.
Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor bewoners van AWBZ-instellingen
In uitzondering op het gestelde in artikel 6.2 komt een persoon die verblijft in een AWBZ instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.
Hoofdstuk 6-a Persoonsgebondenbudget voor sportrolstoel en eventuele andere sportvoorzieningen
Een persoon met beperkingen kan voor een sportbudget in aanmerking gebracht worden indien aantoonbare beperkingen sportbeoefening zonder sportvoorziening onmogelijk maken en de persoon met beperkingen:
De door het college, voor sportbeoefening, te verstrekken voorziening bestaat uit een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportvoorziening, te denken valt onder andere aan:
In tegenstelling tot artikel 6.2 wordt voor een sportrolstoel uitsluitend een persoonsgebonden budget verstrekt waarmee voor een periode van 3 jaar:
Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Artikel 7.1 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
De aanvraag dient te worden ingediend bij het Informatiepunt Zorg en Welzijn. Bij dit loket kunnen zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de Wet als aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten worden ingediend.
Artikel 7.2 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking
Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie. Deze classificatie dient als grondslag om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.
Het college laat zodanig onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager dat er een goede afstemming is bij de verkrijging van individuele voorzieningen.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in dit Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsmutatie van het Bruto Binnenlands Product uit de meicirculaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Artikel 8.3 Inwerkingtreding en citeertitel
Bij het in werking treden van deze Verordening wordt de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gouda 2008 ingetrokken.
Deze Verordening wordt aangehaald als: de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gouda 2010 en treedt in werking met ingang van 1 maart 2010.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Gouda, 10 februari 2010.
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen
Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet opgenomen citeertitel van de Wet.
Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het Wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de Wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de Verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg).
De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen”.
De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de Wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wvg het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wvg ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.
De begripsomschrijving van het begrip “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de Wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de Wet).
Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd.
Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd.
Het gaat hier om voorzieningen, die voor iedereen direct beschikbaar zijn. Daarbij valt te denken aan een boodschappendienst, maaltijdvoorziening en klussendiensten.
Het gaat hier om een voorziening die collectief is geregeld, zoals het collectief vervoer. Dit is de oude definitie. Deze voorziening wordt na een individuele toegangsbeoordeling aangeboden. Er wordt een formele beslissing afgegeven (beschikking) en de gemeente kan een eigen bijdrage heffen. Deze voorziening wordt alleen in natura verstrekt en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget.
Collectieve voorzieningen hebben in het kader van deze Verordening voorrang op individuele voorzieningen.
Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze Verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst bezien worden of een algemene voorziening een adequate oplossing biedt, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Indien er sprake is van een Wettelijke voorliggende voorziening dan dient de persoon met beperkingen daar altijd naar te worden verwezen en wordt ervan uitgegaan dat deze beschikbaar is. Indien dit niet het geval is hoeft in het kader van deze Verordening geen alternatief te worden geboden.
Hoe de keuze tussen een individuele dan wel een collectieve voorzieningen wordt gemaakt hangt uiteraard af van de individuele situatie van de persoon met beperkingen. De voorwaarde is dat deze voor de cliënt werkelijk beschikbaar en adequaat is.
De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de Wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de Wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning. In dit Besluit wordt bepaald wat de ruimte is die gemeentebesturen hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen.
Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.
Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de persoon met beperkingen onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Evenals onder de Wvg het geval was, is het ook onder de Wmo niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de persoon met beperkingen, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de Wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de Verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:
Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de AWBZ is geformuleerd in beleidsregels.
Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet perse een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.
De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.
Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de Wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de Wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’;
Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhanger. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de Wet. Een met de persoon als de persoon met beperkingen vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de persoon met beperkingen niet algemeen gebruikelijk zijn, is de Wet gericht.
Artikel 1.2 Compensatiebeginsel
Binnen de Wet is aan de gemeenten de verplichting opgelegd om beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, op de in dit artikel onder a tot en met d genoemde gebieden, weg te nemen.
Hiermee is de aanspraak binnen de Wet niet gericht op de te verstrekken voorziening maar op het te bereiken resultaat. De gemeente biedt de persoon met beperkingen daartoe voorzieningen aan.
Artikel 1.3 Het bepalen van de compensatie
Bij het bepalen van de compensatie / voorziening wordt vastgesteld welk resultaat bereikt moet worden. Bij het vooraf vaststellen van dit resultaat wordt rekening gehouden met de persoonskenmerken en de behoeften van de persoon met beperkingen en met de capaciteit van de persoon met beperkingen om uit het oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Bij elke beschikking over een aanvraag moet de gemeente motiveren hoe die beschikking bijdraagt aan de zelfredzaamheid in het kader van de maatschappelijke participatie.
Artikel 1.4 Primaat algemene en collectieve voorzieningen
Algemene en collectieve voorzieningen hebben in het kader van deze Verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene of collectieve voorziening worden aangeboden.
Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Verordening Wvg en aan de Wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de persoon met beperkingen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze Verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen. De bandbreedte ligt tussen de zes en twaalf maanden.
Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of hulp bij het huishouden bij een ontregeld huishouden.
Voorzieningen die in het kader van deze Verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de persoon met beperkingen als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten.
De beperking van het individu dient op grond van de Wet te worden gecompenseerd. Deze individuele beperking staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de Wet. Er moet altijd een individuele persoon met beperkingen zijn die de voorziening aanvraagt. Met uitzondering van het Collectief vraagafhankelijk vervoer dient een voorziening in overwegende mate op die persoon gericht te zijn.
In lid 2 worden onder a tot en met c de voorzieningen genoemd die niet worden toegekend.
Onder a wordt aangegeven dat deze voorziening niet worden toegekend indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening. Hierbij moet gedacht worden aan een aantal wetten en regelingen zoals de AWBZ, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs (alledrie in verband met leerlingenvervoer), de Algemene Militaire Pensioenwet, de Regeling Hulpmiddelen 1996, de Regeling farmaceutische hulp 1996, de Zorgverzekeringswet en eventueel bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het is niet goed mogelijk om een uitputtend overzicht te geven van alle voorliggende regelingen en de daaraan te ontlenen aanspraken op voorzieningen, omdat daarin regelmatig wijzigingen optreden.
In de Wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wvg, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de Wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de persoon met beperkingen niet woonachtig is.
Onder c. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de persoon met beperkingen verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de persoon met beperkingen geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de persoon met beperkingen hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
In lid 3 worden onder a tot en met d de voorzieningen genoemd die kunnen worden geweigerd.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de persoon met beperkingen vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze Verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de - financiële- situatie van de persoon met beperkingen een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de persoon met beperkingen kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de persoon met beperkingen – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder d. genoemde bepaling bedoeld.
Onder c. wordt gedoeld op de situatie dat de persoon met beperkingen een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de persoon met beperkingen gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een Besluit genomen over de te treffen voorziening.
Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de persoon met beperkingen gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.
In alle gevallen dient de persoon met beperkingen voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning. Indien nodig kan ten aanzien hiervan een versnelde procedure worden gevolgd.
Een aandachtsgroep zijn personen die voor het eerst zelfstandig gaan wonen. Als deze persoon zich tijdig meldt bij de gemeente kan voorlichting plaatsvinden over wat men bij een woningaanpassing kan verwachten. Bij een huursituatie heeft de gemeente eveneens de taak tot begeleiding omdat de wat zwaarder aangepaste huurwoningen niet in de lokale dagbladen worden aangeboden, maar worden gereserveerd.
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Voor deze situaties is artikel 3 onder d. bedoeld.
In lid 4 gaat het om het volgende. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.
Hoofdstuk 2 - Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
De in artikel 6 van de Wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget danwel een voorziening in natura, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.
Artikel 2.2 Voorziening in natura
Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de persoon met beperkingen. Deze bepalingen zien op de situatie waarin:
het college eigenaar blijft van de verstrekte voorziening in natura of de zorg in natura zelf heeft geregeld. Artikel 10 van de Wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming
Om te waarborgen dat indien een voorziening wordt verstrekt als financiële tegemoetkoming de verstrekte tegemoetkoming wordt besteed aan de noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de Wet worden beoogd, worden aan de financiële tegemoetkoming voorwaarden verbonden die opgenomen zijn het Besluit. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze Verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.
Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget
Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende individuele voorziening wordt verstrekt.
Lid 1 spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de Wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden.
Lid 2 bepaalt in welke situaties een persoonsgebonden budget niet verstrekt wordt. Het bepaalde in lid 2 onder a en c spreekt voor zich. Lid 2 onder b bepaalt dat een persoonsgebonden budget geweigerd kan worden op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden waardoor het ernstige vermoeden bestaat dat de persoon met beperkingen problemen zal hebben met het omgaan met een persoonsgebonden budget. Een voorbeeld is wanneer iemand zijn recht op een persoonsgebonden budget verspeelt door aantoonbaar misbruik in het verleden of doordat vast is komen te staan dat hij niet in staat is om een persoonsgebonden budget te beheren en er ook geen anderen (bij voorkeur wettelijke vertegenwoordigers) in zijn omgeving deze taak kunnen overnemen. De gemeente kan in dat geval de persoon met beperkingen de keuze voor een persoonsgebonden budget ontzeggen. Omdat het gaat om het inperken van een wettelijk recht op keuzevrijheid, zal de gemeente deze beslissing moeten motiveren in een voldoende onderbouwd en voor beroep vatbare beslissing.
Lid 3 bepaalt dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de in de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingkosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen is een nadere regeling gegeven in het Besluit.
Lid 4 bepaalt dat het college de omvang en de looptijd van een persoonsgebonden budget bepaalt bij beschikking. Lid 4 regelt de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden persoon met beperkingens minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.
Lid 5 bepaalt dat bij de beschikking een programma van eisen wordt verstrekt. Hierin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document. Indien niet aan het programma van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.
Lid 6 bepaalt dat het college de voorwaarden met betrekking tot de besteding en verantwoording van het toegekende persoonsgebonden budget vastlegt in het Besluit. Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de Wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre wordt gecontroleerd of persoon met beperkingens hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de gemeenteraad en het college om in de Verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt. De leden 7 tot en met 9 spreken voor zich.
Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel
Artikel 15 van de Wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de Wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast dat het college van deze mogelijkheid gebruik kan maken. Ook wordt de wijze waarop dit plaatsvindt in deze Verordening vastgelegd.
Artikel 5.2 lid 3 bepaalt dat in Gouda de systematiek, de bedragen en de percentages hanteert zoals bepaald in artikel 4 van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 5.2 lid 4 verwijst voor wat betreft de indexering naar artikel 8.1 van het Besluit.
Hoofdstuk 3 - Hulp bij het huishouden
Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden
In art. 4 lid 1 van de Wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden In deze Verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze Verordening gaat het om de voorziening hulp bij het huishouden, in hoofdstuk 4 om woonvoorzieningen. Bij het interpreteren van het begrip voeren van een huishouden is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.
Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze Verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.
Hulp bij het huishouden als individuele voorziening kan in drie vormen worden aangeboden waaruit de cliënt kan kiezen te weten: een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget en een persoonsgebonden budget met financiële vergoeding. Deze keuzemogelijkheden worden bij een positief besluit over de aanvraag aan de persoon met beperkingen voorgelegd, tenzij er zwaarwegende bezwaren zijn.
Onder a wordt genoemd de hulp bij het huishouden in de vorm van persoonlijke dienstverlening door middel van zorg in natura. Deze wordt verleend door instellingen die daartoe door de gemeente gecontracteerd zijn. De instelling zorgt ervoor dat de cliënt de toegewezen hulp bij het huishouden krijgt.
Onder b is genoemd het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden. Met dit persoonsgebonden budget moet de persoon met beperkingen zelf hulp bij het huishouden inhuren en het werkgeverschap op zich nemen. Dat brengt verantwoordelijkheden met zich mee zoals het tijdig betalen van de zorgverlener, loonadministratie, wat te doen als de zorgverlener ziek is enzovoort.
Voor de cliënt die daaraan behoefte heeft, bestaat de mogelijkheid deze werkzaamheden uit te besteden. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit.
Onder c is genoemd het persoonsgebonden budget met financiële vergoeding voor het inhuren van een alfahulp.
Onder d wordt aangegeven dat het ook mogelijk is om voor een andere voorziening in aanmerking te komen als dit de goedkoopst adequate voorziening is. Daarmee is ruimte gecreëerd voor maatwerk in de Verordening.
Artikel 3.2 Het recht op hulp bij het huishouden
Voor een individuele voorziening komen in eerste instantie personen met beperkingen op grond van ziekte in aanmerking. Verder kan zorg ingezet worden indien de mantelzorg voor een of meer huishoudelijke taken ontoereikend is. Dit kan bijvoorbeeld indien de mantelzorger overbelast is. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel mogelijk.
Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg
Het uitgangspunt van deze toegangsbeschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke Zorg, zoals tot aan de invoering van de Wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de Wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’. Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gemeenschappelijke huishouding voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gemeenschappelijke huishouding voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.
Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt daarom allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.
Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden
In de AWBZ werd tot de invoering van de Wet geïndiceerd in klassen. Dit systeem is verlaten. De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afgerond op 15 minuten. Dit is tevens doorgevoerd in het Besluit. De reden hiervoor is de volgende. Binnen een klasse bestaat er een verschil wat een cliënt aan hulp kan inkopen. Het uurtarief is vele malen hoger als iemand geïndiceerd is voor een x aantal uren onderin een klasse dan wanneer iemand geïndiceerd is voor een x aantal uren boven in de klasse. In voormeld Besluit is bij het toekennen van het Pgb uitgegaan van een gemiddeld tarief voor HbH1 en HbH2. Dit was conform de tarifering in de AWBZ. Vanaf 1 januari 2007 is de Wmo van kracht. Vanaf dat moment is de gemeente verantwoordelijk voor de hulp bij het huishouden.Het gemiddeld tarief dat door de gemeente Gouda gehanteerd wordt is niet meer dekkend voor de werkzaamheden die vallen onder HbH2. In de gewijzigde Verordening wordt het Pgb tarief gesplitst in een HbH1 en een HbH2 tarief. Het splitsen van de tarieven doet meer recht aan hetgeen geïndiceerd is. In het Besluit wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.
Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget
Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals nader uitgewerkt artikel 8.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Hoofdstuk 4 - Woonvoorzieningen
Artikel 4.1 Soorten van individuele woonvoorzieningen
Artikel 4.1. lid 1 onder a tot en met i bepaalt waaruit de te verstrekken woonvoorzieningen kunnen bestaan.
Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en herinrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etc. zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.
Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een financiële tegemoetkoming voor woningsanering in verband met CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor lichaamsreiniging welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd zoals douchestoelen, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.
Omdat met de Wet niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wvg te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een verblijfsruimte waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.
Het betreft onderhoud, keuring en reparatie van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, van een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening of van een uitraasruimte.
De voorzieningen die verstrekt zijn in het kader van de Wvg of Wet en zelfs nog voorzieningen die verstrekt zijn in het kader van de RGSHG dienen ook veilig gebruikt te kunnen blijven worden. Denk b.v. aan trapliften, elektrische deuropeners e.d. Het is niet de bedoeling dat uitraasruimten, uitgebouwde of aangepaste ruimten worden onderhouden. Hiervoor zijn de gebruikers/eigenaars zelf verantwoordelijk.
Er kan een vergoeding voor dubbele woonlasten verstrekt worden als door de aanpassing van de woonruimte de betrokkene(n) redelijkerwijs niet in de woning kunnen blijven en tijdelijk elders moeten wonen.
Aan de eigenaar van een aangepaste woonruimte kan een tegemoetkoming in gederfde huurinkomsten verleend worden als de woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten.
Als de woningaanpassing zo specifiek is dat het niet mogelijk is om de woning aan een persoon zonder beperkingen te verhuren dan kan een tegemoetkoming in het verwijderen van voorzieningen worden verstrekt.
Onder i wordt aangegeven dat het ook mogelijk is om voor een andere voorziening in aanmerking te komen als dit de goedkoopst adequate voorziening is. Daarmee is ruimte voor maatwerk in de Verordening opgenomen.
Artikel 4.2 Het recht op een woonvoorziening
Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), de voorloper van de Wet, gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wvg in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de Wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.
Het primaat van de verhuizing geldt indien de kosten van de woningaanpassingen hoger zijn dan het bedrag zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda. Boven dit bedrag heeft verhuizen de voorkeur (het primaat) en kan een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten worden verstrekt. Alleen als er een zwaarwegende reden is waardoor de persoon met beperkingen niet tot verhuizen in staat is kan de woning worden aangepast voor een hoger bedrag dan het bedrag zoals genoemd voor het primaat verhuizen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Door het stellen van een hogere grens voor het primaat verhuizen dan het bedrag van de verhuiskostenvergoeding wordt meer recht gedaan aan de bestaande situatie op de woningmarkt. Er is een tekort aan aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen.
Als het bedrag van een woningaanpassing hoger ligt dan het bedrag zoals genoemd voor het primaat verhuizen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning dan mag de persoon met beperkingen kiezen voor een eenmalige uitkering van het bedrag waarboven het primaat verhuizen geldt. De voorwaarde die er aan is verbonden, is dat de woning na aanpassing voldoet aan het opgestelde aanpasplan.
Artikel 4.3 Hoofdverblijf en Artikel 4.4 Bezoekbaar maken tweede woonruimte
In tegenstelling tot de Wvg wordt in de Wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de Wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de Wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wvg is beoogd.
In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de persoon met beperkingen van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de persoon met beperkingen naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 4.10 lid 2.
Onder de Wvg waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de Verordening. Omdat met de Wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wvg geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is het bezoekbaar maken in de Verordening opgenomen in artikel 4.4. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de Verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de Verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Artikel 4.5 Woon- en verblijfsruimten waarvoor geen woonvoorziening wordt verstrekt
Een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreffen die als zelfstandige woonruimte aangemerkt worden. Hiertoe behoort niet een woonruimte die behoort tot een AWBZ-instelling. Voor aanpassingen aan woonwagens, woonschepen en binnenschepen zijn aparte regels opgenomen in de Verordening.
Voor woongebouwen die specifiek op gehandicapten en ouderen gericht zijn wordt, zeker voor de gemeenschappelijke ruimten, verwacht dat zij rekening houden met de specifieke kenmerken van de doelgroep waarvoor zij bestemd zijn. Dat betekent dat voorzieningen in die algemene ruimten niet voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking komen. Het wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd dat bewoners van dergelijke woongebouwen in gemeenschappelijke ruimten beschikken over de nodige voorzieningen.
Specifieke voorzieningen in eigen woongedeelte van de gehandicapte kunnen wel voor vergoeding in aanmerking worden gebracht, tenzij het gaat om voorzieningen die geacht mogen worden zonder noemenswaardige meerkosten bij nieuwbouw aangebracht te kunnen worden en het gaat om een gebouw dat gerealiseerd is vanaf de negentiger jaren. Vanaf die tijd is de gedachte van het zogenaamde aanpasbaar bouwen, evenals het zogenaamde seniorenlabel, gemeengoed geworden. Sindsdien wordt bouwen, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van ouderen of gehandicapten, zeker in specifiek voor deze groepen bestemde gebouwen, als normaal beschouwd.
Dit geldt met name voor voorzieningen die bij de bouw zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Voorzieningen die leiden tot aanzienlijke kosten en op het individu gericht zijn zullen veelal niet standaard aangebracht worden.
Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 4.6.
Onder 1. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft.
Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 4.3, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.
Voor de toepassing van deze weigeringgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.
Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de Wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wvg gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de Verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is niet meer limitatief daarom is g toegevoegd ‘’andere mogelijke nog niet met name genoemde voorzieningen”.
Artikel 4.7 Terugbetaling bij verkoop
De Verordening Wvg bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze Verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de Wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.
Artikel 4.8 Financiële tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten.
Uitgangspunt is dat zo goed mogelijk gebruik gemaakt wordt van de voorraad aangepaste huurwoningen in de gemeente. Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste voorraad woningen om te gaan kan het wenselijk zijn om woningen die niet meer door iemand met een beperking bewoond worden opnieuw aan andere persoon met een beperking toe te wijzen. Het verlenen van een verhuiskostenvergoeding aan de achterblijvers kan als stimuleringsmaatregel gezien worden. Dit kan alleen als burgemeester en Wethouders de achterblijvende gezinsleden verzoeken om de woning vrij te maken omdat zij de woning aan een andere persoon met een beperking willen toewijzen.
De bepaling in lid 3, artikel 4.6 lid 4 is belangrijk in verband met de voortschrijdende groei van het aantal verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn algemeen gebruikelijk te achten en staan geheel los van de beperkingen. Te denken valt aan de verhuizing vanuit het ouderlijk huis naar zelfstandige woonruimte, maar ook het moment dat ouderen kleiner gaan wonen op het moment dat kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten.
In deze artikelen wordt beschreven welke voorwaarden gelden bij de verstrekkingen van een aantal woonvoorzieningen.
Hoofdstuk 5 - Vervoersvoorzieningen
Er wordt onderscheid gemaakt in 4 categorieën vervoersvoorzieningen te weten:
1. De collectieve vervoersvoorziening, bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wvg heeft ontwikkeld.
2. Als een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en/of gebruik van een vervoermiddel of aanpassing daaraan, dan wel een vergoeding voor het gebruik van een vervoermiddel of een aanpassing daaraan bij een contra-indicatie voor het CVV
3. Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wvg. In de beleidsregels, c.q. het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt. De belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wvg is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda uitgewerkt.
4. Een andere voorziening, die op basis van de criteria van de Wet het meest geschikt is, individueel beoordeelt.
Het onderscheid tussen deze 4 categorieën is gemaakt vanwege het verschillende karakter van de voorzieningen. In deze algemene omschrijving wordt een opsomming gegeven van vervoersvoorzieningen die op grond van deze Verordening kunnen worden verstrekt. Het betreft een opsomming waaraan niet de voorwaarde verbonden is dat het om de een of de andere voorziening gaat. Het is ook mogelijk dat een vervoersvoorziening aanvullend wordt verstrekt.
Artikel 5.1 Soorten van vervoersvoorzieningen
Een collectief systeem van aanvullend, al dan niet openbaar vervoer is de eerste categorie die genoemd wordt bij de algemene omschrijving van vervoersvoorzieningen, omdat dit een vorm is die tevens individuele voorzieningen (gedeeltelijk) overbodig kan maken. Door een hoogwaardig systeem van aanvullend openbaar vervoer kan een gemeente in belangrijke mate aan haar compensatieplicht voldoen ten aanzien van het vervoer buitenshuis. Een dergelijk systeem dient wel aan een aantal voorwaarden te voldoen.
De volgende kenmerken kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een systeem:
Het systeem dient mensen met een beperking voor de deur op te halen en naar de deur van bestemming te brengen (met andere woorden een van-deur-tot-deur-systeem), of van deur naar een halte (bijvoorbeeld het station) te brengen (met andere woorden een deur-tot-halte-systeem). Ook vervoer met behulp van zogenaamde serviceroutes (halte-tot-halte, maar met een fijnmazig netwerk en halten op voor de doelgroep relevante plaatsen) kan onderdeel uitmaken van het systeem.
De kosten voor de gebruiker van een dergelijk systeem dienen in relatie te staan tot de kosten van het overige openbaar vervoer. Een lokaal systeem dat aan deze voorwaarden voldoet, mag geacht worden de lokale vervoersbehoeften adequaat te vervullen. Wanneer er een netwerk van systemen bestaat zouden ook de bovenlokale vervoersbehoeften met een dergelijke combinatie van systemen vervuld kunnen worden. Hierbij speelt zeker voor een deel van de doelgroep ook de mate van toegankelijkheid van het reguliere openbaar vervoer een belangrijke rol.
Naast het Collectief vraagafhankelijk vervoer kan een aanvullende vervoersvoorziening verstrekt worden indien de noodzaak daarvoor is aangetoond.
Artikel 5.1 lid 3 voorziet in de mogelijkheid om in plaats van voorzieningen voor natura te kiezen voor een persoonsgebonden budget.
Onder 5.1 lid 4 wordt aangegeven dat het ook mogelijk is om voor een andere voorziening in aanmerking te komen als dit de goedkoopst adequate voorziening is. Daarmee is ruimte voor maatwerk in de Verordening opgenomen.
Artikel 5.2 Het recht op een vervoersvoorziening
Het eerste lid bepaalt dat men in aanmerking komt voor een vervoersvoorzienig indien aantoonbare beperkingen het gebruiken van het openbaar vervoer of het bereiken van openbaar vervoer onmogelijk maken. Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor of en zo ja in hoeverre de persoon met beperkingen in aanmerking komt voor een voorziening ter zake.
Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken of bereiken van het openbaar vervoer. Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, komt men in aanmerking voor een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hiervoor zou een andere voorziening getroffen kunnen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de Wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de Wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden en begeleiding tijdens het reizen met het openbaar vervoer eveneens geen adequate oplossing biedt. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou men voor een vervoersvoorziening in aanmerking kunnen worden gebracht .
Lid 2 geeft de twee condities weer waaronder personen met beperkingen voor individuele voorzieningen in aanmerking kunnen komen.
Lid 3 en 4 geven aan dat individuele voorzieningen ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem of in aanvulling op een financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik eigen auto, individuele taxi- of individuele rolstoeltaxi verstrekt kunnen worden indien er sprake is van een contra-indicatie voor het CVV.
In dit lid wordt bepaald dat wanneer echtgenoten of samenwonende gezinsleden beiden gehandicapt zijn en een vervoersvoorziening behoeven, kan, in het geval dat de behoeften van echtgenoten of samenwonende gezinsleden samenvallen, volstaan worden met een vervoerskostenvergoeding tot maximaal 1,5 keer de enkele vergoeding. Hiermee wordt het ex-AAW-beleid op dit punt bestendigd.
Deze punten betreffen de inkomensgrens. Die is vastgesteld op 1,5 maal het inkomen van het in AMVB Besluit maatschappelijke ondersteuning relevante inkomen. Heeft men een inkomen boven dit bedrag, dan wordt men geacht voldoende inkomen te hebben om over een auto te beschikken. Bepaalde voorzieningen die gelijk te stellen zijn aan een auto worden boven die grens niet meer verstrekt als zijnde algemeen gebruikelijk. Dit geldt dus nooit voor voorzieningen die speciaal voor mensen met een beperking bedoeld zijn, zoals autoaanpassingen. De verstrekking van de bruikleenauto is boven deze inkomensgrens niet meer mogelijk.
In lid 8 wordt bepaald dat de compensatieplicht beperkt is tot verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Bovenregionale contacten vallen buiten de compensatieplicht, tenzij sprake is van dreigende vereenzaming. Die situatie komt zelden voor.
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de Wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuningniet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de Wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 26, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.
Artikel 6.1 Soorten van rolstoelvoorzieningen
Onder rolstoel dient hier begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt derhalve niet op grond van de Wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de AWBZ te verstrekken voorzieningen (Regeling Zorgverzekering).
Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is.
Onder d wordt aangegeven dat het ook mogelijk is om voor een andere voorziening in aanmerking te komen als dit de goedkoopst adequate voorziening is. Daarmee is ruimte gecreëerd voor maatwerk in de Verordening.
Artikel 6.2 Het recht op een rolstoel
In dit artikel is omschreven wanneer een persoon met beperkingen in aanmerking komt voor de verstrekking van een rolstoel. De eerste voorwaarde is dat er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Voorts moet men (om medisch-ergonomische redenen) in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken loophulpmiddelen, zoals looprekken, rollators, wandelstokken en krukken, onvoldoende uitkomst bieden. De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag, maar wel in belangrijke mate, aanwezig te zijn. In situaties waarin soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt, wordt geen individuele rolstoelvoorziening verstrekt. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van een rolstoel uit het uitleendepot van de Thuiszorg.
Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor awbz-bewoners
Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet.
Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.
Artikel 6.4 Verstrekking in natura of persoonsgebonden budget (pgb)
Een rolstoel kan naar keuze van de persoon met beperkingen in natura of als PGB worden verstrekt. Een rolstoel die in natura verstrekt wordt, wordt in principe niet in eigendom verstrekt, maar in bruikleen.
Indien voor de rolstoelvoorziening een PGB wordt verstrekt zijn de bepalingen zoals opgenomen in artikel 2.5 van deze Verordening van toepassing.
Lid 2 spreekt voor zich; de hoogte van het PGB voor een sportrolstoel en het onderhoud hiervan staan vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda.
Hoofdstuk 6a - Persoonsgebonden budget voor sportrolstoel en eventueel andere voorzieningen
In deze gewijzigde Verordening is een apart hoofdstuk sportbudget toegevoegd. Op grond van de thans vigerende jurisprudentie kan niet meer alleen met een sportrolstoel/handbike volstaan worden. De door het college, voor sportbeoefening, te verstrekken voorziening kan alleen bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de vorm van een persoonsgebonden budget. De persoon met beperkingen moet wel kunnen aantonen dat hij de betreffende sport actief beoefent en in de toekomst hiermee wenst door te gaan danwel dit weer op te pakken.
Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van Besluiten
De aanvraagprocedure wordt in de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) geregeld, met name in hoofdstuk 3, Algemene bepalingen over Besluiten, en hoofdstuk 4, Bijzondere bepalingen over Besluiten. Al hetgeen in de Awb is geregeld, hoeft niet meer in de Verordening te worden geregeld. Vandaar dat het procedurele deel van de Verordening zeer beperkt kan blijven.
Artikel 7.1 Relatie met de algemene Wet bijzondere ziektekosten
Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54) is in artikel 5, lid 2 , onder a. van de Wet opgenomen dat de gemeenteraad bij Verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ is geregeld. De gemeente moet bepalen hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze Wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld. Gedoeld wordt op de zogenaamde één-loketgedachte. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen Verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.
Artikel 7.2 Inlichtingen, onderzoek, advies
Lid 1 onder a en b van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de persoon met beperkingen op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.
Afdeling 3:3 van de Awb, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens Wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In tegenstelling tot hetgeen was bepaald in de Wvg is in de Wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de Wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente kan één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de Wet advies uit te brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen interne en externe adviseurs. De hierboven genoemde omschrijving van adviseur betreft alleen externe adviseurs. Op een interne adviseur, zoals bijvoorbeeld wanneer de eenvoudige indicatiestelling in het eigen loket plaats vindt, is artikel 3:5 Awb niet van toepassing. In de Verordening is in artikel 7.4 opgenomen wie de externe adviseur is.
Lid 2geeft aan dat het college advies dient te vragen.
Het voornemen om een aanvraag af te wijzen om medische redenen kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.
Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.1 van deze Verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een Besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene Wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het Besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene Wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.
Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de Verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan compensatie in individuele gevallen vast te stellen.”
Mede omdat door het CIZ bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en deze Wet vergemakkelijken.
Lid 5 beschrijft de eisen van een medisch adviseur.
Het vervaardigen van een indicatiestelling kan slechts op beperkte schaal door een indicatieadviseur worden gedaan., mits onder nauwlettend toezicht van een arts die ten aanzien van de advisering de eindverantwoordelijkheid draagt en ook concreet kan waarmaken. Een zorgvuldig opgesteld protocol aan de hand waarvan zowel de indicatieadviseur als indicerend arts hun taken verrichten is hierbij zeker vereist.
Lid 6 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de Wet naar de Verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperkingof een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Lid 2 bevat de bepaling dat het college, in het lokale loket, bijvoorbeeld met behulp van standaard indicatieprotocollen, eenvoudige indicaties kan uit laten voeren door een daartoe aangestelde medewerker.
In spoedsituaties moet het mogelijk zijn dat door een transferverpleegkundige indicaties worden gesteld. Bijvoorbeeld als iemand is opgenomen in het ziekenhuis en naar huis kan mits er bijvoorbeeld huishoudelijke hulp is. Achteraf wordt een definitieve indicatie gesteld.
In de Wet is vastgelegd dat het college in de Verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, ervoor te zorgen dat er ook vanuit cliëntperspectief, een goede afstemming is bij de verkrijging van individuele voorzieningen.
Artikel 7.5 Intrekking en beëindiging van een voorziening
Indien bijvoorbeeld het inkomen van de persoon met beperkingen boven de inkomensgrens uitkomt, zal de tegemoetkoming in vervoerskosten worden beëindigd. In dat geval wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden geteld bij of krachtens de Verordening.
Indien niet aan de voorwaarden voldaan is of er sprake is van de situatie genoemd onder lid 1, b en lid 2 van dit artikel wordt de voorziening ingetrokken.
Op grond van de Awb dient een besluit tot intrekking of beëindiging van een voorziening betrokkene schriftelijk te worden medegedeeld.
Voor wijzigingen in de situatie wordt verwezen naar de toelichting onder artikel 7.6.
De Wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen. Dit is een reden om deze mogelijkheid op te nemen in de Verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college het recht op de toegekende voorziening herzien en vervolgens geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er bestaat wel de mogelijkheid tot een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de Wettelijke basis biedt. Aan deze gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en er een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.
Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de persoon met beperkingen sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de persoon met beperkingen in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en ook na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.
Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een PGB binnen de hiervoor in de beschikking gestelde termijn niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd.
Artikel 8.1 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen kan afwijken van de bepalingen van deze Verordening, en dus niet van de in de Wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Indien wordt afgeweken kan dit alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de Verordening wordt afgeweken.
Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de Verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning te verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek danwel volgens de programmabegroting van de gemeente Gouda.
Artikel 8.3 Inwerkingtreding en citeertitel
Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.