Organisatie | Waterschap Aa en Maas |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur Waterschap Aa en Maas |
Citeertitel | Keur Waterschap Aa en Maas |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Externe bijlagen | keurkaart_1.pdf (3238 Kb) keurkaart_2.pdf (4116 Kb) keurkaart_3.pdf (3944 Kb) keurkaart_4.pdf (3588 Kb) keurkaart_5.pdf (4948 Kb) keurkaart_6.pdf (4197 Kb) keurkaart_7.pdf (3345 Kb) |
Bijlage 3 Kaartmateriaal ontbreekt nog.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 18-12-2009
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Brabants Dagblad, 30-12-2009 (Gebiedsdekkend)
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2011 | 01-01-2011 | intrekking | 17-12-2010 Brabants Dagblad, 24-12-2010 | Vergadering Algemeen Bestuur 17 december 2010 | |
30-12-2009 | 22-12-2009 | 01-01-2011 | nieuwe regeling | 18-12-2009 Brabants Dagblad, 30-12-2009 (Gebiedsdekkend) | Vergadering Algemeen Bestuur 18-12-2009 |
Bijlage 1 Inhoud keur waterschap Aa en Maas
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Uitsluitend de begripsbepalingen die niet in de Waterwet zijn gedefinieerd zijn in de keur opgenomen. Voor zover voor deze keur van belang zijn de definities uit de Waterwet in een bijlage opgenomen.
Hoofdstuk 2 Inrichting, beheer en onderhoud van oppervlaktewaterlichamen
Hierin zijn opgenomen de gebodsbepalingen (onderhoud), de verbodsbepalingen en bepalingen m.b.t. lozen, onttrekken, aan- en afvoeren. T.o.v. de huidige keur bevat dit hoofdstuk met name redactionele aanpassingen. De gedoogplichten uit de keur zijn vervallen omdat deze nu wettelijk zijn geregeld.
Dit hoofdstuk bevat gebods- (onderhoud), en verbodsbepalingen voor waterkeringen. T.o.v. de huidige keur is hier niets aan veranderd.
Krachtens de Waterwet is een deel van het grondwaterbeheer van de provincies naar de waterschappen overgegaan. Dit hoofdstuk is tot stand gekomen in samenspraak met de provincie, de Brabantse waterschappen en Rivierenland. Hierbij is de huidige regelgeving van de provincie het uitgangspunt geweest. Afgesproken is immers dat deze taak één op één zou overgaan van de provincie naar de waterschappen.
Hoofdstuk 5 Overige bepalingen
In dit hoofdstuk is de mogelijkheid opgenomen voor het DB om algemene regels vast te stellen, een zorgplichtartikel en een algeheel verbod voor het aan-, afvoeren, lozen en onttrekken van water bij bijzondere omstandigheden. De bepaling voor schadevergoeding is verdwenen vanwege regeling hiervan in de Waterwet.
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving
Dit is niet gewijzigd t.o.v. de huidige keuren.
Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen
De Invoeringswet Waterwet bevat een aantal overgangsbepalingen zodat deze niet in de keur opgenomen hoeven te worden.
Bijlagen: kaarten beschermings- en attentiegebieden gebieden en waterkeringen
De kaarten met de beschermings- en attentiegebieden en waterkeringen zijn geïntegreerd tot één kaart.
1. Ten aanzien van de beschermings- en attentiegebieden is niets veranderd t.o.v. de huidige keur.
2. Ten aanzien van de Waterkeringen:
Het gebied rond Groeningen wordt als dijkringgebied 58 in de waterwet opgenomen. Hiermee krijgen de keringen die dit gebied beschermen de status van primaire kering. Met de aanpassing van de keur wordt dan ook de status van Kade Groeningen gewijzigd van regionaal naar primair.
De aanwijzing door het rijk van dijkring 58 betekent dat Kade Groeningen dient te worden getoetst in 2009/2010 en vervolgens elke 6 jaar. Bij onvoldoende toetsing kan dit tot verbetering leiden. Het rijk zal hier op toe zien.
De wijziging in primaire kering in de keur, betekent dat het regime van verboden en geboden voor primaire keringen gaat gelden. Dit is een strikter regime dan voor regionale keringen het geval is. Deze gevolgen zullen met de direct belanghebbende worden gecommuniceerd (ca. 6 huishoudens).
Volgens de waterwet moet de provincie regionale keringen aanwijzen en normeren. Ten behoeve hiervan heeft het waterschap een studie naar de nut en noodzaak uitgevoerd en de provincie geadviseerd in aanwijzing en normering. De regionale keringen worden opgenomen in de provinciale verordening.
De volgende keringen wijzigen van overige kering in regionale kering:
o De compartimenteringskering (Hoge Maasdijk, Aardappeldijk en Linker Diezedijk). Deze is al in de keur opgenomen als regionale kering;
o De kaden van het Drongelenskanaal (beide zijde);
o De Aa kade ten westen van de ligging van de Zuid-Willemsvaart op basis van het Tracébesluit;
o De kade Groote Wetering ten westen van de ligging van de Zuid-Willemsvaart op basis van het Tracébesluit;
o De kaden van het afleidingskanaal (beide zijde).
Het gevolg van het als regionale kering opnemen van deze keringen in de provinciale verordening is dat deze keringen voortaan moeten worden getoetst. Bij een onvoldoende resultaat na toetsing, zullen de keringen moeten worden verbeterd. De provincie zal hierop moeten toezien.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Voor de toepassing van deze keur wordt verstaan onder:
Hoofdstuk 2 Oppervlaktewaterlichamen
Paragraaf 2.1 Gebodsbepalingen
Artikel 2.2 Onderhoudsverplichtingen
De onderhoudsplichtigen van niet-leggerwateren zijn verplicht, dan wel bij vergunning anders is bepaald, er voor te zorgen dat deze voortdurend in een- voor het voldoen aan de doelstellingen behorend bij de waterhuishoudkundige functie van die wateren- geschikte toestand verkeren door in ieder geval:
De eigenaren of gebruikers van aan oppervlaktewaterlichamen gelegen percelen die worden gebruikt voor het houden van dieren, zijn verplicht een voldoende kerende afrastering te hebben en te houden op een zodanige afstand van de insteek van deze oppervlaktewaterlichamen en van een zodanige constructie dat de aan- en afvoer van water en het onderhoud aan de oppervlaktewaterlichamen niet wordt gehinderd.
Paragraaf 2.2 Verbodsbepalingen
Artikel 2.4 Activiteiten in en nabij oppervlaktewaterlichamen
Het is verboden zonder vergunning van het bestuur:
onder, in, op, over of nabij een oppervlaktewaterlichaam werken aan te leggen, te maken, te hebben, te herstellen, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen;
(o.a. bouwwerken, stuwen, bruggen, keerwanden, duikers, uitmondingsvoorziening)
Dit verbod geldt niet voor het aanbrengen, hebben, onderhouden, verplaatsen en verwijderen van uitmondingsvoorzieningen indien:
1. de werkzaamheden drie werkdagen voor aanvang worden gemeld bij het waterschap, en;
2. het oppervlaktewaterlichaam waarin de uitmondingsvoorziening wordt of is aangebracht geen leggerwater is, en;
3. de lozing waarvoor de uitmondingsvoorziening wordt aangebracht niet vergunningplichtig is op grond van artikel 2.6 van deze keur, en;
4. het een uitmondingsvoorziening van een drainage betreft. In dat geval dienen de drainageleidingen voorzien te zijn van een uitmondingsvoorziening met een taludgoot.
in, op, boven, nabij of onder oppervlaktewaterlichamen:
1. te ploegen, te spitten, te graven of enige andere handeling te verrichten als daardoor het onderhoud wordt belemmerd; (o.a. graven, verlagen en verhogen maaiveld)
2. zaken, voorwerpen of stoffen te deponeren of op te slaan;
3. materialen dienende ter verdediging van oevers, taluds of waterbodems te beschadigen, te vernietigen, te verplaatsen of te verwijderen; (o.a. oever, talud, waterbodem incl. anti-worteldoek, afbranden taluds en bodems, vuren stoken)
4. dieren of planten uit te zetten, indien dit in strijd is, met,of afbreuk doet aan de aan oppervlaktewaterlichamen in het Provinciale Waterplan of het Waterbeheerplan toegekende functies.
1. opgaande beplanting en boomgroepen aan te brengen, te hebben, te kappen en/of te rooien, te verplaatsen en te beschadigen
2. binnen een afstand van 5 meter gemeten uit de insteek van leggerwaterlopen op 4 meter hoogte of lager takken of obstakels, van welke aard dan ook, te doen groeien, aan te brengen of te hebben (o.a. overhangende beplanting);
Paragraaf 3.1 Gebodsbepalingen
De eigenaar of gebruiker van percelen welke worden gebruikt voor het houden van vee en/of huisdieren en welke zijn gelegen nabij waterkeringen waarop ingevolge het bepaalde in artikel 3.7, eerste lid, onder i, het houden van vee en/of huisdieren is verboden, zijn verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen en te onderhouden.
Paragraaf 3.2 Onderhoudsbepalingen
Artikel 3.4 Onderhoudsverplichtingen
Paragraaf 3.3 Verbodsbepalingen
Artikel 3.7 Activiteiten in en nabij waterkeringen en beschermingszones
Het is verboden: zonder vergunning van het bestuur
De verboden met betrekking tot het dijklichaam van de waterkeringen zijn meer vergaand dan die gelden voor de beschermingszones. Dit omdat bepaalde handelingen, indien ze in de beschermingszones worden uitgevoerd, het waterkerend vermogen van de waterkering niet aantasten terwijl ze indien ze op de waterkering plaats zouden hebben wel degelijk het waterkerend vermogen zouden kunnen aantasten. Voor dit soort handelingen geldt veelal dat ze ook niet kunnen worden toegestaan in de directe nabijheid van waterkeringen.
Voor een in artikel 3.7 genoemde activiteit die geen gevolg heeft voor de aard, omvang en constructie van de waterkering kan worden volstaan met een melding. Alvorens met deze werken aan te vangen, dient de initiatiefnemer de melding bij het waterschap te doen en de schriftelijke bevestiging door of namens het bestuur af te wachten.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het onttrekken van grondwater bij de ontwatering of afwatering van gronden.
Artikel 4.3 Melden, meten en registreren
Ten aanzien van grondwateronttrekkingen en infiltraties in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de wet, kan het bestuur nadere voorschriften vaststellen met betrekking tot de wijze waarop opgave wordt gedaan over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerd water.
In de volgende gevallen, in afwijking van artikel 4.2, eerste lid, kan worden volstaan met een melding:
inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken, waarbij:
- de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000m³ per maand en
Hoofdstuk 5 Overige bepalingen
1. Het bestuur kan voor het verrichten van handelingen als bedoeld in de artikelen 2.4, 2.6, 3.7 en 4.2. algemene regels geven, welke mede kunnen inhouden een vrijstelling van de
vergunningplicht, dan wel een algeheel verbod voor het verrichten van die handelingen.
2. Bij regeling krachtens het voorgaande lid, kan de verplichting worden opgelegd handelingen te melden, metingen uit te voeren, gegevens te registreren en daarvan opgave te doen aan het
Artikel 5.2 Vrijstelling watervergunningplicht voor beheershandelingen
Artikel 5.3 Algeheel verbod bij bijzondere omstandigheden
1. In geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, kan het bestuur zo nodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, verbieden:
a. water af te voeren naar en / of aan te voeren uit oppervlaktewaterlichamen;
c. water te lozen op of te ontrekken aan oppervlaktewaterlichamen;
2. Zodra het bestuur handhaving van het verbod krachtens het eerste lid niet langer noodzakelijk acht, maakt het onverwijld de intrekking van het verbod bekend.
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving
De schouwvoering als bedoeld in deze bepaling betreft de uitoefening van toezicht op naleving van met name de onderhoudsbepalingen in de Keur voor zowel oppervlaktewaterlichamen als voor waterkeringen. Daarnaast wordt bij de schouw gelet op eventuele overtreding van verbodsbepalingen. De schouwfrequentie is niet ingevuld maar wordt ter nadere vaststelling aan het bestuur overgelaten.
In artikel 81 Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van de Keur kan worden gesteld. In deze Keur is deze maximum straf opgenomen (drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie als genoemd in artikel 23, Wetboek van strafrecht).
De opsporingsambtenaar kan de overtreder van een keurvoorschrift een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85, derde lid, Waterschapswet).
Deze strafbepalingen staan los van het bestuursrechtelijk instrumentarium – bestuursdwang en last onder dwangsom - waarover het bestuursorgaan ingeval van overtreding kan beschikken.
Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 7.1 Verleende vergunningen en ontheffingen
1. Een vergunning of ontheffing, verleend vóór de inwerkingtreding van deze Keur voor een ingevolge deze Keur vergunningplichtig werk of handelen, wordt geacht ingevolge deze Keur te zijn verleend.
2. Voor al hetgeen vóór inwerkingtreding van deze Keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht vergunning ingevolge deze Keur te zijn verleend.
Bijlage 1 Begripsbepalingen uit de Waterwet (voor zover van belang voor het toepassen van deze keur)
Bijlage 1 Begripsbepalingen uit de Waterwet (voor zover van belang voor het toepassen van deze keur)
Met de invoering van de Waterwet dienen de huidige Keuren oppervlaktewater, waterkeringen en waterberging te worden aangepast. De Waterwet is een integrale regeling waarin acht wetten voor het waterbeheer zijn opgegaan. Het uitgangspunt van deze wet is de watersysteembenadering. Dit betekent dat het waterbeheer gericht is op alle aspecten van watersystemen in hun onderlinge samenhang. M.a.w. het beheer van op of in de bodem vrij voorkomend water moet geschieden in samenhang met het beheer van waterbodem en oevers, mede gelet op de bijbehorende ecologie, en moet ook de bijbehorende waterkeringen en ondersteunende kunstwerken omvatten.
Het waterbeheer staat de laatste jaren steeds meer in de belangstelling door een aantal externe ontwikkelingen. De Kaderrichtlijn water is in werking getreden. Ook deze richtlijn gaat uit van een watersysteembenadering, maar dan per (internationaal) stroomgebied.
Verder geeft de Waterwet waterschappen bevoegdheden in het grond- en waterbodemwaterbeheer.
De huidige Keuren dienen op die veranderingen te worden afgestemd, zodat deze niet strijdig zijn met de bepalingen in de Waterwet.
De Waterwet beoogt voor een goed waterbeheer een volledige afweging van belangen door de bestaande wettelijke regelingen te integreren in één stelsel, dat voor vergunningplichtige handelingen tot één watervergunning leidt. Vanwege deze integrale benadering is er voor gekozen om de huidige Keur oppervlaktewateren, Keur Waterkeringen en de Keur op de waterberging samen te voegen tot één Keur.
Ook decentrale overheden streven naar minder regels, minder lasten voor burgers en bedrijven, een vereenvoudiging van regelgeving en het werken met meer algemene regels, waarbij vergunningverlening indien mogelijk vermeden wordt.
De Keur is getoetst aan relevante regelgeving, waaronder ook aan de Dienstenrichtlijn met zijn restricties aan vergunningstelsels.
De Waterschapswet (artikelen 56 en 78) geeft de waterschappen de bevoegdheid om verordeningen (bijv. een keur) vast te stellen. Volgens de Waterwet is het waterschap de regionale waterbeheerder voor het stellen van gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot de bij het waterschap in beheer zijnde watersystemen. Waterschappen kunnen met een Keur nadere regels stellen, waarmee handelingen/inbreuken van derden op (onderdelen van) het watersysteem worden geregeld, rekening houdend met de regionale omstandigheden.
De Waterwet is vooral gericht op de volgende doelstellingen:
Naast vergunningplichtige handelingen op grond van de Waterwet zullen tevens handelingen in het watersysteem op grond van een keur van het waterschap vergunningplichtig kunnen zijn. Deze op grond van de Keur verleende vergunning is opgenomen in het vergunningstelsel van hoofdstuk 6 van de Waterwet. Dit betekent dat voor alle handelingen in een watersysteem steeds slechts één vergunning zal zijn vereist: de watervergunning.
Wanneer sprake is van meer dan één bevoegd gezag, dan is in principe het hoogste bevoegde gezag de vergunningverlener, tenzij de beheerders daarover van te voren andere afspraken hebben gemaakt.
Een vergunning dient te worden geweigerd indien verlening daarvan niet verenigbaar is met de in de Waterwet vastgelegde doelstellingen (artikel 6.17 Waterwet)
Aan de houder van een vergunning kan de verplichting worden opgelegd financiële zekerheid te stellen voor de bekostiging van de verwijdering van het op grond van de vergunning aangebrachte werk na de beëindiging van het gebruik daarvan. Voorts bestaat de mogelijkheid een voorschrift aan de vergunning te verbinden op grond waarvan de houder van een vergunning een financiële zekerheid stelt met het oog op de bescherming van het belang of de belangen waarom het vereiste van vergunning is gesteld. Bepalingen die dat mogelijk maken, hoeven niet meer in de Keur zelf te worden opgenomen, omdat artikel 6.16 Waterwet daarin voorziet.
In artikel 5.15 e.v. van de Waterwet zijn gedoogplichten opgenomen. Deze komen in de plaats van de voorheen in verschillende regelgeving opgenomen bepalingen. Dat betekent dat in de Keur als ook in de provinciale Verordening Water geen ruimte meer is om nog gedoogplichten op te nemen. Nu één en ander op wettelijk niveau is geregeld, treden lagere verordeningen op dit punt terug.
Evenals het geval was voor het van kracht worden van de Waterwet hebben niet alle gedoogplichten een gelijk karakter. Een aantal gedoogplichten leidt in een concreet, individueel geval tot een beschikking waartegen bezwaar en beroep open staat. In andere gevallen moet onder de bij de wet genoemde voorwaarden de in die artikelen genoemde handelingen of activiteiten worden gedoogd.
De Waterwet bevat een regeling voor schadevergoeding zodat dit niet meer in de Keur hoeft te worden geregeld.
In deze Keur zijn geen bepalingen opgenomen omtrent de regulering van lozingen van schadelijke of verontreinigende stoffen op een oppervlaktewaterlichaam met het oog op de bescherming van de fysisch/chemische waterkwaliteit. De toekomstige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Waterwet regelen de waterkwaliteitszorg nagenoeg uitputtend en laten weinig ruimte voor aanvullende regeling op decentraal niveau. Wel kunnen in de Keur bepalingen ter bescherming van de ecologische waterkwaliteit worden opgenomen, indien en voor zover andere wetgeving daarin niet voorziet.
In deze Keur zijn een aantal bepalingen opgenomen over het onttrekken en infiltreren van water in de bodem. Waterschappen worden met de inwerkingtreding van de Waterwet bevoegd onderdelen van deze taak uit te oefenen. Het gaat om de onttrekking van grondwater behoudens die ten behoeve van industriële toepassingen, indien de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000m3 per jaar bedraagt en die ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem. De regulering van die onttrekkingen blijft een bevoegdheid van de provincie.
Het waterschap neemt in eerste instantie het beleid van de provincie over voor het reguleren van grondwateronttrekkingen.
Beleid en beleidsregels voor toepassing van de Keur
De bepalingen in de Keur worden toegepast met inachtneming van het geldende beleid. Het in het beheerplan van het waterschap en het Provinciaal Waterplan (PWP) verwoorde beleid is richtinggevend bij de uitvoering van de Keur door het waterschap. Dit betekent bij voorbeeld dat als een beek ingevolge het beheerplan een ecologische functie heeft, een vergunningaanvraag die bij inwilliging daarvan tot gevolg heeft dat die functie verdwijnt dan wel wordt ondermijnd, geweigerd kan worden omdat de waterstaatkundige functie van de beek zich verzet tegen de inwilliging van de aanvraag. Voor de toepassing van de Keur heeft het dagelijks bestuur beleidsregels vastgesteld die richting gevend zijn voor op grond van de Keur te nemen besluiten en waarnaar ter motivering van de besluiten kan worden verwezen en waarvan slechts gemotiveerd kan worden afgeweken (Titel 4.3 Awb).
Voor het merendeel van de bij waterschappen in beheer zijnde waterstaatswerken geldt dat de begrenzingen van deze werken dienen te worden vastgelegd in leggers. Artikel 5.1 van de Waterwet vereist van de waterbeheerders dat zij voor hun waterstaatswerken de leggers op orde hebben. Het aangeven van de begrenzingen van waterkeringen en wateren, waarop de gebods- en verbodsbepalingen van de Keur van toepassing zijn, heeft niet plaats door de fysieke begrenzingen van deze waterstaatswerken in de Keur zelf te omschrijven, maar door opname daarvan in de legger. Hierdoor zijn de begrenzingen van de waterstaatswerken niet direct uit de Keur af te lezen. Wel bevat de Keur een aanduiding van de omvang van beschermingszones die grenzen aan oppervlaktewaterlichamen (5 meter) of waterkeringen (30 + 20 meter). Daardoor kan ook zonder legger in het veld worden bepaald tot hoever deze beschermingszones zich uitstrekken.
Niet voor alle waterstaatswerken is het vaststellen van een legger voorgeschreven. Artikel 5.1 voorziet in een vrijstelling bij of krachtens provinciale verordening, als het gaat om waterstaatswerken “die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen dan wel van geringe afmetingen zijn”.
Het is mogelijk de legger op grond van de Waterschapswet en die op grond van de Waterwet, hoewel verschillend van aard, samen te voegen in één bestand.
Conserverende werking van de Keur en profiel van vrije ruimte
Van de Keur gaat een conserverende werking uit, indien daarin het toekomstige tracé van een waterstaatswerk wordt beschermd. De Rechtbank Middelburg (Awb 07/3891, 29 januari 2008) oordeelde inzake de Keur van waterschap Zeeuws Vlaanderen met een Nota begrenzingen, waarin Keurzones en bebouwingscontouren waren aangeduid, dat de in de Wet op de ruimtelijke ordening aan de provincie Zeeland gegeven bevoegdheid, onverlet laat de aan een waterschap gegeven bevoegdheid om in het belang van de waterstaatszorg voorzieningen te treffen. Deze voorzieningen betroffen het aangeven van bebouwingscontouren, contouren langs waterkeringen waarbinnen vooralsnog niet mag worden gebouwd. Deze contouren waren bepaald door uit te gaan van toekomstige klimaatscenario’s. De Rechtbank nam daarbij in aanmerking dat de conserverende werking kon worden opgeheven na belangenafweging in het concrete geval van een aanvraag om ontheffing door betreffende bedrijven. Deze uitspraak is van groot belang voor waterschappen die hun belangen bij een mogelijk toekomstig grondgebruik voor het verbeteren van hun watersystemen voor de (lange) toekomst veilig willen stellen.
Het waterschap zal dan ook waar nodig een profiel van vrije ruimte vastleggen in het beheerregister.
Bijlage 4 Lijst met waterkeringen behorend bij de Keur
Onder de Keur vallen zowel primaire, regionale als overige waterkeringen.
Deze waterkeringen zijn opgenomen in de bij deze Keur behorende overzichtskaarten.
Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen
2.1.1 Het aanbrengen van de put moet dusdanig worden uitgevoerd dat via het boorgat geen grondwaterstroming van de ene watervoerende laag naar de andere kan optreden.
2.1.2 Vanaf het maaiveld dient het boorgat minimaal enkele meters te worden aangevuld met zwelklei of gelijkwaardig materiaal. Dit teneinde het indringen van verontreiniging vanaf maaiveld te voorkomen. Aangetroffen afsluitende, dieper gelegen lagen dienen te allen tijde door aanvulling met zwelklei of een qua weerstand hieraan gelijkwaardig aanvulmateriaal weer afsluitend te worden gemaakt.
2.1.3 De bij het aanbrengen van een put toe te passen aanvulmaterialen dienen te voldoen aan de eisen voor “schone grond”, zoals opgenomen in het Besluit Bodemkwaliteit.
2.1.4 Onverminderd de vereisten op grond van de Waterwet en/of de Keur […] geldt afhankelijk van de diepte van de boring het volgende:
a. Voor putten met een diepte groter dan 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:
1. De booractiviteit dient minimaal 2 weken voor aanvang schriftelijk te worden gemeld bij het bestuur.
2. Er is een boorbeschrijving vereist waarin is opgenomen:
3. Indien een spuitboring wordt toegepast, is een boorgatmeting vereist.
4. De boorbeschrijving en/of boorgatmetingsrapportage dient door de houder van de inrich-ting binnen 4 weken na realisering van de boring naar het bestuur te worden gestuurd.
b. Voor putten met een diepte tussen 30 en 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:
1. Er is een boorbeschrijving vereist waarin is opgenomen:
2. Indien een spuitboring wordt toegepast, is een boorgatmeting vereist.
3. De boorbeschrijving en/of boorgatmetingsrapportage dient door de houder van de inrichting ten minste vijf jaar na het definitief buiten gebruik stellen van de put(ten) te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.
c. Voor putten met een diepte tussen 0 en 30 m minus maaiveld, uitsluitend bedoeld ten behoeve van bronbemalingen en grondwatersaneringen geldt het volgende:
1. Van boringen ten behoeve van het aanbrengen van verticale filters dient een boorbeschrijving te worden gemaakt. Voor meerdere op korte afstand van elkaar geplaatste putten is een representatieve boorbeschrijving voldoende. In de boorbeschrijving dient te zijn opgenomen:
2. De boorbeschrijving dient door de houder van de inrichting tenminste vijf jaar na het definitief buiten gebruik stellen van de put(ten) te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.
Teneinde verslechtering van de grondwaterkwaliteit te voorkomen mag in geval van putverstopping en onderhoud alleen mechanisch geregenereerd worden. Voor elke andere vorm van regeneratie dient vooraf schriftelijke toestemming te worden gevraagd aan het bestuur.
2.3 Buiten gebruik stellen put
2.3.1 Putten die definitief niet meer worden gebruikt, dienen zo spoedig mogelijk te worden afgedicht door het aanvullen van de aangebrachte buis, danwel het boorgat na verwijdering van de buis.
2.3.2 Putten die tijdelijk niet meer worden gebruikt, dienen onmiddellijk te worden afgedekt met een waterdichte kap.
2.3.3 Indien bij het afdichten van de put de stijgbuis wordt verwijderd, dan dienen de door het boorgat doorsneden afsluitende lagen te worden hersteld met zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal (overeenkomstig voorschrift 2.1.2). In geval de stijgbuis achterblijft dan dient deze (eventueel afwisselend) te worden gevuld met zand, filtergrind, zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal. Hierbij dienen in ieder geval direct vanaf de bovenkant van het filter minimaal enige meters zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal te worden aangebracht. Vanaf de bovenkant van de stijgbuis dienen in ieder geval over minimaal enkele meters aanvulling plaats te vinden met zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal. De bovenkant van de achtergebleven buis dient hierna te worden afgesloten met een waterdichte kap.
2.3.4 De bij het afdichten van een put toe te passen aanvulmaterialen dienen te voldoen aan de eisen voor “schone grond”, zoals opgenomen in het Besluit Bodemkwaliteit.
2.3.5 Onverminderd de vereisten op grond van de Waterwet en/of de Keur […] geldt afhankelijk van de diepte van de put het volgende:
a. Voor putten met een diepte groter dan 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:
1. Minimaal twee weken voor aanvang van de afdichtingswerkzaamheden dient het bestuur hiervan schriftelijk op de hoogte te worden gesteld.
2. Er is een afdichtingsrapportage vereist, waarin is opgenomen:
3. Het afdichtingsrapport dient binnen 4 weken na uitvoering van de afdichting naar het bestuur te worden gestuurd.
b. Voor putten met een diepte tussen 30 en 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:
1. Er is een afdichtingsrapportage vereist, waarin is opgenomen:
2. De afdichtingsrapportage dient tenminste vijf jaar door de houder van de inrichting te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.
c. Voor putten met een diepte tussen 0 en 30 m minus maaiveld, uitsluitend bedoeld ten behoeve van bronbemalingen en grondwatersaneringen geldt het volgende:
1. De houder van de inrichting is verplicht tot afdichting voor buiten gebruik gestelde deepwellbronnen dan wel retourbronnen.
2. Er is een afdichtingsrapport vereist, waarin is opgenomen:
3. Het afdichtingsrapport dient door de houder van de inrichting tenminste vijf jaar te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.
3.1 Meten van grondwaterstanden/stijghoogten
Indien door het bestuur metingen zijn voorgeschreven dient aan het volgende te worden voldaan:
3.1.1 De grondwaterstanden moeten in cm nauwkeurig worden gemeten en ten opzichte van zowel N.A.P. als in meters ten opzichte van maaiveld te worden vastgelegd.
3.1.2 Voor de start van de grondwateronttrekking moet de nulsituatie van grondwaterstanden/stijghoogten in de directe omgeving van de onttrekkingslocatie bekend zijn.
3.1.3 Vanaf de start van de grondwateronttrekking moeten de grondwaterstanden dusdanig worden gemeten dat de 14e en 28e dag van een maand hierin zijn opgenomen. Indien deze dagen op een zon- of feestdag vallen dan moet op de eerstvolgende werkdag worden gemeten. Zijn dit zaterdagen dan moet op de dag ervoor worden gemeten.
3.2 Meten en registreren van onttrokken hoeveelheden
Het Waterbesluit en de Waterregeling zijn onverkort van toepassing en worden als volgt aangevuld:
3.2.1 Het grondwater dat wordt onttrokken moet worden gemeten met een watermeter, die overeenkomstig de door de leverancier verstrekte voorschriften is ingebouwd.
3.2.4 Bij ontbreken van inbouwvoorschriften van de leverancier dienen de watermeters zodanig te worden geplaatst, dat minimaal een rechte leiding van 10 keer de diameter van deze leiding vóór de watermeters en 5 keer de diameter ná de watermeters geïnstalleerd is. Hierbij dient ervoor te worden gezorgd dat de uitstroomopening van de leiding na de watermeter boven het niveau van de watermeter wordt aangebracht. De watermeters dienen goed toegankelijk en te allen tijde goed afleesbaar te zijn.
3.2.5 Indien een watermeter defect raakt, moet deze binnen één week worden vervangen.
3.2.6 Degene die grondwater onttrekt, dient na afloop van ieder kwartaal de onttrokken hoeveelheid grondwater vast te stellen en op een meetstaat aan te tekenen.
3.2.7 Op de in artikel 3.2.6 bedoelde meetstaat wordt – onder opgave van de datum – eveneens melding gemaakt van voorvallen, die van invloed kunnen zijn op de meting.
3.2.8 De in artikel 3.2.6 en 3.2.7 bedoelde gegevens dienen minstens vijf jaren voor het bevoegd gezag beschikbaar te worden gehouden.
Met de inwerkingtreding van de Waterwet wordt een deel van de provinciale bevoegdheid ten aanzien van grondwateronttrekkingen bij wet overgedragen aan het waterschap. De provincie blijft bevoegd ten aanzien van grondwateronttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en grote industriële grondwateronttrekkingen (>150.000 m3 per jaar). Voor alle andere grondwateronttrekkingen is het waterschap bevoegd gezag. Deze Algemene voorschriften zijn van toepassing op alle grondwateronttrekkingen die onder het bevoegd gezag van het waterschap vallen met uitzondering van de ont- of afwatering van gronden.
In het beheersgebied van waterschap […] vinden vele grondwateronttrekkingen plaats voor o.a. bronbemalingen, grondwatersaneringen, (semi-) permanente onttrekkingen en beregening in de landbouw. Deze onttrekkingen vinden plaats via in de grond aangebrachte putten. Behalve voor deze grondwater-onttrekkingen worden putten ook gebruikt voor het waarnemen van grondwaterstanden en het vaststellen van de grondwaterkwaliteit.
Met deze Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen worden nadere eisen gesteld aan het aanbrengen, beheren en buiten gebruik stellen van putten, voor zover zij verband houden met grondwateronttrekkingen, met als belangrijkste doel het voorkomen van verontreiniging van bodem en grondwater.
In het provinciaal Waterplan wordt gewezen op de zorg voor de aantasting van bodem en grondwater. Dit wegens het feit dat steeds vaker de afsluitende lagen worden doorboord door een toename van het aantal putten, onder andere bedoeld voor grondwateronttrekkingen. Bij doorboring van de afsluitende lagen ontstaat het risico, dat eventuele in de bodem aanwezige verontreinigingen sneller doordringen naar diepere lagen en op termijn de voorraden goed en bruikbaar grondwater aantasten. Daarnaast brengen niet meer in gebruik zijnde putten een risico met zich mee als zij onvoldoende of niet worden afgedicht.
Gelet op bovenstaande is hoofdstuk 2 van deze Algemene voorschriften in basis ontwikkeld met eenzelfde doel als het "VKB-Protocol Mechanisch Boren 2006" zoals dat op 25 juni 2008 door het Centraal College van Deskundigen Bodembeheer is vastgesteld. Het is de bedoeling dat dit protocol formeel wordt gekoppeld aan de BRL SIKB 2000. Als dat is gerealiseerd kunnen organisaties zich laten certificeren voor de in het protocol 2006 beschreven activiteiten. Een wettelijk verplichting tot erkenning zal worden opgenomen in het Besluit Bodemkwaliteit. Op het moment dat er op grond van het Besluit Bodemkwaliteit een wettelijke verplichting tot erkenning bestaat, zal hoofdstuk 2 van deze Algemene voorschrifen hierop aangepast worden.
De voorschriften zijn ingedeeld in 3 soorten voorschriften:
over het verrichten van metingen (hoofdstuk 3);
over het inrichten van bemalingen (hoofdstuk 4).
Binnen de voorschriften voor de putten is verder een onderverdeling gemaakt naar de activiteiten aanbrengen van putten, beheren van putten en buiten gebruik stellen van putten. Daarbinnen is voor zover nodig nog weer een nuancering in de voorschriften aangebracht die vooral met de diepte van de putten te maken heeft.
Dit onderdeel beschrijft waaraan moet worden voldaan indien een put wordt aangebracht in de bodem. De artikelen die hierin zijn opgenomen zijn gericht op het voorkomen van verslechtering van bodem- en grondwaterkwaliteit door het uitvoeren van de activiteit. Bij de totstandkoming van deze artikelen is in aansluiting op het grondwaterbeleid onderscheid gemaakt naar diepte van de boring. Naarmate de putdiepte groter is, worden de voorschriften strenger. Net als in het grondwaterbeleid is onderscheid gemaakt naar putten met een totale diepte groter dan 80 m, tussen 30 m en 80 m en uiteindelijk ondieper dan 30 m. Dit vanwege de bijzondere kwaliteit van het in de diepe lagen aanwezige grondwater en de natuurlijke bescherming, die deze lagen genieten met het oog op reservering voor de drinkwatervoorziening en eventuele productie-doeleinden waarvoor wettelijk drinkwaterkwaliteit is voorgeschreven.
Hierbij is er een uitzondering gemaakt voor de putten ten behoeve van een bronbemaling of een grondwatersanering. Deze putten zijn veelal als ondiep aan te merken, maar door de vaak aanzienlijke onttrekkingsomvang en de geringe diepte is de kans op schade aan onroerende zaken van derden groter. Het is dan van het grootste belang over goede gegevens te beschikken om te kunnen beoordelen of er een causaal verband is tussen die eventuele schade en de grondwateronttrekking. Tot die gegevens behoort de informatie over de feitelijk aangetroffen bodemopbouw.
Voor de putten dieper dan 30 meter wordt bepaald dat er in geval van spuitboringen boorgatmetingen moeten worden verricht om voldoende betrouwbare boorstaten te kunnen opstellen.
Het hier geformuleerde artikel is gericht op het in stand houden van een goede kwaliteit van bodem en grondwater. Zo is hier ook aangegeven dat ter voorkoming of het teniet doen van verstopping van de filters alleen op mechanische wijze geregenereerd mag worden, aangezien het toepassen van chemische middelen kan leiden tot bedreiging van deze kwaliteit.
2.3 Buiten gebruik stellen put
Dit onderdeel beschrijft waaraan moet worden voldaan indien een put wordt afgedicht. De artikelen die hierin zijn opgenomen zijn gericht op het voorkomen van verslechtering van bodem- en grondwaterkwaliteit door het uitvoeren van de activiteit.
Bij het buiten gebruik stellen van diepere putten zal de stijgbuis meestal niet verwijderbaar zijn uit het boorgat. Wegens mogelijke indringing vanaf het maaiveld moeten de bovenste meters van de buis in ieder geval worden aangevuld met zwelklei of gelijkwaardig materiaal.
Evenwel is ook rekening gehouden met situaties waarbij ondiepe stijgbuizen geheel verwijderbaar zijn en het boorgat hierna aan te vullen is. Het komt ook voor dat putten slechts tijdelijk buiten gebruik worden gesteld, bijvoorbeeld bij raamvergunningen ten behoeve van beregening. In dat geval kunnen er geen afdichtingen met zwelklei of dergelijke plaatsvinden. De putten moeten dan worden beschermd tegen beschadiging en afgesloten worden met waterdichte kappen.
Om dezelfde redenen als bij de artikelen over het aanbrengen van putten is bij de totstandkoming van deze artikelen in aansluiting op het grondwaterbeleid onderscheid gemaakt naar de diepte van de put.
Ook nu weer zijn voor bronbemalingsputten voorschriften van toepassing in geval van zogenaamde “deepwell-bronnen” en retourbronnen, waarbij op grotere diepte grondwater wordt opgepompt en weer in de bodem gebracht wordt. Deze putten bevinden zich wellicht nog op dieptes van minder dan 30 m, maar het betreft vaak meerdere bronnen dicht bij elkaar met grotere putdiameters. Tenslotte vinden bronbemalingen vaak plaats in bebouwde gebieden en bestaat zonder maatregelen een groter risico van verspreiding van verontreiniging van ondiepe naar diepere lagen. Omdat na het beëindigen van de werkzaamheden duidelijk is dat de putten definitief buiten gebruik worden gesteld kan hier wel geëist worden dat zij onmiddellijk worden afgedicht.
In artikel 2.3.1 geldt de verplichting dat de putten die niet meer worden gebruikt zo spoedig mogelijk moeten worden afgedicht. Een nauwkeuriger termijn is niet te bepalen. In veel gevallen is het niet meteen duidelijk, dat putten definitief niet meer worden gebruikt, maar blijkt dat pas op een later moment. Het afdichten van tijdelijk niet meer te gebruiken putten dient wel onmiddellijk te geschieden, maar dan gaat het om tijdelijke afdichting die weer kan worden verwijderd.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op enerzijds metingen van grondwaterstanden en stijghoogten en anderzijds het meten van de onttrokken hoeveelheid grondwater. Voor wat betreft het meten en registreren van onttrokken hoeveelheden wordt aangesloten bij het Waterbesluit en de Waterregeling.
Dit hoofdstuk heeft betrekking op bronbemalingen en grondwateronttrekkingen voor grond-saneringen. Met het oog op efficiënt grondwater onttrekken worden nadere eisen gesteld aan de mate van drooglegging bij de uitvoering van deze projecten.
[Toelichting: De in deze Keur voorkomende begrippen zijn nader omschreven in dit artikel. De voor toepassing van de Keur van belang zijnde begrippen uit de Waterwet zijn opgenomen op bijlage 1 van de Keur.
Beschermde gebieden waterhuishouding: gebieden gebaseerd op de grondwaterbeschermingsgebieden als aangeduid in het Provinciale Waterplan of Verordening Water Noord-Brabant. Binnen deze gebieden geldt een strenger regime ten aanzien van onttrekkingen aan grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen.
Beschermingsgebieden: deze gebieden zijn opgesplitst in beperkt en volledig beschermd gebied en in attentiegebieden. Dit onderscheid komt niet in de keurbepalingen terug, maar wel in het bijbehorende beleid. Waar in de keur dus een verbod is opgenomen voor een beschermingsgebied geldt dit dus voor zowel het beperkt beschermd gebied, het volledig beschermd gebied als de attentiegebieden. In geval van vergunningverlening komt dit verschil in het toe te passen beleid tot uitdrukking.
Gesloten seizoen: in de periode van 1 oktober tot 1 april mogen geen activiteiten plaatsvinden in het dijklichaam van de waterkering of in de beschermingszone waarvoor verbodsbepalingen gelden, omdat tijdens deze periode de kans op hoogwater zo hoog is en dat deze activiteiten een negatieve invloed kunnen hebben op het waterkerend vermogen.
Insteek: de insteek vormt de grens tussen het oppervlaktewaterlichaam en de aanliggende gronden. De verbodsbepalingen voor leggerwateren zijn van toepassing binnen vijf meter uit deze insteek.
Kernzone: denk hierbij aan het uittreepunt in het maaiveld van een glijcirkel. Hierbij is de teen van de waterkering gedefinieerd als de snijlijn van het dijktalud met het horizontale maaiveld, tenzij uit de legger een andere lijn voortvloeit.
Legger: dit begrip is voor de waterbeheerder van groot belang. Zeker nu artikel 5.1 van de Waterwet verplicht stelt dat de beheerder zijn waterstaatswerken vastlegt in de zgn. Waterwetlegger. Daarnaast hanteren de waterschappen al sinds lange tijd de Waterschapswetlegger, als bedoeld in artikel 78, tweede lid van de Waterschapswet. Deze laatste geeft de reikwijdte van de in de Keur voorgeschreven onderhoudsverplichtingen weer. De leggers zijn verschillend in die zin dat zij hun grondslag vinden in verschillende wetten met een andere strekking, maar de inhoud van de informatie is van gelijke strekking. De beide leggers kunnen dus samengevoegd worden. Belangrijk bij het samenvoegen van die beide leggers is dat de strekking van beide leggerartikelen tot gelding komen. Voor waterschappen is het zaak om over de geboden mogelijkheid van vrijstelling van de leggerplicht ex Waterwet met de provincie overleg te voeren. Bedoeling daarvan is dat bijvoorbeeld de haarvaten van het watersysteem en de wateren die vrijlopend zijn of jaarlijks grotendeels droog staan (greppels, meanderende wateren, wegwatergangen, bronnen) vrijgesteld worden van de verplichting in de Waterwetlegger te worden opgenomen. Dit heeft alles te maken met het verminderen van bestuurslasten, waar een volledige leggerplicht niets toevoegt aan reeds bestaande informatie.
Leggerwater / niet-leggerwater: het gaat in beide gevallen om oppervlaktewaterlichamen. De ge- en verbodsbepalingen vergen echter een nader onderscheid, aangezien bij leggerwater deze bepalingen ook van toepassing zijn in de 5-meter keurzone.
Verhard oppervlak: dit begrip is van belang in verband met versnelde afvoer van hemelwater door de vervanging van agrarisch areaal door bebouwing, parkeerplaatsen en wegen e.d.
Waterkeringen: tot de waterkeringen wordt het hele dijklichaam gerekend, gelegen tussen de binnen- en buitenteen, inclusief kruinen, taluds, (piping- of stabiliteits-) bermen en de daarin gelegen werken welke van belang zijn voor de kering van water.
Watervergunning: het gaat om de vergunning die de Waterwet introduceert voor bepaalde handelingen in het watersysteem en die de Keur voor het beheergebied van het waterschap concretiseert. We spreken dus niet langer van een keurontheffing of -vergunning, maar van een watervergunning. De Waterwet heeft een watervergunning ingevoerd. In deze vergunning worden alle vergunningsplichtige handelingen in watersystemen ondergebracht, dus ook het onttrekken en/of infiltreren van grondwater.
Werken: het realiseren van dergelijke werken in watersystemen kan afbreuk doen aan de functies die aan die watersystemen of onderdelen daarvan, zijn toegekend. De regionale waterbeheerder kan daartoe zijn Keurinstrumentarium inzetten om dergelijke ingrepen van derden te voorkómen door de handeling te verbieden, dan wel de realisatie van voorschriften te voorzien via een watervergunning. Als de aspirant-bouwer van het werk bekend is met de algemene regels van het waterschap, kan hij, afhankelijk van de aard van zijn constructie en de locatie, ook volstaan met het doen van een melding aan het waterschap.
Het begrip oppervlaktewaterlichaam is omschreven in de Waterwet. Het betreft oppervlaktewater met de daarin aanwezige stoffen, de waterbodem de oevers en flora en fauna. Het gaat verder dan de op grond van de Kaderrichtlijn Water door de waterbeheerders als oppervlaktewaterlichamen bestempelde wateren. Deze ruime omschrijving gaat ook verder dan de omschrijving van het begrip ‘oppervlaktewater’, zoals dat door de jurisprudentie in de jaren ’80 en ’90 is gevormd. Het gaat hierbij om ‘ wateren’, oppervlaktewater, zoals de sloot, de wetering, de beek, de rivier, het meer. Het begrip is opgenomen omdat de regionale waterbeheerder zijn beheertaken uitvoert in en om oppervlaktewater. Het begrip oppervlaktewaterlichaam is onderdeel van het meer omvattende begrip waterstaatswerk, welk begrip op zijn beurt weer deel uitmaakt van het begrip watersysteem. Watersysteem is het meest omvattende van alle in de Waterwet en hier gebruikte begrippen. Het is hét object van beheer in de Waterwet. Voor de waterbeheerder en voor derden is het essentieel dat een ieder weet waarover het gaat en vooral wat de reikwijdte is van ge- en verbodsbepalingen in relatie tot bepaalde beheerobjecten. De begrippen moeten onderscheiden worden, omdat het beheer gericht kan zijn op onderdelen van het watersysteem. Scheiden is niet mogelijk, want we voeren het waterbeheer integraal uit. Uitoefening van de beheertaak waterkeringen mag in principe niet ten koste gaan van bijvoorbeeld het aquatische ecosysteem van oppervlaktewateren in de nabijheid. Op zijn minst zal de beheerder dan moeten proberen verlies te compenseren. Het gaat immers om het behalen van de doelstellingen, zoals die in Hoofdstuk 2 paragraaf 1 van de Waterwet in algemene termen zijn omschreven. Paragraaf 2 en 3 van dat hoofdstuk leggen normen voor de onderscheiden beheerobjecten vast om daarmee die doelstellingen nader te concretiseren.
De omschrijving van het begrip grondwater staat in de Waterwet. In deze Keur gaat het om een onderdeel van het grondwater. Het gaat om dat grondwater, voor zover het waterschap door de Waterwet belast is met het beheer van dat onderdeel van het grondwater. De Waterwet gaat uit van het toekennen aan waterschappen van het passieve, kwantitatieve beheer van grondwater, voor zover het betreft de regulering van het onttrekken van water aan grondwater voor industriële toepassingen met een hoeveelheid van niet meer dan 150.000 m3 per jaar , dan wel voor zover het niet gaat om onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening of voor bodemenergiesystemen.]
[Toelichting: Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn de gebruikers verplicht de ingevolge de Keur op de eigenaar rustende verplichtingen na te komen ingeval er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht. Ingevolge het bepaalde in artikel 1.2, derde lid, zijn de eigenaren, overige zakelijk gerechtigden tot, en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen, die ingevolge de Keur op de eigenaar van de grond rusten. Veelal is immers niet de eigenaar maar de feitelijke gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichtingen is gebaat.]
[Toelichting: In de Keur wordt onderscheid gemaakt tussen leggerwateren en niet-leggerwateren. Het verschil tussen beiden is dat wateren die in de legger zijn opgenomen van een dermate belang voor de waterhuishouding zijn, dat de onderhoudsplicht specifiek in de legger is vastgelegd. Ook de in die wateren gelegen kunstwerken dienen in de legger te worden opgenomen. In de meeste gevallen betekent dit in de praktijk dat de onderhoudsplicht ook bij het waterschap ligt. Voor oppervlaktewaterlichamen die niet in de legger zijn opgenomen geldt per definitie dat de onderhoudsplicht bij de eigenaar of eigenaren van de aanliggende gronden ligt (aangelanden).
Uit jurisprudentie volgt ook dat gronden die niet rechtstreeks aan een bermsloot grenzen, maar op zeer korte afstand daarvan liggen, aangemerkt kunnen worden als zijnde “aangrenzend”. In verband hiermee vloeit de plicht tot onderhoud reeds voort uit het gebruik van gronden op 0,5 meter uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.]
[Toelichting: leggerwater waterschap, tenzij in de legger of bij vergunning anders is bepaald
niet-leggerwater aangelanden, tenzij bij vergunning anders is bepaald
kunstwerk in leggerwater waterschap, tenzij in de legger of bij vergunning anders is bepaald
kunstwerk in niet-leggerwater achtereenvolgens:
doorstroomprofiel kunstwerk in leggerwater waterschap, tenzij in de legger of bij vergunning anders is bepaald
doorstroomprofiel kunstwerk in niet-leggerwater aangelanden, tenzij bij vergunning anders is bepaald]
[Toelichting: Dit artikel geeft in grote lijnen weer waar de onderhoudsplicht uit bestaat. In lid 1 is aangegeven dat bij het onderhoud rekening gehouden moet worden met de functie(s) die aan het oppervlaktewater zijn toegekend. Met de term “functie(s)” wordt in dit verband bedoeld de bijzondere functie die aan een oppervlaktewater kan zijn toegewezen op basis van het Provinciaal Waterplan of het waterbeheerplan van het waterschap, zoals bijvoorbeeld de functie “ecologische verbindingszone”.
De onderhoudsplichtigen moeten de niet-leggerwateren voortdurend op afmetingen houden. Daar waar keurafmetingen ontbreken moeten de watergangen op de kennelijke doorgaande breedte, lengte en diepte van de bodem en op de doorgaande breedte tussen de oevers, zoals die breedte, lengte en diepte ter plaatse blijken, worden gehouden.
Waar de feitelijke afmetingen van het profiel van de watergang voor de af- en aanvoer en de berging van water noodzakelijke profielafmetingen overtreffen, behoeft de oeverprofilering niet door de onderhoudsplichtige in stand te worden gehouden.
Voor de wijze van onderhoud gelden uiteraard ook de beleidsuitgangspunten en doelstellingen als opgenomen in het beheerplan.
Bij de invoering van de Flora- en Faunawet in 2002 ontstond onduidelijkheid over het al dan niet onder de verbodsbepalingen van deze wet vallen van onderhoudsactiviteiten ten behoeve van de waterstaatszorg. Door aanpassing van het Besluit beschermde dier- en plantensoorten, waarin de vrijstellingen van verboden ingevolge de Flora- en Faunawet zijn geregeld en het opstellen van een gedragscode voor het beheer en onderhoud van waterstaatswerken, waarin omschreven is hoe te voldoen aan het vereiste van zorgvuldig handelen ingevolge artikel 2 van de wet, wordt uitvoering van onderhoud van waterstaatswerken in overeenstemming met het gestelde in de Flora- en Faunawet mogelijk gemaakt.]
[Toelichting: Graven: Ter voorkoming van aantasting van de stabiliteit van het watervoerend profiel en de berijdbaarheid van de oeverstroken voor onderhoudsmachines is het verboden om in de waterlopen te graven.
Werken en beplantingen: De betrokken bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit van het profiel wordt aangetast, de aanvoer, afvoer of berging van water wordt gehinderd, dan wel (de bereikbaarheid van watergangen ten behoeve van) het onderhoud wordt gehinderd.
Het in watergangen aanbrengen van werken is ongewenst vanwege:
a. de vermindering van de waterberging;
b. de toenemende kans op opstuwing, met name door in- en uitstromingsverliezen en wrijvingsverliezen door stremmingen, waardoor zowel vertraging van de afstroming als verhoging van de waterstand optreedt;
c. de toenemende kans van het optreden van verstoppingen;
d. een toename van het onderhoud, bijvoorbeeld door extra werkzaamheden aan buisleidingen.
Deze bepaling beoogt langs wateren onderhoudsstroken te creëren. Onderhoudsstroken zijn de gronden grenzend aan watergangen en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die watergangen. Het beschikken over een onderhoudsstrook is op zichzelf niet voldoende: die strook dient ook zoveel mogelijk “obstakelvrij” te zijn. Daarom is in deze bepaling een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook zijn verboden. Aangezien strikte handhaving van deze strook niet altijd mogelijk en/of noodzakelijk is, kan het waterschap ontheffing verlenen van dit verbod.
Onder beplanting worden ook meerjarige (landbouw)gewassen verstaan.
Voorwerpen, materialen en stoffen: Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen is hoofdzakelijk gereguleerd in milieuwetgeving. Voor zover het gebruik van dergelijke middelen kan leiden tot instabiliteit van een talud, valt de gedraging onder dit verbod.
Er wordt een 5 meter obstakelvrije strook langs leggerwateren gehanteerd om met behulp van hydraulische kranen maaiwerkzaamheden en ander onderhoud aan de leggerwateren te kunnen verrichten.]
[Toelichting: In de Keur is vastgelegd dat het verboden is zonder vergunning binnen bergingsgebieden de hoogte van het maaiveld te wijzigen en kaden aan te brengen of te wijzigen. Deze handelingen kunnen de waterberging ter plaatse belemmeren. Het waterschap zal een verzoek hiertoe toetsen aan de invloed hiervan op de mogelijkheid van waterberging. Overigens is het mogelijk dat voor het uitvoeren van bepaalde maatregelen tevens een aanlegvergunning van de gemeente is vereist. In beginsel worden geen nieuwe kaden en maaiveldhoogten toegestaan en wordt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen hiervoor vergunning verleend omdat anders de functie van waterberging teniet zou worden gedaan.
In de Waterwet is de verplichting om tijdelijk berging van water te dulden op het moment dat gronden als zodanig ruimtelijk zijn bestemd (in een bestemmingsplan) of als zodanig op de legger zijn aangewezen. ]
[Toelichting: In de in dit artikel aangewezen gevallen is het verboden zonder vergunning water te lozen in of te onttrekken aan, aan te voeren uit of af te voeren naar oppervlaktewaterlichamen.
De aanleg van drainage is een ingreep die ligt op het raakvlak van grondwater en oppervlaktewater. Bij drainage wordt grondwater uit percelen geloosd op oppervlaktewaterlichamen met het doel de grondwaterstand van een of meer percelen in de omgeving te verlagen. Drainage heeft niet alleen effect op de grondwaterstand en grondwaterstroming van de beoogde percelen, maar ook op die van percelen in de omgeving. Het kan de grondwaterstand en de grondwaterstroming met name in gebieden met natuurwaarden sterk verstoren. Met name drainages in stedelijk gebied hebben veel effect op de grondwaterstand. Om deze reden is het (afdwingbaar) kunnen sturen van drainage in stedelijk gebied van groot belang. Dit heeft betrekking op de attentiegebieden binnen de keurbeschermingsgebieden.
Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van het belang van het watersysteem.
In het vigerende waterbeheerplan wordt niet concreet ingegaan op de normen ten aanzien van de vergunningplicht voor lozing en onttrekking (uit oppervlaktewaterlichamen). Wel wordt in dit plan toegezegd dat het waterschap door middel van handhaving en vergunningverlening erop toeziet dat activiteiten van derden, zoals uitbreiding van stedelijk gebied en aanleg van drainage en onderbemalingen, geen verdroging veroorzaken en bij voorkeur een bijdrage leveren aan bestrijding van verdroging.
De vergunningplicht ontstaat wanneer de in de Keur genoemde ondergrens wordt overschreden.
Lozingen afkomstig van verhard oppervlak
Lozingen (op oppervlaktewaterlichamen) afkomstig van een verhard oppervlak dat groter is dan 2000 m² buiten beschermingsgebieden zijn vergunningsplichtig in de eerste plaats om piekafvoeren tot een minimum te beperken. In de tweede plaats om te bewerkstelligen dat dit (regen)water in plaats van te worden geloosd op de riolering zoveel mogelijk wordt hergebruikt dan wel in de bodem wordt geïnfiltreerd.
Gekozen is voor de oppervlakte van 2000m² omdat het waterschap het uitgangspunt hanteert dat een grootte van maximaal 2000m² een lozing oplevert van minder dan 70 m³ per uur. Activiteiten op een kleiner oppervlak vallen dan onder het artikel van deze Keur waarin de meldplicht is opgenomen.
Schematisch weergegeven komt de inhoud van de voorgaande artikelen van de Keur op het volgende neer (de hoeveelheden zijn vermeld in m² of m³ per uur):
Voor percelen voorzien van drainages zal de totale afvoer op (agrarisch) perceelsniveau als 1 lozing worden geïnterpreteerd. Voor de bepaling van deze perceelsomvang gelden sloten en/of de (kadastrale) grenzen tussen twee verschillende grondgebruikers.
Het waterschap ondersteunt het op natuurbehoud en -ontwikkeling gerichte beschermingsbeleid van de provincie. Het collectief weren van individueel slecht toelaatbare ingrepen in het watersysteem in algemene regelgeving vormt daarbij een doorslaggevend argument. Het gaat daarbij niet alleen om de negatieve invloed die voorgenomen handelingen, die vergunningplichtig zijn op grond van de Keur, kunnen hebben op de grondwaterstand in de beschermingsgebieden, maar ook om de cumulatieve effecten van lozingen en onttrekkingen op het watersysteem en de beschermingsgebieden.
; Vrij ; Meldplicht ; Vergunningsplicht ;
Water onttrekken aan, lozen in, aanvoeren uit afvoeren naar oppervlaktewaterlichamen binnen beschermingsgebieden; onttrekking d.m.v. weidepomp, blussen van brand en tussen kwantiteitsbeheerders onderling; nvt; > 0 m³/uur;
Buiten beschermingsgebiedena.water lozen vanaf verhard oppervlak in oppervlaktewaterlichamen met een oppervlakte van b. water lozen in, onttrekken aan, afvoeren naar en aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen ; a < 250 m²b < 10 m³/uur; a > 250 m2 en < 2000 m2b > 10 m3/uur en < 70 m3/uur; a >2000m²b > 70 m³/uur;
De beschermingsgebieden die op de bij de Keur behorende kaarten zijn opgenomen, zijn dan ook gebaseerd op de Verordening water Noord-Brabant. Daarmee geldt ook in deze gebieden een generieke bescherming voor ingrepen in het oppervlaktewatersysteem.
De beschermingsgebieden bestaan uit volledig beschermd, beperkt beschermd en attentiegebieden.
Volledig beschermde gebieden zijn die gebieden die in het Streekplan Noord-Brabant 2002 en Provinciale Waterplan 2010-2015 (PWP) worden aangeduid als GHS-natuur, de natte natuurparels en de beschermingszones rondom de natte natuurparels (voor zover binnen de GHS-natuur). Ook de gebieden die vallen onder de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen hieronder.
Beperkt beschermde gebieden zijn die gebieden die in het streekplan en PWP worden aangeduid als GHS-landbouw, subzone leefgebied kwetsbare soorten (beperkt tot de waterafhankelijke soorten), waarbij het accent in het PWP op natuur respectievelijk landbouw ligt.
Attentiegebieden zijn de beschermingszones van gemiddeld 500 meter rondom de natte natuurparels, gelegen buiten de GHS-natuur (EHS) ]
[Toelichting: In deze bepaling wordt omschreven waartoe onderhoudsplichtigen, het waterschap voor primaire en regionale waterkeringen en de eigenaren voor de overige waterkeringen, bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. De verantwoordelijkheid voor de bestrijding van muskusratten op waterkeringen berust bij het waterschap.
Lid 1, sub a De verplichting tot bestrijding van wild geldt zover deze niet strijdig is met hogere c.q. andere regel- en wetgeving, zoals de Vogel- en habitatrichtlijn, de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet.
Lid 1, sub c Onder beschadiging van het waterkerend vermogen wordt verstaan schade aan de grasmat of ingravingen in de waterkering.
Lid 1, sub e Naast de gebruikelijke wijze van grasmatbeheer bestaat bij het waterschap ook behoefte aan ruimte voor een andere wijze van grasmatbeheer op waterkeringen, waarbij meer rekening wordt gehouden met op waterkeringen voorkomende vegetatieve waarden zonder dat dit ten koste gaat van het waterkerend vermogen van de waterkering. In dit artikel is de mogelijkheid voor een dergelijk beheer geheel opengelaten terwijl tevens een grasmatbeheer zoals dat gebruikelijk is kan worden voorgeschreven. Het waterschap kan door nader invulling te geven aan het bepaalde onder dit lid de door hem gewenste onderhoudsvorm bewerkstelligen.
Lid 2 Met de beheersvisie is bedoeld “Beheervisie Maasdijken, perspectieven en toekomstig beheer.” (traject Boxmeer –’s-Hertogenbosch en de aanvulling daarop traject ’s-Hertogenbosch – Heusden). Deze zijn vastgesteld door de Vergadering van hoofd-ingelanden <moet nog worden vastgesteld> van het waterschap. In de beheersvisie heeft het waterschap zijn beleid ten aanzien van het beheer van het dijkgrasland vastgelegd. Dit is uitgewerkt door het toekennen van nevenfuncties aan de dijkgraslanden. Hierbij is rekening gehouden met de functie van aanliggende gronden alsmede actuele en potentiële natuurwaarden.
De nevenfuncties zijn vervolgens geconcretiseerd in beheersvormen: ]
[Toelichting: In deze bepaling wordt omschreven waartoe onderhoudsplichtigen, die verplicht zijn tot de uitvoering van het buitengewoon onderhoud, gehouden zijn. De bepaling ziet op de omstandigheden waarin het onderhoud bij derden berust en richt zich dus niet tot het waterschap als waterkeringbeheerder maar tot onderhoudsplichtigen.
Lid 2 Ingevolge het bepaalde in het tweede lid mag in de periode dat hoog water kan voorkomen (van 1 oktober tot 1 april) geen buitengewoon onderhoud worden uitgevoerd aan primaire waterkeringen.]
[Toelichting: Het bepaalde in dit artikel richt zich in principe tot onderhoudsplichtigen van in, op, aan of over waterkeringen of beschermingszones van waterkeringen gelegen werken die een waterkerende of mede waterkerende functie hebben en die anders dan met ontheffing zijn aangebracht. Immers voor met vergunning aangebrachte werken zullen bepalingen met een strekking als die van artikel 3.6 in de vergunningsvoorschriften behoren te worden opgenomen.
Lid 2 De eigenaren van sluizen, uitwateringen, doorgangen en dergelijke coupures in waterkeringen zijn gehouden deze op eerste aanzegging door of namens het bestuur te sluiten, ter voorkoming van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden.
Lid 3 De schotbalken dienen in zodanig goede staat worden onderhouden dat de coupures, ingeval dat wordt gevorderd, voldoende waterkerend kunnen worden gesloten.
Lid 5 De bepaling richt zich niet tot het waterschap als waterkeringbeheerder, maar tot onderhoudsplichtigen van waterkerende werken, zoals de scheepvaartsluizen te Engelen, Macharen en Cuijk.
Lid 6 Behalve nieuwe of aangepaste werken in, op of nabij de waterkering zijn ook herstel-werkzaamheden in kader van de verleende vergunning vergunningsplichtig.]
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder a. is het verboden in waterkeringen welke grondroeringen dan ook te verrichten. Voor de beschermingszones is een minder vergaand regime van toepassing, dat is verwoord in het tweede lid.
In de waterkering is elke grondroering verboden, terwijl in beschermingszones grondroering in de vorm van agrarisch gebruik zoals ploegen wel is toegestaan.
Onder de bepaling in het eerste lid onder b vallen o.a. op- en afritten, wegen, taludtrappen, wandel/voetpaden, enz.
De bepaling neergelegd in het eerste lid, onder g. beoogt de op of aan de waterkering of in de beschermingszones aangebrachte materialen ter verdediging van de waterkering te beschermen.
Op grond van deze bepaling is het verboden op waterkeringen vee en/ of huisdieren te houden of te laten lopen met uitzondering van schapen. Voor regionale en overige waterkeringen geldt tevens een uitzondering voor jongvee. De bepaling verbiedt zowel het houden van (beweiden met) huisdieren en vee op waterkeringen als het laten lopen daarvan op waterkeringen. De houder van deze dieren dient er dus voor te zorgen dat deze zich niet op de waterkering begeven.
Door middel van vergunningverlening kan de mogelijkheid geboden worden om bepaalde huisdieren en/of (jong-)vee op bepaalde waterkeringen voor een bepaalde periode niet onder het verbodsregime te laten vallen.]
[Toelichting: Onder meldingsplichtige werken wordt o.a. verstaan het maken van lasgaten door nutsbedrijven, het verrichten van kleine interne verbouwingen waar de funderingsdruk niet of in geringe mate toeneemt, het plaatsen van dakkapellen, het verrichten van herstelwerkzaamheden aan de rijbaan en bijbehorende werken, etc.]
[Toelichting: De provincie was krachtens de Grondwaterwet beheerder van al het grondwater. In de Waterwet zijn de operationele taken van het waterbeheer zoveel mogelijk toebedeeld aan de beheerder. Dit betekent dat het waterschap bevoegd is voor alle grondwateronttrekkingen en infiltraties met uitzondering van onttrekkingen en infiltraties ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, grote industriële onttrekkingen (>150.000m3/jaar) en bodemenergiesystemen. ]
[Toelichting: Dit artikel bepaalt dat het onttrekken en infiltreren van grondwater is verboden zonder vergunning van het bestuur van het waterschap, behalve in die gevallen als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet. Dit houdt in dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag is in de gevallen dat water wordt onttrokken aan een grondwaterlichaam of wordt geïnfiltreerd:
- ten behoeve van industriële toepassingen (indien de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000m3 per jaar bedraagt)
- ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of bodemenergiesystemen.
Voor onttrekkingen met een capaciteit tot maximaal 10m3 per uur is tot 30 meter diepte voldoende water beschikbaar. Daarom zijn deze onttrekkingen, uitsluitend voorzover deze buiten de beschermde gebieden waterhuishouding plaatsvinden, niet vergunningplichtig. Onttrekkingen voor noodvoorzieningen, voorzover ondieper dan 30 meter, vallen zowel in als buiten de beschermde gebieden waterhuishouding niet onder de vergunningplicht.]
De verplichting tot het doen van opgave van de jaarlijks onttrokken hoeveelheden grondwater en geïnfiltreerd water is opgenomen in artikel 6.11, vierde lid, van het Waterbesluit. Deze verplichting dient verschillende doeleinden. In de eerste plaats wordt door opgave inzicht verschaft in de mate waarin grondwater wordt onttrokken en water in de bodem wordt geïnfiltreerd. Een tweede oogmerk is de controle op naleving van de vergunning. Ten behoeve van het opgeven van jaarlijks onttrokken hoeveelheden grondwater en geïnfiltreerd water kan het bestuur een schriftelijk, dan wel digitaal, formulier vaststellen.
De in het eerste lid bedoelde nadere voorschriften gelden niet direct voor de grondwateronttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van de provincie vallen en zullen daarom in overleg met gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant vastgesteld worden.
Onttrekkingen kleiner dan of gelijk aan 10 m3 per uur tot een diepte van 30 meter zijn vrijgesteld van de registratieplicht. Voor deze zeer kleine ondiepe onttrekkingen is de registratie een zeer zwaar instrument. De te installeren watermeter kan hierbij de kosten van de gehele installatie in sterke mate gaan overtreffen. Om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te voorkomen, zijn deze systemen vrijgesteld van de verplichting tot melden, meten en registreren.
Hierbij is de vrijstelling gekoppeld aan de pompcapaciteit van de inrichting. Het voordeel van het gebruik van “pompcapaciteit” is dat deze grootheid reeds voor de aanvang van de onttrekking kan worden vastgesteld. In het geval van niet-meldingsplichtige en derhalve ook niet meet-plichtige inrichtingen, geeft de pompcapaciteit de enige aanwijzing voor de omvang van de onttrekking.
Deze vrijstelling betreft een voortzetting van de huidige praktijk waarbij de genoemde grondwateronttrekkingen ook door de provincie zijn vrijgesteld van de registratieplicht.]
[Toelichting: Dit artikel bevat nadere voorschriften voor een ieder die grondwater onttrekt of infiltreert en onder de bevoegdheid van het waterschap valt. Deze voorschriften zijn ook van toepassing op grondwateronttrekkingen en infiltraties die niet onder de vergunning- of meldplicht vallen. Met deze algemene voorschriften worden nadere eisen gesteld aan het melden, meten en registreren van grondwateronttrekkingen en infiltraties alsmede het aanbrengen, beheren en buiten gebruik stellen van putten, voor zover zij verband houden met grondwateronttrekkingen, met als belangrijkste doel het voorkomen van verontreinigingen van bodem en grondwater. ]
[Toelichting: De algemene regels waartoe dit artikel de mogelijkheid biedt, hebben betrekking op het vaststellen van nadere regels door het bestuur. Het gaat dan om de handelingen beschreven in de verbodsbepalingen. Die regels kunnen inhouden een vrijstelling van de vergunningplicht of juist een algeheel verbod op het verrichten van die handelingen. Voordeel van zo’n bepaling is dat het waterschap maatwerk kan verrichten. ]
[Toelichting: In die gevallen waarin het waterschap optreedt als een ‘derde’ (bij voorbeeld als het een nieuw kantoorgebouw realiseert en daarbij ook water aanlegt), heeft het voor de uitvoering van verboden handelingen een vergunning nodig, net zoals een derde.
De in de Keur vermelde verboden zijn echter niet van toepassing op handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen ten behoeve van het herstel van, onderhoud- of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken die door het waterschap als beheerder worden verricht. De in de Keur gestelde bepalingen over het onttrekken en lozen van water ter uitvoering van de Waterwet (hoofdstuk 6) zien evenmin op normale beheersactiviteiten van de beheerder. Een beheerder voert water aan of af. Onder normale beheersactiviteiten worden hier verstaan die activiteiten of werkzaamheden die niet leiden tot leggeraanpassing.
Indien het waterschap als beheerder evenwel nieuwe werken uitvoert of wijzigingen aanbrengt in bestaande waterstaatswerken, waardoor de legger wijzigt, stelt het bestuur een projectplan vast, als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet. Het heeft geen vergunning nodig van zichzelf, zie artikel 4.14 Waterwet. Zo’n projectplan doorloopt één van de totstandkomingprocedures uit de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtsbescherming van derden is gewaarborgd. Op genoemde besluiten is bovendien ingevolge artikel 79 Waterschapswet de Inspraakverordening van het waterschap van toepassing. Het projectplan moet zodanig concreet zijn dat voor belanghebbenden duidelijk is wat voor hen de gevolgen zijn.]
[Toelichting: De onderhoudsverplichting is een verplichting die gedurende het gehele jaar op de onderhoudsplichtige rust. De ter inzagenlegging van de schouwkaart(en) wordt tijdig, ruim voor de schouwdatum bekendgemaakt.
De kaarten worden in ieder geval ter inzage gelegd op de districtskantoren en het hoofdkantoor.
Op basis van dit artikel wordt iedere schouwkaart ter visie gelegd.
De schouwvoering richt zich op wateren die een functie in de waterbeheersing vervullen. De gedachte achter de schouw is het in orde houden van het waterhuishoudkundig systeem afgestemd op en behorend bij de bestemming (functie) van betreffende gronden.
De schouwvoering als bedoeld in deze bepaling betreft de uitoefening van toezicht op naleving van met name de onderhoudsbepalingen in de Keur voor zowel oppervlaktewaterlichamen als voor waterkeringen. Daarnaast wordt bij de schouw gelet op eventuele overtreding van verbodsbepalingen. De schouwfrequentie is niet ingevuld maar wordt ter nadere vaststelling aan het bestuur overgelaten.
De onderhoudsverplichting is een verplichting die gedurende het gehele jaar op de onderhoudsplichtige rust. De ter inzagenlegging van de schouwkaart(en) wordt tijdig, ruim voor de schouwdatum bekendgemaakt.
De kaarten worden in ieder geval ter inzage gelegd op de districtskantoren en het hoofdkantoor.
Op basis van dit artikel wordt iedere schouwkaart ter visie gelegd.
De schouwvoering richt zich op wateren die een functie in de waterbeheersing vervullen. De gedachte achter de schouw is het in orde houden van het waterhuishoudkundig systeem afgestemd op en behorend bij de bestemming (functie) van betreffende gronden.]
[Toelichting: Aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren geschiedt krachtens het bepaalde in artikel 5.2 van de Keur door het bestuursorgaan (art. 5.11 Algemene wet bestuursrecht). Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen omtrent de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren.]
[Toelichting: In artikel 81 Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van de Keur kan worden gesteld. In deze Keur is deze maximum straf opgenomen (drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie als genoemd in artikel 23, Wetboek van strafrecht).
De opsporingsambtenaar kan de overtreder van een keurvoorschrift een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85, derde lid, Waterschapswet).
Deze strafbepalingen staan los van het bestuursrechtelijk instrumentarium – bestuursdwang en last onder dwangsom - waarover het bestuursorgaan ingeval van overtreding kan beschikken.]
[Toelichting: Het eerste lid van dit artikel beoogt werken die vóór inwerkingtreding van de Keur met vergunning of ontheffing zijn aangebracht en ook ingevolge de geldende Keur vergunningplichtig zijn de status te geven van werken die met een vergunning ingevolge de Keur zijn aangebracht.
Ingevolge het tweede lid worden werken, die vóór inwerkingtreding van de Keur zonder vergunning of ontheffing legaal konden worden aangelegd en ingevolge de geldende Keur vergunningplichtig zijn, aangemerkt als met vergunning ingevolge de geldende Keur aangebracht.]