Organisatie | Heerhugowaard |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ en invordering boetes |
Citeertitel | Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ en invordering boetes Heerhugowaard |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | beleidsregels terug- en invordering wwb, ioaw en ioaz en invordering boetes |
Geen.
art 58 tweede lid en art 59 WWB, art 25 tweede lid en art 26 IOAW, en art 25 tweede lid en art 26 IOAZ
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
27-03-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 19-03-2013 Publicatie in Heerhugowaards Nieuwsblad d.d. 26-2-2013 | BW13-0146 |
1.Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven
hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met dedoor het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder b, vordert het college een door hem na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder b beperkt het college de terugvorderingtot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, had belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht voldaan, wanneer sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode, waarin belanghebbende in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder d, ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
HOOFDSTUK 4 INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND EN BOETES
Artikel 8. Vaststelling van het aflossingsbedrag
In afwijking van het eerste lid stemt het college bij vorderingen en geldleningen, zonder nader onderzoek in met een betalingsvoorstel van de debiteur voor zover daarmee het totaal van de vorderingen en geldleningen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt.
Artikel 9. Herziening van het aflossingsbedrag
Het aflossingsbedrag wordt zonder nader onderzoek herzien als de belanghebbende het aflossingsbedrag verzoekt te verlagen en, ongeacht deze verlaging, het totaal van de vorderingen en geldleningen binnen 36 maanden zal zijn afgelost en het aflossingsbedrag niet minder dan € 50,00 per maand bedraagt.
Artikel 10. Uitstel van betaling
In het geval de belanghebbende een uitstel van betaling van drie maanden of korter verzoekt en het betreft niet een vordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode na 1 januari 2013 of een boete dan wordt deze zonder onderzoek toegekend indien aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de WWB en ongeacht de in artikel 7, eerste lid genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een inkomensvoorziening in het kader van IOAW of IOAZ.
Het college stelt, na ontvangst van een schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de belanghebbende op grond van artikel 60b, tweede of derde lid van de WWB, onderzoek in naar de door belanghebbende aangedragen bijzondere omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot het buiten toepassing verklaren van artikel 60b, eerste lid van de WWB en baseert op dit onderzoek haar besluit.
HOOFDSTUK 5 AFZIEN VAN (VERDERE) INVORDERING
Met uitzondering van het gestelde in artikel 14, tweede tot en met het vierde lid, artikel 15, eerste, vierde en vijfde lid, artikel 16 eerste, vierde en vijfde lid en artikel 17, tweede lid zijn de bepalingen in dit hoofdstuk niet van toepassing op vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode ná 1 januari 2013.
Artikel 14. Afzien van (verdere) invordering
Het college stelt de vordering, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte wettelijke rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbende gedurende een aaneen gesloten periode van vijf jaar geen betalingen (meer) heeft verricht en het aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze op afzienbare termijn alsnog zal gaan verrichten.
Het college stelt de boete, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte wettelijke rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbende gedurende een aaneen gesloten periode van 10 jaar in zijn geheel geen betalingen (meer) heeft verricht wegens andere redenen dan het hebben van aflossingsverplichtingen ten behoeve van andere bestuurlijke vorderingen en/of boetes, en aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog zal gaan verrichten.
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid zoals bepaald in artikel 58, zevende lid sub c WWB, artikel 25, zesde lid sub c IOAW en artikel 25, zesde lid sub c IOAZ, voor zover het niet (meer) verrichten van aflossingen het gevolg is van andere redenen dan het hebben van aflossingsverplichtingen ten behoeve van andere bestuurlijke vorderingen en/of boetes.
Artikel 15. Kwijtschelding op verzoek van de belanghebbende
Op verzoek van belanghebbende gaat het college over tot kwijtschelding van de restant vordering, welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden vòòr 1 januari 2013, indien de belanghebbende:
gedurende tien jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende tien jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; èn
gedurende vijf jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; èn
HOOFDSTUK 6 NIET OF NIET MEER VOLDOEN AAN BETALINGSVERPLICHTING
Artikel 18. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt en verrekening is niet mogelijk, dan wordt het terugvorderings- en/of boetebesluit tenuitvoergelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Indien moet worden overgegaan tot dwanginvordering als bedoeld in artikel 18 dan wordt de vordering en/of boete verhoogd met de wettelijke rente, de kosten als bedoeld in het Besluit ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) en de op de invordering betrekking hebbende kosten zoals bepaald in het Besluit vergoeding buitengerechtelijke kosten vanaf het moment van indiening van de vordering bij de gerechtsdeurwaarder ingeval de vordering kenbaar is gemaakt vòòr 1 juli 2009 of van het moment van betekening van het dwangbevel ingeval de vordering ontstaan is ná 1 juli 2009.
Artikel 21. Overgangsbepalingen
Op grond van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving blijft het recht van toepassing zoals dat gold op die dag.
Artikel 22. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien
Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college dienaangaande paragraaf 6.4 van de WWB, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.
In geval van een beschikking bestuursrechtelijke geldsom en/of herziening wordt een
belangenafweging gemaakt, waarbij toetsing aan ondermeer de volgende criteria plaatsvindt:
De BIJLAGE I (vaststelling hoogte aflossingsruimte) en de BIJLAGE II (debiteuren heronderzoeksplan) zijn onverkort onderdeel van deze beleidsregels.
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ en invordering boetes gemeente Heerhugowaard”.
Deze beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werken terug tot 1 januari 2013.
De beleidsregels terugvordering WWB, IOAW en IOAZ van 1 mei 2010 worden per dezelfde datum ingetrokken.
Vastgesteld bij besluit van burgemeester en wethouders op 19 maart 2013.
BIJLAGE I VASTSTELLING HOOGTE AFLOSSINGSRUIMTE
Debiteuren met een lopende uitkering
De aflossingsruimte wordt vastgesteld aan de hand van de leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden) en de bijbehorende bijstandsnorm, minus de beslagvrije voet (90% van de bijstandsnorm incl. vakantiegeld).
Debiteuren met een beëindigde uitkering
Bij de berekening van de aflossingsruimte kunnen zich een viertal situaties voordoen:
Daarnaast is de aflossingsruimte afhankelijk van de ontstaansgrond van de vordering. Daarbij wordt er onderscheid gemaakt tussen:
De aflossingsruimte is bij een combinatie van de hiervoor beschreven omstandigheden als volgt:
Kosten langdurig medicijngebruik, Kosten kinderopvang, noodzakelijke reiskosten | ||||
De aflossingsruimte wordt eventueel verhoogd met de vakantietoeslag |
* Dit is de in de bijstandsnorm begrepen wooncomponent
(**) De correctie woonlasten is gebonden aan een maximum, dat gelijk is aan de maximum huurtoeslag die ontvangen kan worden (Wet houdende nieuwe regels over het verstrekken van huursubsidies (Huursubsidiewet)).
(***) De overige correcties betreffen:
·Reserveringstoeslag: de toeslag van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm is bedoeld voor reserveringen voor grote uitgaven, bijvoorbeeld een wasmachine
·Arbeidstoeslag: schuldenaren met een inkomen uit arbeid krijgen een toeslag van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm
BIJLAGE II DEBITEUREN HERONDERZOEKSPLAN
Het college is niet verplicht tot het verrichten van (financiële) heronderzoeken met betrekking tot vorderingen en boetes. Het belang van het geregeld verrichten van (financiële) heronderzoeken als controle instrument wordt echter onderkend. De invulling en de frequentie van de (financiële) heronderzoeken wordt aan het college overgelaten.
Onder een financieel heronderzoek wordt verstaan een onderzoek naar de financiële en persoonlijke situatie van de debiteur met als doel om de aflossingsverplichting te herijken/vast te stellen.
Onder een (regulier) heronderzoek worden alle overige heronderzoeken geschaard, bijvoorbeeld een heronderzoek naar de verblijfplaats van de debiteur indien deze niet bekend is, een heronderzoek naar de stand van zaken bij een debiteur die valt onder de WSNP (Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen) of het opstarten van nieuwe invordering.
Met het oog op effectiviteit en efficiency van de inspanningen zijn de termijnen waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht aangepast aan de hoogte van de vordering. Naarmate het bedrag van de vordering of boete hoger is, is de frequentie van het financieel heronderzoek hoger.
Met het instrument van het financieel heronderzoek en de daaraan gekoppelde termijnen, waarbinnen het college van burgemeester en wethouders deze heronderzoeken uitvoert, wordt in samenhang met de beleidsregels terugvordering invulling gegeven aan de rechtmatige uitvoering van het terugvordering- en invorderingsbeleid.
Van de in dit plan genoemde termijnen, waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht, kan in individuele gevallen worden afgeweken als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht.
TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- en INVORDERING WWB, IOAW en IOAZ en INVORDERING BOETES
In de Wet Werk en Bijstand (WWB), welke per 1 januari 2004 in werking is getreden, was het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand een algehele bevoegdheid geworden van het college van burgemeester en wethouders. Dit hield in dat per die datum het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis meer vormde voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk.
Per 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Deze wet betreft een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de sociale zekerheidswetgeving. In deze Verzamelwet zijn ondermeer wijzigingen aangaande de WWB, IOAW en IOAZ opgenomen.
Eén van deze wijzigingen is dat terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand of inkomensvoorziening, welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht door belanghebbende, over een periode ná 1 januari 2013 niet langer een bevoegdheid is van het college maar dwingendrechtelijk is opgelegd. Hiermee is de regelgeving, zoals die sinds 1 januari 2004 van kracht was geworden thans aangescherpt.
Het college heeft geen keuzevrijheid meer om wel of niet tot terugvordering over te gaan van deze categorie vorderingen. Terugvordering van vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht is een verplichting geworden. Met de aanname van deze wet is gekozen voor een strengere aanpak van uitkeringsgerechtigden, die zich schuldig maken aan benadeling van de overheid door te frauderen met uitkeringsgelden.
Een andere wijziging voortvloeiend uit deze verzamelwet is de herinvoering van het boetestelsel in de bijstand met als beoogd resultaat dat strafverhoging cq oplegging van een boete naast het terugvorderen van de ten onrechte verstrekte bijstand afschrikkend werkt naar overtreders van de inlichtingenplicht toe. Tevens is het Ministerie de mening toegedaan dat het opleggen van boetes meer als lik op stuk werkt dan het volgen van het strafrechtelijk traject. Om die reden is in overleg met het Ministerie van Justitie per 1 januari 2013 de aangiftegrens voor sociale zekerheidsfraude verhoogd van € 10.000,00 naar € 50.000,00. Onder de € 50.000,00 zal een boete worden opgelegd.
Naast het onderscheid in de ontstaansgrond van de vordering in de wet en de verschillen in aanpak daarvan wordt ook in het beleid tot uiting gebracht dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond. Zo zijn de regels in alle opzichten strenger voor degenen, die de inlichtingenplicht schenden.
De beleidsregels zijn thans alleen geactualiseerd op grond van voortschrijdend inzicht, jurisprudentie en aanpassing aan de regionale benadering van terug- en invordering van bijstandsvorderingen. Hiermee is ook gekozen om de opbouw van de beleidsregels te wijzigen zodat deze regionaal grotendeels in overeenstemming zijn.
Met de komst van de WWB in 2004 zijn de gemeenten financieel verantwoordelijk geworden voor de kosten van de bijstand. Ook in dat kader acht het college het van groot belang dat de bijstand alleen terecht komt bij die burgers die hieraan de meeste behoefte hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget binnen het Inkomensdeel van de WWB.
Van de bevoegdheid tot het stellen van aanvullende beleidsregels, zoals die uit de WWB, IOAW en IOAZ per 1 januari 2013 alsmede uit de flankerende wetgeving, zoals de Awb, voortvloeit, maakt het college gebruik.
Voorts zijn de beleidsregels op onderdelen aangepast aan recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de aangescherpte bevoegdheid om de netto vordering te kunnen verhogen met de loonheffingen (bruteren).
Deze beleidsregels zijn opgesteld in nauwe samenwerking met de zeven regiogemeenten, die de intentieverklaring hebben afgegeven om per 2014 de WWB, IOAW en IOAZ te gaan uitvoeren onder de paraplu van een regionale sociale dienst. Grosso modo zijn de beleidsregels dan ook gehomogeniseerd voor de deelnemende gemeenten.
Onderstaand volgt de artikelsgewijze uitleg.
In dit artikel worden de begrippen, die in de beleidsregels worden aangehaald, gedefinieerd.
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
In het eerste lid onder a maakt het college gebruik van de bevoegdheid die de WWB, IOAW en IOAZ geeft. Om teveel verstrekte bijstand te kunnen terugvorderen dient een onverschuldigde betaling te worden gecreëerd door het intrekken of het herzien van het recht op bijstand. Ook na de in werking treding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is dit een algehele bevoegdheid gebleven van het college.
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving heeft geen wijzigingen aangebracht in de bevoegdheid van het college ten aanzien van vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Deze bevoegdheid blijft dus onverkort van toepassing en het college maakt daarvan gebruik zoals aangegeven in het eerste lid onder b.
In de WWB, IOAW en IOAZ is bepaald dat inkomsten, die ontvangen zijn in de aan de uitkering voorafgaande drie maanden met die uitkering verrekend kunnen worden zonder dat hiervoor een terugvorderingsbesluit nodig is. In het eerste lid onder c is bepaald dat het college van deze wettelijke bevoegdheid gebruik maakt.
In het eerste lid onder d wordt gerefereerd aan de bevoegdheid tot het bruteren van de bijstandsvordering zoals geformuleerd in artikel 58, vijfde lid WWB. Door deze bepaling in de beleidsregels op te nemen brengt de gemeente tot uiting dat zij vorderingen, die niet binnen het kalenderjaar worden terugbetaald, zal bruteren. Op deze regel is sprake van een uitzondering, die in artikel 3, vierde lid staat uitgewerkt.
Eerste lid onder e: Indien de persoon aan wie bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend algemene bijstand ingevolge de WWB of een inkomensvoorziening op grond van de IOAW, IOAZ ontvangt, zal het college overgaan tot verrekening van die geldlening met die algemene bijstand, uitkering of inkomensvoorziening (artikel 48, vijfde lid WWB).
Verrekening van vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, met de uitkering blijft een bevoegdheid van het college en dat zij hiervan gebruik maakt wordt tot uiting gebracht in het eerste lid onder f.
Eerste lid onder g regelt dat bijvoorbeeld e langdurigheidstoeslag of categoriale regelingen gebruitk kunnen worden om een vordering af te lossen.
De bevoegdheid tot het in rekening brengen van de wettelijke rente en de kosten ingeval van dwanginvordering is in artikel 4:119 Awb gegeven. In het eerste lid onder h staat vermeld dat het college van die bevoegdheid gebruik maakt.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid de algemene hoofdregels aangeeft aangaande terug- en invordering. Wel kunnen hierop uitzonderingen zijn die in de beleidsregels zijn uitgewerkt.
In het eerste lid staat de zogenaamde 'zes-maanden-jurisprudentie', die de Centrale Raad van Beroep heeft geformuleerd, opgenomen. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen voor zover het betalingen betreft die meer dan zes maanden zijn betaald na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. De ‘zes-maanden-jurisprudentie’ is niet van toepassing als de belanghebbende ten onrechte bijstand heeft ontvangen als gevolg van schending van de informatieplicht.
In het tweede lid is uitgewerkt wat onder 'signaal' wordt verstaan.
De situatie kan bestaan dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Indien het college dit constateert dan is zij gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken.
In het derde lid is echter de vaste jurisprudentie verwoord dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien belanghebbende de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.
In het vierde lid is opgenomen dat van de bevoegdheid tot bruteren wordt afgezien in het geval de belanghebbende niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan binnen het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft en de vordering buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan. Dit overeenkomstig een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 24 juli 2007, LJN BB 0561). Een voorbeeld hiervan is dat de vordering op de laatste maand van het jaar betrekking heeft en begin van het jaar daarop aan de belanghebbende bekend wordt gemaakt. Op dat moment is de belanghebbende niet meer in de gelegenheid om de vordering nog voor 1 januari van het jaar waarop de vordering betrekking heeft te voldoen. Als belanghebbende de vordering dan in het daaropvolgende jaar voldoet, blijft brutering achterwege.
Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Benadrukt
wordt dat de bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen waarin dit in de WWB, IOAW en IOAZ en de beleidsregels is vastgelegd.
HOOFDSTUK 3 AFZIEN VAN TERUGVORDERING
Met de inwerking treding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting waar het gaat om vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode ná 1 januari 2013.
De uitwerking van de bevoegdheid tot terugvordering in dit hoofdstuk is om deze reden beperkt tot de categorieën vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht dan wel de vorderingen, die wel zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht echter betrekking hebbend op een periode vóór 1 januari 2013.
Artikel 6. Afzien van terugvordering
In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De vordering komt in dat geval niet tot
stand. Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering in een later stadium.
In individuele situaties kunnen dringende redenen grond zijn om van een terugvorderingsbesluit af te zien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand of inkomensvoorziening ontving.
In gevallen waarin eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit aan de orde is kan van een dergelijk besluit reeds worden afgezien wegens een dringende reden. In dat geval is er ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.
HOOFDSTUK 4 INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND EN BOETES
In het eerste lid is opgenomen dat de beslissing omtrent de terugvordering en de beslissing omtrent de invordering in één beschikking wordt opgenomen. Ditzelfde geldt voor de beslissing omtrent de boete-oplegging en de beslissing tot invordering van de boete. Sinds de inwerkingtreding van de4e Tranche Algemene wet bestuursrecht is de termijn waarbinnen van belanghebbende de betaling dient te zijn ontvangen gesteld op zes weken na ingangsdatum betalingsverplichting.
In het tweede lid staat omschreven welke zaken in het terug- en invorderingsbesluit minimaal dienen te zijn opgenomen naast de vereisten die reeds in de Algemene wet bestuursrecht staan vermeld.
De toevoeging van sub e is gebaseerd op het uitgangspunt dat het college in beginsel geen rekening houdt met een aflossingsverplichting op nieuwe (na datum verzending terugvorderingsbesluit ontstane) schulden bij derden, tenzij het ontstaan van die nieuwe schuld niet te wijten is aan de belanghebbende.
Artikel 8. Vaststelling van het aflossingsbedrag
In het eerste lid is bepaald dat het college ten behoeve van het bepalen van de hoogte van het aflossingsbedrag in principe altijd onderzoek doet naar de hoogte van het inkomen en het aflossingsbedrag hierop afstemt. Uitgangspunt is daarbij artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een nadere uitwerking van deze beleidsregel is opgenomen in de BIJLAGE I betreffende vaststelling hoogte aflossingsruimte, welke een onderdeel van deze beleidsregels vormt.
In het derde lid wordt een uitzondering gemaakt op het eerste lid. Deze uitzondering doet recht aan de waarde die wordt gehecht aan financiële zelfredzaamheid van belanghebbenden. Daarnaast leidt dit artikel tot lastendrukvermindering, omdat een onderzoek achterwege kan blijven als het aflossingsbedrag minimaal € 50,00 per maand bedraagt en het totaal van de vorderingen binnen drie jaar na ingang betalingsverplichting zal zijn afgelost.
Indien de belanghebbende het bedrag van de vordering (deels) heeft gereserveerd dan wel op andere wijze een bedrag ineens kan voldoen, bijvoorbeeld uit spaargelden, waardoor ofwel de vordering ineens kan worden terugbetaald ofwel de resterende looptijd van de vordering aanzienlijk wordt ingekort dan geeft het tweede lid het college de bevoegdheid om op die gelden aanspraak te maken.
Hierbij wordt een bedrag ter hoogte van eenmaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief gemeentelijke toeslag buiten beschouwing gelaten. Indien het college op het spaargeld aanspraak maakt, wordt er boven voormeld bedrag geen rekening gehouden met het zogeheten bescheiden vrij te laten vermogen uit de WWB.
In het vijfde lid wordt gesproken over het aflossingsbedrag als opgelegde betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken, wordt hier bepaald dat een aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- en invorderingsbesluit dan wel boete- en invorderingsbesluit geldt als aflossingsverplichting, waarvan de hoogte door het college wordt bepaald.
Waar het gaat om de inning van een recidiveboete waarbij sprake is van een lopende uitkering is artikel 60b, eerste lid WWB en de beleidsregels bestuurlijke boete gemeente Heerhugowaard hieromtrent te allen tijde leidend.
In het zesde lid is bepaald dat indien de belanghebbende geen of niet langer medewerking verleent aan het terugbetalen van de vordering of boete direct een betalingsverplichting ineens van de vordering wordt opgelegd dan wel wordt de aflossingsverplichting in termijnen omgezet in een betalingsverplichting ineens. Deze betalingsverplichting ineens wordt (vervolgens) ten uitvoer gelegd met inachtneming van artikel 475 onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 9. Herziening van het aflossingsbedrag
In het eerste lid staat aangegeven dat de belanghebbende altijd een herziening van het aflossingsbedrag kan vragen. Op dat moment verricht het college onderzoek naar de hoogte van het inkomen. Op basis van dit onderzoek wordt het aflossingsbedrag al dan niet herzien via een besluit.
Het tweede lid bepaalt dat zolang het college de aflossingsverplichting niet
heeft herzien de belanghebbende gehouden is de lopende betalingsverplichting stipt te blijven nakomen tenzij het college een besluit afgeeft waarin hiervan afgeweken wordt.
Het derde lid bepaalt dat ook bij herzieningen van de aflossingscapaciteit het gestelde in BIJLAGE I als leidraad dient.
In het vijfde lid wordt gerefereerd aan hetgeen in BIJLAGE II is opgenomen. Op grond van het Debiteuren Heronderzoeksplan doet het college periodiek onderzoek naar het inkomen en de omstandigheden van de debiteur. Het initiëren van het (financiële) heronderzoek ligt in dat geval bij het college. Dit kan zoveel vaker als wijzigingen in het inkomen hiertoe aanleiding geven zoals gesteld in het vierde lid. Het gaat hierbij om wijzigingen in het inkomen, die een verschil in aflossingsruimte van minimaal € 15,00 per maand naar boven of naar beneden te weeg brengen. Beneden dit bedrag vindt geen verhoging of verlaging van het aflossingsbedrag plaats.
In het zevende lid is bepaald dat bij een herziening op verzoek van de belanghebbende geen verder onderzoek wordt ingesteld naar de hoogte van het inkomen als het totaal van de (restant) vorderingen binnen drie jaar na ingang van de nieuwe betalingsverplichting zal zijn afgelost en het aflossingsbedrag minimaal € 50,00 per maand bedraagt.
Deze uitzondering geldt niet voor vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht.
Artikel 10. Uitstel van betaling
In het eerste lid is bepaald dat belanghebbende uitstel van betaling krijgt indien hij financieel gezien niet kan voortgaan met nakoming van de huidige aflossingsverplichting. Hiertoe stelt het college een onderzoek in.
Bij vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ontstaan over een periode ná 1 januari 2013 stelt het college ook bij verzoeken waarbij het uitstel korter dan drie maanden duurt een onderzoek in. Voor vorderingen die ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode vóór 1 januari 2013 en vorderingen met een andere grondslag is in het tweede lid bepaald dat een verzoek, waarbij het uitstel korter dan drie maanden duurt zonder nader onderzoek wordt ingewilligd met de restrictie dat dit uitstel maximaal eenmaal per twee jaar wordt toegekend.
Het in rekening brengen van de wettelijke rente wordt gehanteerd als een maatregel voortvloeiend uit het moeten toepassen van dwanginvordering. Het verzuim in de nakoming van de betalingsverplichting vindt in de situaties vallend onder dit artikel met toestemming van het college plaats. In het derde lid is daarom bepaald dat er geen wettelijke rente wordt berekend over de periode dat uitstel is verleend.
In artikel 60, derde lid WWB, artikel 28 derde lid IOAW en artikel 28 derde lid IOAZ wordt het college de bevoegdheid gegeven tot verrekening van de bijstandsvordering met de WWB, IOAW of de IOAZ over te gaan voor zover de vordering niet ontstaan is als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik. In het vierde lid van dit wetsartikel wordt dit verplicht gesteld voor vorderingen, die wel ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht en de boetes.
In artikel 11 van de beleidsregels worden voorstaande wetsartikelen nader uitgewerkt.
Zo wordt in het eerste lid bepaald dat het college zo mogelijk altijd overgaat tot verrekening van de vordering van de lopende bijstandsuitkering of een inkomensvoorziening in het kader van de IOAW of de IOAZ.
In het tweede lid hanteert het college het uitgangspunt dat bij de beëindiging van de uitkering de rekening wordt opgemaakt. De eventuele tegoeden worden volledig verrekend met de eventuele vorderingen, waarna tot nabetaling van het restant tegoed of tot verdere invordering van de restant vordering wordt overgegaan.
Het derde en vierde lid regelen dat het college het recht op vakantiegeld verrekent met de vordering en/of boete, waarbij onderscheid is aangebracht in de ontstaansgrond van de vordering. Ook hier komt de strengere aanpak van vorderingen, ontstaan door schending van de inlichtingenplicht, en van boetes tot uiting door in die gevallen altijd tot verrekening van het recht op vakantiegeld wordt overgegaan.
Voor de overige categorieën vorderingen heeft het college de bevoegdheid hiervoor te kiezen. Zo kan het college ook kiezen een deel van het vakantiegeld te laten aanwenden voor aflossing van de vordering(en) en het restant uit te betalen. Het gebruik maken van deze bevoegdheid komt aan de orde in de gevallen dat het college van oordeel is dat de openstaande vordering(en) niet binnen een redelijke termijn zullen zijn afbetaald. Het verrekenen van het vakantiegeld met de vordering is dan een manier om de volledige aflossing te bespoedigen, zodat de belanghebbende niet langer dan nodig is, hoeft terug te betalen. De praktijk leert namelijk dat de kans op wanbetaling met als gevolg extra kosten toeneemt naarmate de terugbetaling langer duurt.
Indien derdeschuldeisers beslag leggen op de uitkering van de belanghebbende dan wordt het vakantiegeld altijd opgeëist door het college zodat er dan geen situatie kan ontstaan dat een concurrente schuldeiser het vakantiegeld opeist ten nadele van de invordering van de bijstandsvordering. Dit is geregeld in het vijfde lid.
Het zesde lid gaat in op de verplichte verrekening van de boete bij recidive met de uitkering, zoals die in artikel 60b, tweede en derde lid WWB is bepaald, en biedt de belanghebbende, die op grond van dit artikel geconfronteerd wordt met het vervallen van de beslagvrije voet, de mogelijkheid om het college te verzoeken af te zien van toepassing van dit artikel. Een dergelijk verzoek dient schriftelijk te worden ingediend en te zijn voorzien van een deugdelijke motivering voor zover mogelijk voorzien van bewijsstukken ter ondersteuning van de aangedragen argumenten. Het college neemt op grond van dit verzoek een beslissing en neemt bij de afweging daarvan ook de gevolgen voor het gezin van de belanghebbende mee, bijvoorbeeld of er sprake is van minderjarige kinderen in het gezin, die door het uitblijven van betaling van de uitkering onevenredig benadeeld worden. Ook heeft het college oog voor de eventuele gevolgen voor de maatschappij en zal zij bezien of deze ingrijpende maatregel niet leidt tot mogelijk ongewenste neveneffecten met dito extra kosten voor de maatschappij. Deze zienswijze is vormgegeven in het zevende lid.
Artikel 12. Volgorde van invordering
Het is mogelijk dat de belanghebbende verschillende schulden/boetes heeft bij de gemeente. In artikel 4:92, tweede lid Awb is in dat geval bepaald dat de belanghebbende bij de aflossing zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering moet worden gebracht. De praktijk wijst uit dat de belanghebbende in de regel geen aanspraak maakt op dit wetsartikel. In de WWB is niets geregeld over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Het is niet wenselijk dat hierover geen regelgeving is en om deze reden is dit beleidsartikel opgenomen.
In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op boetes, dan op vorderingen als gevolg van schending van de inlichitngenplicht, vervolgens op overige vorderingen en tenslotte op geldleningen. Hiermee wordt recht gedaan aan het lik op stuk beleid dat het Ministerie voorstaat als het gaat om de invordering van boetes.
Wel kunnen er situaties zijn, waarin dit toch ongewenste effecten kan hebben.
Een ander ongewenst effect zou kunnen zijn dat de vordering gebruteerd moet worden, omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang, die aan de inning van de boete wordt gegeven. Het tweede lid onder b heeft dus voor ogen het voorkomen van onnodige verdere verschuldiging van de belanghebbende.
Sub c is opgenomen met als oogmerk het voorkomen van extra administratieve handelingen (maken van een beschikking, handelingen in het geautomatiseerde systeem) die het gevolg zijn als de aflossing op de vordering zou moeten worden opgeschort om de boete direct te kunnen gaan innen terwijl de vordering nagenoeg (maximaal binnen zes maanden) is afbetaald. In dat geval is er voor gekozen eerst de vordering verder te innen en na aflossing daarvan pas de boete in te vorderen.
HOOFDSTUK 5 AFZIEN VAN (VERDERE) INVORDERING
Met de in werking treding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is de bevoegdheid tot invordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting waar het gaat om vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode na 1 januari 2013. De wettelijke verplichting tot invordering geldt ook voor boetes.
De uitwerking van de bevoegdheid tot invordering in dit hoofdstuk is om deze reden beperkt tot de categorieën vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht dan wel de vorderingen, die wel zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht echter over een periode vóór 1 januari 2013.
Een uitzondering op deze hoofdregel is gemaakt ten behoeve van artikel 14, tweede tot en met het vierde lid.
Artikel 14. Afzien van (verdere) invordering
In het eerste lid is bepaald dat wanneer het college vijf jaar lang inspanningen heeft verricht om tot (volledige) invordering te komen van de vordering en de belanghebbende heeft in die vijf jaar geen enkele aflossing op de schuld verricht en ook in de toekomst valt niet te verwachten dat hij alsnog gaat aflossen, dan kan van (verdere) invordering worden afgezien. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de persoon van wie de verblijfplaats jarenlang onbekend is of aan de persoon die zich definitief heeft gevestigd in een ander land waarmee Nederland geen executieverdrag heeft.
Om de terugvordering buiten invordering te stellen moet de afweging worden gemaakt of de belanghebbende zijn schuld op afzienbare termijn alsnog zal kunnen gaan afbetalen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en er zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal kunnen worden voldaan als die andere (preferente) schulden zijn voldaan. Ook kan thans geen sprake zijn van inkomen terwijl de verwachting is dat dit op afzienbare termijn wel aanspraken kunnen gaan komen op inkomen of uitkering.
(Restant) vorderingen, waarbij enig uitzicht op mogelijke invordering volledig ontbreekt, kunnen op grond van dit artikel worden afgeboekt. Hiermee wordt (ernstige) vervuiling van het debiteurenbestand voorkomen.
Vorderingen, die ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode na 1 januari 2013, zijn van dit lid uitgezonderd. Voor die categorie vorderingen is het voorgaande geregeld in artikel 58, zevende lid onder c WWB.
Onder het tweede lid valt de situatie waarin de wettelijk vastgestelde verjaringstermijn is verstreken en het daarmee niet mogelijk is om nog (verder) tot invordering over te gaan. De verjaringtermijn van reeds kenbaar gemaakte vorderingen is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht en in het Burgerlijk Wetboek. De verjaring kan wel op de in de wet aangegeven wijze gestuit worden en het college zal daar ook gebruik van maken om te voorkomen dat vorderingen verjaren. Mocht een vordering echter toch (gedeeltelijk) verjaren dan wordt de vordering (voor dat deel) afgeboekt.
Onder dit lid valt eveneens de situatie dat na toepassing van de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) de rechter een schone lei verstrekt. De vordering wordt dan van rechtswege omgezet in een natuurlijke verbintenis en is niet langer juridisch afdwingbaar.
In de WWB is artikel 58, zevende lid sub c niet van overeenkomstige toepassing gesteld op boetes. Dit betekent dat boetes nooit zouden kunnen worden afgeboekt ook niet nadat het college na tientallen jaren van vruchteloze pogingen niet tot inning heeft kunnen komen. Dit wordt als onwenselijk beschouwd en om deze reden is het derde lid in de beleidsregels opgenomen. Dit ter voorkoming van bestandsvervuiling, maar toch recht doende aan de geest van deze wetgeving gezien de duur van de opgenomen termijn.
Artikel 58, zevende lid sub c WWB betreft een zogeheten kan-bepaling. Het college heeft daarmee de bevoegdheid om dit artikel al dan niet toe te passen en indien gewenst nadere voorwaarden te stellen. Het komt nogal eens voor dat de belanghebbende langdurig op 1 of meerdere bestuurlijke vorderingen terugbetaalt en daarmee nieuw ontstane vorderingen voor langere tijd nog niet kan gaan terugbetalen. Een dergelijke situatie is met deze wetgeving nog actueler geworden omdat naast de vordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ook nog een boete wordt opgelegd. Er is echter wel sprake van aflossingsruimte en de verwachting is ook dat dit zo blijft, waardoor het niet in lijn van de wetgeving zou zijn om een vordering in dat geval na 10 jaar af te boeken. Op zo’n situatie is in het vierde lid een uitzondering gemaakt. Toepassing van dit lid is in zo’n situatie dan ook niet aan de orde.
Verder kunnen er in de individuele situatie dringenderedenen zijn op grond waarvan van (verdere) invordering kan worden afgezien. Indien (verdere) invordering te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het college op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid gemotiveerd besluiten niet tot (verdere) invordering meer over te gaan. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.
Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.
Hiermee wordt afgeweken van het voormalige beleid terugvordering. Het verschil is dat tot 1 januari 2013 gold dat we in geen enkel geval fraudevorderingen kwijtscholden. Dit is nu gewijzigd in kwijtschelding na een periode van 10 jaar. De reden hiervan is dat aansluiting gezicht wordt bij de nieuwe wetgeving en bij de regionale benadering van terug- en invordering van bijstandsvorderingen.
De draagkrachtsystematiek met betrekking tot de berekening van de maandelijkse aflossingsruimte is echter strenger geworden. In het voorgaande beleid werd een deel van het inkomen boven het bijstandsniveau vrijgelaten, met als gedachtengang dat werken moet lonen. We gaan nu een draagkrachtsystematiek toepassen die zegt dat alles boven de beslagvrije voet aangewend dient te worden ter aflossing van de schuld.
Primaire reden is dat er een lik op stuk beleid komt voor fraudeschulden, wat in de lijn van de wet ligt. Bovendien wordt aansluiting gezocht bij een regionaal gelijkluidend beleid.
Er dient bij de mogelijkheid tot afkoop zeer terughoudend te worden omgegaan. De belanghebbende kan in aanmerking komen indien vooraf al vrijwel vast staat dat het bedrag dat middels de afkoop wordt ontvangen, hoger is dan het bedrag dat redelijkerwijs wordt ontvangen bij reguliere wijze van invordering.
Artikel 17. Afzien van (verdere) invordering wegens schuldenproblematiek
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. De gemeente heeft hierin per die datum een wettelijke taak op het gebied van schuldhulpverlening gekregen. In het eerder aangehaalde collegebesluit inzake financiële zelfredzaamheid is gekozen voor een integrale benadering van de debiteur/belanghebbende, waarbij enerzijds een voortvarend terug- en invorderingsbeleid wordt nagestreefd en anderzijds een optimale schulddienstverlening wordt geboden. Deze twee wettelijke taken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan. Waar het college de keuzevrijheid heeft, wordt getracht beide taken recht te doen. Dit is vormgegeven in artikel 17. Met waarborgen omkleed komt het college tegemoet aan de schuldhulpvraag van de belanghebbende. Die waarborgen in het eerste lid zijn erop gericht dat alleen meegewerkt wordt als een andere oplossing van de schuldensituatie niet meer mogelijk is.
In artikel 60c WWB is bepaald dat bij de situatie waarin er sprake is een vordering ontstaan als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht in combinatie met een boete zowel de vordering als de boete niet meegenomen mogen worden in een schuldregeling. Deze zijn dan ook uitgezonderd van het eerste lid.
Dit geldt echter niet als er sprake is van een zelfstandig boetebesluit namelijk ingeval van zogeheten nulfraude. In dat geval mag de boete wel in de schuldregeling meelopen. Dit is expliciet benadrukt in het tweede lid. Wel is hieraan de voorwaarde verbonden dat de boete niet mag worden gesaneerd in de vorm van afkoop. De boete moet geheel worden terugbetaald, waarmee recht gedaan wordt aan het recidiverende karakter van deze boete. Algehele betaling kan tijdens schuldhulpverleningstraject of na afloop traject plaatsvinden. Dit laatste analoog aan de afspraken omtrent de afhandeling van boetes van het Centraal Juridisch Incassobureau (CJIB).
De schuldenregeling dient daarbij wel door een erkende organisatie tot stand te komen. De organisatie dient lid te zijn van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet. Een bewindvoerder dient te zijn aangesloten bij de Raad voor Rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch (erkenningsprocedure bewindvoering).
In de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de schuldenregeling wordt de invordering voortgezet. Van het voorrecht van preferentie wordt in deze situaties gebruik gemaakt. Daarmee wordt voorkomen dat andere, minder preferente schuldeisers de financiële ruimte in het inkomen van de belanghebbende benutten.
In het vierde lid is een aantal redenen opgenomen op grond waarvan het college besluit om het eerder afgegeven besluit om medewerking te verlenen aan de schuldregeling weer in te trekken.
Hierbij wordt een koppeling gemaakt met het beleid dat het college voorstaat voortvloeiend uit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
Zoals hiervoor vermeld is het het college niet toegestaan om bij een situatie waarin een boete als gevolg van een vordering met als grondslag schending inlichtingenplicht is ontstaan de vordering en/of de boete mee te nemen in een schuldregeling.
HOOFDSTUK 6 NIET OF NIET MEER VOLDOEN AAN BETALINGSVERPLICHTING
Artikel 18. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Door middel van het betekenen van een dwangbevel krijgt het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60, tweede lid WWB een executoriale titel.
De gemeente kan indien er sprake is van wanbetaling overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand wordt verleend) of het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Daarnaast staat ook de “gewone” weg van executoriaal beslag open. Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De gemeente Heerhugowaard maakt gebruik van de bevoegdheid van het zogenaamde vereenvoudigde derdenbeslag, zoals geregeld in artikel 60 lid 5 van de WWB, artikel 28 lid 5 van de IOAW en artikel 28 lid 5 van de IOAZ.
Indien het vereenvoudigd derdenbeslag niet het gewenste resultaat oplevert, kan de invordering uit handen worden gegeven aan de gerechtsdeurwaarder.
Het derde lid behelst het verschil in dwanginvordering tussen vorderingen ontstaan voor en na de in werking treding van de 4e Tranche Algemene wet bestuursrecht. Voor vorderingen die ontstaan zijn voor 1 juli 2009 is er geen sprake van een dwangbevel. Voor die zaken is het recht van parate executie nog van toepassing.
Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt, dan dienen voor de in artikel 18 van deze beleidsregels genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op zowel de verschuldigde wettelijke rente als de overige kosten. Deze kosten worden vastgesteld aan de hand van het Besluit ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). Hierin zijn de normbedragen opgenomen voor o.a. de exploten, beslagen, gerechtelijke bewaring, etc. Daarnaast komen ook de buitengerechtelijke incassokosten voor rekening van de belanghebbende. De normbedragen daarvoor zijn bepaald in het Besluit vergoeding buitengerechtelijke kosten. Als gevolg van de inwerking treding van de 4e Tranche Algemene wet bestuursrecht is hierbij in de beleidsregel een onderscheid gemaakt tussen vorderingen, die ontstaan zijn vóór en ná 1 juli 2009.
Artikel 20. Schorsende werking
In het eerste lid is bepaald dat burgemeester en wethouders in beginsel direct tot invordering kunnen overgaan zodra het betreffende besluit is genomen en er dus wordt beschikt over een executoriale titel. Een eventueel bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen dit besluit heeft geen schorsende werking. Wel kan de belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank of van de Centrale Raad van Beroep hangende een bezwaar- of beroepsprocedure verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder begrepen een schorsing.
In het tweede lid is een uitzondering op het eerste lid verwoord namelijk in situaties, waarin de invordering onevenredig bezwaarlijk is voor de belanghebbende wegens in de persoon gelegen omstandigheden de invordering wel wordt opgeschort gedurende de bezwaar- en/of beroepsprocedure.
In het derde lid worden vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode na 1 januari 2013 van het tweede lid uitgezonderd, omdat de wetgever een strenge aanpak van de invordering en daarmee een onverwijlde incasso van de vordering bij dit soort vorderingen voorop stelt.
Artikel 21. Overgangsbepalingen
De overgangsbepalingen van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is niet in overeenstemming met artikel 15 IVBPR. Laatstgenoemd internationaal verdragsartikel is van hogere wetgeving en maakt daarmee strijdige nationale wetgeving onverbindend. In principe is hiervoor dan ook geen beleidsartikel noodzakelijk. Daar echter een deel van het vorderingenbestand niet overeenkomstig de Wet aanscherping zal gaan worden afgehandeld acht het college het noodzakelijk om in aanvulling op en in afwijking van de overgangsbepalingen in de wet toch een artikel in de beleidsregels hieraan te wijden. In het kort komt deze bepaling erop neer dat vorderingen worden teruggevorderd naar materieel recht dat gold ten tijde van de periode waarop de vordering betrekking heeft.
Artikel 22. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien
Dit artikel spreekt voor zich.
Voorafgaand aan besluit tot herziening en/of het afgegeven van een bestuursrechtelijke geldsom,moet er een belangenafweging plaatsvinden bij de uitvoering van de bevoegdheden. Deze afweging kan ertoe leiden dat er wordt besloten om niet of juist wel tot herziening/terugvordering of invordering over te gaan. Bij de belangenafweging mogen de uitgangspunten dat fraude niet lonend mag zijn en dat er zo veel mogelijk sprake moet zijn van gelijke behandeling, niet uit het oog worden verloren. In deze regel wordt aangegeven aan welke criteria onder meer wordt getoetst.
1.het waarom van de herziening/terugvordering/invordering maar ook de redelijkheid hiervanstaan bij dit criterium centraal
Opgemerkt moet worden dat het hier een niet limitatieve opsomming van criteria betreft (criteriadie niet zijn opgenomen kunnen ook worden meegenomen in de belangenafweging).
De berekening van de hoogte van de aflossingsruimte en de uitwerking van het debiteurenheronderzoeksplan zijn in afzonderlijke bijlages opgenomen, omdat zij qua omvang teveel omvattend zijn. De inhoud van deze bijlages zijn echter wel onverkort onderdeel van deze beleidsregels en hebben dezelfde juridische werking als de artikelen in deze beleidsregels.
Dit artikel spreekt voor zich.
Gelijktijdig met de inwerkingtreding worden de vigerende beleidsregels ingetrokken.