Organisatie | Waterschap De Dommel |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur |
Citeertitel | Keur Waterschap De Dommel 2009 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Externe bijlagen | Bijlage: keurbeschermings en attentiegebieden.pdf (17 Kb) Bijlage: profielen oppervlaktewaterlichamen.pdf (6 Kb) |
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 16-12-2009
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Brabants Dagblad en Eindhovens Dagblad 19 december 2009
Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen Waterschap De Dommel
Beleidsregels duikers in waterlopen
Beleidsregels inrichtingsvarianten
Beleidsregels lozingen verhard oppervlak
Beleidsregels onderhoudsstroken langs a-wateren
Beleidsregels steigers en vlonders
Beleidsregels voor grondwateronttrekkingen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-12-2009 | 01-09-2013 | wijziging ivm Waterwet | 16-12-2009 Brabants Dagblad en Eindhovens Dagblad 19 december 2009 | B-09-00594 | |
17-09-2005 | 22-12-2009 | nieuwe regeling | 29-06-2005 Brabants Dagblad, 04-09-2005 | waterschapsblad 2005- 13 en I-05-02794 |
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In deze keur en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan inbreuk kan worden gemaakt op door het waterschap in het kader van zijn beheer uitgevoerde maatregelen in het watersysteem, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden, ten einde die inbreuk te voorkomen, dan wel indien daarvan reeds sprake is, al het mogelijke te doen om de gevolgen daarvan zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Hoofdstuk 2: Beheer van oppervlaktewaterlichamen
Onderhoudsplichtig ten aanzien van b-wateren zijn de aangelanden. De onderhoudsplicht van aangelanden strekt zich uit tot de halve breedte van het aan die gronden grenzende oppervlaktewaterlichaam, tenzij bij vergunning anders is bepaald. Indien een perceel op een afstand van uiterlijk 0,5 meter is gelegen uit de insteek van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in dit artikellid, wordt dat perceel als aangrenzend aangemerkt.
De eigenaren of gebruikers van aan a-wateren gelegen gronden zijn, indien en voor zover deze gronden beweid worden, verplicht een deugdelijke veekering te hebben en te onderhouden op een zodanige plaats en van een zodanige constructie dat de aan- en afvoer van water en het onderhoud daaraan niet worden gehinderd.
Hoofdstuk 4: Lozen, ontrekken, aan- en afvoeren
Artikel 4.1 Algeheel verbod bij calamiteiten
In geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een kade of kunstwerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, kan het bestuur, zonodig in afwijking van verleende vergunningen, verbieden:
Artikel 5.3 Melden, meten en registreren
Hoofdstuk 6: Toezicht en handhaving
Overtreding van de bepalingen van deze Keur en de daarop gebaseerde regelgeving wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 Wetboek van strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
De invoering van de Waterwet noopt tot aanpassing van de Keur oppervlaktewateren Waterschap De Dommel 2005. De Keur is in hoofdzaak gewijzigd ten aanzien van juridisch-technische bepalingen daar waar dit conflicteert met de bepalingen in de Waterwet. Verder is in overleg met de provincie Noord-Brabant aan deze Keur een aantal bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. Waterschappen worden met de inwerkingtreding van de Waterwet bevoegd onderdelen van deze taak uit te voeren. Het gaat om de onttrekkingen van grondwater behoudens die, ten behoeve van industriële toepassingen, als de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt en als het gaat om onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem. De regulering van die onttrekkingen blijft een bevoegdheid van de provincie. Waterschappen krijgen van de Waterwet instrumenten ter regulering van dergelijke handelingen van derden.
Ook de Waterwet maakt het weer mogelijk dat het waterschap bij verordening (is de Keur) nadere regels stelt. Volgens de nieuwe regelgeving is het waterschap de regionale waterbeheerder die via een stelsel van gebods- en verbodsbepalingen, dat hij kan aanpassen aan de regionale omstandigheden, inbreuken van derden reguleert omtrent de bij hem in beheer zijnde (onderdelen van) watersystemen.
Op grond van de Waterwet wordt één integrale watervergunning verleend per activiteit voor alle waterhuishoudkundige aspecten samen. Dat wil zeggen zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit in één vergunning, maar ook zowel voor vergunningen rechtstreeks op grond van de Waterwet als vergunningen op grond van de keur samen in één vergunning.
Het is echter ondoenlijk om op voorhand aan te geven welk gewicht aan alle mogelijke af te wegen aspecten gegeven moet worden. In dat opzicht is iedere situatie uniek. Wel kan in het algemeen gesteld worden dat het uiteindelijke doel is de waterhuishoudkundige situatie op zijn minst veilig te stellen. Daarbij gelden als algemene beleidslijnen de basisprincipes en prioriteiten zoals deze in het waterbeheerplan van het waterschap en/of het provinciaal waterplan zijn aangegeven.
Wanneer voor een samenstel van handelingen door een derde aan het watersysteem meer watervergunningen nodig zijn, wordt er één watervergunning afgegeven. Is sprake van meer bevoegde gezagen, dan is in principe het hoogste bevoegde gezag de vergunningverlener, tenzij de beheerders daarover van te voren andere afspraken hebben gemaakt.
In deze Keur is –evenals in de vorige Keur– gestreefd naar minder regels, minder lasten voor burgers en bedrijven, een vereenvoudiging van regelgeving en vooral naar het werken met meer algemene regels. De Keur is getoetst aan relevante regelgeving, waaronder ook aan de Europese dienstenrichtlijn met zijn restricties aan vergunningstelsels.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Er is voor gekozen om de begripsomschrijvingen op te nemen in dit algemene artikel. Door onder meer de komst van de Waterwet zijn een aantal begripsomschrijvingen overbodig geworden, zij staan immers al in de Waterwet, andere zijn toegevoegd of aangepast. In de Keur wordt een onderscheid gemaakt tussen kunstwerken en werken. Voorbeelden van kunstwerken zijn duikers en stuwen. Bij de omschrijving van het begrip ‘insteek’ geldt dat indien een duidelijk zichtbare insteek ontbreekt (bijv. bij plasbermen), de insteek zoals die in de legger is vastgelegd als uitgangspunt wordt genomen. Schapengaas valt niet onder het begrip ‘veekering’ maar wordt aangemerkt als een werk.
De omschrijving van dit begrip staat in de Waterwet. In onze Keur gaat het om een onderdeel van het grondwater. Het gaat om dat grondwater, voor zover het waterschap door de Waterwet belast is met het beheer van dat onderdeel van het grondwater. De Waterwet gaat uit van het toekennen aan waterschappen van het passieve, kwantitatieve beheer van grondwater, voor zover het betreft de regulering van het onttrekken van water aan grondwater voor industriële toepassingen met een hoeveelheid van niet meer dan 150.000 m³ per jaar, dan wel voor zover het niet gaat om onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening of voor bodemenergie-opslagsystemen.
Keurbeschermingsgebieden en attentiegebieden
Voor wat betreft de begrenzing van de keurbeschermingsgebieden is uitgegaan van de GHS-natuur waaronder de natte natuurparels en een beschermingszone van 500 meter in GHS-natuur. Hierin vallen waterafhankelijke gebieden waar onder een groot aantal beekdalen. Om verwarring met het begrip GHS-natuur te voorkomen is gekozen voor een afwijkende naamgeving en spreekt deze keur van ‘keurbeschermingsgebieden’.
Voor de attentiegebieden zijn, binnen de aldus begrensde GHS-natuur, de ‘natte natuurparels’ geprojecteerd, waaromheen een zone van gemiddeld 500 meter is getekend. Op de keurkaarten zijn deze attentiegebieden alleen aangegeven voorzover ze niet samenvallen met de aanduiding ’keurbeschermingsgebied’ waarvoor al een strikt beschermingsbeleid van toepassing is. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in de Keur de natte natuurparels niet afzonderlijk worden weergegeven. Voor zover deze beschermingszones buiten de keurbeschermingsgebieden zijn gelegen zijn deze gebieden op de keurkaart aangeduid met de naamgeving: ‘attentiegebieden’.
De aanwijzing van de gebieden heeft reeds plaatsgevonden onder de Keur 2005; deze gebieden worden in deze Keur overgenomen.
Beschermde gebieden grondwater
De beschermde gebieden voor grondwater zijn aangegeven op de kaarten behorende bij de Verordening Water Noord-Brabant.
De ligging van waterlopen wordt vastgelegd door middel van de linker en rechter insteek daarvan. De plaats van de insteek is in meeste gevallen bepalend voor de reikwijdte van de gebods- en verbodbepalingen in deze Keur. In figuur 2 aan het einde van deze toelichting is schetsmatig aangeduid waar de insteek zich bij de verschillende verschijningsvormen van waterlopen bevindt.
De keur stelt regels over oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen of ondersteunende kunstwerken. In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan deze waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In de Waterwet is ook bepaald dat bij provinciale verordening voor leggers nadere voorschriften kunnen worden gegeven. Dat is gebeurd in de verordening Water Noord-Brabant.
Tevens bepaalt de Wet in artikel 5.1 dat bij provinciale verordening vrijstelling verleend kan worden ten aanzien van het in de legger vermelden van vorm, afmeting, constructie en de ligging van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in artikel 5.2 van deze verordening gebruik gemaakt, gelet op de aard en functie van de in dat artikel genoemde waterstaatswerken. In verband hiermee is in de keur onderscheid gemaakt tussen a-wateren en b-wateren. A-wateren hebben een dermate belang bij de waterhuishouding, dat de eisen waaraan het betreffende oppervlaktewaterlichaam moet voldoen volledig zijn vastgelegd in de legger. Oppervlaktewaterlichamen met een geringere waterhuishoudkundige relevantie worden aangeduid als b-wateren. Deze worden op een overzichtskaart opgenomen die tevens onderdeel uitmaakt van de legger.
De Brabantse waterschappen kennen elk hun eigen criteria voor opname van oppervlaktewaterlichamen op de legger als a-water, maar Brabantbreed geldt als belangrijkste criterium het gegeven of de ‘maatgevende afvoer’ 30 liter per seconde is, of meer. Deze norm is afkomstig uit de landinrichtingspraktijk. De maatgevende afvoer is volgens de definitie uit het Cultuur Technisch Vademecum een afvoer die 1 à 2 dagen per jaar wordt bereikt of overschreden. De vrijstelling van de leggerplicht voor de Waterwet sluit zoveel mogelijk aan bij de bestaande praktijk van de onderhoudslegger omdat deze waterlopen ook van overwegend belang zullen zijn voor de bergings- en afvoercapaciteit van het watersysteem.
De Waterwet heeft een watervergunning ingevoerd. In deze vergunning worden alle vergunningplichtige handelingen in watersystemen ondergebracht, dus ook het onttrekken en/of infiltreren van grondwater.
Artikel 1.2 Hoofdelijke aansprakelijkheid
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn de gebruikers verplicht de ingevolge de Keur op de eigenaar rustende verplichtingen na te komen ingeval er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, zijn de eigenaren, overige zakelijk gerechtigden tot, en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen die ingevolge de Keur op de eigenaar van de grond rusten. Veelal is immers niet de eigenaar maar de feitelijk gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichtingen is gebaat.
Artikel 1.3 betreft de zorgplicht die ieder moet betrachten als het gaat om de maatregelen die het waterschap heeft getroffen in watersystemen met het oog op het bereiken van de waterhuishoudkundige doelstellingen die aan die onderdelen van watersystemen zijn verbonden. De formulering is geënt op de artikelen 6.22a en 6.22b zoals de Invoeringswet Waterwet deze aan reikt. Verder is ook gekeken naar titel 17.2 van de Wet milieubeheer. Het artikel zoals dat nu in deze Keur is opgenomen, voorziet erin dat derden die schade toebrengen aan watersystemen voor die schade daadwerkelijk zullen moeten opdraaien.
Dit artikel draagt ertoe bij dat het waterschap maatregelen van de derde kan eisen of alvast zelf maatregelen kan treffen bij (dreigende) schade, als omschreven in dit artikel. De kosten kan het waterschap verhalen op die derde, indien en voor zover die schade aan die derde is toe te rekenen. Het waterschap voorkomt hiermee dat investeringen gedaan om maatregelen aan het watersysteem uit te voeren om zo aan zijn verschillende wateropgaven te voldoen, niet weer teniet worden gedaan. Het waterschap moet er immers alles aan doen om die wateropgaven te halen, mede in het licht van de straks geldende Wet Naleving Europese regelgeving door mede-overheden. Dat betekent dat het waterschap alle instrumenten waarover het beschikt, inzet om Europese verplichtingen na te komen. Het komt er derhalve op neer dat het moet voorkómen dat anderen het werk van het waterschap frustreren.
De bepaling strekt zich ook uit tot gedragingen ten gevolge waarvan de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen in het gedrang komen. Daarbij kan men denken aan het nalaten van onderhoud waardoor de waterkwaliteit van het water ernstig verslechtert of overlast ontstaat in de vorm van stank en gezondheidsrisico's.
Hoofdstuk 2. Beheer van oppervlaktewaterlichamen
In de Keur wordt een onderscheid gemaakt tussen a-wateren en b-wateren. Wateren die de kern van het watersysteem vormen worden aangeduid als a-wateren. Onder meer ligging, vorm en afmetingen zijn specifiek in de legger vastgelegd. Ook de in die wateren gelegen kunstwerken kunnen in de legger worden opgenomen.
Voor de b-wateren geldt per definitie dat de onderhoudsplicht bij de aangelanden ligt. Uit jurisprudentie volgt dat gronden die niet rechtstreeks aan een oppervlaktewaterlichaam grenzen, maar op zeer korte afstand daarvan liggen, aangemerkt kunnen worden als “aangrenzend”. In verband hiermee vloeit de plicht tot onderhoud reeds voort uit het gebruik van gronden op 0,5 meter uit de insteek van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. Deze regel is vastgelegd in het tweede lid van dit artikel.
Artikel 2.2 Onderhoudsverplichtingen
Ook voor de b-wateren gelden onderhoudsverplichtingen. Voor de aangelanden en eventuele belanghebbenden is op die manier kenbaar aan welke onderhoudsvereisten moet worden voldaan. De redactie van het tweede lid brengt met zich dat slechts die materialen uit de watergang verwijderd moeten worden die ook daadwerkelijk aan een verantwoorde waterhuishouding ter plaatse in de weg staan.
Artikel 2.3 Specie- en maaiselberging
In de Keur is opgenomen dat de eigenaren van percelen die gelegen zijn langs een a-water, verplicht zijn op aanwijzing van het bestuur slootmaaisel ook op te ruimen (ruimplicht). Wanneer het bestuur aangelanden aanschrijft de op de kant ontvangen specie te verwijderen, dan geeft het bestuur daarbij de reden(en), bijvoorbeeld om te voorkomen dat het maaisel en de specie wederom in het water terecht komt, waardoor aan- en afvoer van water wordt belemmerd of als onderhoudsmachines worden gehinderd. Het waterschap kan ingelanden er toe verplichten de specie afkomstig van waardevolle oppervlaktewateren te verwijderen en zo te bereiken dat waternatuur van hoog ecologisch niveau is veiliggesteld en zich verder kan ontwikkelen. Bij die oppervlaktewateren moet de verrijking (eutrofiëring) door inwaaiend maaisel worden voorkomen.
Dit artikel verplicht gebruikers van gronden langs a-wateren tot het aanbrengen van een veekering op het moment dat die gronden beweid worden. Een dergelijke veekering dient zodanig aangebracht te worden dat het onderhoud en de aan- en afvoer van water niet worden gehinderd. In de regel komt dit neer op een afstand van 1 meter uit de insteek van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.
Hoofdstuk 3. Handelingen in het watersysteem
De bevoegdheid van waterschappen om bij verordening (bedoeld wordt: de Keur) regels te stellen inzake handelingen in de onder hun beheer vallende watersystemen, is neergelegd in artikel 56 van de Waterschapswet. In dat kader staat het de waterschappen ook vrij om naast de reeds op grond van de artikelen 6.2 en 6.3 van de Waterwet vergunningplichtige handelingen, nog andere handelingen vergunningplichtig te stellen. Het gevolg daarvan is dat zodra een waterschap ervoor kiest om nog andere handelingen vergunningplichtig te maken of anderszins aan een toestemmingsvereiste te binden, die handelingen automatisch onder de watervergunning vallen. De waterschappen creëren dus geen zelfstandige vergunningstelsels meer. Bedoeling daarvan is dat de uitgangsgedachte van één watervergunning daarmee overeind blijft en nog belangrijker dat de integrale afweging van de bij het waterbeheer betrokken belangen blijft gewaarborgd.
Aan de houder van een vergunning kan de verplichting worden opgelegd financiële zekerheid te stellen voor de bekostiging van de verwijdering van het op grond van de vergunning aangebrachte werk na de beëindiging van het gebruik daarvan. Voorts bestaat de mogelijkheid een voorschrift aan de vergunning te verbinden op grond waarvan de houder van een vergunning een financiële zekerheid stelt met het oog op de bescherming van het belang of de belangen waarom het vereiste van vergunning is gesteld. Bepalingen die dat mogelijk maken, behoeven nu niet meer in de Keur zelf te worden opgenomen, omdat artikel 6.20 van de Waterwet daarin voorziet. Het zelfde geldt voor het verzoek om schade-vergoeding door een derde. Dit staat in artikel 7.14 van de Waterwet.
Artikel 3.1 Activiteiten in en nabij oppervlaktewaterlichamen
Voor b-wateren heeft het waterschap de verboden bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub d, e en f (zoals graven, werken hebben, voorwerpen deponeren) buiten werking gesteld. Het is vooral in het belang van de aangelanden zelf om zorgvuldig met het water om te gaan. Mochten er desondanks toch situaties in strijd met het algemeen belang ontstaan, dan heeft het waterschap via artikel 1.3 (zorgplichtartikel) de mogelijkheid tot optreden.
Voor a-wateren geldt dat deze een belangrijke publieke functie voor de water aan- en afvoer of waterberging vervullen. Dat is immers de belangrijkste reden om deze oppervlaktewaterlichamen als zodanig in een legger op te nemen. Om deze functie veilig te stellen is het onderhoud van deze oppervlaktewaterlichamen strenger geregeld dan voor de overige oppervlaktewaterlichamen. Daarnaast gaat het vaak om relatief brede waterlopen die alleen machinaal onderhouden kunnen worden. In de praktijk betekent dit dat het waterschap veelal zelf het onderhoud ter hand neemt. Om te garanderen dat het gewoon en buitengewoon onderhoud goed kan plaatsvinden is er een verbod om obstakels aan te brengen binnen vier meter uit de insteek van een a-water. Op deze manier wordt de bereikbaarheid van het a-water te allen tijde gegarandeerd.
In de praktijk is de afgelopen jaren gebleken dat werken en bomen die te dicht op elkaar staan (boomgroepen) een belemmering kunnen vormen voor het gebruik van de vier-meterstrook, ook al staan de werken en bomen meer dan vier meter uit de insteek. In tegenstelling tot een aantal andere waterschappen is niet gekozen voor een algehele verbreding van de obstakelvrije strook van vier naar vijf meter, maar alleen een verbreding ten aanzien van werken en boomgroepen aangezien deze obstakels problemen opleveren. Aangezien werken van 1 meter hoogte of lager (lage hekwerken e.d.) in de praktijk geen probleem opleveren buiten de vier-meterstrook zijn deze vrijgesteld van het verbod.
Artikel 3.2 Duikers en overkluizingen in b-wateren
Dit artikel bevat algemene regels voor duikers en overkluizingen in b-wateren en verklaart de vergunningplicht niet van toepassing. Indien het gaat om de aanleg van een duiker of overkluizing van ten hoogste 15 meter lengte in b-wateren is geen vergunning vereist. Voorwaarde is wel dat de te leggen duiker redelijkerwijs noodzakelijk is ten behoeve van perceelsontsluiting. Bovendien dienen de bepalingen uit het tweede lid in acht te worden genomen. Indien de bereikbaarheid van een perceel reeds gewaarborgd is, kan met gebruikmaking van dit artikel dan ook geen (extra) duiker worden aangelegd.
Artikel 3.3 Inrichtingsvarianten ‘meandering’ en ‘natte natuurzone’
Er zijn verbodsbepalingen ten aanzien van oppervlaktewaterlichamen met inrichtingsvariant ‘meandering’ en ‘natte natuurzone’ opgenomen. Deze inrichtingsvarianten volgen uit het waterbeheerplan. De betreffende oppervlaktewaterlichamen staan vermeld op kaartbijlage I. De verboden zijn hier beperkt tot die activiteiten die van invloed kunnen zijn op het meanderende en/of natuurlijke karakter van het water of nieuwe beekherstelprojecten. De achtergrond en doelstelling van dit verbod is primair gelegen in de bescherming van het watersysteem.
Doelstelling van dit artikel is voorkomen dat derden werkzaamheden uitvoeren of activiteiten ondernemen die van invloed zijn op de waterkerende functie van een kade. Voor zover een activiteit niet expliciet genoemd is in dit artikel, maar toch nadelige gevolgen heeft voor de kade, kan bovendien worden opgetreden op grond van het zorgplichtartikel in de Keur.
In de Keur is vastgelegd dat het verboden is zonder vergunning binnen bergingsgebieden de hoogte van het maaiveld te wijzigen en kaden aan te brengen of te wijzigen. Deze handelingen kunnen de waterberging ter plaatse belemmeren. Het waterschap zal een dergelijk verzoek toetsen aan de invloed hiervan op de mogelijkheid van waterberging. Overigens is het mogelijk dat voor het uitvoeren van bepaalde maatregelen tevens een aanlegvergunning van de gemeente is vereist. In beginsel worden geen nieuwe kaden en maaiveldhoogten toegestaan en wordt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen hiervoor vergunning verleend omdat anders de functie van waterberging teniet zou worden gedaan.
In de Waterwet is geregeld de verplichting om de tijdelijke berging van water te gedogen op het moment dat gronden als zodanig ruimtelijk zijn bestemd of als zodanig in de legger zijn aangewezen. De ruimtelijke bestemming kan plaatsvinden doordat een gemeentebestuur in een bestemmingsplan de betreffende grond (mede)bestemt voor waterberging. De legger bestaat uit kaarten, waarop de ligging van bergingsgebieden staat aangegeven.
Hoofdstuk 4. Lozen, onttrekken, aan- en afvoeren
In dit artikel worden handelingen genoemd die vergunningplichtig zijn. Waterverplaatsingen binnen de hydrologisch gevoelige gebieden, zijnde keurbeschermings- en attentiegebieden, zijn vrijwel alle vergunningplichtig. Op deze manier kan optimaal sturing aan de verdrogingsbestrijding worden gegeven. De beleidsregels hieromtrent vormen het toetsingskader.
Nieuw is de vergunningplicht voor het versneld afvoeren van water naar een oppervlaktewaterlichaam door het aanleggen van verhard oppervlak. Dit onderdeel zal binnen de watertoets een rol gaan spelen. Het waterschap beschikt hiermee over een instrument om ongewenste afvoeren op het bestaande stelsel tegen te gaan. In beleidsregels is het toetsingskader hieromtrent opgenomen.
Daarnaast is het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam niet langer vergunningplichtig. In plaats daarvan gelden algemene regels en kan in geval van waterschaarste een onttrekkingsverbod voor een (deel van) het beheergebied worden ingesteld. Dit sluit aan bij de tot dusver gehanteerde lijn waarbij in beginsel een wateronttrekking werd toegestaan middels vergunning, behoudens een door het waterschap ingesteld (tijdelijk) onttrekkingsverbod. Ook het zorgplichtartikel van de Keur is hierbij van belang.
Het vierde lid is bedoeld voor situaties waarin het wenselijk is om details in de begrenzing van keurbeschermings- en attentiegebieden te wijzigen. Ontwikkelingen in de praktijk (bijvoorbeeld op het gebied van de ruimtelijke ordening) of gewijzigde inzichten kunnen aanleiding vormen om op lokaal niveau de begrenzing te wijzigen. Dit kan tot uiting komen in een bestemmingsplan of op bij de provinciale verordening waterhuishouding behorende kaarten. Uitgangspunt bij de begrenzing is dat verschillende bevoegde bestuursorganen bij de bescherming van het watersysteem zoveel mogelijk van dezelfde begrenzing uitgaan.
Artikel 4.3 en 4.4 Algemene regels
Lozingen tot circa 40 m3 per uur hebben in de overige gebieden minder relevantie voor het watersysteem en zijn niet vergunningplichtig. In de algemene regels wordt degene die loost of afvoert in overige gebieden (onder meer) verplicht de voor die activiteit benodigde werken zodanig aan te leggen dat hierdoor het onderhoud aan het betreffende oppervlaktewater-lichaam niet belemmerd wordt. Hierbij kan in het geval van een waterlozingspunt (buis) of drainagebuizen aan het volgende worden gedacht (niet-limitatief):
De provincie was krachtens de Grondwaterwet beheerder van al het grondwater. In de Waterwet zijn de operationele taken van het waterbeheer zoveel mogelijk toebedeeld aan de beheerder. Dit betekent dat het waterschap bevoegd is voor alle grondwateronttrekkingen en infiltraties met uitzondering van onttrekkingen en infiltraties ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, grote industriële toepassingen (>150.000 m3 / jaar) en bodemenergiesystemen.
Dit artikel bepaalt dat het onttrekken en infiltreren van grondwater is verboden zonder vergunning van het bestuur van het waterschap, behalve in die gevallen als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet. Dit houdt in dat het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is in de gevallen waarin water wordt onttrokken aan een grondwaterlichaam of daarin wordt geïnfiltreerd:
Voor onttrekkingen met een capaciteit tot maximaal 10 m3 per uur is tot 30 meter diepte voldoende water beschikbaar. Daarom zijn deze onttrekkingen, uitsluitend voor zover deze buiten de beschermde gebieden grondwater plaatsvinden, niet vergunningplichtig. Onttrekkingen voor noodvoorzieningen, voorzover ondieper dan 30 meter, vallen zowel in als buiten de beschermde gebieden waterhuishouding niet onder de vergunningplicht.
Artikel 5.3 Melden, meten, registreren
De verplichting tot het doen van opgave van de jaarlijks onttrokken hoeveelheden grondwater en geïnfiltreerd water is opgenomen in artikel 6.11, vierde lid, van het Waterbesluit. Deze verplichting dient verschillende doeleinden. In de eerste plaats wordt door opgave inzicht verschaft in de mate waarin grondwater wordt onttrokken en water in de bodem wordt geïnfiltreerd. Een tweede oogmerk is de controle op naleving van de vergunning. Ten behoeve van het opgeven van jaarlijks onttrokken hoeveelheden grondwater en geïnfiltreerd water kan het bestuur een schriftelijk, dan wel digitaal, formulier vaststellen.
Onttrekkingen kleiner dan of gelijk aan 10 m3 per uur tot een diepte van 30 meter zijn vrijgesteld van de registratieplicht. Voor deze zeer kleine ondiepe onttrekkingen is de registratie een zeer zwaar instrument. De te installeren watermeter kan hierbij de kosten van de gehele installatie in sterke mate gaan overtreffen. Om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te voorkomen, zijn deze systemen vrijgesteld van de verplichting tot melden, meten en registreren.
Hierbij is de vrijstelling gekoppeld aan de pompcapaciteit van de inrichting. Het voordeel van het gebruik van “pompcapaciteit” is dat deze grootheid reeds voor de aanvang van de onttrekking kan worden vastgesteld. In het geval van niet-meldingsplichtige en derhalve ook niet-meetplichtige inrichtingen, geeft de pompcapaciteit de enige aanwijzing voor de omvang van de onttrekking.
Artikel 5.6 Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen
Dit artikel bevat nadere voorschriften voor een ieder die grondwater onttrekt of infiltreert en onder de bevoegdheid van het waterschap valt. Deze voorschriften zijn ook van toepassing op grondwateronttrekkingen en infiltraties die niet onder de vergunning- of meldplicht vallen. Met deze algemene voorschriften worden nadere eisen gesteld aan het melden, meten en registreren van grondwateronttrekkingen en infiltraties alsmede het aanbrengen, beheren en buiten gebruik stellen van putten, voor zover zij verband houden met grondwateronttrekkingen, met als belangrijkste doel het voorkomen van verontreinigingen van bodem en grondwater.
Hoofdstuk 6. Toezicht en handhaving
In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van de Keur kan worden gesteld. In deze Keur is deze maximum straf opgenomen (drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van strafrecht). De opsporingsambtenaar kan de overtreder van een keurvoorschrift een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85, derde lid, Waterschapswet). Deze strafbepalingen staan los van het bestuursrechtelijk instrumentarium – bestuursdwang en last onder dwangsom – waarover het bestuursorgaan ingeval van overtreding kan beschikken.
Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 7.2 Uitzondering verbodsbepalingen
De in de Keur vermelde verboden zijn echter niet van toepassing op handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen ten behoeve van het herstel van, onderhoud- of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken die door het waterschap als beheerder worden verricht. De in de Keur gestelde bepalingen over het onttrekken en lozen van water ter uitvoering van de Wet (hoofdstuk 6) zien evenmin op normale beheersactiviteiten van de beheerder. Een beheerder voert water aan of af. Onder normale beheersactiviteiten worden hier verstaan die activiteiten of werkzaamheden die niet leiden tot leggeraanpassing.
Indien het waterschap als beheerder evenwel nieuwe werken uitvoert of wijzigingen aanbrengt in bestaande waterstaatswerken, waardoor de legger wijzigt, stelt het bestuur een projectplan vast, als bedoeld in artikel 5.4 van de Wet. Zo’n projectplan doorloopt één van de totstandkomingsprocedures uit de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtsbescherming van derden is gewaarborgd. Op genoemde besluiten is bovendien ingevolge artikel 79 Waterschapswet de Inspraakverordening van het waterschap van toepassing. Het projectplan moet zodanig concreet zijn dat voor belanghebbenden duidelijk is wat voor hen de gevolgen zijn.
Artikel 7.3 Overgangsrecht vergunningen
In de afgelopen jaren zijn in het kader van waterconservering op diverse plaatsen in het beheergebied zogeheten LOP-stuwen geplaatst (LOP staat voor Landbouw OntwikkelingsPlan). Na afloop van het project gaat het beheer en onderhoud van dergelijke stuwen over naar de aangelanden. Middels het derde lid worden dergelijke stuwen geacht met een vergunning ingevolge deze Keur aanwezig te zijn. Uit artikel 2.1, derde lid, volgt dat de aangelanden onderhoudsplichtig zijn. LOP-stuwen in a-wateren zijn uitgezonderd; deze blijven in beheer en onderhoud bij het waterschap.
Artikel 7.4 Overgangsrecht legger
Op grond van de Wet en Verordening dienen de in deze Keur als a-wateren aangeduide oppervlaktewaterlichamen geregistreerd te zijn in de legger. Indien zo’n oppervlaktewater-lichaam ingevolge een vergunning of projectplan wordt aangelegd en/of gewijzigd, is de legger daarop nog niet aangepast. Om te voorkomen dat dergelijke oppervlaktewater-lichamen -tot het moment van registratie in de legger- gedeeltelijk buiten de werkingssfeer van deze Keur zouden vallen, is bepaald dat deze wateren voor de toepassing van deze Keur worden aangemerkt als a-water.