Organisatie | Hoogheemraadschap van Rijnland |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Legger van de boezemwateren |
Citeertitel | Legger van de boezemwateren |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening - waterkeringen en waterbeheer |
geen
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 15-9-2004
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Witte weekblad, 22 september 2004
Onbekend.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-09-2004 | 30-12-2009 | nieuwe regeling | 15-09-2004 Witte weekblad, 22 september 2004 | 04 |
De legger van de boezemwateren bestaat uit de volgende documenten:
1. Hoofddocument (deze nota)met hierin overzichtelijk weergegeven alle noodzakelijke informatie van alle boezemwateren, inclusief overzichtskaarten. Het hoofddocument bestaat naast een toelichting uit de volgende drie katernen, te weten:
2. Achtergronddocumentwaarin staat hoe de nieuwe legger tot stand is gekomen en welke criteria en rekenmethodieken zijn gebruikt; Alle leggergegevens zijn tevens vastgelegd in het Rijnlandse Geografische Informatie Systeem (GIS).
Het hoogheemraadschap van Rijnland verzorgt het waterbeheer in een gebied van ca. 100.000 ha dat globaal wordt begrensd door de steden Haarlem, Amsterdam, Gouda en Den Haag. In het beheersgebied liggen ca. 170 polders met een totaal oppervlak van ca. 72.000 ha. Daarnaast is er ca. 15.000 ha vrijafstromend boezemland. De polders en het boezemland zijn voor de wateraanvoer, voornamelijk in de zomer, en de waterafvoer, voornamelijk in de winter, afhankelijk van het Rijnlandse boezemstelsel (oppervlak ca. 4.500 ha). De duinen ten slotte beslaan een oppervlak van ca. 8.000 ha.
De Rijnlandse boezem bestaat uit een stelsel van meren, kanalen, watergangen en sloten die met elkaar in open verbinding staan. Rijnland handhaaft het peil in de boezem op ca. NAP –0,60 m. Verder dient het boezemstelsel voor de ontvangst van effluent van de rioolwaterzuiveringen en als afvoersysteem van het water uit de regio Woerden (beheersgebied van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden).
Kort samengevat is de legger een register, waarin Rijnland alle boezemwateren beschrijft. Door aanslibben en de groei van waterplanten kan de wateraan- en afvoer in de boezemwateren worden belemmerd. Hiervoor is regelmatig onderhoud nodig. Om er voor te zorgen dat het onderhoud goed en zorgvuldig wordt uitgevoerd heeft Rijnland de legger opgesteld. Daarin staan:
Zo een register wordt officieel een legger genoemd. Naast een legger voor de boezemwateren heeft Rijnland ook een legger voor de waterkeringen opgesteld.
Bij het bepalen van de leggerafmetingen gaat Rijnland uit van de criteria en randvoorwaarden zoals deze zijn voorgeschreven in de nota “Beoordelingscriteria Watergangen” (BCW). Naast de waterkwantiteitscriteria, zoals het maximale toelaatbare verval, de maximale stroomsnelheid etc, spelen ook de waterkwaliteitscriteria een belangrijke rol. Verder houdt de legger rekening met diverse andere aspecten, zoals beheer & onderhoud en de stabiliteit van onderwatertaluds.
Rijnland is op grond van de Waterschapswet ook verplicht een legger van de boezemwateren op te stellen. Rijnland had al een legger van de boezemwateren (vastgesteld in 1988) maar aangezien deze legger verouderd en onvolledig is, is deze legger geactualiseerd.
Een legger bestaat uit kaarten en een boekwerk waarin de onderhoudsverplichtingen en onderhoudsplichtigen gedetailleerd zijn weergegeven. Dit voorkomt dat meningsverschillen ontstaan. Als dat toch gebeurt, is de legger een bewijsmiddel dat een rol kan spelen bij juridische uitspraken. Daarom moet de vaststelling van een legger een inspraakprocedure doorlopen. Belanghebbenden krijgen dan de gelegenheid om te controleren of alle gegevens goed zijn opgenomen in de legger. Zonodig kunnen zij bezwaar indienen.
De regelgeving voor Rijnland is vastgelegd in verordeningen. In deze verordeningen zijn de procedures geregeld waaraan de burger en het hoogheemraadschap van Rijnland zich moeten houden. De verordeningen beschrijven wat wel en vooral niet mag. Voor de legger zijn het reglement en de keur van belang.
In het reglement van Rijnland zijn de taken en verplichtingen van het waterschap beschreven. In de keur van Rijnland zijn deze taken en verplichtingen nader uitgewerkt in ge- en verbodsbepalingen ten aanzien van de waterhuishoudkundige infrastructuur. Op basis van de algemene omschrijvingen uit het reglement worden in de legger de onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen nader geconcretiseerd. Reglement, keur en legger liggen duidelijk in elkaars verlengde. Wijzigingen in normen en onderhoudsverplichtingen zullen dan ook in veel gevallen gevolgen hebben voor deze drie regelingen.
1.5 Belangrijkste aandachtspunten
In het volgende overzicht staan de belangrijkste aanpassingen van de nieuwe legger ten opzichte van de 1988-
Voor het hoofdstelsel is in nauwe samenwerking met het ingenieursbureau HKV een wiskundige optimalisatietechniek ontwikkeld waarmee systematisch kon worden gezocht naar de meest optimale afmetingen voor de watergangen. Vanwege beperkte rekencapaciteit kon deze techniek niet voor het regionale- en lokale stelsel worden toegepast. Voor deze boezemwateren is een aparte pragmatische rekenmethodiek ontwikkeld;
Nieuw in de legger is de zogenaamde ingreepmaat. Deze maat geeft de minimaal vereiste waterdiepte aan. Indien de baggerlaag op de ingreepmaat komt, moet er ingegrepen (gebaggerd) worden. In de praktijk zal dus gebaggerd worden tot onder de ingreepmaat, om te voorkomen dat de minimale diepte wordt overschreden. De diepte tot waar gebaggerd moet worden, de zogenaamde onderhoudsmaat, wordt bepaald door bedrijfseconomische redenen en de snelheid waarmee een watergang verondiept. De huidige typering (volgens de 1988-legger) van de leggermaat als een diepste maat vervalt daarmee;
Aangezien Rijnland geen vaarwegbeheerder is, is in de nieuwe legger expliciet geen rekening gehouden met de eisen en wensen van de scheepvaart. Die verantwoordelijkheid ligt bij de vaarwegbeheerder. Voor de recreatieve scheepvaart geldt dat deze kan meeliften op de leggerafmetingen van Rijnland, maar Rijnland is als waterstaatkundig beheerder niet verantwoordelijk voor het op diepte houden van wateren voor de (recreatieve) scheepvaart;
In de 1988-legger berust de onderhoudsplicht van een aantal primaire boezemwateren bij derden. Vanwege het belang van deze wateren voor de waterhuishouding wil Rijnland het buiten gewoon onderhoud (baggeren) en het gewone onderhoud (maaien, schonen etc.) van alle primaire boezemwateren op zich nemen. Ten aanzien van de primaire boezemwateren behorende tot het hoofdstelsel zijn hierover met de betreffende instanties in het verleden al afspraken gemaakt. Ten aanzien van de primaire boezemwateren behorende tot het regionale stelsel zal hierover in de loop van 2004 contact worden gezocht met de betreffende instanties en Kadastrale Eigenaren;
Het hoofddocument is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Algemene toelichting;
Hoofdstuk 2: Korte omschrijving van de belangrijkste leggeronderdelen. Dit hoofdstuk kan worden beschouwd als een “quick reference guide”.
Katern 1: Overzicht van alle primaire boezemwateren behorende tot het hoofdstelsel;
Katern 2: Overzicht van alle primaire boezemwateren behorende tot het regionalestelsel;
Katern 3: Overzicht van alle secundaire boezemwateren behorende tot het lokalestelsel;
In deze nota worden veelvuldig de termen “1988-legger” en “nieuwe legger” toegepast. “1988-legger” duidt de legger aan die is vastgesteld in 1988 en van kracht blijft tot de vaststelling van de “nieuwe legger” in 2004.
De nieuwe legger maakt gebruik van de nieuwe indeling in primaire- en secundaire boezemwateren, zoals is vastgesteld in het Reglement van 1995. De indeling in primaire-, secundaire- en tertiaire boezemwateren, zoals toegepast in de 1988-legger, komt hiermee dan ook te vervallen. Tevens wordt een nieuwe subcategorie geïntroduceerd te weten: hoofdstelsel, regionaalstelsel, lokaalstelsel, voor een toelichting zie hoofdstuk 2.
In dit hoofdstuk wordt in het kort weergegeven welke gegevens in de legger van de boezemwateren zijn vastgelegd. Voor een uitgebreide onderbouwing wordt verwezen naar het achtergronddocument.
Het identificatienummer van het betreffende boezemwater. In de 1988-legger kon aan de hand van het leggernummer worden geïdentificeerd wat voor functie een boezemwater had (primair, secundair of tertiair). Door de wijziging van de systematiek van primaire-, secundaire en tertiaire wateren, heeft het leggernummer in de nieuwe legger geen functie meer. Het leggernummer is in de nieuwe legger dan ook niets meer of minder dan een volgnummer.
Naam van het betreffende boezemwater. Deze gegevens zijn overgenomen uit de 1988-legger. Alle namen zijn gecontroleerd aan de hand van de topografische kaart en diverse andere bronnen.
Dit zijn alle grote boezemkanalen en meren die dienen als aan- en afvoerweg naar de boezemgemalen, de boezemwateren met een belangrijke transport en bergende functie en de boezemwateren met een regionale functie waarop een poldergemaal uitslaat of waar zich een belangrijke inlaat van een polder bevindt. De onderhoudsplicht van primaire boezemwateren berust in principe bij Rijnland.
Het Spaarne is één van de hoofdaders (breedte 40 – 90 m) van het boezemstelsel en draagt zorg voor de afvoer van het wateroverschot uit noord-west Rijnland naar het boezemgemaal Spaarndam. De voorboezem van polder Steekt is een smal boezemwater (breedte 7 m) dat alleen zorg draagt voor de afvoer van water van een poldergemaal. Beide boezemwateren worden in de nieuwe legger als “primair” aangeduid, terwijl ze waterstaatkundig gezien verschillende functies vervullen.
Hoogte van het gemiddelde waterpeil, uitgedrukt in meters ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil (NAP).
Voor de boezem is het referentiepeil over het algemeen NAP –0,60 m. Het referentiepeil is onder andere van belang om op basis van de vereiste waterdiepte de hoogteligging van de onderwaterbodem te kunnen bepalen.
Er zijn echter boezemwateren waarvan het gemiddelde waterpeil op een ander niveau ligt, met name hoger gelegen boezemwateren, onderbemalingen en duinrellen. Het gemiddelde waterpeil of referentiepeil van deze boezemwateren is in een aantal gevallen nog niet bekend. Indien dit het geval is, is de term “UNSET” ingevoerd (verplichte GIS-code bij ontbrekende gegevens). De ontbrekende referentiepeilen zullen in het kader van het peilbesluit worden bepaald. Zodra deze gegevens bekend zijn, zullen ze in de legger worden opgenomen.
De lengte van het betreffende boezemwater, uitgedrukt in meters.
De hartlijnen van alle boezemwateren zijn in het Rijnlandse GIS-systeem ingevoerd. Aan de hand van deze hartlijnen konden de exacte lengtes van de boezemwateren worden berekend. Bij de meren en plassen kon geen gebruik gemaakt worden van de hartlijnen, aangezien de hartlijnen langs de oevers zijn gelegd. Bij de meren en plassen is voor het bepalen van de lengtes gebruik gemaakt van de topografische kaart.
Gemiddelde breedte van het betreffende boezemwater op het referentiepeil, uitgedrukt in meters.
Rijnland heeft in haar dempingenbeleid vastgelegd dat boezemwateren in principe niet mogen worden gedempt. De oorspronkelijke geometrie van de boezemwateren mag dus niet gewijzigd worden. Deze geometrie is vastgelegd in de legger. In het hoofddocument kan voor wat betreft de breedte van een boezemwater echter onvoldoende detail worden vastgelegd. De weergegeven breedtematen zijn dan ook geen “vereiste breedtes” of on twerp- parameters, maar slechts een weergave van de gemiddelde breedte. De gemiddelde breedte is in principe gebaseerd op de gemeten profielen uit het meetprogramma. In werkelijkheid varieert de breedte van een watergang altijd. Bij een aantal wateren is deze variatie beperkt (slechts enkele decimeters), terwijl bij andere wateren, zoals meren en plassen, de variatie groot kan zijn (tientallen meters). Voor de werkelijke breedte van een watergang op een bepaalde locatie wordt verwezen naar de leggerprofielen in het Rijnlandse GIS systeem.
Bij het vaststellen van de nieuwe legger is een aantal boezemwateren, met name lokale boezemwateren, nog niet ingemeten. Totdat deze gegevens beschikbaar komen, is de gemiddelde breedte gebaseerd op de Grootschalige BasisKaart Nederland (GBKN). Uit een vergelijking tussen gemeten profielen en de GBKN blijkt dat de GBKNbreedte maximaal 5 % afwijkt van de gemeten profielen.
Bij het bepalen van de minimale waterdiepten is uitgegaan van de criteria en randvoorwaarden zoals deze zijn voorgeschreven in de nota “Beoordelingscriteria Watergangen” (BCW). Naast de waterkwantiteitscriteria, zoals het maximale toelaatbaar verval, de maximale stroomsnelheid etc, spelen ook de waterkwaliteitscriteria een belangrijke rol. Daarnaast wordt rekening gehouden met diverse andere aspecten, zoals beheer en onderhoud en stabiliteit onderwatertaluds. Voor een uitgebreide onderbouwing zie de hoofdstukken 5 en 6 van het achtergronddocument.
Conform de nota BCW is de in de legger weergegeven waterdiepte een zogenaamde ingreepmaat. Deze maat geeft de minimaal vereiste waterdiepte aan. Indien de baggerlaag op de ingreepmaat komt, moet er ingegrepen (gebaggerd) worden. In de praktijk zal dus gebaggerd worden tot onder de ingreepmaat, om te voorkomen dat de minimale diepte wordt overschreden. De diepte tot waar gebaggerd moet worden, de zogenaamde onderhoudsmaat, wordt bepaald door bedrijfseconomische redenen en de snelheid waarmee een watergang verondiept. De huidige typering (volgens de 1988-legger) van de leggermaat als een diepste maat vervalt daarmee.
Een aparte groep vormen de duinrellen. Een duinrel is een natuurlijke afwatering van grond- en regenwater uit de duinen. Doordat deze wateren niet gestuwd zijn, maar onder vrij verval naar de rest van de boezem afstromen, is het niet zinvol hier een bepaalde minimale waterdiepte te eisen. De in de legger weergegeven waterdiepten bij duinrellen zijn dan ook slechts indicatief. Wel moet er voor worden gezorgd dat het bestaande profiel, dat in droge perioden (deels) droog kan komen te staan, gegarandeerd blijft, zodat de waterafvoer niet kan worden belemmerd. Voor de duinrellen geldt dat het gemeten profiel het leggerprofiel wordt. Momenteel is niet bekend welke boezemwateren duinrel zijn, deze zullen in het kader van het peilbesluit worden geïnventariseerd. Zodra de gegevens bekend zijn, zullen ze in de legger worden opgenomen. Als een boezemwater (deels) een duinrel is, dan wordt dit in de kolom “opmerkingen” aangegeven.
Ook de meren en plassen vormen een aparte groep. Meren zijn dermate complex dat het niet mogelijk is in de legger de gewenste minimale inrichtingscriteria vast te leggen. De weergegeven afmetingen zijn dan ook slechts indicatief. De gewenste inrichtingscriteria dienen in een gebiedsgericht project te worden bepaald. De weergegeven waterdiepte is de gemeten gemiddelde waterdiepte, lokaal kan de waterdiepte flink afwijken. Van het Valkenburgsemeer en de Vlietlanden zijn nog geen meetgegevens voorhanden. Aangezien hier nog regelmatig zand wordt gewonnen is het nog niet zinvol deze meren in te meten. Voor verdere toelichting zie paragraaf 5.4.3 van het achtergronddocument.
Op basis van de diverse criteria zijn bij het opstellen van de leggerafmetingen de volgende minimale waterdieptematen gehanteerd. Indien een diepere waterdiepte is vereist, voor bijvoorbeeld de wateraan- en afvoer, dan is deze diepere waterdiepte in de legger opgenomen.
Smalle boezemwateren kunnen, in verband met het vereiste talud, niet aan de bovenstaande minimale waterdiepten voldoen. Voor deze “smalle” wateren geldt het volge nde:
2.10 Bodemdiepte (ingreepmaat)
Hoogteligging van de onderwaterbodem, uitgedrukt in meters ten opzichte van NAP.
Helling van de onderwatertaluds, uitgedrukt in hoogte ten opzichte van de aanlegbreedte.
In de legger zijn voor de verschillende typen boezemwateren de volgende taluds toegepast.
Als uit berekeningen bleek dat de wateraan- en afvoer problemen op zou kunnen leveren en de waterdiepte inverband met de geringe breedte niet meer kon worden aangepast, is het talud aangepast tot minimaal 1:1,5.
Ten behoeve van de wateraan- en afvoer:Voor de wateraan- en afvoer is een bepaald nat oppervlak nodig. Door gebruik te maken van de aanwezig waterdiepte naast de oever kan de benodigde waterdiepte worden beperkt, zoals bij de beschoeide walkanten in grote vaarwegen (Oude Rijn, de Gouwe en ook de walkanten in Leiden en Haarlem);
Ten behoeve van de scheepvaart: Dit is vooral te zien bij (voormalige)vaarsloten, waar voor de scheepvaart een bepaalde diepgang was vereist. Doordat deze vaarsloten niet al te breed zijn (10 tot 15 m), was het noodzakelijk dat er geen onderwatertaluds in de “weg” zaten. Vandaar dat een bepaalde diepte naast de o ever werd voorgeschreven. De nieuwe legger houdt geen rekening met de scheepvaart. Als op basis van de waterkwantiteit en de waterkwaliteit geen waterdiepte naast de oever vereist is, schrijft de nieuwe legger geen waterdiepte naast de oever meer voor;
In de nieuwe legger is voor een aantal boezemwateren behorende tot het hoofstelsel nog wel een waterdiepte naast de oever opgenomen. Dit betreft voornamelijk grote aan- en afvoerkanalen naar de boezemgemalen, zoals de Gouwe en de Oude Rijn. Deze boezemwateren hebben over het algemeen een vaarwegfunctie en zijn beschoeid, zodat gebruik kan worden gemaakt van de aanwezige waterdiepte naast de oever. De betreffende “diepte-maten naast de oever” zijn overgen omen uit de 1988-legger.
De onderhoudsplichtigen zijn de personen of instanties die op grond van de Keur en het Reglement verantwoordelijk zijn voor het onderhoud (onderhoudsplicht) van een (gedeelte van een) watergang.
De onderhoudsplichtigen van de boezemwateren zijn op de volgende wijze bepaald:
Op basis van het Reglement is Rijnland verantwoordelijk voor het onderhoud van alle primaire boezemwateren.
Voorzover Rijnland op basis van de 1988-legger en de staten A en B behorende bij de Keur nog niet onderhoudsplichtige van deze primaire boezemwateren is, wordt door Rijnland de onderhoudsplicht van deze boezemwateren van de huidige onderhoudsplichtigen overgenomen. In de paragrafen 4.4.4 en 4.4.5 van het achtergronddocument is dit overname traject verder uitgewerkt;
Voor een aantal secundaire boezemwateren geldt dat de onderhoudsplicht momenteel (dus op basis van de 1988-legger en de staten A en B behorende bij de Keur) aan een aantal specifieke instanties is toegewezen, met name aan Rijnland (totaal 38) en enkele gemeenten (totaal 8). In de nieuwe legger zijn de onderhoudsplichtigen van deze secundaire boezemwateren ongewijzigd overgenomen;
Voor de bescherming van het aan boezemwater grenzend land, bijvoorbeeld tegen oeverafkalving buiten hetwaterhuishoudkundig vereiste profiel, is ongeacht of het een primair of secundair boezemwater betreft, primairde zakelijk gerechtigde verantwoordelijk. Hetzelfde uitgangspunt geldt ook voor kademuren die voor de instandhoudingvan het langs een boezemwater gelegen weglichaam zijn aangebracht. In dat geval is de wegbeheerderals zodanig of als vergunninghouder voor het onderhoud en de instandhouding van de kademuur aansprakelijk.
Rijnland controleert of de onderhoudsplichtigen hun onderhoudsplicht naar behoren hebben uitgevoerd. Dit is de zogenaamde schouw. Voor wat betreft de diepte schouw (controle of de watergangen voldoen aan de legger) geldt het volgende:
In principe moeten alle boezemwateren aan de leggerafmetingen voldoen. Het is echter ondoenlijk alle boezemwateren in één slag op de vereiste diepte te brengen. Rijnland zal voor de boezemwateren waarvan zij onderhoudsplichtige is een baggerprogramma opstellen, waarin zal worden aangegeven wanneer welke boezemwateren worden gebaggerd. Gezien de enorme inspanningen die het baggerprogramma zal vereisen, zowel financieel als logistiek, zal het programma meerdere jaren in beslag nemen (5 tot 10 jaar);
Legger van de boezemwateren, achtergronddocument
In dit document is beschreven op welke wijze de legger van de boezemwateren tot stand is gekomen, alsmede de overwegingen en keuzes die zijn gemaakt om de legger op te kunnen stellen.
Het hoogheemraadschap van Rijnland verzorgt het waterbeheer in een gebied van ca. 100.000 ha dat globaal wordt begrensd door de steden Haarlem, Amsterdam, Gouda en Den Haag. In het beheersgebied liggen ca. 170 polders met een totaal oppervlak van ca. 72.000 ha. Daarnaast is er ca. 15.000 ha vrijafstromend boezemland. De polders en het boezemland zijn voor de wateraanvoer, voornamelijk in de zomer, en de waterafvoer, voornamelijk in de winter, afhankelijk van het Rijnlandse boezemstelsel (oppervlak ca. 4.500 ha).
De duinen tenslotte beslaan een oppervlak van ca. 8.000 ha. De Rijnlandse boezem bestaat uit een stelsel van meren, kanalen, watergangen en sloten die met elkaar in open verbinding staan. Rijnland handhaaft het peil in de boezem op ca. NAP –0,60 m. Verder dient het boezemstelsel voor de ontvangst van effluent van de rioolwaterzuiveringen en als afvoersysteem van het water uit de regio Woerden (beheersgebied van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden).
Kort samengevat is de legger een register, waarin Rijnland alle boezemwateren beschrijft. Door aanslibben en de groei van waterplanten kan de wateraan- en afvoer in de boezemwateren worden belemmerd. Hiervoor is regelmatig onderhoud nodig. Om er voor te zorgen dat het onderhoud goed en zorgvuldig wordt uitgevoerd heeft Rijnland de legger opgesteld. Daarin staan:
Zo een register wordt officieel een legger genoemd. Naast een legger voor de boezemwateren heeft Rijnland ook een legger voor de waterkeringen opgesteld.
Bij het bepalen van de leggerafmetingen gaat Rijnland uit van de criteria en randvoorwaarden zoals deze zijn voorgeschreven in de nota “Beoordelingscriteria Watergangen” (BCW). Naast de waterkwantiteitscriteria, zoals het maximale toelaatbare verval, de maximale stroomsnelheid etc, spelen ook de waterkwaliteitscriteria een belangrijke rol. Verder houdt de legger rekening met diverse andere aspecten, zoals beheer & onderhoud en de stabiliteit van onderwatertaluds.
Rijnland is op grond van de Waterschapswet ook verplicht een legger van de boezemwateren op te stellen. Rijnland had al een legger van de boezemwateren (vastgesteld in 1988) maar aangezien deze legger verouderd en onvolledig is, is deze legger geactualiseerd.
Een legger bestaat uit kaarten en een boekwerk waarin de onderhoudsverplichtingen en onderhoudsplichtigen gedetailleerd zijn weergegeven. Dit voorkomt dat meningsverschillen ontstaan. Als dat toch gebeurt, is de legger een bewijsmiddel dat een rol kan spelen bij juridische uitspraken. Daarom moet de vaststelling van een legger een inspraakprocedure doorlopen. Belanghebbenden krijgen dan de gelegenheid om te controleren of alle gegevens goed zijn opgenomen in de legger. Zonodig kunnen zij bezwaar indienen.
De legger van de boezemwateren bestaat uit de volgende documenten:
1. Hoofddocument met hierin overzichtelijk weergegeven alle noodzakelijke informatie van alle boezemwateren, inclusief overzichtskaarten. Het hoofddocument bestaat naast een toelichting uit 3 katernen, te weten:
2. Achtergronddocument waarin staat hoe de nieuwe legger tot stand is gekomen en welke criteria en rekenmethodieken zijn gebruikt;
Alle leggergegevens zijn tevens vastgelegd in het Rijnlandse Geografische Informatie Systeem (GIS).
Het achtergronddocument is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 2: Samenhang van de legger in relatie met andere projecten;
Hoofdstuk 3: Korte omschrijving van de belangrijkste leggeronderdelen. Dit hoofdstuk kan worden beschouwd als een “quick reference guide”;
Hoofdstuk 4: Weergave van de beleids- en juridische kaders;
Hoofdstukken 5 t/m 10: Berekeningsgrondslagen, toepassing van criteria, consequenties;
Hoofdstuk 11: Gevolgen verdiepen boezemwateren voor kabels en leidingen;
Hoofdstuk 13: Financiële consequenties;
Bijlagen: Nadere uitwerking van diverse aspecten;
In deze nota worden veelvuldig de termen “1988-legger” en “nieuwe legger” toegepast. “1988-legger” duidt de legger aan die is vastgesteld in 1988 en van kracht blijft tot de vaststelling van de “nieuwe legger” in 2004.
De nieuwe legger maakt gebruik van de nieuwe indeling in primaire- en secundaire boezemwateren, zoals is vastgesteld in het reglement van 1995. De indeling in primaire-, secundaire- en tertiaire boezemwateren, zoals toegepast in de 1988-legger, komt dan ook te vervallen.
2. Relatie met andere onderwerpen
Het beheer en onderhoud van boezemwateren is een onderwerp dat in de vorm van diverse projecten binnen Rijnland aan de orde is of komt. Cruciaal voor deze verschillende onderwerpen is dat Rijnland beschikt over een actuele legger en een actueel beheerregister van de boezemwateren. Actuele meetgegevens van de boezemwateren spelen hierbij een grote rol.
De wet op de waterhuishouding verplicht Rijnland een peilbesluit voor de boezemwateren vast te stellen. Het rechtskarakter van het peilbesluit bestaat uit een inspanningsverplichting voor Rijnland om de in het peilbesluit aangegeven peilen te handhaven. Gezien de grote consequenties van dit peilbesluit valt hij onder de Rijnlandse inspraakverordening.
In het peilbesluit voor de boezem zijn de al jaren gehandhaafde oppervlaktewaterpeilen van NAP –0,62 m (winterpeil) en NAP –0,59 m (zomerpeil) officieel vastgesteld.
2.3 Beoordelingscriteria watergangen
Bij het ontwerp, beheer en onderhoud van watergangen worden eisen gesteld aan de dimensies (legger) van de watergang, toelaatbare waterstanden (peilbesluit), stroomsnelheden en de wijze van onderhoud. Deze eisen zijn opgenomen in de legger en Keurvoorschriften. Onderhoudsbaggerwerk is meestal gebaseerd op het weer op leggerafmetingen brengen van watergangen. Vaak is niet duidelijk op grond waarvan (criteria) leggerafmetingen zijn vastgesteld en wanneer baggerwerk noodzakelijk is. Met behulp van de zogenaamde beoordelingscriteria wordt zo goed mogelijk een onderbouwing gelegd voor de dimensies en onderhoud van de watergangen.
Uitgangspunt hierbij is dat de functie(s) van een watergang bepalend zijn. De beoordelingscriteria zijn een middel om de legger en het beheerregister op te stellen. Deze aspecten zijn nader uitgewerkt in de nota “Beoordeling scriteria Watergangen” (BCW).
2.4 Meetprogramma van de boezemwateren
Om de legger van de boezemwateren en het beheerregister van de boezemwateren te kunnen opstellen is het belangrijk dat de ligging en de afmetingen van de boezemwatergangen en de bijbehorende kunstwerken bekend zijn. Deze meetgegevens, welke de basis vormen van beide registers, worden verzameld in het project “mee tprogramma van de boezemwateren”.
Doel van dit project is, alle boezemwateren in het beheersgebied van Rijnland te laten inmeten en deze meetgegevens aansluitend in het Rijnlandse Geografische Informatie Systeem (GIS) op te nemen. Hierbij worden naast de situering van de boezemwateren, ook de actuele afmetingen van de boezemwateren bepaald.
Tevens worden de kunstwerken en objecten gemeten, die een directe relatie met de taakuitvoering van Rijnland hebben.
Naast een legger wordt er ook een beheerregister van de boezemwateren opgesteld. In het beheerregister wordt de huidige toestand (uitkomsten van de metingen uitgevoerd in het kader van het meetprogramma van de boezemwateren) met betrekking tot het profiel vastgelegd en wordt de wijze van onderhoud beschreven. Het beheerregister kan pas worden opgesteld (of gevuld) indien het meetprogramma is uitgevoerd. Het beheerregister is geen juridisch maar een ondersteunend instrument en hoeft derhalve niet ter visie te worden gelegd.
Als de legger van de boezemwateren en het beheerregister van de boezemwateren zijn opgesteld is bekend hoe de actuele situatie er uitziet en wat de gewenste situatie zou moeten zijn. Het baggerprogramma is een middel om te komen van de actuele naar de gewenste situatie.
In het bestek van de boezemwateren (schoonmaken van de boezemwateren) staat omschreven welke boezemwateren wanneer en met welke frequentie door Rijnland dienen te worden geschoond (dagelijks onderhoud). De volgende aspecten spelen hierbij een rol:
Beheervisie (op basis van bijvoorbeeld de functie-indeling per watergang), ecologische potenties etc; Bepalen wijze van onderhoud en gewenste uitvoering;
Aangezien het huidige onderhoudsbestek (2003) van de watergangen afloopt, wordt momenteel een nieuw onderhoudsbestek voorbereid (planning eind 2004).
In dit hoofdstuk wordt in het kort weergegeven welke gegevens in de legger van de boezemwateren zijn vastgelegd. Voor een uitgebreide onderbouwing wordt verwezen naar de volgende hoofdstukken.
In het hoofddocument liggen de volgende gegevens vast (fictief voorbeeld).
Het identificatienummer van het betreffende boezemwater. In de 1988-legger kon aan de hand van het leggernummer worden geïdentificeerd wat voor functie een boezemwater had (primair, secundair of tertiair).
Door de wijziging van de systematiek van primaire-, secundaire en tertiaire wateren, heeft het leggernummer in de nieuwe legger geen functie meer. Het leggernummer is in de nieuwe legger dan ook niets meer of minder dan een volgnummer.
Naam van het betreffende boezemwater. Deze gegevens zijn overgenomen uit de 1988-legger. Alle namen zijn gecontroleerd aan de hand van de topografische kaart en diverse andere bronnen.
Dit zijn alle grote boezemkanalen en meren die dienen als aan- en afvoerweg naar de boezemgemalen, de boezemwateren met een belangrijke transport en bergende functie en de boezemwateren met een regionale functie waarop een poldergemaal uitslaat of waar zich een belangrijke inlaat van een polder bevindt. De onderhoudsplicht van primaire boezemwateren berust in principe bij Rijnland.
Het Spaarne is één van de hoofdaders (breedte 40 – 90 m) van het boezemstelsel en draagt zorg voor de afvoer van het wateroverschot uit noord-west Rijnland naar het boezemgemaal Spaarndam. De voorboezem van polder Steekt is een smal boezemwater (breedte 7 m) dat alleen zorg draagt voor de afvoer van water van een poldergemaal. Beide boezemwateren worden in de nieuwe legger als “primair” aangeduid, terwijl ze waterstaatkundig gezien verschillende functies vervullen.
Deze boezemwateren hebben een lokale transportfunctie en ontwaterende functie en/of dienen een zekere drooglegging te geven;
In de onderstaande tabel zijn de diverse verbanden weergegeven:
Hoogte van het gemiddelde waterpeil, uitgedrukt in meters ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil (NAP). Het referentiepeil (of streefpeil) is onder andere van belang om, op basis van de vereiste waterdiepte de hoogteligging van de onderwaterbodem te kunnen bepalen. Voor het grootste gedeelte van de boezem bedraagt het referentiepeil NAP –0,60 m. In de stadsboezem te Gouda (streefpeil NAP –0,70 m) en de peilvakken in de bollenstreek (streefpeilen variëren tussen de NAP –0,60 m en de NAP –0,85 m) worden afwijkende referentiepeilen gehanteerd.
Daarnaast zijn er nog zogenaamde hoger gelegen boezemwateren en duinrellen. Het gemiddelde waterpeil of referentiepeil van deze boezemwateren is in een aantal gevallen nog niet bekend. Indien dit het geval is, is de term “UNSET” ingevoerd (verplichte GIS-code bij ontbrekende gegevens). De ontbrekende referentiepeilen zullen in het kader van het peilbesluit worden bepaald. Zodra deze gegevens bekend zijn, zullen ze in de legger worden opgenomen.
De lengte van het betreffende boezemwater, uitgedrukt in meters.
De hartlijnen van alle boezemwateren zijn in het Rijnlandse GIS-systeem ingevoerd. Aan de hand van deze hartlijnen konden de exacte lengtes van de boezemwateren worden berekend. Bij de meren en plassen kon geen gebruik gemaakt worden van de hartlijnen, aangezien de hartlijnen langs de oevers zijn gelegd. Bij de meren en plassen is voor het bepalen van de lengtes gebruik gemaakt van de topografische kaart.
Gemiddelde breedte van het betreffende boezemwater op het referentiepeil, uitgedrukt in meters.
Rijnland heeft in haar dempingenbeleid vastgelegd dat boezemwateren in principe niet mogen worden gedempt. De oorspronkelijke geometrie van de boezemwateren mag dus niet gewijzigd worden. Deze geometrie is vastgelegd in de legger. In het hoofddocument kan voor wat betreft de breedte van een boezemwater echter onvoldoende detail worden vastgelegd. De weergegeven breedtematen zijn dan ook geen “vereiste breedtes” of ontwerp-parameters, maar slechts een weergave van de gemiddelde breedte. De gemiddelde breedte is in principe gebaseerd op de gemeten profielen uit het meetprogramma. In werkelijkheid varieert de breedte van een watergang altijd. Bij een aantal wateren is deze variatie beperkt (slechts enkele decimeters), terwijl bij andere wateren, zoals meren en plassen, de variatie groot kan zijn (tientallen meters). Voor de werkelijke breedte van een watergang op een bepaalde locatie wordt verwezen naar de leggerprofielen in het Rijnlandse GIS systeem.
Bij het vaststellen van de nieuwe legger is een aantal boezemwateren, met name lokale boezemwateren, nog niet ingemeten. Totdat deze gegevens beschikbaar komen, is de gemiddelde breedte gebaseerd op de Grootschalige BasisKaart Nederland (GBKN). Uit een vergelijking tussen gemeten profielen en de GBKN blijkt dat de GBKNbreedte maximaal 5 % afwijkt van de gemeten profielen.
Vereiste minimale waterdiepte, uitgedrukt in meters. Bij het bepalen van de minimale waterdiepten is uitgegaan van de criteria en randvoorwaarden zoals deze zijn voorgeschreven in de nota “Beoordelingscriteria Watergangen” (BCW). Naast de waterkwantiteitscriteria, zoals het maximale toelaatbaar verval, de maximale stroomsnelheid etc, spelen ook de waterkwaliteitscriteria een belangrijke rol. Daarnaast wordt rekening gehouden met diverse andere aspecten, zoals beheer en onderhoud en stabiliteit onderwatertaluds. Voor een uitgebreide onderbouwing, zie de hoofdstukken 5 en 6.
Conform de nota BCW is de in de legger weergegeven waterdiepte een zogenaamde ingreepmaat. Deze maat geeft de minimaal vereiste waterdiepte aan. Indien de baggerlaag op de ingreepmaat komt, moet er ingegrepen (gebaggerd) worden. In de praktijk zal dus gebaggerd worden tot onder de ingreepmaat, om te voorkomen dat de minimale diepte wordt overschreden. De diepte tot waar gebaggerd moet worden, de zogenaamde onderhoudsmaat, wordt bepaald door bedrijfseconomische redenen en de snelheid waarmee een watergang verondiept. De huidige typering (volgens de 1988-legger) van de leggermaat als een diepste maat vervalt daarmee.
Een aparte groep vormen de duinrellen. Een duinrel is een natuurlijke afwatering van grond- en regenwater uit de duinen. Doordat deze wateren niet gestuwd zijn, maar onder vrij verval naar de rest van de boezem afstromen, is het niet zinvol hier een bepaalde minimale waterdiepte te eisen. De in de legger weergegeven waterdiepten bij duinrellen zijn dan ook slechts indicatief. Wel moet er voor worden gezorgd dat het bestaande profiel, dat in droge perioden (deels) droog kan komen te staan, gegarandeerd blijft, zodat de waterafvoer niet kan worden belemmerd. Voor de duinrellen geldt dat het gemeten profiel het leggerprofiel wordt. Momenteel is niet bekend welke boezemwateren duinrel zijn, deze zullen in het kader van het peilbesluit worden geïnventariseerd. Zodra de gegevens bekend zijn, zullen ze in de legger worden opgenomen. Als een boezemwater (deels) een duinrel is, dan wordt dit in de kolom “opmerkingen” aangegeven.
Ook de meren en plassen vormen een aparte groep. Meren zijn dermate complex dat het niet mogelijk is in de legger de gewenste minimale inrichtingscriteria vast te leggen. De weergegeven afmetingen zijn dan ook slechts indicatief. De gewenste inrichtingscriteria dienen in een gebiedsgericht-project te worden bepaald. De weergegeven waterdiepte is de gemeten gemiddelde waterdiepte, lokaal kan de waterdiepte flink afwijken. Van het Valkenburgsemeer en de Vlietlanden zijn nog geen meetgegevens voorhanden. Aangezien hier nog regelmatig zand wordt gewonnen is het nog niet zinvol deze meren in te meten. Voor verdere toelichting zie paragraaf 5.4.3.
Op basis van de diverse criteria zijn bij het opstellen van de leggerafmetingen de volgende minimale waterdieptematen gehanteerd. Indien een diepere waterdiepte is vereist, voor bijvoorbeeld de wateraan- en afvoer, dan is deze diepere waterdiepte in de legger opgenomen.
Smalle boezemwateren kunnen, in verband met het vereiste talud, niet aan de bovenstaande minimale waterdiepten voldoen. Voor deze “smalle” wateren geldt het volgende:
3.10 Bodemdiepte (ingreepmaat)
Hoogteligging van de onderwaterbodem, uitgedrukt in meters ten opzichte van NAP.
Helling van de onderwatertaluds, uitgedrukt in hoogte ten opzichte van de aanlegbreedte.
In de legger zijn voor de verschillende typen boezemwateren de volgende taluds toegepast.
Als uit berekeningen bleek dat de wateraan- en afvoer mogelijk problemen op zou kunnen leveren en de aterdiepte in verband met de geringe breedte niet meer kon worden aangepast, is het talud aangepast tot minimaal 1:1,5.
Ten behoeve van de wateraan- en afvoer. Hiervoor is een bepaald natoppervlak nodig. Door gebruik te maken van de aanwezig waterdiepte naast de oever kan de benodigde waterdiepte worden beperkt, zoals bij de beschoeide walkanten in grote vaarwegen (Oude Rijn, de Gouwe en ook de walkanten in Leiden en Haarlem);
Ten behoeve van de scheepvaart. Dit is vooral te zien bij (voormalige)vaarsloten, waar voor de scheepvaart een bepaalde diepgang was vereist. Doordat deze vaarsloten niet al te breed zijn (10 tot 15 m), was het noodzakelijk dat er geen onderwatertaluds in de “weg” zaten. Vandaar dat een bepaalde diepte naast de oever werd voorgeschreven. De nieuwe legger houdt geen rekening met de scheepvaart. Als op basis van de waterkwantiteit en de waterkwaliteit geen waterdiepte naast de oever vereist is, schrijft de nieuwe legger geen waterdiepte naast de oever meer voor;
In de nieuwe legger is voor bijna alle boezemwateren met een regionale en lokale functie geen waterdiepte naast de oever meer voorgeschreven. Voor zowel de waterkwantiteit als de waterkwaliteit is dit niet noodzakelijk. In de nieuwe legger is voor een aantal boezemwateren behorende tot het hoofstelsel nog wel een waterdiepte naast de oever opgenomen. Dit betreft voornamelijk grote aan- en afvoerkanalen naar de boezemgemalen, zoals de Gouwe en de Oude Rijn. Deze boezemwateren hebben over het algemeen een vaarwegfunctie en zijn beschoeid, zodat gebruik kan worden gemaakt van de aanwezige waterdiepte naast de oever. De betreffende “dieptematen naast de oever” zijn overgen omen uit de 1988-legger.
De regelgeving voor Rijnland is vastgelegd in verordeningen. In deze verordeningen zijn de procedures geregeld waaraan de burger en het hoogheemraadschap van Rijnland zich moeten houden. Deze verordeningen beschrijven wat wel en niet mag. Voor de legger zijn met name het reglement en de keur van belang. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de diverse beleids- en juridische kaders van de legger.
Met de legger en het beheerregister worden de vereiste vormgeving, onderhoudstoestand en onderhoudsplicht van alle boezemwateren vastgelegd. De provincie heeft aan Rijnland het instellen van een legger Reglementair opgedragen. Aan het opstellen van een legger is een procedure verbonden waarmee belanghebbenden de legger ter inzage krijgen en zo nodig bezwaar kunnen aantekenen.
Op grond van de volgende artikelen uit de Waterschapswet is Rijnland verplicht tot het opstellen van een legger.
Tevens stelt het algemeen bestuur vast de legger waarin de onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen.
Het algemeen bestuur stelt een verordening vast waarin wordt geregeld op welke wijze ingezetenen en in het gebied van het waterschap belanghebbende natuurlijke rechtspersonen bij de voorbereiding van de door dat bestuur te nemen besluiten worden betrokken.
Onder de werking van die verordening worden in elk geval gebracht de besluiten inzake:
In het reglement voor het Hoogheemraadschap van Rijnland (Ontwerp-reglement, vastgesteld in 2002) is nader uitgewerkt wat het opstellen van een legger precies inhoudt. In het volgende overzicht zijn de voor de legger van belangzijnde artikelen weergegeven.
Wateren: Oppervlaktewateren die dienen voor de afvoer en/of aanvoer en/of berging van water, het bovenwaterprofiel, zoals dit is aangegeven in de legger als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de
Waterschapswet daaronder begrepen; deze worden onderscheiden in:
1. Primaire wateren: wateren en watergangen onder welke benaming ook, die als zodanig zijn aangegeven, respectievelijk vastgelegd in de legger als bedoeld in artikel 78, tweede lid van de Waterschapswet;
2. Secundaire wateren: overige wateren en watergangen onder welke benaming ook, die als zodanig zijn aangegeven, respectievelijk vastgelegd in de legger als bedoeld in artikel 78, tweede lid van de Waterschapswet;
1. Het hoogheemraadschap heeft tot taak de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet uitdrukkelijk aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen;
b. de zorg voor de waterhuishouding, te onderscheiden in:
- het kwantiteitsbeheer van oppervlaktewateren;
- het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewateren, waaronder begrepen de bestrijding van de verzilting vanoppervlaktewateren;
d. de zorg voor de vaargelegenheid in de wateren die zijn aangegeven op de kaart, bedoeld in artikel 2, eerste lid (opmerking, dit betreft het vaarwegbeheer dat door de provincie(s) voor een aantal polderwateren specifiek is toegewezen aan de voormalige inliggende waterschappen).
3. De taak van het hoogheemraadschap omvat mede de zorg voor de toepassing van de Scheepvaartverkeerswet, voor zover het wateren betreft waarvoor het hoogheemraadschap is aangewezen als bevoegd gezag.
Het onderhoud van primaire wateren berust bij het hoogheemraadschap.
1. De onderhoudsplichtigen en de onderhoudsverplichtingen betreffende waterkeringen en wateren worden aangegeven respectievelijk vastgelegd in de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet;
2. In de legger wordt vermeld wat de functie is van het desbetreffende waterstaatswerk, wie met het onderhoud is belast en wat het onderhoud omvat;
3. Ten aanzien van de vaststelling van de legger als bedoeld in artikel 78, tweede lid van de Waterschapswet zijn de artikelen 73 en 74 van de Waterschapswet van overeenkomstige toepassing;
1. Het dagelijks bestuur kan op schriftelijk verzoek van de onderhoudsplichtige het voldoen aan een krachtens de legger als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet bestaande onderhoudsplicht vervangen door betaling van een bijdrage;
2. Het dagelijks bestuur stelt de hoogte van de door de onderhoudsplichtige te betalen bijdrage vast; In het vorige reglement (vastgesteld in 1995) waren de volgende artikelen opgenomen die van belang zijn voor het opstellen van een legger.
1. Indien een wijziging van de legger ten aanzien van een waterkering, een boezemwater of een ander werk ten dienste van het kwantiteitsbeheer voor een belanghebbende een onevenredige lastenverzwaring met zich meebrengt, die redelijkerwijs niet of geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het dagelijks bestuur hem, voor zover niet op andere wijze in een redelijke tegemoetkoming is of kan worden voorzien, op zijn schriftelijk verzoek een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming in die lastenverzwaring toe. De tegemoetkoming kan worden bepaald in geld of op andere wijze;
2. Het schriftelijk verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt bij het dagelijks bestuur ingediend binnen 4 weken, nadat het besluit tot wijziging van de legger ten aanzien van het desbetreffende werk onherroepelijk is geworden;
Artikel 1.8, Verdieping van boezemwateren
Het algemeen bestuur is bevoegd bij legger een zodanige verdieping van de boezemwateren, waarover het hoogheemraadschap het beheer heeft, voor te schrijven als overeenkomt met een verlaging van het peil van de waterstand krachtens een onherroepelijk goedgekeurd peilbesluit, of noodzakelijk is ten behoeve van vergroting van de waterdoorvoerende capaciteit.
Artikel 1.9, Rangorde onderhoudsplichtigen
1. Indien een onroerende zaak is onderworpen aan het recht van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik, treedt voor de toepassing van dit hoofdstuk de genothebbende van het betrokken recht in plaats van de eigenaar;
2. Indien een onroerende zaak is onderworpen aan meer van die beperkte rechten, heeft voor de onderhoudsplicht de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter en heeft de opstaller voorrang boven de erfpachter;
Artikel 6.3 onderhoudsverplichtingen
Samengevat komt dit artikel er op neer dat de legger uiterlijk voor 1 januari 2005 moet zijn vastgesteld.
In de keur zijn de bepalingen met betrekking tot de onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen opgenomen. Bij het vaststellen van de nieuwe legger worden een aantal keurartikelen overbodig, zie ook hoofdstuk 6.
2. In afwijking van het vorige lid worden de boezemwateren in de voormalige waterschappen de Zandsloot en Hillegom en de voormalige Zanderijpolder onderhouden door hen die kadastraal bekend staan als eigenaren van de kadastrale percelen langs die wateren, voor zover ieders zakelijk recht strekt en bij aan weerszijden door land begrensde wateren tot in het midden van die wateren;
In de keur van 1995 staan een aantal belangrijke artikelen vermeld, welke niet in de keur van 2000 zijn opgenomen. Toch worden in deze artikelen een aantal belangrijke zaken geregeld, welke voor de inrichting en het beheer en onderhoud van boezemwateren en kunstwerken nog steeds van toepassing zijn.
Als onderhoudsplichtige van een kunstwerk, niet vermeld op de in artikel 41 bedoelde staat C, alsmede van de kant van een boezemwater wordt aangemerkt hij, die kadastraal bekend staat als eigenaar, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van het kadastraal perceel of gedeelte daarvan, waarin het kunstwerk of de kant is gelegen, tenzij hij bewijst geen onderhoudsplichtige te zijn.
De onderhoudsplichtige van een kunstwerk, bedoeld in artikel 32, is verplicht dit kunstwerk in goede staat, op de voorgeschreven afmetingen of de bij de inwerkingtreding van deze keur bestaande afmetingen te houden en zodanig schoon en open te houden dat de doorstroming in de boezemwateren niet wordt of kan worden belemmerd.
4.1.5 Relatie tussen reglement, keur en legger
In het reglement zijn de taken en verplichtingen van het waterschap beschreven. In de keur zijn deze taken en verplichtingen nader uitgewerkt in ge- en verbodsbepalingen ten aanzien van de waterhuishoudkundige infrastructuur.
Op basis van de algemene omschrijvingen uit het reglement worden in de legger de onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen nader geconcretiseerd. Zolang geen legger beschikbaar is, zoals van de huidige tertiaire boezemwateren, moet worden voldaan aan de normen uit de keur.
Reglement, keur en legger liggen duidelijk in elkaars verlengde. Wijzigingen in normen en onderhoudsverplichtingen zullen dan ook in veel gevallen gevolgen hebben voor deze drie regelingen.
4.1.6 Procedure vaststelling en herziening van de legger
Voor de legger op grond van de Waterschapswet geldt het volgende:
1. ligt (op grond van de Inspraakverordening Rijnland) ten minste 4 weken ter inzage bij Rijnland, de inliggende waterschappen en de gemeenten;
2. vooraf vindt daarvan publicatie plaats in dag- week- en/of huis aan huisbladen;
3. belanghebbenden kunnen hun mening over het ontwerp-besluit kenbaar maken;
2. Definitieve vaststelling legger:
1. voorstel aan VV, waarin opgenomen de wijze waarop met zienswijzen en bedenkingen van derden moet worden omgegaan;
2. (art. 73, 2e lid Waterschapswet): bekendmaking besluit door tegen betaling verkrijgbare publicatie (de legger zelf) en door het doen van mededeling (bekendmaking) in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad;
3. (art. 73, 4e lid Waterschapswet): ter inzage legging besluit tot vaststelling op secretarie waterschap of een andere door het waterschapsbestuur te bepalen plaats gedurende 6 weken;
4. in die bekendmaking moet ook aangegeven worden, dat er op grond van art. 153, lid 1 sub b van de Waterschapswet beroep kan worden ingesteld bij Gedeputeerde Staten;
5. de legger van onderhoudsplichten en onderhoudsplichtigen treedt in werking op het moment dat deze is bekendgemaakt (zie 2.2);
De legger zal vijfjaarlijks worden geactualiseerd tenzij ontwikkelingen ingrijpende gevolgen hebben die aanleiding geven tot eerdere vaststelling.
In principe dient naast een legger van de boezemwateren ook een legger van de kunstwerken te worden opgesteld waarvan de instandhouding in het kader van de waterhuishouding van essentieel belang is (toelichting op het reglement van 1995). In principe zijn dit alleen de peilregulerende kunstwerken, zoals gemalen en stuwen.
Kunstwerken die alleen een particulier belang (zoals bruggen en duikers) dienen hoeven volgens het reglement niet in de legger te worden opgenomen. Deze kunstwerken zijn wel vergunningplichtig, zodat Rijnland het belang van de waterbeheersing in voldoende mate kan verzekeren. Bijna alle kunstwerken in de boezem van Rijnland dienen een particulier belang. Slechts de boezemgemalen en enkele kunstwerken ten behoeve van de waterbeheersing in de hoger gelegen gebieden zijn van belang voor de waterhuishouding. In het kader van het peilbesluit van de boezem wordt onderzoek verricht naar de hoger gelegen boezemwateren, te weten:
Primaire boezemwateren: Dit zijn alle grote boezemkanalen en meren die dienen als aan- en afvoerweg naar de boezemgemalen en de boezemwateren met een belangrijke transport en bergende functie en de boezemwateren met een regionale functie waarop een poldergemaal uitslaat of waar zich een belangrijke inlaat van een polder bevindt. Deze laatste wateren zijn de huidige categorie secundaire wateren (van de nu nog vigerende legger) uit het vorige reglement;
Secundaire boezemwateren: Deze wateren hebben een lokale transportfunctie en ontwaterende functie en/of dienen een zekere drooglegging te geven. Dit zijn de huidige tertiaire wateren uit het vorige reglement en waarvan de dimensies en onderhoudsplicht geregeld zijn in de keur; De onderhoudsplicht van de primaire boezemwateren berust bij Rijnland. De onderhoudsplicht van de secundaire boezemwateren berust bij derden.
Het belang van een goede waterstaatkundige indeling wordt geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld:
Het Spaarne is één van de hoofdaders (breedte 40 – 90 m) van het boezemstelsel en draagt zorg voor de afvoer van het wateroverschot uit noord-west Rijnland naar het boezemgemaal Spaarndam. De voorboezem van polder Steekt is een smal boezemwater (breedte 7 m) dat alleen zorg draagt voor de afvoer van water van een poldergemaal. Beide boezemwateren worden in de nieuwe legger als “primair” aangeduid, terwijl ze waterstaatkundig gezien totaal verschillende functies vervullen.
In alle facetten van het waterbeheer, van waterkwantiteit tot waterkwaliteit, is de waterstaatkundige indeling onmisbaar. Onderstaand zijn een aantal voorbeelden weergegeven:
De tientallen jaren aan kennis en ervaring die is gaan zitten in de opbouw van dit waterstaatkundige systeem mag niet verloren gaan. Om de boezemwateren ook in de nieuwe legger op hun waterstaatkundige belang te kunnen onderscheiden wordt in de Legger de volgende subcategorie op te nemen:
Alle grote boezemkanalen en meren die dienen als aan- en afvoerweg naar de boezemgemalen en de boezemwateren met een belangrijke transport en bergende functie;
De boezemwateren met een regionale functie waarop een poldergemaal uitslaat of waar zich een belangrijke inlaat van een polder bevindt;
4.4 Uitwerking onderhoudsplicht
De onderhoudsplicht omvat (artikel 27):
1. Het schoonmaken van de boezemwateren (geregeld in artikel 28): dit is het schonen en instandhouden van de bodem, de oevers en de taluds, zoals bijvoorbeeld maaien, verwijderen van drijfvuil en herstel van ingezakte taluds;
2. Het op afmetingen houden (geregeld in artikel 29): dit is het onderhoud van het natte doorstroomprofiel, zoals bijvoorbeeld baggeren;
Voor de bescherming van het aan boezemwater grenzend land, bijvoorbeeld tegen oeverafkalving buiten het waterhuishoudkundig vereiste profiel, is ongeacht of het een primair of secundair boezemwater betreft, primair de zakelijk gerechtigde verantwoordelijk. Hetzelfde uitgangspunt geldt ook voor kademuren die voor de instandhouding van het langs een boezemwater gelegen weglichaam zijn aangebracht. In dat geval is de wegbeheerder als zodanig of als vergunninghouder voor het onderhoud en de instandhouding van de kademuur aansprakelijk.
(Toelichting artikel 1.4 reglement 1995)
In artikel 33 van de keur is vastgelegd dat het onderhoud van het stroomprofiel in kunstwerken, zoals duikers etc, bij de eigenaar ligt.
Het onderhoud van het stroomprofiel van een watergang gelegen onder een brug ligt bij de onderhoudsplichtige van de watergang en niet bij de eigenaar van de brug. Wel moet de eigenaar van de brug extra verondiepingen als gevolg van de brug opruimen.
Kunstwerken gelegen in boezemwateren zijn vergunningplichtig. De vergunning stelt nadere eisen aan de doorstroombaarheid.
Van belang is op te merken dat op basis van keurartikel 29, lid 5 Rijnland verantwoordelijk is voor het voor de eerste keer op diepte brengen van boezemwateren waarvan de onderhoudsplicht bij particulieren berust. In de notitie “onderhoudsplicht, mei 2000” is dit aspect nader uitgewerkt. Op welke wijze de onderhoudsplicht na het vaststellen van de nieuwe legger zal worden geëffectueerd, zal worden uitgewerkt in het baggerprogramma.
Boezemwateren waarvan de afmetingen bij inwerkingtreding van deze keur niet aan de hierboven gestelde eisen voldoen, worden door en op kosten van Rijnland op de voorgeschreven afmetingen gebracht en dienen vervolgens door de onderhoudsplichtige op die afmetingen te worden gehouden.
Conform de nota BCW is de in de legger weergegeven dieptemaat een zogenaamde ingreepmaat. Deze maat geeft de minimaal vereiste waterdiepte aan. Indien de baggerlaag op de ingreepmaat komt, moet er ingegrepen (gebaggerd) worden. In de praktijk zal dus gebaggerd worden tot onder de ingreepmaat, om te voorkomen dat de minimale diepte wordt overschreden. De diepte tot waar gebaggerd moet worden, de zogenaamde onderhoudsmaat, wordt bepaald door bedrijfseconomische redenen en de snelheid waarmee een watergang verondiept. De huidige typering (volgens de 1988-legger) van de leggermaat als een diepste maat vervalt daarmee.
Rijnland controleert of de onderhoudsplichtigen hun onderhoudsplicht naar behoren hebben uitgevoerd. Dit is de zogenaamde schouw.
Voor wat betreft de diepte schouw (controle of de watergangen voldoen aan de legger) geldt het volgende:
In principe moeten alle boezemwateren aan de leggerafmetingen voldoen. Het is echter ondoenlijk alle boezemwateren in één slag op de vereiste diepte te brengen. Rijnland zal voor de boezemwateren waarvan zij onderhoudsplichtige is een baggerprogramma opstellen, waarin zal worden aangegeven wanneer welke boezemwateren worden gebaggerd. Gezien de enorme inspanningen die het baggerprogramma zal vereisen, zowel financieel als logistiek, zal het programma meerdere jaren in beslag nemen (5 tot 10 jaar);
Werkwijze bepalen onderhoudsplichtigen
De onderhoudsplichtigen van de boezemwateren zijn op de volgende wijze bepaald:
Op basis van het reglement is Rijnland verantwoordelijk voor het onderhoud van alle primaire boezemwateren. Voorzover Rijnland op basis van de 1988-legger en de staten A en B behorende bij de keur nog niet onderhoudsplichtige van deze primaire boezemwateren is, wordt door Rijnland de onderhoudsplicht van deze boezemwateren van de huidige onderhoudsplichtigen overgenomen. In de paragrafen 4.4.4 en 4.4.5 is dit overname traject verder uitgewerkt;
Voor een aantal secundaire boezemwateren geldt (in totaal 46 stuks) dat de onderhoudsplicht momenteel (dus op basis van de 1988-legger en de staten A en B behorende bij de keur) aan een aantal specifieke instanties is toegewezen, met name aan Rijnland (totaal 38) en enkele gemeenten (totaal 8). In de nieuwe legger zijn de onderhoudsplichtigen van deze secundaire boezemwateren ongewijzigd overgenomen;
In de keur staan sinds oudsher zogenaamde staat A en staat B boezemwateren vermeld. In staat A staan de boezemwateren weergegeven die door Rijnland moeten worden onderhouden en in staat B staan de boezemwateren weergegeven die door de daarbij aangegeven natuurlijk rechtspersonen moeten worden onderhouden.
De staten A en B kunnen worden beschouwd als de voorlopers van de legger van 1988. In principe zouden deze staten A en B na vaststelling van de 1988-legger geen betekenis meer moeten hebben, maar omdat de 1988- legger onvolledig is hebben de staten A en B, totdat nieuwe legger is vastgesteld, nog steeds een functie. Na vaststelling van de nieuwe legger hebben de staten A en B geen betekenis meer en komen dan ook te vervallen.
Om de juiste onderhoudsplichtigen te achterhalen was het noodzakelijk naast de 1988-legger gebruik te maken van de staten A en B. Deze staten moesten eerste geactualiseerd worden aangezien ze de laatste 25 jaar niet meer waren bijgewerkt. Zo waren de volgende ontwikkelingen niet verwerkt:
Verwijderen artikel 25 lid 2 uit de keur
In artikel 25 wordt geregeld dat in principe de kadastrale eigenaren verantwoordelijk zijn voor het onderhoud. Voorzover in de staten A en B geen andere eigenaren zijn aangewezen. In het tweede lid staat dat in een aantal boezemwateren echter een ander onderhoudsregiem geldt. Namelijk dat hier altijd de eigenaren van de kadastrale percelen langs die wateren verantwoordelijk zijn voor het onderhoud. Ook als de watergang een eigen kadastraalnummer en dus eigenaar heeft.
Vanwege onderstaande redenen wordt in de nieuwe legger geen rekening meer gehouden met deze regel. Dit keurartikel dient dan ook bij een volgende keurwijziging verwijderd te worden:
In het Rijnlandse Waterbeheersplan 1992 is de intentie uitgesproken om de onderhoudsplicht van de primaire boezemwateren (primair volgens de definitie van de 1988-legger), die nog bij derden in onderhoud zijn, bij Rijnland onder te brengen. In de nota “overname onderhoudsplicht primaire boezemwateren” is uitgewerkt welke wateren onder welke voorwaarden door Rijnland moeten worden overgenomen. Inmiddels zijn bijna alle betreffende boezemwateren in onderhoud bij Rijnland. Met uitzondering van de Veen- en Zijlwatering welke nog door de gemeente Wassenaar gebaggerd moeten worden en Kanaal Halfweg welke door de gemeente Amsterdam gebaggerd moet worden. Ook de gemeente Leiden dient een deel van de Veenwatering te baggeren.
Over het baggeren zijn met de betreffende gemeente afspraken gemaakt. Uitvoering laat om verschillende redenen nog op zich wachten. In de nieuwe legger zijn voor deze boezemwateren bij het aspect “onderhoudsplichtigen” de volgende tekstuele opmerking gemaakt:
Gemeente Wassenaar totdat de Zijlwatering door die gemeente op de vereiste leggerafmetingen is gebracht, daarna Rijnland.
Gemeenten Wassenaar/Leiden totdat de Veenwatering door deze gemeenten op de vereiste leggerafmetingen is gebracht, daarna Rijnland. Gemeente Leiden voor het binnen deze gemeente gelegen gedeelte, Gemeente Wassenaar voor het overige gedeelte.
Gemeente Amsterdam totdat Kanaal Halfweg door die gemeente op de vereiste leggerafmetingen is gebracht, daarna Rijnland.
Project overname onderhoudsplicht boezemwateren met een regionale functie
In de 1988-legger hebben alle grote boezemkanalen en meren die dienen als aan- en afvoerweg naar de boezemgemalen en/of een belangrijke bergende functie een primaire status (onderhoudsplicht Rijnland). De boezemwateren met een regionale functie hebben een secundaire status en de boezemwateren met een lokale functie hebben een tertiaire status. De onderhoudsplicht van de secundaire en tertiaire boezemwateren berust bij gemeenten, provincies, NS, kadastrale eigenaren en deels ook bij Rijnland.
Volgens het reglement van 1995 moeten ook alle boezemwateren met een regionale functie een primaire status krijgen. Aangezien de onderhoudsplicht van de primaire boezemwateren bij Rijnland berust, heeft dit tot gevolg dat Rijnland in principe ook verantwoordelijk is voor de onderhoudsplicht van de regionale boezemwateren.
Op basis van een aantal criteria is bepaald welke boezemwateren in aanmerking komen voor een regionale functie. Consequentie van de nieuwe indeling is dat Rijnland in principe de onderhoudsplicht van 133 km boezemwateren met een regionale functie moet overnemen.
In de notitie “Overname onderhoudsplicht boezemwateren met een regionale functie” wordt uitvoerig ingegaan op de achtergronden en de consequenties.
Overname boezemwateren met een regionale functie
De Verenigde Vergadering heeft in oktober 2002 ingestemd met het voorstel om de onderhoudsplicht van de regionale boezemwateren, welke nu nog bij derden berust, over te nemen door Rijnland. Hierbij zijn de volgende voorwaarden gesteld:
Bij de overname zijn 3 fases te onderscheiden, te weten:
fase 1, informatie en maken van afspraken: 2003-2005
Voordat de onderhoudsplicht van de betreffende boezemwateren kan worden overgenomen moet eerst inzicht worden gekregen in de aanwezige baggerhoeveelheden. Deze meetgegevens komen in de periode 2004-2005 beschikbaar. De periode 2003 – 2004 zal gebruikt worden om de betreffende instanties en kadastrale eigenaren te informeren en om nadere afspraken te maken;
In 2005 kan dan gestart worden met de daadwerkelijke overname van de onderhoudsplicht van de boezemwateren die aan de leggerafmetingen voldoen en de onderhoudsplicht van de boezemwateren waarvan het onderhoud bij de particulieren berust;
fase 3, 2e overname: 2005-2010
Verwacht wordt dat de doorlooptijd van het overnemen van de onderhoudplicht van boezemwateren die nog door derden gebaggerd moeten worden enkele jaren in beslag kan nemen. Aansluiting zal worden gezocht bij het baggerprogramma en het project overname stedelijk water;
Uitwerking overname regionale boezemwateren versus nieuwe legger
In deze paragraaf is beschreven op welke wijze te werk wordt gegaan bij de overname van de onderhoudsplicht van de regionale boezemwateren.
De volgende situaties zijn te onderscheiden.
Regionale boezemwateren waarvan de onderhoudsplicht:
De betreffende boezemwateren zijn in bijlage 4 weergegeven.
Onderhoudsplicht berust al bij Rijnland
Op basis van de 1988-legger berust van 106 boezemwateren met een regionale functie de onderhoudsplicht al bij Rijnland. Deze onderhoudsplicht wordt zondermeer in de nieuwe legger overgenomen.
Onderhoudsplicht berust bij overheden:
Op basis van de 1988-legger berust van 35 boezemwateren de onderhoudsplicht bij overheden. Metingen moeten uitwijzen in hoeverre deze wateren aan de nieuwe leggerafmetingen voldoen. Er kunnen zich dan twee situaties voordoen:
1. De watergang is verondiept: De betreffende instanties dienen deze wateren eerst op diepte te brengen voordat Rijnland de onderhoudsplicht zal overnemen. In de legger zal bij het aspect onderhoudsplichtige de volgende melding worden opgenomen: “Gemeente xxxxx totdat de xxxxwatering door die gemeente op de vereiste leggerafmetingen is gebracht, daarna Rijnland”;
2. De watergang voldoet aan de legger: Rijnland neemt de onderhoudsplicht zondermeer van de betreffende onderhoudsplichtige over;
Onderhoudsplicht berust bij Kadastrale eigenaren
Van de boezemwateren waarvan volgens de 1988-legger de onderhoudsplicht bij Kadastrale Eigenaren berust, is met behulp van het Rijnlandse GIS achterhaald welke kadastrale percelen van “particulieren” zijn en welke kadastrale percelen van overheden zijn. Er kunnen zich dan 2 situaties voordoen:
1. Indien de onderhoudsplicht volledig bij particulieren berust neemt Rijnland zondermeer de onderhoudsplicht van de particulieren over;
2. Kadastrale eigendom berust (deels) bij overheden: Met de betreffende overheden worden nadere afspraken gemaakt, voordat Rijnland de onderhoudsplicht zal overnemen. Rijnland hanteert hierbij, conform de nota overname onderhoudsplicht boezemwateren met een regionale functie, het uitgangspunt dat voor deze onderhoudsplichtigen de baggeraanwas voor rekening komt vanaf 1988 tot en met het tijdstip waarop gebaggerd wordt. De overige baggerkosten zijn voor rekening van Rijnland. In de legger wordt bij deze boezemwateren bij het aspect onderhoudsplichtige de volgende melding opgenomen: “Kadastraal eigendom is grotendeels in handen van overheden. Totdat met deze instanties een regeling is getroffen berust de onderhoudsplicht bij de Kadastrale Eigenaren, daarna bij Rijnland”.
Uit onderzoek blijkt echter dat in elk van de over te nemen boezemwateren vele (soms tientallen) kadastrale percelen liggen. Het merendeel van deze percelen is in eigendom van particulieren. Maar ook overheden zijn soms kadastraal eigenaar van enkele percelen. Conform de vastgestelde nota “overname onderhoudsplicht” moeten overheden een bepaalde bijdrage betalen, voordat Rijnland de onderhoudsplicht van overheden overneemt;
Als van een boezemwater de onderhoudsplicht voor een zeer klein gedeelte bij overheden berust (het merendeel berust dus bij particulieren), dan weegt over het algemeen de totale bijdrage niet op tegen de inspanningen (ambtelijke inzet, onderhandelingen, briefwisselingen, etc.) die door Rijnland moeten worden gemaakt om deze bijdrage te kunnen incasseren.
Door Rijnland is in dit geval besloten, dat als de totale bijdrage van overheden per boezemwater kleiner is dan 5000,-, de onderhoudsplicht zonder nadere voorwaarden en verrekeningen van de betreffende overheden wordt overgenomen.
In het kader van het peilbesluit “peilvakken De Zilk” wordt Rijnland zondermeer onderhoudsplichtige van alle in deze peilvakken gelegen regionale boezemwateren.
Om de baggeraanwas van 1988 tot en met 2004 te kunnen berekenen dienen in principe de meetgegevens van 1988 te worden vergeleken met de uitkomsten van het meetprogramma dat in 2004 wordt afgerond. Probleem hierbij is dat van 1988 onvoldoende meetgegevens beschikbaar zijn om de baggeraanwas te kunnen bepalen. Er moet dan ook gewerkt worden met globale baggeraanwas cijfers. Uit de nota “zwevende stofbalans” blijkt dat de baggeraanwas per jaar ca. 1 cm bedraagt. De baggeraanwas over de periode 1988 – 2004 bedraagt dan globaal 14 cm.
Indien in de nieuwe legger ten opzichte van de 1988-legger een watergang een diepere bodemligging krijgt, dan zijn de meerkosten van deze verdieping voor Rijnland, conform de artikelen 1.7 en 1.8 uit het vorige reglement. In de praktijk komt het er op neer dat alle boezemwateren die volgens de nieuwe legger verdiept moeten worden in beheer en onderhoud van Rijnland zijn (hoofdstelsel) of komen (regionaal stelsel). In de lokale boezemwateren speelt deze problematiek niet, omdat ze een gelijke of ondiepere bodemligging krijgen.
Boezemwateren in onderhoud bij de (voormalige) inliggende waterschappen
De (voormalige) inliggende waterschappen zijn op grond van hun leggers en de 1988-legger van Rijnland verantwoordelijk voor de onderhoudsplicht van een aantal boezemwateren. I.v.m. de fusie vervalt de onderhoudsplicht van deze wateren aan Rijnland. Het betreft hier de volgende boezemwateren:
Waterschap Groot Haarlemmermeer:
4.5 Legger versus vaarwegbeheer en overige functies
De functies komen in veel gevallen in combinatie voor. Iedere functie stelt specifieke eisen aan de kwaliteit en het beheer van het watersysteem. Een aantal primaire boezemwateren in het beheersgebied van Rijnland heeft bijvoorbeeld zowel een waterstaatkundige- als een vaarwegfunctie. Het waterstaatkundige beheer is in handen van Rijnland en het vaarwegbeheer is in handen van de provincies Noord- en Zuid-Holland en enkele gemeenten.
Voor beide functies is een bepaald minimaal profiel noodzakelijk. Dit betekent dat in de boezemwateren met zowel een vaarweg- als een waterstaatkundige functie er twee beheerders verantwoordelijk zijn voor het profiel onderhoud. In dit hoofdstuk worden de aspecten die samenhangen met het vaarweg- en het waterstaatkundigbeheer en hoe hier in de legger mee wordt omgegaan, nader beschouwd.
Rijnland is op grond van de Waterschapswet verantwoordelijk voor onder andere de zorg voor de waterhuishouding (wateraan- en afvoer) en het waterkwaliteitsbeheer. Om deze taken naar behoren te kunnen uitoefenen is Rijnland op grond van de Waterschapswet verplicht tot het opstellen van een legger van de boezemwateren.
Deze legger dient alleen het waterstaatkundig belang. M.a.w. woorden, in de legger worden alleen die gegevens vermeld die van belang zijn voor de waterhuishouding. Aan de legger kunnen dan ook geen rechten worden ontleend ten behoeve van:
Het vaarwegbeheer behoort niet tot de Rijnlandse taken. In de nieuwe legger van de boezemwateren wordt dan ook expliciet geen rekening gehouden met de eisen die de scheepvaart en ook andere functies stellen aan de waterdiepte.
Ten aanzien van vaarwegen kan onderscheid worden gemaakt in:
Het vaarwegbeheer houdt in het ten behoeve van de scheepvaart in stand houden van de scheepvaartwegen, de daartoe behorende kunstwerken en de daarlangs gelegen oevers en oeverwerken, zoals geregeld in de betreffende scheepvaartwegenverordeningen van de provincies Zuid- en Noord-Holland. De provincies en enkele gemeenten zijn verantwoordelijk voor het vaarwegbeheer en het op diepte houden van de provinciale vaarwegen. In het kader van deze verantwoordelijkheid moeten de vaarwegbeheerders zogenaamde profielbesluiten vaststellen, waarin de afmetingen worden vastgelegd waaraan de vaarwegen moeten voldoen. Deze profielbesluiten zijn vergelijkbaar met de legger van de boezemwateren. Deze profielbesluiten zijn nog niet door de provincies vastgesteld (planning 2004). M.a.w. het is momenteel nog niet exact bekend aan welke eisen de vaarwegen moeten voldoen.
Wel hebben de provincies in voorbereiding op de profielbesluiten de maximale afmetingen vastgelegd waaraan de scheepvaart moet voldoen, dit zijn de zogenaamde “afmetingen besluiten”.
Bij het opstellen van de profielbesluiten wordt met de volgende uitgangspunten rekening gehouden:
Voor het goed functioneren van de vaarwegen is een bepaalde minimale diepte noodzakelijk. Doordat er op diverse plaatsen beperkingen zijn, die min of meer als een gegeven beschouwd moeten worden, bijvoorbeeld de diepte van een sluisdrempel of de breedte van een brug, kunnen niet overal grote schepen komen. Voor het merendeel van de provinciale vaarwegen geldt een maximale diepgang van 2,50 m;
Voor een goed functioneren is een bepaalde overdiepte onder de kiel noodzakelijk. De zogenaamde “kie lclearance”. Deze maat is o.a. afhankelijk van de scheepvaartklasse, drukte, vaarsnelheid e.d. en bedraagt globaal 0,80 m;
Op basis van bovenstaande uitgangspunten kan de globale vaarwegdiepte worden berekend. Vaarwegdiepte = maximale diepgang + overdiepte = 2,50 + 0,80 = 3,30 m (bodemdiepte NAP –3,90 m);
Een aantal boezemwateren welke ook provinciale vaarweg zijn krijgen in de nieuwe legger, ten opzichte van de 1988-legger, een ondiepere bodemligging. Dit heeft in principe nadelige gevolgen voor de scheepvaartbeheerder. Hier staat tegenover dat in de nieuwe legger een aantal boezemwateren ook een diepere bodemligging krijgt, wat weer positieve gevolgen heeft voor de scheepvaartbeheerder. In het algemeen kan worden gesteld dat de nieuwe legger van de boezemwateren voor de provinciale vaarwegen geen grote gevolgen heeft.
In het onderstaande overzicht is weergegeven welke boezemwateren ook een provinciale vaarwegfunctie hebben:
Het vaarwegbeheer ten aanzien van de recreatieve scheepvaart is niet goed geregeld. Er zijn geen officiële vaarwegbeheerders aangewezen en meestal ontbreken specifieke dieptematen. Wel hebben diverse instantie en gemeenten belang bij een bepaalde waterdiepte. De recreatieve scheepvaart kan meeliften op de leggerafmetingen van Rijnland, maar Rijnland is als waterstaatkundig beheerder niet verantwoordelijk voor het op diepte houden van wateren voor de (recreatieve) scheepvaart.
In de nieuwe legger krijgen een aantal boezemwateren, ten opzichte van de 1988-legger, een ondiepere bodemligging. Dit kan nadelige gevolgen hebben voor de recreatieve scheepvaart. Het is niet zo dat op basis van bijvoorbeeld “gewoonte recht” Rijnland toch verplicht is te zorgen voor voldoende waterdiepte voor de scheepvaart, omdat de legger namelijk alleen het waterstaatkundige belang dient.
Daarnaast geldt dat de onderhoudsplicht van de lokale boezemwateren is toegewezen aan de direct belanghebbenden (de kadastrale eigenaren) en niet aan Rijnland. Deze kadastrale eigenaren kunnen niet worden verplicht de problemen van de recreatieve scheepvaart op te lossen.
De provinciale vaarweg als onderdeel van het waterstaatkundigbeheer
De provinciale vaarwegen maken onderdeel uit van het boezemstelsel van Rijnland. Dit betekent dat in de wateren met zowel een vaarweg- als een waterstaatkundige functie er twee beheerders verantwoordelijk zijn voor (en belang hebben bij) het profielonderhoud.
In de concept nota “kostenverdeling vaarwegbeheer en baggeren” zijn voorstellen gedaan hoe met deze gedeelde verantwoordelijkheid efficiënt kan worden omgegaan, zoals:
In het kader van het baggerprogramma zullen deze voorstellen met de vaarwegbeheerders nader worden uitgewerkt.
Het vaarwegbeheer behoort niet tot de Rijnlandse taken. Op grond van de Waterschapswet moeten in de legger van de boezemwateren alleen die afmetingen worden opgenomen die het waterstaatkundige belang dienen. In de nieuwe legger van de boezemwateren wordt dan ook expliciet geen rekening gehouden met de eisen die de scheepvaart stelt aan de waterdiepte. Hiervoor is de vaarwegbeheerder zelf verantwoordelijk.
Het is vooralsnog niet mogelijk als extra informatie in de legger aan te geven welke waterdieptes voor de scheepvaart zijn vereist, aangezien er door de provincies nog geen officiële profielbesluiten zijn vastgesteld. Zodra deze zijn vastgesteld zullen ze in de toelichting op de legger worden opgenomen.
5. Ontwerpgrondslagen watergangen
In het ontwerp, beheer en onderhoud van watergangen worden eisen gesteld aan de dimensies van de watergang (legger), toelaatbare waterstanden (peilbesluit), stroomsnelheden en de wijze van onderhoud. Vaak is niet duidelijk op grond waarvan (criteria) leggerafmetingen zijn vastgesteld en wanneer baggerwerk noodzakelijk is. Met behulp van zogenaamde “beoordelingscriteria” wordt een onderbouwing gelegd voor de dimensies en onderhoud van de watergangen. Uitgangspunt hierbij is dat de functie(s) van een watergang bepalend zijn. Deze beoordelingscriteria zijn door Rijnland voor de boezemwateren vastgelegd in de nota “Beoordelingscriteria watergangen” (nota BCW), vastgesteld door de VV in februari 2001.
Met de beoordelingscriteria worden niet de dimensies, het beheer en onderhoud van een bepaalde watergang vastgelegd. Hiervoor dient de legger. De beoordelingscriteria zijn een middel om de legger op te stellen. Het is beter te spreken van “Ontwerpgrondslagen en richtlijnen beheer en onderhoud van watergangen”, dan van “Beoordelingscriteria”.
Nadere analyse van de nota BCW leerde dat een aantal criteria niet concreet genoeg waren om direct te kunnen worden toegepast. Ook bleken een aantal criteria voor het ontwerp van de legger niet relevant te zijn. Voorts bleek dat op basis van voortschrijdend inzicht een aantal criteria, met name waterkwaliteitscriteria, moest worden aangepast. Er heeft derhalve een herijking van de beoordelingscriteria plaatsgevonden.
Voor uitgebreide onderbouwing van de beoordelingscriteria wordt verwezen naar de nota BCW. In de volgende paragrafen staat alleen weergegeven op welke wijze de BCW zijn toegepast en, indien van toepassing, welke wijzigingen zijn doorgevoerd.
Voor een aantal onderwerpen was het noodzakelijk dieper op de materie in te gaan, omdat er nog geen criteria waren ontwikkeld of omdat op belangrijke punten van de oorspronkelijke criteria is afgeweken. Vanwege de omvang van de onderbouwing is het onderwerp “minimale waterstand boezemgemaal Katwijk” in een apart hoofdstuk behandeld. Hetzelfde geldt ook voor de berekeningsmethodieken.
De waterkwaliteits- en ecologische criteria zijn in de nota BCW vrij summier behandeld. Dit belangrijke onderdeel is dan ook volledig herzien. De volledig nieuwe tekst is in bijlage 1 opgenomen.
Conform de nota BCW worden de volgende onderwerpen behandeld:
In de volgende tabel is een overzicht gegeven welke criteria uit de nota BCW zijn “herijkt” en welke zonder meer zijn overgenomen.
Voor het hoofdstelsel is het van belang dat er voor een goede aan- en afvoer voldoende natoppervlak aanwezig is. Beperkende factor is de breedte, aangezien de breedte van een watergang nagenoeg planologisch vastligt en wijziging zowel financieel als planologisch moeilijk realiseerbaar is. Door te variëren met het talud binnen de gestelde marges kan voorkomen worden dat onnodig diep moet worden gebaggerd. Voor het hoofdstelsel wordt dan ook, indien mogelijk, een onderwatertalud van 1:2,5 voorgeschreven dat enerzijds stabiel is maar anderzijds zo steil als mogelijk is om voldoende natoppervlak te kunnen creëren. Voor meren en plassen wordt, indien voldoende ruimte aanwezig, is een talud van 1:20 geadviseerd, anders 1:5, zie ook de volgende paragraaf. Voor regionale en lokale boezemwateren zijn met name de waterdiepte eisen ten behoeve van de waterkwaliteit van belang. Het natprofiel van het merendeel van deze wateren is, als aan de legger wordt voldaan, over het algemeen voldoende ruim om de water aan- en afvoer te kunnen garanderen. In deze wateren kan dan ook een iets minder steil talud worden toegepast, namelijk 1:3.
Waterkwaliteit versus lokaalstelsel
Criteria volgens nota “Legger - waterkwaliteit en ecologie”
Criteria volgens nota legger waterkwaliteit en ecologie
Zo diep mogelijk, minimaal 0.50 m bijvoorkeur 0.75m Optimum 0.50 - 0.60 m midden sloot, flauw talud tenminste 1:3 Optimum 0.50 - 0.60 m midden sloot, flauw talud tenminste 1:3 | |
Om kroosdominantie te voorkomen en daarmee een gezonde zuurstofhuishouding mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat de minimale waterdiepte in smalle sloten 0,50 m bedraagt. Dit is echter een kritische ondergrens, een grotere waterdiepte van 0,75 m biedt meer garantie voor de zuurstofhuishouding in kleine wateren. Waar mogelijk (dus vooral in de iets bredere sloten) wordt een dieptemaat van 0,75 m geadviseerd. Deze waarde is pragmatisch gekozen tussen de minimale dieptemaat voor smalle sloten (0,50 m) en de dieptemaat voor kanalen (1 m).
Het toepassen van een talud van 1:3 is, voorzover de breedte dit toelaat, geen probleem aangezien dit ook uit het oogpunt van de stabiliteit noodzakelijk is.
Op basis van bovenstaande uitgangspunten worden in lokale boezemwateren de volgende ingreepmaten gehanteerd.
Bij boezemwateren smaller dan 1,5 m kan, i.v.m. het vereist talud niet aan deze ingreepmaat worden voldaan, hier gelden afwijkende maten.
Voor de lokale wateren geldt dat in de nieuwe legger ten opzichte van de 1988-legger geen noemenswaardige wijzigingen worden doorgevoerd. Wel werd er in de 1988-legger een iets diepere waterdiepte voorgeschreven (maximaal 1 m), maar rekeninghoudend met de ingreepmaat komt deze waterdiepte vrijwel overeen met de in de nieuwe legger gehanteerde waterdiepte. Dit heeft tot gevolg dat als er gebaggerd wordt, alle bagger tot op de harde bodem zal worden weggehaald. Hiermee wordt dus automatisch ook voldaan aan de wens om te baggeren tot op de harde bodem.
Criteria volgens nota Legger waterkwaliteit- en ecologie
Het toepassen van een talud van 1:3 is, voorzover de breedte dit toelaat, in regionale boezemwateren geen probleem aangezien dit ook uit het oogpunt van de stabiliteit noodzakelijk is. In het hoofdstelsel wordt een iets steiler talud gehanteerd (1:2,5, zie paragraaf 5.3), aangenomen wordt dat de gevolgen hiervan op de waterkwaliteit te verwaarlozen zijn.
Op basis van de waterkwantiteit moet het merendeel van de wateren behorende tot het hoofd- en het regionale stelsel, dieper zijn dan 1m (gemiddeld 2 tot 3 m). Hiermee wordt dus automatisch ook voldaan aan de minimale waterkwaliteitseisen. Indien deze boezemwateren smaller zijn dan 6 m kan niet voldaan worden aan de minimale waterdiepte eis, hiermee wordt als volgt omgegaan.
Ten opzichte van de 1988-legger kunnen een aantal wateren op basis van de waterkwantiteit en op basis van de waterkwaliteit (m.u.v. de dikte van de baggerlaag) een hogere bodemligging krijgen. Dit betekent in de praktijk dat in deze wateren minder gebaggerd hoeft te worden en dus een reductie van de baggerkosten. Een globale
rekensom laat zien dat er ± 1 miljoen m3 minder gebaggerd hoeft te worden, een reductie van de baggerkosten van +/- € 35 - 40 miljoen. Op basis van de waterkwalilteit is dit verondiepen echter niet wenselijk, in verband met invloed van bagger op het zuurstof- en nutriëntengehalte, vestiging waterplanten etc. Er zijn echter nog te veel
vragen te beantwoorden voordat met dit aspect in de legger rekening kan worden gehouden, zoals:
Er is dan ook nog aanvullend onderzoek noodzakelijk om antwoord op alle vragen te krijgen. Dit onderzoek wordt geïnitieerd in het kader van het roulerend meetnet. Vooralsnog wordt in de legger dan ook nog geen rekening gehouden met de wens te baggeren tot de vaste bodem. Mocht uit nader onderzoek blijken dat het baggeren tot de vaste bodem opweegt tegen de kosten dan kan bij een volgende wijziging van de legger hiermee rekening worden gehouden.
Waterkwaliteit versus meren en plassen
Criteria volgens nota “Legger - waterkwaliteit- en ecologie”
Criteria volgens nota “Legger - waterkwaliteit- en ecologie”
In de 1988-legger zijn de volgende afmetingen opgenomen.
Op basis van welke gegevens en uitgangspunten de dimensies van de meren en plassen in de 1988-legger zijn vastgesteld, is niet meer te achterhalen. Waarschijnlijk zijn de dimensies vrij arbitrair bepaald aangezien de betreffende meren en plassen pas later uitgebreid zijn ingemeten.
De baggernoodzaak in meren en plassen zal over het algemeen klein zijn. Lokale verondiepingen schaden de waterkwantiteit en de waterkwaliteit over het algemeen niet. Met uitzondering van slibopwerveling enz. denk aan project de Geerplas. Meren en plassen zijn dermate complex dat het niet mogelijk is in de legger de gewenste minimale inrichtingscriteria/streefbeelden vast te leggen. De gewenste inrichtingscriteria dienen in een gebiedsgerichtproject te worden bepaald. De in de legger weergegeven waterdiepten van de meren zijn dan ook slechts indicatief. De in de legger weergegeven waterdiepten zijn de gemeten gemiddelde waterdiepten, lokaal kan de waterdiepte flink afwijken. Van het Valkenburgsemeer en de Vlietlanden zijn nog geen meetgegevens voorhanden. Aangezien hier nog regelmatig zand wordt gewonnen is het nog niet zinvol deze meren in te meten.
In de legger wordt voor de meren en plassen uitgegaan van een talud van 1:20. Voor de wat smallere meren en plassen wordt uitgegaan van een talud van 1:5, in verband de beschikbare ruimte. Ook hier geldt dat deze taluds slechts indicatief zijn en alleen de gewenste situatie weergegeven. Van belang is dat in verband met de stabiliteit van de onderwatertaluds in ieder geval een onderwatertalud van 1:2,5 aanwezig is.
Aan het ontvangende water worden eisen gesteld opdat de lozing goed opgenomen kan worden (mengen), zodat de concentraties niet te hoog oplopen. Dit stelt eisen aan de diepte en de breedte van het ontvangende water. Het effluent dient daarnaast gemakkelijk afgevoerd te kunnen worden. In de watersysteembeschrijving (onderdeel van het WBP) is de volgende maatlat opgenomen:
Op basis van bovenstaande tabel kan voor elke puntlozing worden beoordeeld of de puntlozing op een goede of mindere goede locatie loost. Het is echter niet de bedoeling dat als een puntlozing op een te smalle en/of te ondiepe watergang loost de dimensies van die watergang (voor zover dat al mogelijk is) ten behoeve van die
lozing worden aangepast. Beoordeeld zal dan moeten worden in hoeverre het mogelijk is het lozingspunt te verleggen. Bij het opstellen van de leggerafmetingen is dit criterium dan ook niet meegenomen.
Waterdiepte afhankelijk van het overstort volume.
Verspreid over Rijnland bevinden zich vele overstorten. Per overstort vindt een bepaalde vuiluitworp plaats. Rijnland toetst de toelaatbaarheid van de vuiluitworp op het ontvangende oppervlakte water. Bij deze toetsing worden de waterkwaliteitsaspecten (met name de zuurstofhuishouding) betrokken. Aan het ontvangende water
worden eisen (breedte en diepte) gesteld, opdat de lozing goed opgenomen kan worden (mengen). De lozing dient daarnaast gemakkelijk afgevoerd te kunnen worden. Een eis voor een algemene waterdiepte van het ontvangende water is niet aan te geven. In principe hebben primaire boezemwateren voldoende ontvangstcapaciteit om de vuiluitworp van overstorten te kunnen verwerken. Overstorten die lozen op secundaire boezemwateren zijn vaak een knelpunt.
De consequenties van de nieuwe leggerafmetingen voor de beoordeling van de riooloverstorten (zogenaamd waterkwaliteitsspoor) zijn gecontroleerd met behulp van modelberekeningen. De resultaten van deze modelberekeningen zijn vergeleken met de uitkomsten van de berekeningen die in het verleden zijn uitgevoerd
op basis van de 1988-leggergegevens. Uit de controleberekeningen blijkt dat met de nieuwe leggergegevens de invloed van de overstortlozingen op de zuurstofhuishouding bij alle onderzochte wateren acceptabel zijn. De nieuwe leggerafmetingen leveren dan ook geen problemen op voor de overstorten.
Om problemen met overstorten te voorkomen is in alle lokale boezemwateren met overstorten, dus ook de lokale boezemwateren smaller dan 5 m, een minimale waterdiepte van 0,75 m vereist (volgt uit het waterkwaliteitsspoor). Het betreft hier de volgende boezemwateren:
In het merendeel van de boezemwateren kan worden gevaren. Het varen door te ondiepe wateren kan voor opwerveling van slib zorgen, waardoor de waterkwaliteit in principe negatief kan worden beïnvloed. In hoeverre deze problematiek reëel is, of het probleem zich werkelijk voordoet en op welke wijze deze problematiek dan moet worden aangepakt is nog onderwerp van discussie.
Praktische overweging is in hoeverre het verdiepen van een watergang het opwervelprobleem kan opheffen. Gesteld wordt dat als een watergang dieper wordt gemaakt om het opwervelprobleem op te lossen, deze watergang waarschijnlijk boten met een nog grotere diepgang zal aantrekken, waardoor het opwervelprobleem zich wederom zal voordoen.
Op basis van bovenstaande overwegingen wordt in de nieuwe legger nog geen rekening gehouden met de slibopwervel problematiek. Nader onderzoek is noodzakelijk voordat er conclusies kunnen worden getrokken en er eventueel criteria en maatregelen kunnen worden gedefinieerd. Noodzakelijke wijzigingen kunnen dan eventueel in een volgende versie van de legger worden doorgevoerd.
Maximale stroomsnelheid 0,20 – 0,30 m/s.
De kritische stroomsnelheid bedraagt ± 0,35 m/s (gebaseerd op onderzoek door TAUW in het kader van uitbreiding gemaal Katwijk), zie ook paragraaf 6.8. Dit is de stroomsnelheid vanaf waar er ongewenste uitschuring van het onderwaterprofiel kan ontstaan met mogelijke instabiliteit van het onderwaterprofiel tot gevolg.
Daarnaast is van belang dat stroomsnelheid en verhang sterk aan elkaar gerelateerd zijn. Hoe groter de stroomsnelheid hoe groter het verhang en het verhang heeft weer invloed op de minimale waterstanden bij de boezemgemalen en de maximale waterstand te Nieuwe Wetering.
Voorkomen moet dus worden dat te hoge stroomsnelheden optreden. Hiervoor is in de nota BCW een maximale stroomsnelheid gedefinieerd van 0,20 – 0,30 m/s. In de leggerberekeningen is dit criterium als volgt toegepast:
Het toestaan van hoge stroomsnelheden boven de 0,40 m/s heeft zeker erosie van het onderwaterprofiel tot gevolg. Zolang deze stroomsnelheden slechts incidenteel optreden, zullen de problemen waarschijnlijk beperkt blijven. Om problemen te voorkomen is periodieke monitoring van het onderwaterprofiel op plaatsen waar hoge
stroomsnelheden optreden noodzakelijk. Aandachtspunt is de stroomsnelheid ter plaatse van bruggen. Als gevolg van profielvernauwingen treden hier over het algemeen nog hogere stroomsnelheden op. Bescherming van het onderwaterprofiel kan hier dan ook al snel noodzakelijk zijn.
Uitgangspunt van de berekeningen is dat een boezemstelsel wordt ontworpen dat onder “maatgevende” omstandigheden zonder problemen het wateroverschot naar de boezemgemalen kan afvoeren. Maatgevend is gedefinieerd als die situatie waarin de poldergemalen op maximale capaciteit lozen en de boezemgemalen op maximale capaciteit afvoeren in combinatie met een storm die een kans van voorkomen heeft van eens in de 25 jaar.
Voor het regionale en lokale stelsel is een rekenmethodiek ontwikkeld gebaseerd op een maatgevende neerslagsituatie van eens in de 100 jaar, zie paragraaf 7.2.
Voor het hoofdstelsel is in samenwerking met het ingenieursbureau HKV een aparte rekenmethodiek ontwikkeld, gebaseerd op 6 karakteristieke belastinggevallen, zie hoofdstuk 7. Deze belastinggevallen zijn zo gekozen dat in principe alle voorkomende situaties worden doorgerekend, zoals:
Voor wat betreft de windsnelheid is in eerste instantie uitgegaan van de gedefinieerde windsnelheid met een herhalingstijd van eens in de 25 jaar. Uit berekeningen bleek echter dat de op- en afwaaiingseffecten in deze situatie dermate groot waren dat de gedefinieerde absolute minimale waterstanden bij de boezemgemalen ruimschoots werden onderschreden. Om dit op te kunnen heffen zouden de profielen tot onrealistische waarden moeten worden verdiept. Op basis van expert judgement is gekozen voor een windsnelheid die in combinatie met neerslag ongeveer eens per jaar voorkomt, namelijk 15 m/s (7 Beaufort).
Invloed uitbreiding capaciteit gemaal Katwijk op leggerafmetingen
Dit aspect is niet in de beoordelingscriteria meegenomen.
Gemaal Katwijk zal worden uitgebreid van een capaciteit van 54 m3/s naar 94 m3/s (planning 2008). Onder normale omstandigheden zal het gemaal gaan draaien met 75 m3/s. Verwacht wordt dat een paar keer per jaar de volledige capaciteit van 94 m3/s zal worden ingezet. Waarschijnlijk zal in de toekomst (2025) het gemaal steeds frequenter op volle capaciteit worden ingezet.
Uitbreiding van de capaciteit van het gemaal vraagt aanpassing van de capaciteit (afmetingen) van de aanvoerkanalen (Katwijkskanaal, Oegstgeesterkanaal en de Rijn). Uit berekeningen is gebleken dat de uitbreiding van gemaal Katwijk vooral invloed heeft boezemwateren in het zuidwesten van Rijnland. Voor de overige boezemwateren zijn vooral de lokale belastingen (door poldergemalen en RWZI´s) en afstroming naar de overige 3 boezemgemalen van belang.
Voor het ontwerp van de afmetingen van de aanvoerkanalen van gemaal Katwijk zijn de volgenden ontwerpgrondslagen gehanteerd:
Onder normale dagelijkse omstandigheden (75 m3/s situatie) moet het wateroverschot zonder problemen naar gemaal Katwijk kunnen worden afgevoerd. Van belang hierbij is dat niet de uiterste grens wordt opgezocht van wat nog net mogelijk is (verhang, stroomsnelheid, minimale waterstand). Uit het oogpunt van robuustheid en flexibiliteit moet voldoende “ruimte” overblijven om zonder problemen ook andere situaties (meer wind, grotere capaciteit etc.) aan te kunnen;
Ook in de 94 m3/s situatie moet er voor worden gezorgd dat het water probleemloos naar het gemaal Katwijk kan stromen, maar omdat deze situatie zich minder frequent voordoet kunnen meer de grenzen worden opgezocht van wat mogelijk is. Hierbij moet wel in gedachten worden gehouden dat in de toekomst de maximale capaciteit steeds frequenter zal worden ingezet;
In de hoofdstukken 6 en 7 wordt dit aspect nader uitgewerkt.
Een belangrijk uitgangspunt van de berekeningen is het gemiddelde boezempeil. Het gemiddelde streefpeil (RBP = Rijnlandse Boezempeil) van de boezem bedraagt NAP –0,62 m. Gezien de waterbezwaarsituaties van de aflopen jaren en de problemen in de bollenstreek wordt voor het normale boezembeheer een bovengrens gehanteerd van NAP –0,60 m. Om deze peilen te handhaven heeft de boezembeheerder een werkmarge van enkele centimeters nodig. De operationele werkmarge van de boezembeheer bevindt zich tussen de NAP –0,65 en de NAP –0,60 m NAP. Binnen deze marges moet de boezembeheerder voor alle maatgevende situaties de beschikking kunnen hebben over de volle bemalingscapaciteit. Bij de leggerberekeningen is uitgegaan van een RBP dat ligt tussen de NAP –0,60 m en de NAP –0,65 m te weten NAP –0,63 m.
6. Minimale waterstand boezemgemaal Katwijk
Eén van de belangrijkste functies van de boezemwateren is het bergen van het wateroverschot en het transporteren van het wateroverschot naar de boezemgemalen. Het transport en de berging stelt eisen aan de breedte, diepte en de inrichting van de oever. Bepalend hierbij zijn:
De toelaatbare afwijking van het peil; aan- en afvoer dient gepaard te gaan met een binnen grenzen gestelde grootte van het verval over de watergang of anders toelaatbare afwijkingen van het streefpeil. De toelaatbaarheid van afwijkingen van het peil worden bepaald door andere functies van de watergangen (bijv. veiligheid boezemkaden, agrarische functie);
Afwijking van het peil bij gemalen: toestroming onder groot verval beïnvloedt het functioneren van het gemaal, de benodigde opvoerhoogte neemt toe. In het extreme geval van groot verval is de toestroming zo slecht dan het gemaal niet meer kan functioneren. Lage peilen in de omgeving van het gemaal veroorzaken overlast;
Uit berekeningen die ten behoeve van de legger zijn gemaakt blijkt dat de absoluut minimale waterstanden die bij de boezemgemalen mogen voorkomen, doorslaggevend zijn bij het bepalen van de leggerprofielen.
De absolute laagste waterstanden die bij de boezemgemalen als gevolg van bemaling mogen voorkomen zijn:
Worden deze waterstanden tijdens de bemaling bereikt dan dient de capaciteit te worden gereduceerd of te worden gestaakt.
Voor nadere onderbouwing van deze waterstanden zie de nota BCW.
De capaciteit van gemaal Katwijk zal in de nabije toekomst fors worden uitgebreid. Dit heeft, als de leggerprofielen niet worden aangepast, grote gevolgen voor de minimale waterstand. Onderzocht is of het mogelijk is de minimale waterstand naar beneden toe bij te stellen. De volgende aspecten zijn uitgewerkt:
6.3 Gevolgen lage waterstanden voor het huidige gemaal (54 m3/s)
Boezemgemaal Katwijk is uitgerust met 3 verticale centrifugaalpompen die worden aangedreven door 2 dieselmotoren en 1 elektromotor. Zoals uit onderstaand overzicht blijkt is dit type pompen gevoelig voor lage boezemwaterstanden. Deze gevoeligheid komt doordat bij dit type pompen het water d.m.v. waaiers wordt verplaatst;
Als de waaiers in werking zijn ontstaat er met name bij lage waterstanden een onderdruk bij de waaiers en het slakkenhuis. Indien de waterstand verder afneemt en daarmee de onderdruk toeneemt worden er in het toestromende water luchtbellen meegezogen waardoor de capaciteit nog verder afneemt. In deze toestand kan tevens cavitatie (= een vorm van koken van water bij lage watertemperatuur) aan de waaiers ontstaan. Deze cavitatie veroorzaakt ongewenste trillingen en beschadigingen (vorm van corrosie) aan de installatie;
Om schade aan de installaties te voorkomen dient daarom de bemaling bij te lage waterstanden gestaakt te worden. In eerste instantie werd hiervoor een waterstand van NAP –0,95 m (voor het krooshek) aangehouden. Maar uit nader onderzoek blijkt dat deze minimale waterstand te conservatief is aangenomen.
In de praktijk moet het mogelijk zijn enige decimeters lager weg te malen;
6.4 Gevolgen lage waterstanden voor drooglegging (functie)
In het invloedsgebied waar de lage peilen zich voordoen bevindt zich voornamelijk bebouwing van de gemeenten Katwijk en Rijnsburg. Overige functies komen in het invloedsgebied (bijna) niet voor.
Door het adviesbureau TAUW is in opdracht van Rijnland onderzoek gedaan naar de invloed van tijdelijke (5 x per jaar 2 dagen over een periode van 30 jaar) grondwaterstandsdalingen op de zetting van gebouwen en infrastructuur en de daaruit voortvloeiende zettingsschade in het invloedsgebied van deze grondwaterstandsdaling.
Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat als gevolg van de capaciteitsuitbreiding van gemaal Katwijk geen noemenswaardige schade te verwachten valt als gevolg van zettingen van bebouwing en infrastructuur door daling van de grondwaterstand. Voor een aantal grote bedrijfspanden in de nabijheid van de kanalen is een nader bouwtechnisch onderzoek uitgevoerd, met name naar de fundering en bouwtechnische staat van deze panden. Dit omdat deze een grotere schadegevoeligheid hebben dan de overige bebouwing. Ook voor deze gebouwen geldt dat er geen noemenswaardige schade te verwachten is.
Let op ! Deze grenswaarde geldt alleen voor tijdelijke grondwaterstandsdalingen. Naar de invloed van structurele grondwaterstandverlagingen is geen onderzoek uitgevoerd. Verwacht wordt dat in de toekomst de maximale inzet van gemaal Katwijk steeds frequenter zal worden ingezet. Voorkomen moet worden dat dan schade aan de funderingen ontstaat !
6.5 Gevolgen lage boezemwaterstanden voor de oevers
Nog lagere waterstanden dan de huidige minimum peilen bij de boezemgemalen kunnen gevolgen hebben voor de stabiliteit van de oevers. Wanneer deze oevers instabiel worden is niet bekend. Aangenomen wordt dat als de peilaanpassingen beperkt blijven tot maximaal 0,10 m de stabiliteit in principe niet in gevaar komt.
Door Rijnland is de stabiliteit berekend van de beschoeiingen welke in beheer zijn bij Rijnland, te weten de beschoeiing langs het Katwijkskanaal, het Additionele kanaal en het Oegstgeesterkanaal. Deze beschoeiingen zijn stabiel bij de optredende waterstandsverlagingen bij uitbreiding van het gemaal Katwijk tot 100 m3/s bij gelijk blijvende watergangprofielen (worst case scenario), met uitzondering van de stalen damwand ter plaatse van de Oegstgeesterbrug (± 40 m). Hier dient de bermaanzet enigszins opgehoogd te worden of de damwand moet worden vervangen. Uitgangspunt van de berekeningen is dat het Oegstgeesterkanaal en Katwijkskanaal niet gebaggerd worden. In deze niet gebaggerde situatie is voldoende massa in het onderwaterprofiel aanwezig om te zorgen voor voldoende tegendruk aan de damwand. Door het baggeren zal een steiler onderwatertalud ontstaan van 1:2,5. Dit kan gevolgen hebben voor de stabiliteit van de damwanden. Dit aspect is nader uitgewerkt in paragraaf 11.2.
De beschoeiingen langs de Rijn en de Maandagse Watering (en de hierop aansluitende boezemsloten) zijn in beheer van andere instanties en particulieren. Hiernaar moet nog nader onderzoek worden verricht. Een eerste visuele inspectie laat zien dat van de boezemsloten ongeveer de helft beschoeid is. Langs de Oude Rijn en de Maandagse Wateringstaat in principe overal beschoeiing. De onderhoudstoestand van de beschoeiingen verschilt per perceel. Bij het ene perceel kan de beschoeiing goed onderhouden zijn terwijl bij het naastgelegen perceel de onderhoudstoestand ronduit slecht is.
Nader onderzoek is gewenst voordat een goed beeld van de te verwachten schades kan worden gegeven.
6.6 Gevolgen lage boezemwaterstanden voor de woonboten
Indien de minimumpeilen naar beneden toe worden aangepast dan kan dit consequenties hebben voor de afmeerconstructies en de nutsvoorziening van de betreffende woonboten. Dit geldt ook voor de afmeervoorziening in de haven van Katwijk. Daarnaast zal alle bagger onder de woonboten moeten worden verwijderd om schade als gevolg van scheefhangen te voorkomen.
Een grenswaarde vanaf welke waterstand er problemen zullen optreden is niet aan te geven en zal per woonboot verschillen. Gesteld kan worden dat elke substantiële verlaging (5 tot 10 cm), al dan niet terecht, klachten zal opleveren.
Uit een eerste inventarisatie blijkt dat in de omgeving van Rijnsburg en Katwijk a/d Rijn (Oude Rijn en dan met name in de zijsloten, Additionele kanaal) tussen de 40 à 50 woonboten liggen. Verder richting Leiden liggen nog tientallen woonboten.
Voordat peilen naar beneden toe worden aangepast dient het volgende te worden onderzocht/uitgevoerd:
6.7 Gevolgen lage boezemwaterstanden voor de scheepvaart
Boezemgemaal Katwijk ligt aan het uiteinde van het scheepvaarttraject Korte Vlietkanaal – Rijn – Katwijkskanaal. De minimum vaardiepte is door de provincie vastgesteld op 3.30 m. Aangezien de aanvoerkanalen richting gemaal Katwijk dieper zijn, ondervindt de scheepvaart met uitzondering van het Korte Vlietkanaal, nooit hinder van lage boezemwaterstanden. Ook niet als zou worden besloten het gemaal uit te breiden tot 100 m3/s en de toevoerkanalen niet te verdiepen en verbreden.
In het Korte Vlietkanaal is onvoldoende diepte aanwezig voor de scheepvaart. Ook als dit kanaal tot leggerafmetingen wordt gebaggerd is voor de scheepvaart nog steeds onvoldoende diepte aanwezig. De provincie Zuid-Holland wil het betreffende traject dan ook gaan baggeren.
Naar de kritische stroomsnelheid is door TAUW onderzoek verricht. Voor kanalen met beroepsvaart wordt aanbevolen in het algemeen geen grotere langsstroming toe te laten dan 0,50 m/s.
In de niet gebaggerde situatie treden alleen in het Katwijkskanaal in de Katwijk-94 m3/s situatie stroomsnelheden hoger dan 0,50 m/s op. Door het baggeren van het profiel naar leggerafmetingen wordt de stroomsnelheid in het Katwijkskanaal gereduceerd tot ± 0,45 m/s. Let op ! Ter plaatse van profielvernauwingen (bruggen) kunnen lokaal hogere stroomsnelheden optreden.
6.8 Erosie van de aanvoerkanalen van gemaal Katwijk
Ook naar dit probleem is door TAUW nader onderzoek verricht. De kritische stroomsnelheid bedraagt 0,35 m/s. Dit is de stroomsnelheid vanaf waar er ongewenste uitschuring
van het onderwatertalud kan ontstaan.
Berekeningsresulaten TAUW (uitgangspunt huidige niet gebaggerde profielen)
Gezien onderzekerheden in de berekeningen worden vooralsnog geen maatregelen als gevolg van transport van bodemmateriaal aanbevolen. Aanbevolen wordt de situatie na ingebruikname van de extra capaciteit te monitoren. Tevens wordt aanbevolen ter plaatse van de bruggen de noodzaak tot het aanbrengen van bodemverdediging te bepalen dan wel de reeds aanwezig bodemverdediging te controleren.
Ingeval van uitbreiding van het gemaal tot 75 m3/s of verdieping van het Katwijkskanaal tot leggerdiepte speelt transport van het bodemmateriaal sowieso geen rol van betekenis meer.
Gezien het geringe transport van bodemmateriaal in het Oegstgeesterkanaal worden geen speciale maatregelen aanbevolen. Wel wordt aanbevolen ter plaatse van de bruggen de noodzaak tot het aanbrengen van bodemverdediging te bepalen dan wel de reeds aanwezige bodemverdediging te controleren, omdat hier lokaal hoge stroomsnelheden kunnen optreden.
Omdat de toelaatbare stroomsnelheid groter is dan de optredende stroomsnelheid wordt in de Maandagse Watering geen transport van betekenis verwacht. Hier hoeven derhalve geen maatregelen te worden getroffen.
Volgens TAUW hebben de transportformules over het algemeen een geringe betrouwbaarheid, waarbij afwijkingen van 50% normaal zijn! Dit betekent dat het transport van bodemmateriaal in de praktijk aanzienlijk kan afwijken van het berekende transport. Dit is, zeker bij het Katwijkskanaal, een risico. Er moet voor worden gezorgd dat tijdens normale omstandigheden (Katwijk 75 m3/s situatie) de kritische stroomsnelheid niet wordt overschreden, zodat problemen met erosie (instabiele oevers etc) kunnen worden verkomen. Dit wordt bereikt door het Oegstgeesterkanaal en het Katwijkskanaal te baggeren tot de huidige leggerafmetingen. Voor incidentele situaties worden hogere stroomsnelheden tot 0,45 m/s toegestaan. Deze hoge stroomsnelheid wordt voor de 94 m3/s situatie geaccepteerd, omdat anders het profiel fors zou moeten worden verdiept. Aandachtspunt
blijven de profielvernauwingen bij bruggen.
De gevolgen voor de Rijn en het Additionele kanaal zijn niet onderzocht. Maar aangezien de stroomsnelheid hier in alle situaties onder de 0,35 m/s blijft, is de mogelijke optredende erosie hier verwaarloosbaar.
6.9 Minimale diepte i.v.m. waterkwaliteit/ecologie
In (bijna) droogvallende sloten zal verhoogde oxidatie van organische materiaal plaatsvinden doordat een groter deel van het organisch materiaal in contact komt met zuurstof. Gevolg hiervan is een verhoogde eutrofiëring waardoor de bedekking met kroos en flab sterk kan toenemen, ondergedoken waterplanten verdwijnen en stankoverlast zal toenemen.
De frequentie van extreem lage waterstanden te Katwijk als gevolg van inzet van bemaling zal in de toekomst niet hoog zijn (enkele keren per jaar). Toch is dit voor het natuurlijk evenwicht niet goed. Resultaat zou zijn dat het ecosysteem nooit in balans komt. Door plotselinge grote peildynamiek wordt het ecologische evenwicht dan ook verstoord.
Het incidenteel verlagen van de waterstand moet niet worden gezien als een kans voor het toepassen van flexibel peilbeheer. Bij flexibel peilbeheer volgt het waterpeil een betrekkelijk klein waterstandsverloop fluctuerend met de seizoenen, flora en fauna passen zich aan deze omstandigheden aan. Aan het incidenteel sterk verlagen van de waterstand zijn soorten niet aangepast.
Alle boezemwateren moeten op basis van de waterkwaliteit in principe een minimale waterdiepte hebben van 0,50 m (bodemligging NAP –1,10 m). Dit is overigens een ideale situatie. In het merendeel van de secundaire boezemwateren wordt deze 0,50 m niet gehaald vanwege bagger of kan deze waterdiepte niet worden gehaald omdat de sloot te smal is. Waterdieptes tussen de 0,10 en de 0,25 m zijn dan ook geen uitzondering.
Op basis van de waterkwaliteit mag incidenteel (paar keer per jaar) een waterdiepte van minimaal 0,20-0,30 m optreden, zodat vissen zich nog net kunnen handhaven. Doordat de waterstanden tijdelijk zeer laag zijn, is het niet waarschijnlijk dat sterke opwarming van het water en daarmee zuurstofloosheid zullen optreden. Uitgaande van het boezemstreefpeil van NAP –0,62 m en een bodemligging van NAP –1,10 voor secundaire boezemwateren betekent dit dat in secundaire boezemwateren waterstanden lager dan NAP –0,80 tot –0,90 m ontoelaatbaar zijn.
Door de inzet van gemaal Katwijk worden de waterstanden in de gemeenten Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg, sterk beïnvloed. Als de waterstand bij het gemaal bijvoorbeeld NAP –0,90 m is, bevindt de waterstand zich in een straal van ± 5 km ongeveer op het zelfde niveau (betreft ± 25 km boezemsloot). Wordt de waterstand bij het gemaal nog lager, dan zullen deze secundaire boezemwateren droogvallen.
Voor het bepalen van de leggerafmetingen van het hoofdstelsel is een rekenmethodiek ontwikkeld waarbij het waterkwantiteitsmodel Sobek een grote rol speelt. Vanwege de beperkte beschikbare capaciteit binnen Rijnland en de specifieke (wiskundige en IT) kennis die nodig is, is er voor gekozen de volgende werkzaamheden uit te besteden aan het ingenieursbureau HKV:
Om de nieuwe leggerafmetingen van het hoofdstelsel te kunnen bepalen is gezocht naar die profielen waarbij nog juist wordt voldaan aan de gestelde eisen (zie nota BCW). Hiervoor is een systematische aanpak vereist. Het is wellicht mogelijk om “met de hand” profielen te kiezen die zodanig zijn dat aan alle criteria wordt voldaan, maar door de complexiteit van het boezemsysteem is de kans klein dat daarbij de optimale afmetingen gevonden worden. Het complexe stromingspatroon in het boezemsysteem wordt veroorzaakt door het vertakte netwerk van waterlopen. Dit uit zich vooral in het veranderen van de stroomsnelheid en stromingsrichting bij het aanpassen van het doorstroomprofiel van de watergangen. Bij het aanpassen van de afmetingen van een gegeven watergang zal de afvoer door andere watergangen groter of kleiner worden. Daarnaast is het zelfs mogelijk dat de stromingsrichting in delen van de boezem omdraait. Na iedere aanpassing moet dus voor het hele systeem van waterlopen getoetst worden of deze nog aan alle eisen voldoet.
Door de eisen voor de stroomsnelheid en het verhang te kwantificeren is het mogelijk de optimale leggerafmetingen te bepalen met modelberekeningen en wiskundige optimalisatie technieken. Op deze manier kan systematisch en geautomatiseerd worden gezocht naar de set van optimale afmetingen voor de watergangen. Een geschikte optimalisatie techniek die steeds vaker wordt toegepast bij dit type optimalisatievraagstukken is gebaseerd op genetische algoritmes. Deze techniek is bij de gegeven problematiek te prefereren boven andere optimalisatietechnieken omdat zij door haar structuur complexe optimalisatieproblemen met een grote oplosruimte op een robuuste manier kan oplossen.
Om te bepalen of het boezemstelsel aan de criteria voldoet is gebruik gemaakt van het Sobek-Rijnlandmodel. In dit model zijn de watergangen in het boezemstelsel, het op de boezem lozende gebied en de boezemgemalen en inlaten geschematiseerd. Met het model zijn de stroomsnelheden en waterstanden die in het boezemsysteem op kunnen treden berekend. De profielen van de watergangen zijn binnen het model vastgelegd in 427 profieldefinities. Omdat het hier gaat om baggerproblematiek is in de optimalisatie alleen de bodemhoogte van deze profieldefinities variabel gesteld.
De criteria waaraan het watersysteem moet voldoen zijn uitgedrukt in waterstanden en stroomsnelheden. De waterstanden bij de gemalen mogen niet te laag worden omdat dit negatieve gevolgen kan hebben voor de bemalingsinstallaties, funderingen in de omgeving en de stabiliteit van de oevers. Daarnaast is een maximale waterstand gedefinieerd. Deze mag niet worden overschreden omdat in extreme situaties de veiligheid in gevaar kan komen. Door de waterstandcriteria wordt het verhang in het watersysteem niet te groot.
Naast de eisen voor de waterstand zijn ook eisen voor de stroomsnelheid gedefinieerd. Doorgaans mag de gemiddelde stroomsnelheid in het doorstromingsprofiel niet hoger zijn dan 0,20 m/s. Hogere stroomsnelheden kan uitschuring van het onderwaterprofiel tot gevolg hebben. Op enkele locaties in de boezem wordt een hogere maximale stroomsnelheid toelaatbaar geacht.
Voorgaande criteria dienen onder maatgevende belasting te worden gehaald. De volgende maatgevende belastingen zijn beschouwd:
De optimale leggerprofielen zijn gebaseerd op de Katwijk 75 m3/s en de Katwijk 94 m3/s situatie. Zowel de belasting door het op de boezem afwaterend gebied als het door wind gecreëerde verhang is hierbij van belang. Om alle mogelijke belastingen van het watersysteem te representeren zijn 6 belastinggevallen gedefinieerd met maatgevende combinaties van wind en afvoer. Voor elk van de belastinggevallen moet het watersysteem voldoen aan de criteria voor de waterstand en stroomsnelheid.
Uiteindelijk zijn de belastingsgevallen gedefinieerd zoals vermeld in de onderstaande tabel
Karakterisering belastingsgeval 1;
Waterbezwaar situatie met een kans van voorkomen van 1 tot 2 keer per jaar. De term waterbezwaar is gedefinieerd als een situatie waarbij de aanvoer uit de polders en het boezemland op de boezem gelijk is aan de maximale boezemgemaalcapaciteit. Door de zuidenwind vindt opwaaiing in het noorden plaats bij de gemalen Halfweg en Spaarndam. Te Gouda vindt afwaaiing plaats. In de huidige situatie kunnen in de Gouwe door een combinatie van bemaling en afwaaiing dermate lage waterstanden ontstaan dat het gemaal Gouda terug moet in capaciteit. Dit is, gezien de waterbezwaar situatie, ongewenst.
Karakterisering belastingsgeval 2;
Waterbezwaarsituatie met een kans van voorkomen van 1 tot 2 keer per jaar. Door de westenwind kunnen door een combinatie van bemaling en afwaaiing lage boezemwaterstanden te Katwijk ontstaan.
Karakterisering belastingsgeval 3;
Waterbezwaarsituatie met een kans van voorkomen van 1 tot 2 keer per jaar. In de huidige situatie kunnen door een combinatie van bemaling en afwaaiing te Spaarndam en Halfweg dermate lage waterstanden ontstaan dat de gemalen in capaciteit terug moeten. Dit is, gezien de waterbezwaar situatie, ongewenst.
Karakterisering belastingsgeval 4;
Situatie met een kans van voorkomen van 5 tot 6 keer per jaar. De zuidwestenwind zorgt voor opwaaiing in het noorden en voor afwaaiing in het zuidwesten van Rijnland. Vooral het zuidwesten van Rijnland (omgeving Veenwatering) is gevoelig voor afwaaiing.
Karakterisering belastingsgeval 5;
Situatie met een kans van voorkomen van 1 tot 2 keer per maand. De noordwestenwind zorgt voor afwaaiing in het noorden en opwaaiing in het zuiden. In deze som is gekozen voor een lagere windsnelheid omdat in deze som niet zozeer de afwaaiing in het noorden van belang is (die wordt al in belastingsgeval 3 berekend) maar meer de stroming in het midden van het gebied.
Karakterisering belastingsgeval 6;
Simulatie van een situatie waarbij te Gouda water uit de Hollandse IJssel naar de boezem wordt ingelaten en de polders water aan de boezem onttrekken.
De minimalisatie van de bodemhoogte en de criteria zijn vertaald naar een doelfunctie. Deze doelfunctie geeft de geschiktheid van de gekozen leggerafmetingen en wordt in het genetisch algoritme gebruikt voor de evaluatie van de individuen. Een hogere bodem maakt de leggerafmetingen geschikter, een lagere bodem minder geschikt.
Als de stroomsnelheden en waterstanden niet aan de criteria voldoen wordt dat in de doelfunctie vertaald naar een lage geschiktheid. Omdat een hogere bodem vaak een hogere stroomsnelheid en groter verhang tot gevolg heeft zal dit bij overschrijding van de criteria tot een lage geschiktheid leiden. Het resultaat van de optimalisatie is daarom een set van bodemhoogten die de minimale leggerafmetingen representeren, zodanig dat nog juist wordt voldaan aan de eisen die aan het systeem worden gesteld.
Om met behulp van het genetisch algoritme de optimale set van bodemhoogten te kunnen bepalen zijn de berekeningen volledig geautomatiseerd. De optimalisatie is in de volgende stappen onderverdeeld (zie Figuur 1): Eerst wordt een initiële generatie gedefinieerd. Voor het boezemsysteem van Rijnland is gebruik gemaakt van een generatie die bestaat uit 100 individuen, oftewel 100 uiteenlopende combinaties van bodemhoogten. Deze 100 individuen zijn vertaald naar 100 invoerbestanden voor Sobek die de afmetingen van de profielen beschrijven.
Elk invoerbestand wordt met SOBEK doorgerekend voor 5 maatgevende belastinggevallen. Dit betekent dat per generatie 500 (5x100) berekeningen worden uitgevoerd, waarbij steeds de stroomsnelheid en waterstand voor iedere locatie in de boezem worden bepaald. De uitvoer van Sobek wordt gebruikt voor de evaluatie van de individuen. Na evaluatie worden de individuen gereproduceerd, gekruist en gemuteerd. Zo ontstaat een nieuwe generatie van 100 individuen. De stappen 2 tot en met 5 worden herhaald totdat geen betere individuen meer kunnen worden gevonden. Hierna is met SOBEK gecontroleerd of deze geoptimaliseerde profielen ook voldoen in een inlaatsituatie (belastinggeval 6).
Uit de berekeningen is gebleken dat na ongeveer 160 generaties een optimale oplossing wordt gevonden. Hiervoor zijn dan 80.000 modelberekeningen met Sobek gemaakt. Eén berekening duurt ongeveer 15 seconden; de totale rekentijd komt dan neer op ongeveer twee weken. Omdat volledig geautomatiseerd wordt gerekend hoeft de gebruiker geen acties te ondernemen; wel wordt continu een logbestand aangemaakt zodat tussentijds het verloop van de berekeningen kan worden gevolgd.
Gebleken is dat met de beschreven methodiek de leggerafmetingen voor een complex boezemsysteem op een betrouwbare wijze kunnen worden afgeleid. Het resultaat is een set van 427 bodemhoogten die de minimale leggerafmetingen representeren. Hierbij wordt nog juist voldaan aan de eisen die aan het boezemsysteem zijn gesteld.
Voor wiskundige optimalisaties is kwantificering van de aan de boezemwatergangen gestelde eisen nodig. Deze wijken veelal af van de eisen die in het verleden aan de watergangen zijn gesteld. Door verandering in eisen en optimale afstemming van de diepte van watergangen worden zowel verhogingen als verlagingen ten opzichte van de 1988-leggerafmetingen gevonden. Verlagingen worden gevonden waar bijvoorbeeld de stroomsnelheid in de huidige situatie al niet aan de eisen voldoet. Verhogingen treden op als in het boezemsysteem voldoende ruimte is om de profielen te verhogen, dus waar nu al – soms ruimschoots – aan de eisen wordt voldaan.
Vanwege beperkte rekencapaciteit is de HKV methodiek die voor het hoofdstelsel is toegepast niet toepasbaar voor het regionale- en lokalestelsel. Voor de bepaling van de leggerafmetingen van deze boezemwateren is de volgende rekenmethodiek ontwikkeld:
Al deze gebieden zijn gemodelleerd in het neerslagafvoermodel Sobek;
De modellen zijn belast met een T=100 bui (82 mm in 3 dagen, bron KNMI) en een T=100+10% bui; Analyse van extreme neerslaggebeurtenissen (zoals november 2000) laat zien dat deze zich bijna altijd afspelen over een periode van 3 dagen. Gekozen is voor een winterbui. Een zomerbui genereert in principe hogere neerslagen. Maar over het algemeen is in de zomer meer berging in de bodem en op het land aanwezig, zodat de afvoer meevalt. De winterbuien zijn vaak maatgevend aangezien er weinig tot geen berging meer in de bodem en op het land aanwezig is.
De invoerfile van de neerslagbuien ziet er als volgt uit
Een fictief gebied met een oppervlakte van 100 ha watert af op een boezemwater met een lengte van 400 m en een breedte van 6 m. Het gebied bestaat voor 45 % uit stedelijk gebied en 6 % open water. De helft van het stedelijk gebied is daadwerkelijk verhard. De wegzijging bedraagt 0,75 mm per dag. De bodem bestaat uit beekeerdgrond (lemig fijn zand). Halverwege het boezemwater bevindt zich een lozingspunt van een poldergemaal (capaciteit 0,1 m3/s).
Bovenstaande gegevens worden ingevoerd in het neerslagafvoermodel Sobek, waar het wordt belast met de T=100+10% bui. Uit de SOBEK berekening volgt dat het maximale debiet uit het gebied 0,35 m3/s bedraagt.
Vervolgens wordt in EXCEL een volgende berekening gemaakt. De 0,35 m3/s wordt gelijkmatig verdeeld over de hele tak (0,35 / 4 = 0,0875 m3/s). Daarnaast wordt ook de lozing van het poldergemaal halverwege de tak meegenomen.
Uit de EXCEL berekening volgt dat bij een waterdiepte van 1 m en een talud van 1:3 de maximale stroomsnelheid 0,18 m/s bedraagt en het maximale verval 0,01 m. Er wordt dus voldaan aan alle eisen.
Voor het lokale stelsel is gebruik gemaakt van dezelfde methodiek als het regionale stelsel. Uitgangspunt van de lokale boezemwateren is dat ze een minimale waterdiepte van 0,50 - 0,75 m (afhankelijk van de breedte) dienen te hebben en een talud van 1:3 (voorzover dit vanwege de breedte mogelijk is). Omdat er zich in Rijnland vele duizenden lokale boezemwateren bevinden is het ondoenlijk al deze wateren door te rekenen. Er is daarom steeksproefsgewijs gekeken of ze aan de gestelde criteria voldoen. Hieruit bleek dat als alle lokale boezemwateren op leggerdiepte zijn gebracht er zich in principe geen problemen zullen voordoen met de water aan- en afvoer.
8.1 Optimale versus minimale leggerprofielen
De legger is bekeken op al haar consequenties. De keuzen die in de legger moeten worden gemaakt, worden in dit rapport expliciet naar voren gebracht. Als resultaat van alle werkzaamheden die in het kader van de legger zijn uitgevoerd, worden een drietal varianten gepresenteerd, te weten:
1. De legger gebaseerd op optimale profielen;
2. De legger gebaseerd op minimale profielen;
3. en een minimum-plus variant (Rijnland heeft besloten op basis van deze variant te Legger te ontwerpen);
De optimale leggerprofielen zijn die profielen waarbij nog net aan alle voorwaarden en criteria wordt voldaan. Dit zijn de profielen die uit waterhuishoudkundig oogpunt (waterkwantiteit en waterkwaliteit) de voorkeur verdienen. Met behulp van deze profielen wordt een robuust watersysteem gecreëerd met zowel positieve gevolgen voor de waterstanden, de waterkwaliteit als de natuurkwaliteit in het gebied. Door het systeem zo optimaal mogelijk te houden, is er als vanzelf een veel geringere kans op calamiteiten.
Om de nieuwe leggerafmetingen van de boezemwateren te kunnen bepalen is gezocht naar die profielen waarbij nog juist wordt voldaan aan de gestelde eisen. Door de eisen voor de stroomsnelheid en het verhang te kwantificeren is het mogelijk de optimale leggerafmetingen te bepalen met modelberekeningen en wiskundige optimalisatie technieken. Op deze manier kan systematisch en geautomatiseerd worden gezocht naar de set van optimale afmetingen voor de watergangen. Door het ingenieursbureau HKV is in nauwe samenwerking met Rijnland hiervoor een wiskundige optimalisatie techniek ontwikkeld (zie hoofdstuk 7)
Door de grotere belasting van het watersysteem als gevolg het uitbreiden van gemaal Katwijk ontstaan hogere stroomsnelheden. Door de hogere stroomsnelheden ontstaat een groter verhang in het watersysteem. Dit zorgt voor lagere waterstanden bij de gemalen en hogere waterstanden in het centrum van het gebied.
Om aan de vastgestelde criteria te kunnen voldoen blijkt het noodzakelijk te zijn dat t.o.v. de 1988-legger (In de 1988-legger wordt niet de ingreepmaat maar de onderhoudsmaat weergegeven. Om de gegevens van de 1988- legger en de nieuwe legger met elkaar te kunnen vergelijken is aangenomen dat in de nieuwe legger de onderhoudsmaat 0,20 m onder de ingreepmaat ligt):
Voor de wateraanvoerende kanalen van gemaal Katwijk betekent dit het volgende:
Vanwege beperkte rekencapaciteit is de HKV methodiek die voor het hoofdstelsel is toegepast niet toepasbaar voor het regionale- en lokalestelsel. Voor de bepaling van de leggerafmetingen van deze boezemwateren is een aparte pragmatische rekenmethodiek ontwikkeld (zie hoofdstuk 7).
Om aan de vastgestelde criteria te kunnen voldoen blijkt het noodzakelijk te zijn dat t.o.v. de 1988-legger:
Aandachtspunt vormt de Kaswatering (gemeente Wassenaar, RL-2150 t/m 2152). Dit is een zeer smal boezemwater met een belangrijke afvoerende functie. Uit berekeningen en de praktijk blijkt dat de afvoercapaciteit van dit boezemwater onvoldoende is en eigenlijk zou moeten worden vergroot. Bijvoorbeeld door het verbreden van dit boezemwater tot een breedte van 6 m;
Uitgangspunt van de lokale boezemwateren is dat ze een minimale waterdiepte van 0,50 - 0,75 m (afhankelijk van de breedte) dienen te hebben en een talud van 1:3 (voorzover dit vanwege de breedte mogelijk is). Omdat er zich in Rijnland vele duizenden lokale boezemwateren bevinden is het ondoenlijk alle lokale boezemwateren door te rekenen. Er is daarom steekproefsgewijs gekeken of ze aan de gestelde criteria voldoen. Hieruit bleek dat als alle lokale boezemwateren op leggerdiepte zijn gebracht er zich in principe geen problemen zullen voordoen met de water aan- en afvoer.
Ten opzichte van de 1988-legger verandert er feitelijk niets. Ook in de 1988-legger werd de vereiste waterdiepte afhankelijk gesteld van de breedte. Wel werd er in de 1988-legger een iets diepere waterdiepte voorgeschreven (maximaal 1 m), maar rekeninghoudend met de ingreepmaat/onderhoudsmaat komt deze waterdiepte vrijwel overeen met de in de nieuwe legger gehanteerde waterdiepte.
Resultaten overige boezemkanalen
Alle door HKV berekende optimale profielen zijn stuk voor stuk geanalyseerd. In het onderstaande overzicht zijn de belangrijkste conclusies van deze analyse weergegeven. De conclusies hebben betrekking op de Katwijk 75 m3/s - 94 m3/s situatie. In de 1988-legger wordt niet de ingreepmaat maar de onderhoudsmaat weergegeven.
Om de gegevens van de oude en de nieuwe legger met elkaar te kunnen vergelijken is aangenomen dat in de nieuwe legger de onderhoudsmaat 0,20 m onder de ingreepmaat ligt:
De legger gebaseerd op de minimale leggerprofielen legt meer de nadruk op de noodzaak van baggeren en accentueert het vermijden van calamiteiten. Minimalisatie van de optimale profielen is meestal gewenst om enerzijds de baggerkosten beheersbaar te houden maar ook omdat het soms überhaupt niet mogelijk is bepaalde dieptematen te eisen, i.v.m. stabiliteit boezemkades en onderwaterbodems, alsmede de aanwezigheid van kabels en leidingen. Bij het minimaliseren van de profielen is gezocht naar die profielen waarbij de criteria uit de nota
BCW niet te veel worden overschreden.
De leggerprofielen van het lokale- en regionalestelsel zijn niet verder geminimaliseerd, omdat:
In het lokale- en regionalestelsel zijn over het algemeen niet de waterkwantiteits- maar de waterkwaliteitscriteria doorslaggevend voor de leggerdiepte. Feitelijk heeft hier al een minimalisatieslag plaatsgevonden. Op basis van de waterkwaliteit dienen wateren over het algemeen zo diep als mogelijk te zijn, omdat dit niet haalbaar is zijn dan ook minimale dieptematen gedefinieerd;
Het verdiepen van boezemwateren is niet overal zondermeer mogelijk. Een goed voorbeeld hiervan is de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder. In de optimale situatie dient in principe voor de hele Ringvaart één leggerdiepte te worden gehanteerd, namelijk NAP –4,10 m. Uit de praktijk is echter gebleken dat na het verdiepen van de westelijke ringvaart zich problemen met de stabiliteit (onderwaterbodems, talud) en de kwel hebben voorgedaan. Het is dan ook niet overal mogelijk in de hele Ringvaart een leggerdiepte van NAP –4,10 m te hanteren. Bekende stabiliteitsknelpunten zijn de trajecten Cruquiusbrug – Vijfhuizen en Oude Wetering – Leeghwater.
Om stabiliteitsproblemen te voorkomen zijn voor de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder de 1988- leggerafmetingen aangehouden (rekening houdend met de ingreepmaat). In de Ringvaart moet dus afgeweken worden van de optimale profielen. Dit heeft onder andere een waterstandsdaling van enkele millimeters te Katwijk tot gevolg.
Een ander bekend knelpunt is de Gouwe. Regelmatig komen hier zogenaamde “veenbonken” bovendrijven. Hoe dit proces precies in z´n werk gaat is niet bekend, maar duidt er wel op dat de ondergrond niet helemaal stabiel is. Het verder verdiepen van de Gouwe is dan ook uitgesloten (is overigens in de optimale situatie niet aan de orde).
Daarnaast is het bekend dat bepaalde regionale en lokale boezemwateren, in met name veengebieden, de neiging hebben zeer snel te verondiepen. Dit kan worden veroorzaakt door allerlei processen zoals, slibtransport door scheepvaart en/of wind, maar ook door onstabiliteit van de onderwaterbodem. Voor zover deze trajecten bekend zijn, is hier in de legger zoveel als mogelijk rekening meegehouden.
Op basis van de gegevens die nu al voorhanden zijn kan globaal het verschil inzichtelijk worden gemaakt tussen de optimale en de minimale leggervarianten. Door te kiezen voor de minimale variant hoeft er ± 1 miljoen m3 minder gebaggerd te worden. Een voordeel van ca. € 35 - 40 miljoen (bedrag is gebaseerd op Rijnlandse kentallen)
Zie ook hoofdstuk 11. Boezemwateren worden gekruist door vele kabels en leidingen. Als gevolg van baggeren en/of door scheepvaart (krabbende scheepsanker) kan schade ontstaan aan kabels en leidingen. Als boezemwateren ten opzichte van de 1988-legger een diepere bodemligging krijgen kan dit tot gevolg hebben dat er bij deze boezemwateren onvoldoende dekking boven de kabels en leidingen overblijft. In hoeverre Rijnland bij het verdiepen van boezemwateren verantwoordelijk is voor (mogelijke) schade die kan ontstaan aan de kabels en leidingen is o.a. afhankelijk of Rijnland vergunning heeft verleend voor het leggen van deze kabels en leidingen op een bepaalde diepte.
Het verval in de boezemwateren wordt niet alleen veroorzaakt door het profiel van de boezemwateren zelf. Ook de onderhoudstoestand van de boezemwateren en het aantal kunstwerken dat zich in de boezemwateren bevindt spelen een grote rol. Feitelijk heeft elke profielvernauwing gevolgen voor het verval. In principe staat Rijnland profielvernauwingen niet toe, echter voor de aanleg van kunstwerken (bruggen, aquaducten) is het noodzakelijk dat tijdelijk boezemwateren (gedeeltelijk) moeten worden afgesloten. Ook moeten tijdelijk de gevolgen van begroeiing (waterplanten, riet) kunnen worden opgevangen totdat het boezemwater wordt schoongemaakt. Dit betekent dat in het hele boezemsysteem voldoende ruimte aanwezig moet zijn om dergelijke ingrepen op te kunnen vangen. Het leggerprofiel moet dan ook niet te veel in een keurslijf worden vastgelegd.
Onderzocht is welke maatregelen kunnen worden uitgevoerd om de negatieve effecten van de minimum variant zoveel mogelijk teniet te doen. Dit onderzoek resulteerde in de minimum-plus variant. In deze variant wordt voorgesteld de Rijn (traject Leiden – Additioneel kanaal) te baggeren tot de 1988-leggerafmetingen (NAP –6,60 m). In de minimum variant wordt hier een bodemdiepte van NAP –5,10 m voorgesteld. Deze NAP –5,10 m is ongeveer gelijk aan de huidige bodemdiepte, zodat er in de Rijn niet of weinig gebaggerd hoeft te worden.
8.5 Vergelijking diverse varianten
Invloed minimale profielen op stroomsnelheid en minimale waterstand
In de onderstaande tabel staat voor de minimale variant weergegeven wat de invloed is op de minimale waterstand te Katwijk en de stroomsnelheden in de wateraanvoerende kanalen van gemaal Katwijk. In de optimale variant wordt aan alle grenswaarden voldaan.
Opgemerkt dient te worden dat de hierboven gepresenteerde effecten zijn gebaseerd op de ingreepmaten. In de praktijk zal er altijd onder de ingreepmaat worden gebaggerd, zodat de hierboven gepresenteerde effecten over het algemeen iets gunstiger zullen zijn.
Het toepassen van de geminimaliseerde profielen heeft tot gevolg dat:
de minimale waterstand in de Katwijk 75 m3/s situatie 7 cm onder de gedefinieerde grenswaarde van NAP – 0,80 m komt. In de Katwijk 94 m/s situatie wordt de gedefinieerde grenswaarde van NAP –0,90 m met 3 cm onderschreden. De berekende minimale waterstanden te Katwijk voldoen dus niet aan de gedefinieerde minimale waterstanden. Zowel in de 75 m3/s als in de 94 m3/s situatie worden deze afwijkingen nog net acceptabel geacht;
de stroomsnelheid (0,37 m/s) in het Katwijkskanaal in de 75 m3/s variant boven de kritische stroomsnelheid (0,35 m/s) uitkomt. Deze overschrijding is nog net acceptabel. In de 94 m3/s situatie treden nog hogere stroomsnelheden op (0,47 m/s), welke eigenlijk niet acceptabel zijn. Maar aangezien Katwijk slechts incidenteel op vol vermogen zal draaien, is het nog net aanvaardbaar. Het profiel nog verder minimaliseren heeft tot gevolg dat in de 75 m3/s variant de stroomsnelheid boven de 0,40 m/s en in de 94 m3/s variant boven de 0,50 m/s zal uitkomen, dit is niet acceptabel;
de stroomsnelheid in het Oegstgeesterkanaal in zowel de 75 m3/s als de 94 m3/s variant net aan de grenswaarden voldoet. Wel moet worden opgemerkt dat in het eerste gedeelte van het Oegstgeesterkanaal, ter hoogte van Warmond, in bepaalde situaties (katwijk 94 m3/s) vanwege het lokaal nauwe profiel zeer hoge stroomsnelheden van rond de 0,40 m/s kunnen optreden;
aandachtspunt zijn de bruggen in het Katwijkskanaal en het Oegstgeesterkanaal waar, als gevolg van profielvernauwingen, na uitbreiding van het gemaal Katwijk, hoge stroomsnelheden zullen optreden.
Bodembescherming kan hier noodzakelijk zijn (kosten bedragen ± € 1 miljoen), vooralsnog wordt er van uitgegaan dat bodembescherming niet noodzakelijk is. Periodieke monitoring moet uitwijzen in hoeverre ongewenste uitschuring plaats vindt, zie ook bijlage III;
Invloed minimum-plus variant op minimale waterstand
In de volgende tabel wordt weergegeven wat het effect is van de minimum-plus variant op de minimale waterstand te Katwijk. Het effect op de stroomsnelheden is nihil en staat dan ook niet weergegeven.
Door de Rijn te baggeren tot NAP –6,60 m kan te Katwijk ca. 2 cm worden “gewonnen”. Dit heeft tot gevolg dat in de 94 m3/s situatie op 1 cm na aan de grenswaarde kan worden voldaan en in de 75 m3/s situatie de grenswaarde minder ver wordt onderschreden.
Voor alle varianten geldt dat de aanvoerkanalen van gemaal Katwijk gebaggerd moeten worden. Conform “a fweging malen bergen” worden de kosten van het verdiepen van de aanvoerkanalen geschat op € 9 miljoen. Vooralsnog wordt nog aan dit bedrag vastgehouden. De werkelijke kosten kunnen pas in beeld worden gebracht als het meetprogramma is voltooid.
In het volgende overzicht staan de resultaten van de varianten samengevat weergegeven:
Ten aanzien van de leggerprofielen dient een keuze te worden gemaakt tussen de diverse varianten. Op basis van het waterstaatkundig belang dient in principe gekozen te worden voor de optimale leggerprofielen. Dit betekent dat een groot aantal boezemwateren moet worden verdiept, met alle gevolgen van dien. De ruimte om boezemwateren te verdiepen is echter beperkt. Het enige goede alternatief dat overblijft om een adequate aanvoer naar gemaal Katwijk te kunnen realiseren is het verbreden van het Oegstgeesterkanaal. Deze optie is nog niet aan de orde aangezien zowel in de minimum als de minimum-plus variant bijna aan alle voorwaarden kan worden voldaan. Positieve neveneffecten van beide minimum varianten zijn dat de baggerkosten worden gereduceerd en het kabels en leidingen probleem wordt geminimaliseerd.
Op basis van voorgaande redenen wordt dan ook geadviseerd te kiezen voor de minimum-plus variant. Deze geniet uit het oogpunt van de waterhuishoudkundig de voorkeur. Het nog verder minimaliseren van de profielen heeft tot gevolg dat de criteria verder worden overschreden. Met de hier gepresenteerde minimale leggerprofielen zijn dan ook de grenzen bereikt van wat mogelijk is. Met andere woorden de rek is er uit!
Rijnland heeft besloten als uitgangspunt van de legger de minimum-plus variant te hanteren.
9. Leggerafmetingen stadsgrachten Gouda
In dit hoofdstuk is nader uitwerkt op welke wijze de nieuwe leggerafmetingen van de stadsgrachten van Gouda
9.2 Uitgangspunten en randvoorwaarden
Randvoorwaarde bij het bepalen van de leggerafmetingen zijn de criteria uit de nota BCW, te weten:
Kwaliteits-/ecologische criteria:
Het sobekmodel (neerslagafvoer/stromingsmodel) van de stadsgrachten van Gouda is uitgangspunt bij het bepalen van waterstanden en stroomsnelheden. Dit model is belast met een aantal (extreme) neerslagsituaties en inlaatsituaties, zodat het stromingsbeeld in de stadsboezem voor diverse omstandigheden kon worden bepaald.
Met behulp van het sobekmodel en de beoordelingscriteria zijn de optimale leggerprofielen bepaald. Onder optimale leggerprofielen worden de minimale afmetingen van de boezemwateren verstaan die juist voldoen aan de hierboven vermelde criteria. Dit is de zogenaamde ingreepmaat. Om altijd aan deze maat te kunnen voldoen zal in de praktijk dus dieper moeten worden gebaggerd tot een zogenaamde onderhoudsmaat. Deze onderhoudsmaat wordt door de sector Werken bepaald aan de hand van de gewenste baggerfrequentie en de verwachte slibaanwas. De onderhoudsmaat zal naar verwachting ongeveer 0,20 m onder de ingreepmaat liggen.
9.3 Leggerprofielen stadsgrachten Gouda
Referentiepeil is streefpeil stadsgrachten Gouda: NAP - 0.70m
9.4 Vergelijking “oude” en “nieuwe” leggerprofielen
Let op ! Vroeger werd in de legger niet de ingreepmaat maar de onderhoudsmaat weergegeven. Om de gegevens van 2003 met 1960 en 1988 te kunnen vergelijking is in de “2003” kolom tussen haakjes ook de mogelijke onderhoudsmaat weergegeven (aangenomen is dat deze 0,20 m onder de ingreepmaat ligt).
Op basis van de waterkwaliteit is in de binnengrachten een waterdiepte van 0,75 - 1,00 m vereist. Voor de waterkwantiteit is dit ruim voldoende om aan de gestelde eisen te kunnen voldoen (voor de waterkwantiteit is de wateraanvoersituatie bepalend).
Bepalende factor voor de leggerafmetingen is de breedte. Voor de smalle watergangen geldt dat, om een waterdiepte van 1 m te kunnen halen, het noodzakelijk is naast de beschoeiing een waterdiepte van 0,50 m te hanteren.
Turfsingelgracht, Kattensingelgracht, Blekersingelgracht, Fluwelensingelgracht De buitengrachten vormen de hoofd aanvoeraders van de stadsbemaling. In principe is voor de waterkwantiteit een waterdiepte van 1 m voldoende. Rekening houdend met mogelijk toekomstige uitbreiding van de bemalingscapaciteit is een diepere waterdiepte gewenst, zodat enige reserve aanwezig is. Voor de waterkwaliteit en de ecologie is het noodzakelijk dat er in de stadsboezem diepere gedeeltes aanwezig zijn met een waterdiepte van minimaal 1,5 m – tot 2 m. Op basis van dit criterium en rekening houdend met mogelijke toekomstige uitbreiding van de bemaling, zijn de leggerafmetingen van de buitengrachten op 1,75 m gesteld.
Voor zowel de waterkwantiteit als de waterkwaliteit is 1 m waterdiepte ruim voldoende.
Deze watergangen vormen een belangrijke schakel in de wateraan- en afvoer van de polders Willens en Reeuwijk. De totale bemalingscapaciteit van deze polders is fors en bedraagt in totaal 115 m3/min. Zoals de naam van de Breevaart al suggereert is deze watergang vrij breed. De Breevaart kan met een waterdiepte van 1 m de 115 m3/min dan ook zonder problemen verwerken.
De Karnemelksloot is echter een knelpunt. Doordat deze sloot nauw is (op sommige punten 6 – 7 m) treden, als beide poldergemalen aanstaan, in de sloot een vrij groot verval (> 5 cm over de sloot) en hoge stroomsnelheden (0,30 m/s) op. Om het verval en de stroomsnelheid te reduceren is een zo groot mogelijk natprofiel nodig.
Hiervoor is het noodzakelijk om naast de beschoeiing een minimale waterdiepte van 0,50 m of liever nog 0,75 m te realiseren. Probleem is echter dat aan de stabiliteit van de betonnen oevers wordt getwijfeld.
Uitgaande van een waterdiepte van 0,75 m naast de beschoeiing, taluds van 1:3 en een waterdiepte van 1,50 m, is het mogelijk het verval (0,02 m over de sloot) en de stroomsnelheid (0,25 m/s) binnen de perken te houden. Indien 0,75 m naast de beschoeiing niet mogelijk is moet uitgegaan worden van het volgende profiel:
LET OP! Verdere uitbreiding van polderbemalingscapaciteit of overige afvoer op de Breevaart en de Karnmelksloot is zonder verbreding van de Karnemelksloot niet gewenst.
10. Leggerafmetingen peilvakken De Zilk
In dit hoofdstuk is beschreven op welke wijze de nieuwe leggerafmetingen van de peilvakken in de bollenstreek
10.2 Uitgangspunten en randvoorwaarden
Randvoorwaarde bij het bepalen van de leggerafmetingen zijn de criteria uit de nota BCW, te weten:
Kwaliteits-/ecologische criteria:
Met behulp van hydraulische berekeningen is getoetst of aan de gestelde criteria wordt voldaan.
Afmetingen: In eerste instantie is gekeken of overal een waterdiepte van 0,75 m met taluds van 1:3 kon worden toegepast;
Debiet: In het kader van het project “Peilvakken de Zilk” zijn per peilvak 1 of meerdere gemaaltjes met een bepaalde capaciteit berekend;
Profielen: Gebruik is gemaakt van een globale veldinventarisatie, uitgevoerd door Rijnland in 2003;
10.3 Resultaten hydraulische berekeningen hoofdwatergangen
Resultaten hydraulische berekeningen hoofdwatergangen
Uit de berekeningen blijkt dat voor wat betreft de waterkwantiteit een waterdiepte van 0,75 m voldoende is. Met uitzondering van peilvak 5 waar in een gedeelte van de hoofdwatergang een waterdiepte van 1 m vereist is en in peilvak 8 waar de taluds dienen te worden aangepast.
Voor de perceelsloten zijn geen aparte berekeningen uitgevoerd. Maar uit steekproeven blijkt dat 0,75 m
waterdiepte ruim voldoende is om de wateraan- en afvoer te garanderen.
10.5 Waterdiepte versus ecologie
In principe dient een aanzienlijk deel van de watergangen een waterdiepte van 1 m te hebben. Dit aanzienlijke deel is in de nota BCW gedefinieerd als globaal 20% van de watergangen. Deze eis is naar de peilvakken als volgt vertaald:
Op basis van de breedte is het niet haalbaar aan de eis te voldoen om op een aantal locaties een waterdiepte te realiseren van 1,5 – 2 m. Aan dit criterium kan dan ook niet worden voldaan.
In de tabel op de volgende bladzijde staan de belangrijkste leggergegevens van de peilvakken weergegeven.
Uit de tabel valt het volgende af te lezen:
In het kader van het peilbesluit “peilvakken De Zilk” wordt Rijnland onderhoudsplichtige van alle in deze
peilvakken gelegen regionale boezemwateren.
Boezemwateren worden gekruist door vele kabels en leidingen. Als gevolg van baggeren en/of door scheepvaart (krabbende scheepsanker) kan schade ontstaan aan kabels en leidingen. Rijnland heeft het aanbrengen van kabels en leidingen onder boezemwateren daarom in haar keur verboden (artikel 13). Hetzelfde geldt voor de aanleg van kabels en leiding door dijken. Aan dit verbod kan Rijnland middels een vergunning, vergezeld van voorwaarden ontheffing verlenen.
Rijnland hanteert voor de aanleg van kabels en leiding onder boezemwateren de volgende minimale gronddekkingen (conform NEN 3651; aanvullende eisen voor stalen leidingen in kruisingen met belangrijke waterstaatswerken, 5.2.1):
Indien aanvullende beschermende maatregelen boven de leiding worden aangebracht (bijv. steenbestorting), mits de grondslag daarvoor is geschikt, mag de dekking van de leidingen in het water worden verminderd. Voorgesteld wordt in alle boezemwateren bij alle kabels en leidingen een minimale gronddekking van 2,50 m te hanteren, zodat het ook in de toekomst mogelijk blijft boezemwateren te verbreden en te verdiepen.
In de onderstaande tabel staat weergegeven hoeveel watergangen in de nieuwe legger ten opzichte van de 1988- legger een diepere bodemligging krijgen. Bij de vergelijking is er rekening mee gehouden dat 0,20 m onder de ingreepmaat zal worden gebaggerd.
Uit voorgaande tabel blijkt dat:
De maximale verdieping bedraagt 0,80 m. Op basis van de 1988-legger dient in het hoofdstelsel boven kabels en leidingen in principe 2,00 m dekking aanwezig te zijn. Na verdieping bedraagt deze dekking nog minimaal (2,00 – 0,80) 1,20 m. Hiermee wordt voldaan aan de absoluut minimale dekkingseis van 1,00 m.
De maximale verdieping die in het regionale stelsel voorkomt bedraagt 0,70 m. Op basis van de 1988-legger dient in het regionale stelsel boven kabels en leidingen in principe 1,30 m dekking aanwezig te zijn. Na verdieping bedraagt deze dekking nog minimaal (1,30 – 0,70) 0,60 m. Hiermee wordt voldaan aan de absoluut minimale dekkingseis van 0,50 m;
In de nieuwe legger krijgen een aantal watergangen een lagere bodemligging waardoor de dekking boven kabels en leidingen afneemt. Hoewel wordt voldaan aan de absoluut minimale dekkingseisen, verdienen deze boezemwateren bij het baggeren de nodige aandacht om schade te voorkomen. Het betreft de volgende
(in de laatste kolom staat weergegeven hoeveel dieper de bodem van het nieuwe leggerprofiel ten opzichte van
de 1988-legger komt te liggen):
In de legger wordt in de toelichting bij de betreffende boezemwateren het volgende opgenomen:Deze watergang krijgt ten opzichte van de legger van 1988 een diepere bodemligging. Dit kan gevolgen hebbenvoor de dekking boven kabels en leidingen. Hier dient bij baggerwerkzaamheden rekening mee te wordengehouden. Voor een toelichting zie hoofdstuk 11 van het achtergronddocument.
Procedure voorkomen van schade door baggeren
Voor het voorkomen van schade aan kabels en leidingen ingeval van baggerwerkzaamheden wordt de volgende
In overleg met de eigenaar, afhankelijk van het belang van de leiding, extra bescherming aanbrengen.
Dit kan bijvoorbeeld gewenst zijn bij gas- en waterleidingen. Wie opdraait voor de kosten is afhankelijk
van hoe lang de leiding er al ligt, of de leiding ten opzichte van de legger van 1988 al voldoende
Daarnaast komt het regelmatig voor dat er “vergeten” en/of vergunningloze kabels onder boezemwateren liggen.
Rijnland hanteert hiervoor als stelregel dat de eigenaren verantwoordelijk zijn voor voldoende dekking. Mocht
zo een onbekende kabel worden kapot getrokken dan is het risico voor de eigenaar.
11.2 Invloed baggeren op stabiliteit damwanden Katwijks en Oegstgeesterkanaal
De oevers van het Oegstgeesterkanaal en het Katwijkskanaal worden (bijna) over de volledige lengte beschermd door damwanden welke in beheer en onderhoud zijn van Rijnland. Deze damwanden zijn voor hun stabiliteit deels afhankelijk van de onderwater aanwezig grondmassa. Berekeningen die in 2001 door Rijnland zijn uitgevoerd, lieten zien dat minimaal een onderwatertalud van 15° (1:3,7) aanwezig moest zijn. Een talud van 1:2,5, zoals in de legger wordt voorgeschreven, voldeed niet. Dit zou betekenen dat met name in het
Oegstgeesterkanaal, vanwege de beperkte breedte, onvoldoende ruimte (natprofiel) over zou blijven om aan alle waterhuishoudkundige randvoorwaarden te kunnen voldoen.
Naar aanleiding van deze problematiek is door Rijnland met de nieuwste technische inzichten (programma technosoft) nader onderzoek verricht. Technosoft houdt nu in haar programma meer rekening met de cohesie in de grond. Dit leidt tot een herziening van de berekeningen, die in 2001 zijn uitgevoerd. Op basis van deze berekeningen wordt nu geadviseerd dat de hellingshoek van de berm (onderwatertalud) minimaal 20° tot 21° moet bedragen (talud van 1:2,5).
Bij de berekeningen zijn de volgende uitgangspunten gebruikt:
Opgelet ! De damwand ter plaatse van de Oegstgeesterbrug moet verankerd worden met groutankers. De bovenbelasting is te hoog. De verankering kan aangebracht worden, in verband met de aanwezigheid van een dijklichaam.
Nadere informatie betreffende berekeningen en tekeningen van de damwanden is aanwezig bij de afdeling PCT van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
11.3 Leggerafmetingen Katwijkskanaal
Het Katwijkskanaal is onder te verdelen in een tweetal trajecten:
Voor het Katwijkskanaal is een minimale waterdiepte vastgesteld van 6.00 m. Deze waterdiepte van 6.00 m dient in het gehele Katwijkskanaal te worden toegepast, met uitzondering van de jachthaven. De jachthaven is ca. 35 m breed,Uit metingen bleek dat de huidige waterdiepte ter plaatse van de jachthaven ca. 2,50 m bedraagt. Deze 2,50 m is als minimale diepte aangehouden voor de jachthaven.
11.4 Verdiepen boezemwateren in relatie tot stabiliteit boezemkaden
Resultaat van de nieuwe legger is dat een aantal boezemwateren moet worden verdiept. Ervaring uit het verleden heeft geleerd dat met het verdiepen van boezemwateren gelegen naast diepe polders voorzichtig moet worden omgegaan. Een voorbeeld hiervan is het baggeren van het westelijk deel van de Haarlemmermeerpolder (1953) waar zich na verdiepen problemen hebben voorgedaan met de stabiliteit van de onderwatertaluds.
Voor negen mogelijk te verdiepen trajecten heeft GeoDelft in opdracht van het Hoogheemraadschap van Rijnland een Quick Scan uitgevoerd. De Quick Scan moet de mogelijke risico´s inzichtelijk maken, die het verdiepen van de boezemwateren met zich meebrengt, en dan met name voor wat betreft de aspecten stabiliteit boezemkades en mogelijke toename kwel (piping) in aangrenzende polders.
Om inzicht te krijgen in de mogelijke effecten van het verdiepen van de boezemwateren op de stabiliteit van de waterbodem en de boezemkaden zijn de volgende werkzaamheden uitgevoerd:
Door het verdiepen van de bodem van de boezemwateren neemt de dikte van de slecht doorlatende (scheidende) lagen tussen de bodem van de boezem en de watervoerende zandlaag af. De hydraulische weerstand van deze slecht doorlatende lagen neemt daardoor ook af. Het lekdebiet vanuit de boezem naar de watervoerende zandlaag neemt daardoor toe. Waar de dikte van de slecht doorlatende lagen in de huidige situatie al gering is (bijvoorbeeld 1,5 of 2 m) en het boezemwater met 0,5 of 0,7 m zal worden verdiept, kan, afhankelijk van de bodemopbouw, het lekdebiet vanuit de boezem met 30 tot 50% toenemen. Deze getallen zijn gebaseerd op indicatieve berekeningen met het grondwaterstromingsmodel Mseep. Waar het boezemwater rechtsreeks in contact komt met de watervoerende zandlaag door het geheel weggraven van de slecht doorlatende lagen onder de boezem neemt de lek naar de watervoerende zandlaag uiteraard nog veel sterker toe. De toename van het lekdebiet leidt tot toename van de kwel in de polder en een lagere efficiëntie van de gemalen. De boezemwateren waar zandlagen op geringe diepte voorkomen zijn mogelijk de Stompwijkse Vaart (meest zuidelijke deel), en, met een grote kans van voorkomen, de Leidse Vaart, Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, Ringsloot Lisserpoelpolder en Ringsloot polderdeel Groot Hemmer. In deze gebieden kan het verdiepen van de boezemwateren leiden tot een toename van het lekdebiet uit de boezem en kwel in de polder. Omdat het zand lokaal op een hoger of een lager niveau kan voorkomen kan dit effect een lokaal (tientallen meters) of een uitgebreider gebied betreffen. Wanneer er sprake is van bebouwing met diepgelegen kelders kan er bij verdieping van het boezemwater (een toename van) wateroverlast optreden (als gevolg van de heterogene opbouw van boezemkaden op veel locaties). Dit zou vooral het geval kunnen zijn bij de Stompwijkse Vaart. Hier is veel bebouwing langs de boezemkaden aanwezig.
Piping (het optreden van zandmeevoerende wellen) vindt alleen plaats wanneer er ter plaatse van het boezemwater rechtstreeks contact is tussen het boezemwater en de watervoerende zandlaag. Wanneer dit recht streekse contact er niet is, kan er onvoldoende aanvoer van water plaats vinden om het groeien van het erosiekanaal (vanaf de binnenteen van de boezemkade naar de boezem) in stand te houden. De boezemwateren waar zandlagen op geringe diepte voorkomen zijn mogelijk de Stompwijkse Vaart (meest zuidelijke deel), en, met een grote kans van voorkomen, de Leidse Vaart, Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, Ringsloot Lisserpoelpolder en Ringsloot polderdeel Groot Hemmer. Bij al deze boezemwateren kan vooralsnog niet worden uitgesloten, dat bij het verdiepen van deze boezemwateren (lokaal) contact zal worden gemaakt tussen rekenregel van Bligh leren, dat wanneer dit contact ontstaat, het optreden van piping niet kan worden uitgesloten. Volgens de regel van Bligh dient de breedte van de boezemkade 18 maal zo groot te zijn als het verval. Bij de genoemde boezemwateren gaat het dus om een vereiste breedte van de boezemkaden van 45 tot 65 m. De bestaande breedte van de boezemkaden is niet voldoende om bij het bestaande verval tussen het boezempeil en het maaiveld van de achterliggende polder een voldoende klein verhang van de stijghoogte in het zand te doen ontstaan. De mogelijkheid van het optreden van piping bij de genoemde boezemwateren dient nader te worden onderzocht.
Door het verdiepen van de boezemwateren zal de stabiliteit van het buitentalud van de boezemkaden afnemen. Het verwijderen van grond wordt echter (gedeeltelijk) gecompenseerd door een toename van de waterdruk tegen het buitentalud. Per saldo wordt het optreden van instabiliteit van de buitentaluds van de boezemkaden niet verwacht. Langs verschillende boezemwateren zijn zeer smalle boezemkaden aangetroffen. Dit betreft de Stompwijkse Vaart (noordzijde), Nieuwe Vaart, Kees Jan Koenensloot, Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder (zuidzijde), Ringsloot Lisserpoelpolder (buiten bebouwde kom van Lisse), Ringsloot polderdeel Groot Hemmer en de Meerburgerwatering. De kruin van de hierboven genoemde boezemkaden is meestal slechts 1,5 m breed. In een aantal gevallen is daarbij ook het binnentalud van de kade behoorlijk steil. Deze boezemkaden hebben erg weinig ‘massa’. In deze situaties is het van belang om bij het verdiepen van de boezemwateren het profiel van het boezemwater niet te verbreden en met name ook het buitentalud van de boezemkade niet steiler te maken. Bij een eventuele instabiliteit van het buitentalud (of binnentalud) van de kade kan niet worden uitgesloten, dat de gehele kade afschuift. De kerende hoogte van de boezemkade is dan niet meer aanwezig. Dit leidt dan meteen ook tot overlopen van de boezemkade. Het verdiepen van de boezem mag bij de genoemde boezemwateren alleen vanaf de huidige buitenteen van het buitentalud plaats vinden onder een taludhelling van minder dan 1:2 (indien geen zand aanwezig is). Tegen het buitentalud van een aantal boezemkaden langs de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder is een bestorting aangebracht. Om het afschuiven van deze bestorting te voorkomen, dient het ontgraven van de bodem van de ringvaart op enige afstand van de bestorting plaats te vinden.
Door het verdiepen van de bodem van de boezemwateren neemt de stijghoogte in de watervoerende zandlaag toe. Onder het kopje Toename van kwel naar de polders is dit beschreven. Deze toename van de stijghoogte is het sterkst wanneer een slecht doorlatende laag onder de bodem van de boezem geheel wordt verwijderd en in de polder een slecht doorlatende laag aanwezig is. Dit is mogelijk het geval in de Aderpolder en de Kaagerpolder ten zuiden van de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder. In dit gebied kan lokaal zand voorkomen op minder dan NAP -3,70 m. Bij het verdiepen van de Ringvaart wordt lokaal mogelijk een slecht doorlatende laag geheel weg gegraven, waardoor de Ringvaart rechtstreeks in contact komt met de watervoerende zandlaag. Het maaiveldniveau in de beide genoemde polders is respektievelijk NAP -1,80 en NAP -1,70 m. Hier kan de slecht doorlatende laag dus nog wel aanwezig zijn. Onder deze slecht doorlatende laag kan opbouw van waterdruk optreden door het verwijderen van de slecht doorlatende laag in de Ringvaart. Enkele eenvoudige beschouwingen van het verticaal evenwicht ter plaatse van de boezemkaden leren, dat in deze situatie door de toename van de waterdruk de korrelspanning in de grond fors kan afnemen. Hierdoor neemt ook de mobiliseerbare sterkte van de grond af. De binnenwaartse stabiliteit van de boezemkaden kan hierdoor zeer ongunstig worden beïnvloedt. Tussen de Ringvaart en de beide genoemde polders liggen zeer smalle en lage kaden (kruinhoogte circa NAP -0,30 m). Aan de binnenzijde van de kaden ligt vaak een sloot. De consequenties van het verdiepen van de Ringvaart voor de stabiliteit van deze smalle kaden dient nader onderzocht te worden. Bij de overige te verdiepen boezemwateren lijkt van een aanzienlijke verhoging van de waterdruk aan de onderzijde van de betreffende boezemkaden geen sprake te zijn. Door het verdiepen van de boezemwateren neemt ook de (horizontale) waterdruk in de boezemwateren toe, waardoor de horizontale belasting op de boezemkaden toeneemt. De toename van deze belasting, in combinatie met de slechts geringe stijging van de waterdruk aan de onderzijde van de betreffende boezemkaden is echter zodanig dat slechts een geringe afname van de standzekerheid van de boezemkaden verwacht wordt.
Instabiliteit van onderwatertaluds bestaande uit zand
De boezemwateren waar zandlagen op geringe diepte voorkomen zijn mogelijk de Stompwijkse Vaart (meest zuidelijke deel), en, met een grote kans van voorkomen, de Leidse Vaart, Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, Ringsloot Lisserpoelpolder en Ringsloot polderdeel Groot Hemmer. Dit zand blijft mogelijk niet stabiel onder steilere hellingen. Een praktische oplossing hiervoor zou kunnen zijn om de taluds onder water niet steiler te maken dan circa 1:7 à 1:10. Bij deze hellingen blijft het zand onder water stabiel. In verband met de stabiliteit van de boezemkaden kan het talud onder water worden gemaakt vanaf de huidige buitenteen van het buitentalud van de boezemkade (zie onder het kopje Macrostabiliteit van het buitentalud van de boezemkaden). Vervolgens kan de bodem van de boezemwateren met een talud van 1:7 of 1:10 worden gegraven.
Vervorming en overbelasting van beschoeiingen en damwandconstructies langs de boezemwateren Tijdens de visuele verkenning zijn beschoeiingen aangetroffen langs de Stompwijkse Vaart en de Starrevaart. Bij de Stompwijkse Vaart betreft dit aan de noordzijde van de vaart meestal houten beschoeiingen en aan de zuidzijde van de vaart een stalen damwand. Direct achter deze stalen damwand ligt een doorgaande weg, waarvan zwaar verkeer gebruik maakt. Voor het verdiepen van de boezem is het van groot belang, dat wordt geverifieerd in hoeverre het verdiepen van de boezem (0,50 m) toelaatbaar is in het licht van het ontwerp van de damwandconstructie. Sinds het aanbrengen van de damwandconstructie is de belasting op de damwandconstructie waarschijnlijk behoorlijk toegenomen door het toenemende gewicht van zwaar verkeer dat
gebruik maakt van de doorgaande weg en daarnaast zijn de damwandplanken sinds het aanbrengen van de damwandconstructie mogelijk verzwakt door corrosie. Door het verdiepen van de bodem van de boezem wordt de zogenaamde passieve gronddruk tegen de damwandconstructie verlaagd. In combinatie met de twee andere factoren kan dit aanleiding zijn tot ontoelaatbare vervorming of zelfs overbelasting van de damwandconstructie. Ditzelfde geldt in mindere mate ook voor de houten beschoeiingen aan de noordzijde van de Stompwijkse vaart. Deze houten beschoeiingen zijn wellicht door de bewoners aangebracht. Een ontwerp van de beschoeiing zal dan niet gemaakt zijn. Voor de houten beschoeiing geldt verder dat de risico’s veel kleiner zijn dan bij de stalen damwandconstructie aan de andere zijde van de vaart. Bij de Starrevaart is ter weerszijden van de vaart een stalen damwandconstructie aangetroffen. Voor deze damwandconstructie geldt in principe hetzelfde als voor de damwandconstructie langs de Stompwijkse Vaart. Voor deze damwandconstructie zijn de risico’s van ontoelaatbare vervorming of zelfs overbelasting van de damwandconstructie kleiner dan bij de Stompwijkse Vaart omdat geen sprake is van een doorgaande weg langs de vaart.
Bij de Meerburgerwatering, Kees Jan Koenensloot en de Nieuwe Vaart (bij Stompwijk) kan het verdiepen van de boezemwateren plaatsvinden onder de voorwaarde, dat het profiel van het boezemwater niet mag worden verbreed en met name ook het buitentalud van de boezemkade niet steiler mag worden gemaakt. Het verdiepen van de boezem mag bij de genoemde boezemwateren alleen vanaf de huidige buitenteen van het buitentalud van de boezemkaden plaats vinden. De bestaande boezemkaden zijn hier zeer smal.
Voor de boezemwateren waar waarschijnlijk zandlagen op geringe diepte voorkomen, namelijk de Stompwijkse Vaart (meest zuidelijke deel), Leidse Vaart, Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, Ringsloot Lisserpoelpolder en Ringsloot polderdeel Groot Hemmer is nader onderzoek nodig. Het betreft nader onderzoek naar de aspecten toename van kwel naar de polders, mogelijkheid van het optreden van piping en de macrostabiliteit van het binnentalud van de boezemkaden. Met het aspect instabiliteit van onderwatertaluds bestaande uit zand zou op een praktische wijze kunnen worden omgegaan door met flauwe taluds onder water te werken. Het aspect vervorming en overbelasting van beschoeiingen en damwandconstructies langs de boezemwateren dient eveneens nader onderzocht te worden. Tijdens de visuele verkenning zijn beschoeiingen aangetroffen langs de Stompwijkse Vaart en de Starrevaart. Met name naar de stalen damwandconstructie aan de zuidzijde van de Stompwijkse Vaart is nader onderzoek noodzakelijk. Direct achter deze damwandconstructie ligt een doorgaande weg, waarvan zwaar verkeer gebruik maakt.
In de onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de mogelijke consequenties van het verdiepen van de
-- zeer ongunstig effect (grote kans aanwezig) - ongunstig effect (kans aanwezig) 0 geen ongunstig effect
De gewenste verdieping in de Starrevaart van 0,50 m stuit op geen bezwaar en is dan ook in de legger doorgevoerd.
Ringsloot Lisserpoelpolder, Ringsloot Hemmerpolder, Leidse Vaart, Haarlemmerringvaart
Volgens het onderzoek van GeoDelft is het verdiepen van deze boezemwateren niet gewenst. De gewenste verdiepingen zijn dan ook niet in de legger doorgevoerd. Vastgehouden is aan de 1988-leggerafmetingen. Dit heeft wel gevolgen voor de lokale waterhuishouding. De profielaanpassingen zijn echter zo gering dat de waterhuishoudkundige gevolgen acceptabel zijn (maximale toename stroomsnelheden: ca. 0,05 m/s en maximale toename waterstand: 0,5 cm). Wel zijn de grenzen opgezocht van wat waterhuishoudkundig gezien nog acceptabel is.
Let op! In de nieuwe legger is voor deze boezemwateren voor de ingreepmaat de 1988-leggermaat toegepast. Uitgaande van een onderhoudsmaat van 0,20 m betekent dit dat de betreffende watergangen altijd nog 20 cm dieper worden gebaggerd dan de oude leggermaat. Aanbevolen wordt te onderzoeken of het mogelijk is de onderhoudsmaat te reduceren.
Meerburgerwatering, Stompwijkse vaart, Kees Jan Koenensloot, Nieuwe Vaart
Voor de Meerburgerwatering, de Stompwijkse vaart, de Kees Jan Koenensloot en de Nieuwe Vaart geldt dat verdiepen onder voorwaarden mogelijk is. Aangezien er toch een risico is, wordt aanbevolen deze wateren aanbevolen niet meer dan 0,30 m te verdiepen. Uit waterhuishoudkundig oogpunt dienen betreffende wateren 0,50 m te worden verdiept. Het minder verdiepen heeft dus gevolgen voor de lokale waterhuishouding. De profielaanpassingen zijn echter zo gering dat de waterhuishoudkundige gevolgen acceptabel zijn (maximale toename stroomsnelheden: ca. 0,05 m/s en maximale toename waterstanden: ca. 0,5 cm). Wel zijn de grenzen opgezocht van wat waterhuishoudkundig gezien nog acceptabel is.
In de onderstaande tabel staan de resultaten weergegeven
In het hoofddocument wordt bij de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder en de Leidse Vaart in de opmerkingenkolom aangegeven dat verdiepen van deze wateren i.v.m. stabiliteit boezemkaden niet gewenst is.
11.5 Boezemwateren waarvan het waterbeheer niet bij Rijnland ligt
In het Rijnlandse boezemland zijn een aantal gebiedjes en watergangen waar het waterbeheer en het toezicht op het functioneren van deze watersysteempjes niet door een waterschap maar door gemeenten wordt uitgevoerd. De in deze gebieden gelegen watergangen zijn in principe niet opgenomen in de legger, omdat:
Uitzondering hierop zijn een aantal boezemwateren in de gemeente Wassenaar. In Wassenaar is op basis van een overeenkomst uit 1971 (archiefcode 1.2.5.8 inventarisnummer 10) het toezicht op het waterbeheer van een aantal boezemwateren (voormalige poldersloten) overgedragen aan de gemeente Wassenaar. Hoewel het toezicht formeel dus niet bij Rijnland ligt, zijn deze wateren toch in de legger opgenomen, omdat ze integraal onderdeel uitmaken van de boezem. Het betreft de volgende wateren:
Afgezien van een aantal wijzigingen in de terminologie verandert er niet zoveel in de legger ten opzichte van de 1988-legger. Wat dat betreft is een uitgebreid communicatietraject ook niet nodig. De belangrijkste reden om communicatief aandacht te besteden aan de legger is dat het de onderhoudsplichtigen er aan herinnert dat ze een bepaalde verantwoordelijkheid hebben. Wel is ondertussen veel beter bij Rijnland bekend wie de kadastraal eigenaren van lokale boezemwateren zijn. Ruwe schattingen geven aan dat dit er 15.000 tot 20.000 zijn.
De boodschap valt in een aantal subboodschappen uiteen:
Het belang van de legger. Waarom is er een legger, waarom is dat belangrijk, wat heb ik (als ontvanger van de boodschap) daar mee te maken en wat wil Rijnland dat ik doe? Hierbij ligt de nadruk op de eisen aan de onderhoudsplichtigen. (NB: in 1972 heeft Rijnland besloten eenmalig op zijn kosten een boezemwater overeenkomstig de legger uit te baggeren. Daarna zijn de onderhoudsplichtigen zelf verantwoordelijk voor het op orde houden van ‘hun’ stuk boezemwater. Mocht Rijnland van plan zijn dit voornemen nu ook te gaan uitvoeren, dan zal dat een aanzienlijke communicatieve inspanning vergen, aangezien dan alle onderhoudsplichtigen hierover geïnformeerd moeten worden.
Rijnland is verplicht de legger ter inzage te leggen; belanghebbenden kunnen vervolgens hun mening over de legger kenbaar maken aan D&H. Op basis van deze verplichting moet Rijnland een officiële bekendmaking plaatsen in de lokale en regionale media, met daarin opgenomen de plaats en termijn van de terinzagelegging, de manier van reageren, enzovoorts. Naast deze formele procedure is het verstandig de belangrijkste doelgroepen uit te nodigen om een toelichting te geven op de nieuwe legger en de veranderingen ten opzichte van de 1988-legger. Daartoe vindt in januari 2004 een bijeenkomst plaats waar alle gemeenten met boezemwateren zijn uitgenodigd. Als Rijnland het besluit uit 1972 gaat uitvoeren, moeten alle kadastrale eigenaren hiervan op de hoogte gesteld worden. Aangezien het op diepte brengen van al deze lokale boezemwateren een langdurige (en prijzige!) geschiedenis is, is het praktisch de belanghebbenden pas te informeren tegen de tijd dat ‘hun’ boezemdeel aan de beurt is.
Nu de legger van de boezemwateren is vastgesteld (vastlegging gewenste situatie) en het meetprogramma van de boezemwateren is uitgevoerd (vaststellen actuele situatie), is bekend hoeveel bagger er in de Rijnlandse boezem aanwezig is. Het baggerprogramma is een middel om te komen van de actuele naar de gewenste situatie. De financiële consequenties van de legger in relatie tot het meetprogramma, de waterbodemproblematiek en het baggerprogramma zijn nader uitgewerkt in de Baggernota 2004.
[1] Baggernota 2004; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2004;
[2] Beoordelingscriteria Watergangen, ontwerpgrondslagen en richtlijnen beheer en onderhoud van
watergangen; Hoogheemraadschap van Rijnland, februari 2001;
[3] Bodemslib en waterkwaliteit: inventarisatie van onderzoek; STORA, 1988;
[4] Concept nota Kostenverdeling vaarwegbeheer en baggeren; Hoogheemraadschap van Rijnland, februari
[5] Cultuurtechnisch vademecum; Vereniging voor landinrichting, 1992;
[6] Ecotoxicologisch onderzoek Sassenheimervaart; Aquasense, 1998;
[7] Effect van bodemwoelende vis op de waterkwaliteit; RIZA, 1992;
[8] Gedifferentieerd onderhoud van watergangen; STOWA, 1998;
[9] Geotechnisch onderzoek in verband met verdiepen boezemwateren; GeoDelft, mei 2004 (kenmerk
GeoDelft :C0-413510-0007, kenmerk Rijnland: 0408322);
[10] Het effect van baggeren op de aquatische levensgemeenschap in enkele veensloten; STORA 1992;
[11] Integrale Normstelling Stoffen. Milieukwaliteitsnormen bodem, water, lucht; Ministerie VROM, 1999;
[12] Keur Rijnland; Hoogheemraadschap van Rijnland, mei 2000;
[13] Legger – Waterkwaliteit en ecologie; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2003;
[14] Legger van boezemwateren; Hoogheemraadschap van Rijnland, januari 1988;
[15] Legger van de boezemwateren, Optimalisatie afmetingen watergangen hoofdwaterstelsel; HKV Lijn in
[16] Legger van de boezemwateren, Theoretische afmetingen watergangen hoofdwaterstelsel; HKV lijn in
[17] Neerslag en verdamping; T.A. Buishand en C.A. Velds; Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut,
[18] NEN 3651, Aanvullende eisen voor stalen leidingen in kruisingen met belangrijke waterstaatswerken;
Nederlands Normalisatie Instituut, augustus 1994;
[19] Onderzoek effecten lage waterstanden en hoge stroomsnelheden watergangen gemaal Katwijk; TAUW,
[20] Ontwerp-Reglement van bestuur voor het hoogheemraadschap van Rijnland; Hoogheemraadschap van
[21] Overname onderhoudsplicht boezemwateren met een regionale functie; Hoogheemraadschap van
[22] Peilbesluit van de boezemwateren; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2004;
[23] Regeling vaststelling klassenindeling onderhoudsspecie; Ministerie VROM, 1993;
[24] Reglement voor het hoogheemraadschap van Rijnland; Hoogheemraadschap van Rijnland, januari 1995;
[25] Saneringsregeling Wet Bodembescherming; (Staatsblad 1994, 374), 1994;
[26] Studie toekomstig waterbezwaar; Hoogheemraadschap van Rijnland, oktober 2000;
[27] Toegepast vloeistofmechanica, hydraulica voor waterbouwkundigen, ir I.W. Nortier, 1989;
[28] Uitbreiding gemaal Katwijk, effecten bebouwing; TAUW, oktober 2002;
[29] Vierde Nota Waterhuishouding; Ministerie van V&W, 1998;
[30] Visserijkundig onderzoek; Gerlach & Van der Spiegel – OVB, 1994;
[31] Waterbeheersplan 2000-2004; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2000;
[32] Waterkeringsbeheerplan, katern kabels en leidingen; Hoogheemraadschap van Rijnland, 2002;
[33] Waterplanten en waterkwaliteit; Bloemendaal, F.H.L. en J.G.M. Roelofs, 1988;
[34] Waterstaatswetgeving; D. Kooiman; Samson Alpen a/d Rijn;
[35] Watersysteembeschrijving, Werkdocument waterbeheersplan; hoogheemraadschap van Rijnland, 1997;