Organisatie | Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Verordening van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard houdende tarieven wegenbeheer Verordening wegenheffing 2009 |
Citeertitel | Verordening wegenheffing 2009 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2019.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2019 | 01-01-2020 | artikel 4, 6, 8, 10 | 28-11-2018 | ||
01-01-2018 | 01-01-2019 | artikel 4, 6, 8, 10 | 29-11-2017 | . | |
01-01-2017 | 01-01-2018 | artikel 4, 6, 8, 10 | 30-11-2016 | . | |
01-01-2016 | 01-01-2017 | art. 4, 6, 8, 10 | 25-11-2015 | Onbekend. | |
01-01-2015 | 01-01-2016 | art. 1, 4, 6, 8, 10, toelichting | 26-11-2014 | vv26nov2014 | |
01-01-2014 | 01-01-2015 | artt. 1, 4, 6, 8, 10 | 27-11-2013 www.officielebekendmakingen.nl op 10.12.2013 | vv27nov2013 | |
01-01-2013 | 01-01-2014 | artt. 4, 6, 8, 10, 11 | 28-11-2012 IJssel- en Lekstreek, 2012, 49 | vv28nov2012 | |
01-01-2012 | 01-01-2013 | artt. 4, 6, 8 en 10 | 30-11-2011 IJssel- en Lekstreek, 2011, 51 | - | |
01-01-2011 | 01-01-2012 | artt. 4, 6, 8 en 10 | 24-11-2010 IJssel- en Lekstreek, 2010, 49 | - | |
01-01-2010 | 01-01-2011 | art. x, y-z | 25-11-2009 IJssel- en Lekstreek, 18-12-2009 | - | |
01-01-2009 | 01-01-2010 | nieuwe regeling | 26-11-2008 IJssel- en Lekstreek, 18-12-2008 | - |
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet bedoelde ambtenaar;
Artikel 2 Belastbaar feit en heffingsplicht
De wegenheffing wordt niet geheven ter zake van:
straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.
Hoofdstuk III Wegenheffing ongebouwde onroerende zaken
Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.
Hoofdstuk V Wegenheffing gebouwde onroerende zaken
In afwijking van het bepaalde in het vorige lid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.
Hoofdstuk VI Heffing en invordering
Artikel 11 Wijze van heffing en termijnen van betaling.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid kan de aanslag, indien deze het bedrag van € 5.000,00 niet te boven gaat, op verzoek van de belastingschuldige door middel van automatische incasso worden ingevorderd in maximaal 10 gelijke maandelijkse termijnen. De eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen is gesteld, kan de ambtenaar belast met de invordering de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
Van de wegenheffing ongebouwde onroerende zaken, van de wegenheffing natuurterreinen en van de wegenheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.
Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.
Artikel 16 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
De Omslagenverordening Schieland en de Krimpenerwaard 2005, vastgesteld bij besluit van 3 januari 2005 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 november 2007, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
De verordening is gebaseerd op de tekst van de Waterschapswet, zoals die is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Staatsblad 2007, 208) en, wat betreft artikel 10, eerste lid, van de verordening, de inwerkingtreding van artikel XIII van de Wet van 3 juli 2008 (Staatsblad 2008, 262). Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel XII van de Wet modernisering waterschapbestel blijven de belastingbepalingen van hoofdstuk XVII van de Waterschapswet gelden voor de belastingtijdvakken die vóór 1 januari 2009 zijn aangevangen. Ook op belastbare feiten die zich voor dat tijdstip hebben voorgedaan, blijven laatstbedoelde belastingbepalingen van toepassing.
In deze toelichting op de verordening worden de bepalingen uit het zojuist genoemde hoofdstuk XVII van de Waterschapswet (Bijzondere bepalingen omtrent de omslagen) ook wel aangeduid als de bepalingen uit de ‘oude’ Waterschapswet. De term ‘nieuwe Waterschapswet’ staat in deze toelichting dan voor de bepalingen van het nieuwe hoofdstuk XVIIa van de wet, getiteld: De heffing ter bekostiging van het wegenbeheer.
In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet is “de zorg voor het watersysteem” als eerste hoofdtaak van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Tot voor kort werden deze taken afzonderlijk benoemd. Met het gebruik van de term “zorg voor het watersysteem” wordt benadrukt dat zij een nauwe onderlinge samenhang kennen en als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.
In artikel 1,tweede lid, is de zorg voor de zuivering van afvalwater op de voet van artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste.
Op grond van artikel 2 van de Waterschapswet worden het gebied en de taken van het waterschap door Provinciale Staten bepaald. Uit artikel 2, eerste lid, en artikel 3, tweede lid, van het Reglement voor het bestuur van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard blijkt dat de behartiging van de taak terzake van het wegenbeheer in het gebied van het voormalige hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard is opgedragen aan het waterschap. Mitsdien kan de wegenheffing uitsluitend in dat gebied worden geheven.
De wegenheffing is een geheel nieuwe belasting die, samen met de watersysteemheffing, de tot nu toe bestaande waterschapsomslagen vervangt. In de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel is aangegeven dat het wegenbeheer een aparte taak vormt, die geen onderdeel is van de zorg voor het watersysteem. Daarom is gekozen voor een aparte heffing voor het wegenbeheer met een expliciete wettelijke basis.
Artikel 122b, derde lid, van de Waterschapswet maakt het mogelijk om de wegenheffing deel uit te laten maken van de watersysteemheffing. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel is dit alleen de bedoeling wanneer de wegentaak in het gehele beheersgebied wordt uitgeoefend.
Anders dan bij de watersysteemheffing heeft het waterschap een, zij het beperkte, keuze bij het bepalen van de belastingplichtige categorieën. De wegenheffing kan worden geheven van:
de eigenaren [1] van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;
de eigenaren van natuurterreinen en
de eigenaren van gebouwde onroerende zaken.
In de kostentoedelingsverordening watersysteembeheer en wegenbeheer Schieland en de Krimpenerwaard 2009 worden voor de wegenheffing dezelfde categorieën belanghebbenden aangewezen als voor de watersysteemheffing.
Ook de wegenheffing kent ten opzichte van de waterschapsomslagen dus een nieuwe belastingplichtige categorie: de eigenaren van natuurterreinen. Natuurterreinen zijn in wezen ongebouwde onroerende zaken. Onder de oude Waterschapswet behoorden zij dan ook tot de categorie ongebouwd. Natuurterreinen hebben in de nieuwe Waterschapswet echter een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd. Onder overig ongebouwd moeten de ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, worden verstaan. In de verordening zal steeds een duidelijk onderscheid worden gemaakt in natuurterreinen enerzijds en ongebouwd, niet zijnde natuur, anderzijds.
[1] In de toelichting gebruiken wij gemakshalve de term ‘eigenaren’ (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken). De juridisch juiste term is ‘degene die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft’ (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken).
4. De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing
Anders dan voor de watersysteemheffing kent de Waterschapswet geen nadere voorschriften ten aanzien van de heffingsmaatstaf. Omdat de (mogelijke) categorieën belanghebbenden echter dezelfde zijn als voor de watersysteemheffing, ligt het voor de hand om bij de wegenheffing dezelfde heffingsmaatstaven en de overige voorschriften toe te passen.
De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde. Het tarief van de belasting moet op grond van de Waterschapswet worden gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte (ingezetenen), op een gelijk bedrag per hectare (ongebouwd niet zijnde natuur en natuur) of op een vast percentage van de WOZ-waarde (gebouwd). De wegenheffing kent daarmee dus ook vier afzonderlijke tarieven.
In de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer en wegenbeheer Schieland en de Krimpenerwaard 2009 is alleen voor de watersysteemheffing een tariefdifferentiatie opgenomen. Voor de wegenheffing vindt dit geen toepassing.
De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 16 artikelen. Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, ongebouwde onroerende zaken (niet zijnde natuurterreinen), natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken. Het slothoofdstuk bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de wegenheffing.
De wegenheffing is een nieuwe heffing. Het besluit om deze heffing in te voeren, is een bevoegdheid van het algemeen bestuur van het waterschap, welke wordt geconcretiseerd door de vaststelling van de belastingverordening. Dit wordt in de aanhef van de verordening tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd. Artikel 110 van de Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat. Artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden en artikel 122a is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging ter zake van het wegenbeheer, onder de naam wegenheffing een belasting mogen heffen. In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
In dit artikel zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen opgenomen van in de verordening vaker voorkomende begrippen.
De omschrijving van het begrip ingezetene is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats en het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de basisadministratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.
Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.
b. Ambtenaar belast met de heffing
De ambtenaar van het waterschap die de heffingsbevoegdheden (inspecteurbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt in de verordening geduid als de ambtenaar belast met de heffing. Tot de inspecteurbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften. Het dagelijks bestuur van het waterschap moet een besluit nemen waarin de ambtenaar belast met de heffing wordt aangewezen. De wettelijke basis is artikel 123, derde lid, onder a, van de Waterschapswet.
Indien twee of meer waterschappen samenwerken in een gemeenschappelijke regeling en indien bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als ambtenaar belast met de heffing worden aangewezen. Dit is in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet geregeld. Aanwijzing tot ambtenaar belast met de heffing gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.
c. Ambtenaar belast met de invordering
De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening met de term ‘ambtenaar belast met de invordering’ aangeduid. Tot de ontvangersbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot de invordering van de belasting. Ook het verlenen van kwijtschelding van belasting is een ontvangersbevoegdheid. De Waterschapswet noemt de ontvanger in artikel 123, derde lid, onder c. Evenals dat ten aanzien van de ambtenaar belast met de heffing het geval is, kan in geval samenwerking door waterschappen in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, een ambtenaar van dit openbaar lichaam als ambtenaar belast met de invordering worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet. Aanwijzing tot ambtenaar belast met de invordering gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.
Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar onderdeel a, hiervoor.
e. Kostentoedelingsverordening
Elk waterschap moet ingevolge artikel 122b, eerste lid, van de Waterschapswet ten behoeve van de wegenheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeel voor elk van de belastingplichtige categorieën is vastgelegd. Deze verordening wordt de kostentoedelingsverordening genoemd. Met ingang van 1 januari 2009 is de kostentoedelingsverordening ook in het kader van een eventuele tariefdifferentiatie van belang.
De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip, waarbij de nadruk op de duurzame inrichting en beheer als natuurgebied ligt. Bij de beoordeling of sprake is van een ongebouwde onroerende zaak waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur (toetsing aan de zojuist genoemde kwalitatieve omschrijving), zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet als natuurterrein in aanmerking genomen kunnen worden.
Onder natuurterreinen worden mede bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare verstaan. Er is sprake van wetsduiding: zodra een bos of open water een oppervlakte van één hectare of meer heeft, is sprake van een natuurterrein. In deze gevallen is niet relevant of de inrichting en het beheer van de onroerende zaak zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen van tenminste één hectare tot de categorie natuurterreinen worden gerekend. Geheel of nagenoeg geheel staat overigens voor 90% of meer.
g. Ongebouwde onroerende zaken
Waar in deze verordening wordt gesproken over ongebouwde onroerende zaken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.
In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd: hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het gebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort.
Op de kaart behorend bij het Reglement voor het bestuur van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is het gebied waarbinnen de behartiging van de taak terzake van het wegenbeheer is opgedragen, niet afzonderlijk aangegeven. Daarom wordt voor de omschrijving van dit begrip verwezen naar de betreffende artikelen in dat reglement.
Waar in de verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de wegenheffing, genoemd in artikel 122a van de Waterschapswet, bedoeld. De wegenheffing vervangt de tot nu toe bestaande omslagen waaruit het wegenbeheer bekostigd wordt.
Artikel 2 Belastbaar feit en heffingsplicht
In artikel 2 is aangegeven van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd is in het artikel het belastbaar feit (beter gezegd: zijn in het artikel de belastbare feiten) opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In navolging van artikel 122a, tweede lid, van de Waterschapswet zijn als belastingplichtigen respectievelijk aangewezen degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterrein of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de verordening opgenomen.
In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat het begin van het kalenderjaar bepalend is voor de belastingplicht van de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, de eigenaren van natuurterreinen en de eigenaren van gebouwde onroerende zaken. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de belastingplicht vanwege het tijdstipkarakter van de heffing. Het begin van het kalenderjaar is blijkens artikel 1, onderdeel a, van de verordening overigens ook bepalend voor de ingezetenen. Deze bepaling stoelt op artikel 116, onder a, van de Waterschapswet.
In artikel 119, tweede en derde lid, van de wet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingsplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.
Uit efficiencyoverwegingen is in het zesde lid, onderdeel a, bepaald dat de wegenheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (ongebouwde, zowel als gebouwde en natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dit is niet doelmatig (vestzak-broekzak).
Daarnaast is in onderdeel b van het zesde lid een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Het verschil met de eerdergenoemde gebouwde onroerende zaken is dat het straatmeubilair niet in eigendom van het waterschap hoeft te zijn om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Artikel 14 is een facultatieve bepaling. Individuele waterschappen zijn vrij om de bepaling al dan niet in de eigen heffingsverordening op te nemen.
Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is ontleend aan artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. De heffingsmaatstaf voor ingezetenen is de woonruimte en voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.
Hoofdstuk II Wegenheffing ingezetenen
In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, afgeleid van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Tariefdifferentiatie is voor de categorie ingezetenen niet mogelijk.
Hoofdstuk III Wegenheffing ongebouwde onroerende zaken
Artikel 5 Belastingobject ongebouwde onroerende zaken
De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing betrekking heeft, zijn ontleend aan artikel 118 van de Waterschapswet. Het derde lid regelt de afbakening van een ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterreinen is. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt wel de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking moet worden gelaten. In artikel 5, eerste lid, van de verordening komt deze wettelijke regeling terug.
In het tweede lid van artikel 5 is hetgeen in artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, is bepaald, weergegeven. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan de in dit artikellid genoemde objecten als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Het gaat om openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken. Ook waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen worden in genoemde wettelijke bepaling als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, aangemerkt. Ook voor deze objecten geldt trouwens dat de afbakening plaatsvindt op basis van kadastrale grenzen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, kwalificeren uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten.
Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken
In navolging van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Ook de relatie met de kostentoedelingsverordening is in artikel 6 opgenomen.
Hoofdstuk IV Wegenheffing natuurterreinen
Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. De wet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Ook natuurterreinen worden dus op basis van de kadastrale registratie afgebakend. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4,van de Waterschapswet).
Een natuurterrein is een ongebouwde onroerende zaak waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Of een onroerende zaak een natuurterrein is, wordt met andere woorden door de feitelijke en niet door de toekomstige bestemming of de bestemming volgens het bestemmingsplan bepaald. Geheel of nagenoeg geheel staat voor 90% of meer, terwijl gebruik van het woord ‘duurzaam’ erop duidt dat geen sprake mag zijn van een situatie die als tijdelijk is bedoeld.
Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken [1].
Natte veenweidegebieden worden, op grond van de overweging dat deze gebieden ook een agrarische functie hebben, door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt.
De voorschriften met betrekking tot de objectafbakening in artikel 118, lid 4, van de Waterschapswet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren niet tot deze categorie, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur.
[1] Zie de toelichting op het Waterschapsbesluit, Staatsblad 2007, 497, bladzijde 131.
Artikel 8 Tarief natuurterreinen
In navolging van artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet wordt het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Daarnaast wordt ook in deze bepaling de relatie met de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.
In de Handreiking tariefdifferentiatie wordt het instellen van tariefdifferentiatie voor natuurterreinen afgeraden. In de verordening zijn ter zake dan ook geen bepalingen opgenomen.
Hoofdstuk V Wegenheffing gebouwde onroerende zaken
Het belastingobject is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.
De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening ter zake van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vorm gegeven door bij een samenstel van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak. De ongebouwde onroerende zaak gaat in deze gevallen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Onder de ‘oude’ Waterschapswet gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Indien het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd en moest een dergelijk object deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. Deze objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen. Door de nieuwe regeling van de Waterschapswet zijn deze objecten voortaan in hun geheel als gebouwde objecten aan te merken. De bepaling leidt ertoe dat het aantal gebouwde objecten toe- en het aantal ongebouwde objecten afneemt. De gemeentelijke objectafbakening is leidend.
Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al vormen ze een samenstel met een gebouwd eigendom, dus ongebouwd.
Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is in de verordening overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10, eerste lid, van de verordening de relatie met de kostentoedelingsverordening aan.
Hoofdstuk VI Heffing en invordering
Artikel 11 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Aanslagen moeten binnen twee maanden na de dagtekening zijn voldaan. Indien de belastingschuldige een machtiging tot automatische incasso heeft afgegeven en de aanslag, al dan niet gecombineerd met andere aanslagen op één aanslagbiljet, het bedrag van € 5.000,00 niet te boven gaat, kan hier van worden afgeweken. In dat geval wordt het bedrag in maximaal 10 gelijke maandelijkse termijnen geïnd. De eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
Het vierde lid voorkomt dat met automatische incasso relatief geringe termijnbedragen ontstaan. Als voorbeeld geldt het volgende: de aanslag bedraagt € 130,00; het aantal termijnen is tien en het minimum termijnbedrag voor automatische incasso is € 15,00. Er kan in dit voorbeeld in acht termijnen worden betaald. Acht termijnen van € 15,00 geeft in totaal € 120,00. De resterende € 10,00 wordt in acht gelijke gedeelten van € 1,25 toegevoegd aan de acht termijnen van € 15,00. Gedurende acht maanden wordt iedere maand € 16,25 ingevorderd.
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
Waterschappen zijn bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de ambtenaar belast met de invordering van het waterschap de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtigen te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet. De regeling van artikel 142 van de Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.
Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen
Artikel 13 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers als snel kunnen overstijgen.
Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden verenigd, geldt het voorgaande voor het totaal van de aanslag. Het belang van deze bepaling blijkt in situaties waarin een belastingplichtige eigenaar van meerdere objecten met een relatief geringe waarde en/of een relatief geringe oppervlakte in het gebied van het waterschap is. Indien het waterschap de voor deze belastingplichtige bestemde aanslagen op één biljet verenigt, wordt wellicht boven de eerder bedoelde doelmatigheidsdrempel uitgekomen en kan dus wel een aanslag worden opgelegd.
In de Gemeentewet is in het kader van de heffing van de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen bepaald dat gemeenten geen belastingaanslagen hoeven op te leggen indien de heffingsmaatstaf beneden de € 12.000,00 of in een de belastingverordening te bepalen lager bedrag blijft. Een vergelijkbare bepaling komt in de Waterschapswet niet voor. Elk waterschap is dan ook vrij de hoogte van de doelmatigheidsdrempel voor zichzelf te bepalen en die in de heffingsverordening vast te leggen.
Op grond van het derde lid van artikel 144 Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend. In de verordening wordt ervan uitgegaan dat het algemeen bestuur van de bevoegdheid om in het geheel geen kwijtschelding te verlenen, gebruik maakt ten aanzien van de wegenheffing natuurterreinen, de wegenheffing ongebouwd en de wegenheffing gebouwd. Van de wegenheffing ingezetenen wordt op grond van deze bepaling dus wel kwijtschelding verleend.
Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven op het gebied van de heffing en de invordering van de wegenheffing. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om er geen misverstanden over te laten bestaan dat er op het gebied van de heffing en de invordering van de belasting ook op andere plaatsen dan in de verordening zelf relevante regels kunnen zijn opgenomen. Het gaat hierbij met name om regels die gelden voor het doen van aangifte (voor de wegenheffing minder relevant), het opleggen van voorlopige aanslagen, regels in het kader van de invorderingsrente en nadere regels in het kader van de heffing op andere wijze. Voor dit laatste wordt ook verwezen naar artikel 125a, eerste lid, tweede volzin, Waterschapwet.
De bevoegdheid van het dagelijks bestuur om nadere regels te stellen strekt zich uit tot de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur zijn toegekend.
Artikel 16 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
In het eerste lid van artikel 16 wordt de Omslagenverordening Schieland en de Krimpenerwaard 2005 ingetrokken met ingang van de datum waar op de nieuwe verordening ingaat. Die datum van ingang is 1 januari 2009. De oude verordening blijft van toepassing op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2009 hebben voorgedaan. Het blijft dus mogelijk om deze belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.
Ingevolge het tweede lid van artikel 16 treedt de verordening acht dagen na haar bekendmaking in werking. Deze regeling is gebaseerd op artikel 74 van de Waterschapswet. Het opnemen van een andere termijn dan acht dagen is mogelijk.
Omtrent de bekendmaking van de verordening is verder hetgeen in artikel 73 van de Waterschapswet is bepaald, van belang. Bekendmaking van de verordening is essentieel, want zonder bekendmaking heeft de verordening immers geen verbindende kracht. Bekendmaking geschiedt ingevolge artikel 73, tweede lid, door:
Het is de bedoeling dat de integrale tekst van het besluit tot vaststelling van de belastingverordening in de vanwege het waterschapsbestuur verkrijgbaar gestelde publicatie wordt geplaatst. De publicatie waarop de wetgever doelt, is het Waterschapsblad of, bij gebreke daarvan, een daaraan vergelijkbare uitgave. Van belang is dat de uitgave omwille van de overzichtelijkheid een register en een nummering bevat. Het kan worden vergeleken met het Staatsblad voor rijkswetten. Waterschapsbesturen zijn voor het overige volledig vrij in de wijze waarop zij het Waterschapsblad of de andere uitgave vormgeven.
Het waterschapsbestuur moet het Waterschapsblad of de andere uitgave algemeen verkrijgbaar stellen. Dit betekent dat geen sprake mag zijn van een louter intern bedoeld medium.
Wij wijzen er met nadruk op, dat het doen van mededeling in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad niet inhoudt dat de integrale tekst van de verordening in het dag- of nieuwsblad moet worden geplaatst. Uiteraard kunnen waterschappen ervoor kiezen dit wel te doen, maar het is geen verplichting. Voldoende is dat van het feit dat de verordening in het Waterschapsblad of de andere uitgave is geplaatst, in het dag- of nieuwsblad mededeling wordt gedaan.
De verordening moet op grond van artikel 73, vierde lid, Waterschapswet, tegelijk met de bekendmaking gedurende twaalf weken voor een ieder ter inzage liggen op de secretarie van het waterschap of op een andere door het waterschapsbestuur te bepalen plaats. Deze ter inzage legging is kosteloos. Het gaat er om dat een ieder die dat wenst kennis kan nemen van de verordening. Alhoewel de wet vrij strikt is geformuleerd waar het de termijn van ter inzage legging betreft, is het naar de mening van de Unie van Waterschappen mogelijk om de periode van ter inzage legging in de praktijk ruimer te stellen. Ook een permanente ter inzage legging wordt mogelijk geacht.
In het vierde lid is de citeertitel van de verordening en het jaartal 2009 genoemd. Het jaar 2009 verwijst naar het eerste jaar waarin de wegenheffing op basis van deze verordening wordt geheven.