Organisatie | Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden |
Citeertitel | Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening - waterkeringen en waterbeheer |
Externe bijlagen | Keur bijlageK2.pdf Keur bijlageK4.pdf |
De kaarten waarnaar in bijlage K1 van deze verordening wordt verwezen en bijlage K6, zijn niet digitaal beschikbaar maar kunt u op afspraak inzien in het waterschapskantoor. Bijlagen K2, K4 en K5 kunt u als PDF-bestand vinden onder de bijlagen.
Gedeputeerde staten van Utrecht hebben in hun beslissingen van 22 juli 1997 op de bij hen ingestelde beroepen, artikelen 3, 12 en 26 gewijzigd.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft in haar uitspraak van 15 juli 1999 op de bij haar ingestelde beroepen, artikel 12 gewijzigd.
Deze verordening is vervangen door Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 15-7-1999
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: UN 29-9-1999; RG 29-9-1999
Nota Handhaving keurzone in relatie tot de teeltvrije zone open teelt
Nadeelcompensatieregeling Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Beleidsnota dempingen
Beleid Keurvergunningen voor steigers en vlonders
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
07-10-1999 | 22-12-2009 | wijziging artikel 12 | 15-07-1999 UN 29-9-1999; RG 29-9-1999 | - |
Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden,
op voorstel van het college van dijkgraaf een hoogheemraden van dd. 5 november 1996, kenmerk 96.B103,
gelet op artikel 78 van de Waterschapswet;
gelet op het bepaalde in artikel 2 van het Reglement Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, omtrent het gebied van het waterschap;
I vast te stellen, voor het gehele gebied van het waterschap, de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;
Hoofdstuk 1. ALGEMENE BEPALINGEN
De onderhoudsplichtigen van werken die in de kern- of de beschermingszones van waterkering zijn aangebracht en die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben, dienen deze, onverminderd het bepaalde in de artikelen 7 en 8, waterkerend te houden.
Onderhoud kunstwerken Artikel 15
Onderhoudsplichtig zijn degenen die in het Reglement en in de legger tot het plegen van onderhoud aan de kunstwerken zijn aangewezen.
Het buitengewoon onderhoud omvat het instandhouden, onverminderd het bepaalde in artikel 17, overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie van de watergangen dan wel instandhouding van het profiel en hetgeen nodig is voor een goede doorstroming van het natte profiel.
De onderhoudsplichtigen van werken die in de kern- of beschermingszone van watergangen zijn aangebracht dienen deze onverminderd het bepaalde in de artikel 17 en 18 te onderhouden.
Daar waar bij de inwerkingtreding van deze keur watergangen ruimere afmetingen hebben, moeten deze kant- en bodemschoon worden onderhouden.
Het bestuursorgaan kan daar waar zij dit nodig oordeelt, kunstwerken, waaronder dammen en inlaten, al of niet voorzien van kleppen of schuiven om het water te keren, doen plaatsen. De eigenaren van aangrenzende percelen zullen moeten toelaten dat deze keerdammen tegen of in hun land gesteld worden.
De aangelanden van erven en gronden gelegen langs primaire watergangen, moeten ervoor zorgdragen dat de eindbuizen van de draineer- of rioolleidingen die in de primaire en secundaire watergangen uitmonden, tijdens de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden door het waterschap, zijn weggenomen of duidelijk zichtbaar gemaakt.
Het is verboden kunstwerken en bijbehorende werken, zoals taludverdediging, beschoeiingen, kademuren, kwelschermen, dienende tot aan- en afvoer van water en peilregelende kunstwerken zoals gemalen, sluizen, stuwen, duikers, dammen, bruggen geheel of gedeeltelijk te openen of te sluiten, te beschadigen, weg te nemen of daaraan iets te doen of te veroorzaken hetwelk hun geregelde werking zou kunnen belemmeren of veranderen, daarin schotbalken of schuiven te plaatsen of deze daaruit weg te nemen, daarin of daarbij vistuig te plaatsen.
Het is onverminderd het bepaalde in de Verordening waterhuishouding verboden:
De onderstaande bepalingen van hoofdstuk 4 zijn van toepassing op de vaarwegen en hun oevers die zijn aangegeven in het Reglement.
Het is ten aanzien van de bij het waterschap in beheer en onderhoud zijnde sluizen en bruggen verboden om:
Het waterschap stelt in het belang van de scheepvaart de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen (uitgezonderd spoorbruggen) en de sluizen, gelegen in het beheersgebied van het waterschap en niet vallende onder het bepaalde in de Scheepvaartverordening provincie Utrecht.
Hoofdstuk 5. VERGUNNINGEN EN ONTHEFFING
Alle onderhoudsplichtigen moeten op de datum van de schouwvoering, zonder nadere aanzegging, aan de verplichtingen volgens de bepalingen van deze keur hebben voldaan.
Hoofdstuk 9. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Verplichtingen tot onderhoud van waterstaatswerken zoals die zijn opgenomen in de onder II genoemde keuren blijven bestaan, voorzover zij niet uit anderen hoofde zijn vervallen. Deze verplichtingen tot onderhoud van waterstaatswerken zijn opgenomen in de bij deze keur behorende bijlage K1. Zij vervallen op het tijdstip dat voor de gebieden waarop die keuren betrekking hebben, leggers van kracht zijn geworden.
Voor waterstaatswerken, waarvoor bij of krachtens wet, bij provinciale verordening of bij waterschapsreglement het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven, alsmede voor waterstaatswerken, waarvoor vaststelling van een legger wel is voorgeschreven maar waar vaststelling nog niet heeft plaatsgehad en waarop de in artikel 1, tweede lid, genoemde kaarten en bijlagen geen betrekking hebben, geldt dat het gewoon en buitengewoon onderhoud wordt uitgevoerd door degene die voor inwerkingtreding van de keur als onderhoudsplichtigen zijn aangewezen c.q. hebben opgetreden, overeenkomstig de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting en constructie.
Na vaststelling van de legger vervallen de bij deze keur behorende kaarten, voor dat deel waarop de legger betrekking heeft.
Deze keur treedt in werking met ingang van 1 januari 1997, waarbij de tot dan toe geldende keuren als genoemd onder II en het besluit scheepvaartverkeer Leidsche Rijn als genoemd onder III komen te vervallen.
Vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van 17 december 1996.
Het algemeen bestuur beschikt op grond van de Waterschapswet over de bevoegdheid tot het in het leven roepen van een keur en een legger. Een keur kan worden gedefinieerd als een verordening bij welker overtreding straf, conform het Wetboek van strafrecht, kan worden toegepast. De voorliggende keur bevat een groot aantal gebods- en verbodsbepalingen, die alle ten doel hebben het waterschap een handvat te bieden de opgedragen taken zo optimaal mogelijk te kunnen uitvoeren. Praktijk is dat de keur in zijn algemeenheid voor velen moeilijk te hanteren is. Gekozen is voor het opnemen van een toelichting, bestaande uit een algemeen deel en een artikelsgewijs deel, waarin de verschillende onderdelen van de keur nader worden toegelicht. Deze toelichting kan derhalve niet los worden gezien van de keur en behoort dan ook bij de keur, al maakt zij er geen deel van uit. Het onderstaande is grotendeels overgenomen uit het algemene deel van de toelichting. Een legger kan worden gedefinieerd als een overzicht van waterstaatswerken met daarbij vermeld de onderhoudsverplichtingen en de onderhoudsplichtigen.
Bij de opstelling van de Keur zijn het Reglement van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, de keuren van de voormalige waterschappen en het Model van de Unie van waterschappen van maart 1991, zoals nadien gewijzigd, als uitgangspunt genomen. Alle bepalingen zijn per taak (waterkeringen, waterkwantiteit en vaarwegen) in hoofdstukken en paragrafen ondergebracht. Daarnaast zijn er algemene bepalingen over vergunningverlening, de schouw, schadevergoeding, strafbepalingen en overgangsrecht. De hanteerbaarheid en leesbaarheid hebben bij het opstellen van deze keur voorop gestaan.
Het aangeven van de begrenzingen van waterkeringen, watergangen en kunstwerken, waarop de gebods- en verbodsbepalingen van de Keur van toepassing zijn, heeft niet plaats door de fysische begrenzingen van deze waterstaatswerken in de Keur zelf te omschrijven, zoals in de keuren van de voormalige waterschappen, maar door verwijzing naar de legger, waarin die begrenzingen zijn vastgelegd. Hierdoor zijn de begrenzingen van de verschillende waterstaatswerken niet direct uit de Keur af te lezen. Zulks is overeenkomstig het bepaalde in het Reglement. De in deze keur gekozen constructie heeft als voordeel dat door het ontbreken van een omschrijving van de fysische begrenzingen in de Keur, van één type waterstaatswerk kan worden uitgegaan (immers er hoeft niet per type waterkering en watergang een omschrijving van de fysische begrenzingen te worden opgenomen), waardoor in de Keur niet voor elk type een onderscheiden gebods- en verbodsregime behoeft te worden opgenomen. Een ander voordeel is dat, voor degenen tot wie de keurbepalingen zich richten, het onderscheid naar typen waterstaatswerken, per waterkering, watergang en kunstwerk, niet hoeft te worden gemaakt. In het onderhavige systeem is immers uit de legger af te lezen wie onderhoudsplichtig is, waaruit de onderhoudsverplichting bestaat en tot hoever waterstaatswerken en beschermingszones zich uitstrekken; ofwel waar het gebods- en verbodsregime van de Keur van toepassing is. De legger is in deze te beschouwen als een onderdeel van de Keur. Wijziging van de legger betekent dan ook een wijziging in de toepassing van de Keur. Voor belanghebbenden dient dit te worden duidelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het geven van voorlichting. Voor de vaststelling of wijziging van de Keur is in de Waterschapswet een overeenkomstige procedure voorgeschreven zodat de voorbedoelde toepassing van de legger ook uit oogpunt van rechtsbescherming te legitimeren is. Voor het waterschap heeft het onderhavige systeem het voordeel dat op duidelijke wijze voor de beheersobjecten gegradeerde beschermingsregimes van verschillende zwaarte in de legger kunnen worden vastgesteld.
Het waterschap beschikt nog niet over alle vereiste leggers van waterstaatswerken, terwijl ook niet voor alle waterstaatswerken het vaststellen van een legger is voorgeschreven. Anderzijds is het zo dat de Wet op de waterkering het waterschap tot het opstellen van leggers voor "primaire waterkeringen" verplicht, terwijl er in de Waterschapswet vanuit wordt gegaan dat de onderhoudsplichtigen en/of onderhoudsverplichtingen in de legger worden vastgelegd. Voor waterstaatswerken, waarvoor het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven of waarvoor nog geen legger is vastgesteld blijven de onderhoudsbepalingen uit de huidige keuren en de in de praktijk gehanteerde regelingen van kracht en zijn de afmetingen van de kern, beschermings- en buitenbeschermingszones vooralsnog in de Keur zelf opgenomen.
Omdat op dit moment een legger, als bedoeld in de Waterschapswet, voor het gehele beheersgebied ontbreekt zijn om deze lacune op te heffen keurkaarten opgesteld. De keurkaarten geven, tot de inwerkingtreding van de legger, aan welke waterstaatswerken worden aangemerkt als primair of secundair. Deze keurkaarten geven een actuele situatie, ook voor de voorheen ongereglementeerde gebieden, weer. Als uitgangspunt bij de benoeming van de status van de waterstaatswerken is de onderhoudsverplichting die op dit moment in de praktijk geldt genomen. De keurkaarten veranderen de onderhoudsverplichtingen dus niet.
Het waterschap werkte in de jaren ´94, ´95 en ´96 met 31 verschillende keuren. Het betrof de keuren van de voormalige waterschappen Lopikerwaard, Kromme Rijn, Leidse Rijn en het Groot-Waterschap van Woerden. Genoemde keuren komen met de inwerkingtreding van de nieuwe Keur te vervallen. De fysische begrenzingen uit de voormalige keuren zijn uit deze keuren gelicht en in bijlagen bij deze nieuwe keur opgenomen. Deze bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze Keur. Deze bijlagen zullen pas komen te vervallen op het moment van het vaststellen van een legger voor het betreffende beheersgebied van het waterschap waarvoor de fysische begrenzingen golden.
4. Doelstelling/uitgangspunten
In verband met het feit dat per 1 januari 1994, 1 januari 1995 en 1 januari 1997 waterschapsconcentraties hebben plaatsgevonden waarbij het huidige waterschap is opgericht, is het uit een oogpunt van doelmatigheid, effectiviteit en uniformiteit gewenst te streven naar de totstandkoming van één keur. De volgende uitgangspunten zijn bij de totstandkoming gehanteerd:
De wettelijke basis voor de verordenende bevoegdheid van het waterschap is geregeld in artikel 56 juncto 78 van de Waterschapswet. De bevoegdheid om een keur op te stellen is te vinden in artikel 80 van de Waterschapswet. Voor de bij het waterschap in beheer zijnde waterstaatswerken geldt dat de begrenzingen van deze werken ingevolge artikel 64 van het Reglement dienen te worden vastgelegd in leggers waarin de onderhoudsplichtigen en/of onderhoudsverplichtingen ten aanzien van deze werken worden aangewezen.
De verordenende bevoegdheid van het waterschap, en daarmee ook de reikwijdte van de keur, is niet onbegrensd. De bevoegdheid is gekoppeld aan de taak van het waterschap, of zoals de Waterschapswet dat omschrijft "ter behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen". In de oude Keurenwet, die bij de inwerkingtreding van de Waterschapswet is ingetrokken, was nog sprake van de terminologie "in het huishoudelijk belang van het waterschap".
Het waterschapsbestuur is op grond van artikel 59 van de Waterschapswet niet bevoegd ten aanzien van onderwerpen waarin door een hogere wettelijke regeling is voorzien, verordeningen te maken die met die hogere regelingen in strijd zijn. Bovendien mag het waterschapsbestuur geen regels stellen met betrekking tot onderwerpen, waarin door een hogere wettelijke regeling uitputtend wordt voorzien.
Hogere wettelijke regelingen, waarin dezelfde materie als in de keur wordt geregeld en waarmee afstemming heeft plaatsgevonden, zijn de Wet op de waterkering, de Waterstaatswet, de Waterschapswet, de Wet milieubeheer (Wm), de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), de Wet op de waterhuishouding (Wwh), de Verordening waterhuishouding provincie Utrecht, de Interim-verordening waterhuishouding Groot-waterschap Woerden en het Reglement.
De genoemde wetten bieden geen tot zeer geringe ruimte tot aanvulling. In de keur is bijvoorbeeld geen hoofdstuk opgenomen met bepalingen over de waterkwaliteit aangezien de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dit onderwerp uitputtend regelen.
Daar waar mogelijk is wel blijk gegeven van het toepassen van een brede kijk op het gebied van bescherming van het milieu. Op deze brede kijk wordt nader ingegaan onder 6.c.
De genoemde verordeningen en het Reglement bieden daarentegen ruimte om aanvullende bepalingen te stellen. Van deze ruimte is in de onderliggende keur gebruik gemaakt. In de artikelsgewijze toelichting is hierover het een en ander in concreto terug te vinden.
Op het gebied van de waterhuishouding zijn als gevolg van voorstellen van de Kamer tot aanpassing van de Wet op de waterhuishouding veranderingen te verwachten. Het is echter niet mogelijk om deze verandering reeds bij het opstellen van de onderliggende keur mee te nemen. Te zijner tijd zal moeten worden bezien in hoeverre de Keur ter aanpassing aan de nieuwe ontwikkelingen moet worden gewijzigd.
De bepalingen in deze keur dienen te worden toegepast met inachtneming van het voor het waterschapsgebied geldende beleid. Voor de waterhuishoudingszorg is dit beleid op rijksniveau vastgelegd in de derde nota Waterhuishouding en op provinciaal niveau in waterhuishoudingsplannen. Het waterschap stelt rekening houdend met de provinciale waterhuishoudingsplannen van de provincies Utrecht en Zuid-Holland zijn beheersplan voor de waterhuishouding vast. Het in dit beheersplan verwoorde beleid zal richtinggevend moeten zijn bij de uitvoering van de Keur door het waterschap. Het provinciaal niveau is ook uitermate geschikt voor de afstemming van het waterhuishoudkundig beleid met andere beleidsterreinen.
Het waterschap mag uitsluitend regels stellen ter behartiging van de taken die aan het waterschap zijn opgedragen. Op grond van het in de artikelen 56 en 78 Waterschapswet opgenomen specialiteitsbeginsel kan het waterschap alleen regels stellen ter behartiging van zijn reglementaire taken. Tijdens de parlementaire behandeling van de Waterschapswet is er evenwel op gewezen dat het waterschap bij de besluitvorming naast de waterstaatkundige belangen ook rekening moet houden met andere publieke belangen. Met andere woorden: bij de vervulling van zijn taak moet het waterschap met een brede kijk te werk gaan. Concreet betekent dit dat het waterschap zijn aandacht niet uitsluitend moet richten op het water zelf maar ook op de relevante omgeving daarvan, zoals de waterbodem, de oever, de infrastructuur e.d.. In het licht van de in 1989 verschenen derde Nota waterhuishouding zijn watersysteembenadering en integraal waterbeheer hierbij de centrale thema´s. Ook de relaties met andere beleidsterreinen zoals milieubeheer, ruimtelijke ordening en natuur- en landschapsbeheer moeten tot uitdrukking komen. Gelet op het bovengenoemde specialiteitsbeginsel mogen de belangen van natuur, landschap en milieu evenwel alleen bij de besluitvorming worden meegenomen voorzover ze betrokken zijn bij de behartiging van de reglementaire taak van het waterschap. Deze brede kijk ten aanzien van de taakbehartiging van het waterschap dient ook in de Keur tot uitdrukking te komen en wel om de volgende redenen:
In diverse beheerswetten, de Wvo, de Wwh en de Grondwaterwet is deze brede taakopvatting reeds concreet uitgewerkt. Ingevolge de derde Nota waterhuishouding zal dit ook op het uitvoerende vlak gestalte moeten krijgen. In het waterhuishoudingsplan van de provincie Utrecht (p. 21 tot en met 31) wordt aangegeven dat van het waterschap een verdiepte brede kijk op de taakuitoefening wordt verlangd. In het waterbeheersplan wordt hieraan invulling gegeven en wordt aangegeven hoe het waterschap vanuit het brede perspectief rekening houdt bij de besluitvorming met natuur-, milieu-, en landschapsbelangen. Het waterbeheersplan heeft evenwel slechts bindende werking voor het waterschapsbestuur zelf. Voor derden zoals burgers, bedrijven en instellingen bevat het waterbeheersplan geen juridisch bindende normen of afspraken. Doorwerking van het plan naar derden geschiedt door de waterschapskeur. Ook in de keur zal deze brede belangenafweging dus gestalte moeten krijgen. De wenselijkheid van een expliciete regeling van de reikwijdte van het externe belangenkader in de Keur wordt tevens ingegeven door de onzekerheid die de jurisprudentie terzake heeft gewekt. Uit uitspraken uit 1991, 1992 en 1993 (evenwel nog gebaseerd op de inmiddels vervallen Keurenwet) blijkt dat de Kroon een ruime reikwijdte van het externe publieke belang als vertrekpunt hanteerde, terwijl de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State een meer stringente opvatting huldigde.
De verbreding van de reikwijdte van het belangenkader heeft een nadrukkelijk aanvullend karakter. Daar waar andere wettelijke regelingen voorzien in de bescherming van deze belangen zal het waterschap niet mogen optreden.
De bepalingen in deze keur bevatten uitsluitend geboden en verboden die zich richten tot derden en niet tot het waterschap als lichaam van openbaar bestuur, handelend ter uitvoering van zijn taak. Wanneer het waterschap optreedt als ieder ander privaat persoon heeft het voor de uitvoering van vergunningplichtige werken een keurvergunning nodig (bijvoorbeeld voor de bouw van een waterschapskantoor in de veiligheidszone van een waterkering). Gezien het beperkte, uitsluitend waterstaatkundige belangenkader van de Keur, kan worden gesteld dat het waterschap in het kader van de uitvoering van zijn openbare taak in principe geen keurvergunning nodig heeft. Bepalingen aangaande verplichtingen tot handelen en nalaten van het waterschap zelf worden geacht te zijn geregeld in het Reglement alsmede in intern werkende waterschapsverordeningen.
Bij de Keur wordt het eigendomsrecht beperkt. Artikel 1 boek 5 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het eigendomsrecht kan worden beperkt. De eigendomsrechten mogen, in verband met de waterstaatsbelangen, echter niet op onevenredige wijze worden aangetast. Dit aspect dient dan ook bij de toepassing van de Keur in de belangenafweging te worden meegenomen.
8. Regulering via vergunningverlening en beleid
De gebods- en verbodsbepalingen richten zich tot alle ingezetenen van het waterschap. Diverse bepalingen richten zich echter op bepaalde categorieën van ingezetenen, bijvoorbeeld de aangelanden.
Er is een veelheid aan verboden opgenomen. Nu is het niet zo dat bijvoorbeeld ten aanzien van de verbodsbepalingen beoogd wordt in alle gevallen een absoluut verbod te bewerkstelligen. Een groot aantal handelingen die de waterstaatszorg raakt, vraagt om regulering. Deze regulering krijgt gestalte via de vergunningverlening. Voor een groot aantal werkzaamheden kan in beginsel vergunning worden verleend. Daarbij moeten dan wel veelal voorschriften worden gesteld ter bescherming van het aanwezige waterstaatsbelang. Wordt bijvoorbeeld een vergunning verleend voor een dam met duiker of een brug, dan zullen daarbij onder andere voorschriften worden gesteld ten aanzien van het doorstroomprofiel, zodat de wateraan- of afvoer niet belemmerd wordt.
Aan de regulering dient wel een zeker beleid ten grondslag te liggen. Op verscheidene gebieden is door het waterschap reeds beleid ontwikkeld, op grond waarvan de uitvoering en de handhaving van de keurbepalingen plaatsvindt. Het doel hiervan is te komen tot een uniform vergunningenbeleid, hetgeen de rechtszekerheid bevordert. Voor een aantal onderwerpen dient nog, naar aanleiding van deze keur, beleid te worden opgesteld. In een aantal artikelen en in de artikelsgewijze toelichting van de keur wordt verwezen naar (nog) op te stellen beleid. Er is een onderscheid te maken in de soort van verwijzing in verband met de rechtskracht van het op te stellen beleid:
Het door het waterschap op te stellen nieuw beleid dat naar aanleiding van de Keur wordt opgesteld, zal in de geest van de Inspraakverordening van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden tijdig publiekelijk bekend worden gemaakt.
Het dagelijks bestuur is belast met de zorg voor de uitvoering van de Keur. Dit betekent enerzijds dat dit bestuur moet zorgen voor de handhaving van de in de Keur gestelde geboden en verboden en anderzijds dat het bestuur belast is met de uitvoering van het in de keur opgenomen vergunningenstelsel. De effectieve werking van de keurbepalingen en de daarop gebaseerde vergunningenbeleid staat of valt met de handhaving daarvan. Ingevolge de Waterschapswet kan de handhaving geschieden met gebruikmaking van strafvervolging en van bestuursrechtelijk optreden. Bij overtreding van de keur kunnen boetes op grond van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd. Artikel 85 van de Waterschapswet bepaalt dat de leden van het dagelijks bestuur, de door dat bestuur aangewezen leden van de afdelingsbesturen en de door dat bestuur aangewezen ambtenaren, zijn belast met de opsporing van de overtreding van de keuren, onverminderd de bevoegdheid van de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen (de reguliere politie). Echter, deze bevoegdheid bezitten bovengenoemde personen van het waterschap niet zonder meer. Nieuwe wetgeving geeft aan dat de betreffende personen dienen te worden aangewezen en beëdigd door de Minister van Justitie en bovendien aan bepaalde bekwaamheidseisen moeten voldoen (in de vorm van het periodiek afleggen van examens). Tevens kan het bestuur gebruik maken van de bevoegdheden tot toepassing van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom. Hiervoor zijn geen bijzondere bevoegdheden nodig.
In enkele oude keuren zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het dijkleger. In de onderliggende keur zijn deze bepalingen niet overgenomen. De Waterschapswet biedt in artikel 93 de mogelijkheid om bij verordening een regeling te treffen voor de aard en de duur van de verplichtingen van het zogenaamde dijkleger. Hiervoor zal een aparte verordening worden opgesteld.
11. Inspraak en voorlichtingsfolder
De Inspraakverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 1994 bepaalt dat ingezetenen de gelegenheid moet worden geboden hun zienswijze omtrent te nemen besluiten van algemene strekking, waarbij gedacht moet worden aan de Keur, kenbaar te maken. Het ontwerp-besluit is daartoe tenminste gedurende 4 weken ter inzage gelegd. Zulks is op de gebruikelijke wijze bekend gemaakt. Ten behoeve van de inspraak en de voorlichtingsbijeenkomsten is een voorlichtingsfolder opgesteld. De betreffende folder kan ook uitstekend dienst doen bij de voorlichting aan de ingelanden bij de toepassing van de Keur na het tijdstip van inwerkingtreding.
In deze keur zijn enige begrippen omschreven, die van specifiek belang zijn bij de toepassing van de opgenomen keurbepalingen. Bij het kiezen van de te omschrijven begrippen en bij de omschrijving van deze begrippen is zo veel mogelijk van algemeen geldende begrippen en begripsomschrijvingen uitgegaan.
Gekozen is voor het hanteren van een algemene term. Doorgaans zal het college van dijkgraaf en hoogheemraden het bevoegde gezag zijn. Immers het college van dijkgraaf en hoogheemraden is op grond van artikel 84 van de Waterschapswet belast met de dagelijkse aangelegenheden. Het toepassen en hanteren van de keur is zo´n dagelijkse, steeds weer terugkerende, activiteit. Echter op meerdere plaatsen in de Keur wordt gesproken over het opstellen van beleidsnota´s. Het vaststellen van beleidsnota´s is een taak en bevoegdheid van het algemeen bestuur.
Als legger wordt in deze keur aangemerkt, elke legger, ligger of staat van werken, waarvan de vaststelling is voorgeschreven bij of krachtens de wet, bij waterschapsreglement of provinciale verordening. In de keur is niet bepaald aan welke vormvereisten een legger moet voldoen omdat deze vereisten over het algemeen in de regeling, waarin de vaststelling wordt voorgeschreven zijn vervat. Zowel de Waterschapswet, de Wet op de waterkering als het Reglement kennen bepalingen omtrent de legger. In de Wet op de waterkering worden de beheerders van "primaire waterkeringen" verplicht tot het vaststellen van een legger, waarin is omschreven waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie. Artikel 78 van de Waterschapswet bepaalt dat het algemeen bestuur de legger vaststelt waarin onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen worden aangewezen. In het Reglement is in de artikelen 64 tot en met 66 bepaald dat het waterschapsbestuur voor (bepaalde) waterstaatswerken, waarover het waterschap het beheer voert een legger, ligger of staat van werken vaststelt.
De keurkaarten geven aan welke waterkeringen en watergangen als primair en secundair moeten worden aangemerkt. De kaarten zijn geen legger, maar nemen wel een deel van diens functie waar tot het moment dat de legger voor het betreffende gebied inwerking treedt. De keurkaarten geven de actuele situatie van 16 december 1996 weer. De indeling naar mate van belang heeft plaatsgevonden op basis van de onderhoudsverplichtingen en aanwijzing van onderhoudsplichtigen zoals die voor de inwerkingtreding van deze keur zijn aangewezen.
Beperkte rechten en hoofdelijke aansprakelijkheid
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, zijn de gebruikers verplicht de ingevolge de Keur op de eigenaar rustende verplichtingen na te komen ingeval er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, vierde lid, zijn de eigenaren, overige zakelijk gerechtigden tot en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen, die ingevolge de Keur op de eigenaar van de grond rusten. Veelal is immers niet de eigenaar maar de feitelijke gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichtingen is gebaat. In de artikelen 57 en 58 van het Reglement is voor een vergelijkbare systematiek gekozen.
De gedoogplichten voor de eigenaren van waterstaatswerken en van nabij gelegen gronden als neergelegd in dit artikel zijn een aanvulling op het bepaalde in artikel 69 van het Reglement en de artikelen 9 en 10 van de Waterstaatswet 1900. De strekking van de bepalingen van de Waterstaatswet 1900 en het Reglement staan aan een dergelijke aanvulling niet in de weg. Het derde lid van artikel 9 van deze wet houdt er zelfs uitdrukkelijk rekening mee dat dit soort verdergaande gedoogplichten uit andere hoofde voortvloeien.
Ingevolge het bepaalde in het Reglement en de Waterstaatswet worden eigenaren en gebruikers ten minste twee maal vierentwintig uren van te voren schriftelijk in kennis gesteld van de werken en/of verrichtingen die op hun gronden worden uitgevoerd. Dit laatste hoeft echter niet indien het de uitvoering van normaal onderhoud of spoedeisende gevallen betreft.
[Artikel 3, derde lid, is vervallen. Zie de opmerkingen onder de informatieknop aan het begin van deze regeling.]
Om de in het algemeen deel van de toelichting vermelde redenen wordt in de keur niet gedifferentieerd naar typen waterkeringen (dijken, hoge gronden, boezemkaden en overige kaden of waterkerende objecten) die bij het waterschap in beheer zijn maar wordt één begrip "waterkering" gehanteerd. Een onderverdeling wordt gemaakt naar primaire, secundaire en tertiaire waterkeringen. De keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor elke waterkering, waarbij drie zones kunnen worden onderscheiden: de kernzones, de beschermingszones, alsmede de buitenbeschermingszones, waarop bepaalde keurbepalingen van toepassing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door de beheerder bepaald en vastgelegd in de legger dan wel in de Keur. Daarbij dient deze steeds voor ogen te houden dat het opleggen van bepaalde restricties aan het gebruik van gronden in de Keur slechts ter bescherming van het waterstaatkundig functioneren van de waterkeringen mag plaatshebben.
Als kernzone wordt aangemerkt de kruin, de wederzijdse taluds, de bermen tot de bodem van de naastliggende watergangen en de daarin of daaraan aangebrachte werken.
Als beschermingszones worden aangemerkt de stroken grond aan weerszijden van de kernzone, welke als zodanig op de legger of keurkaart zijn aangegeven. Voor de dimensionering van de beschermingszones van waterkeringen wordt uitgegaan van de afmetingen van de zogenaamde invloedslijnen, die technisch worden bepaald en niet een direct juridisch relevante betekenis voor de keur hebben. De invloedslijn van de waterkering begrenst de strook grond ten weerszijden van de waterkering welke technisch/fysisch beschouwd de stabiliteit van de waterkering mede waarborgt (onder maatgevende omstandigheden). Aan de binnenzijde van de waterkering begrenst de invloedslijn de strook grond die volgens de grondmechanische berekeningen bijdraagt aan de stabiliteit van de waterkering.
De invloedslijn begrenst aan de buitenzijde (boezem- of rivierzijde) de eventueel aanwezige ondoorlatende grondlaag. Waar het zogenaamde primaire waterkeringen betreft worden de invloedslijnen opgenomen in het ingevolge de Wet op de waterkering vast te stellen technisch beheersregister. Voor de goede werking van de waterkering is niet alleen het dijklichaam van belang maar ook de stroken grond tussen de invloedslijnen; beide maken deel uit van de constructie waterkering als geheel.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is het noodzakelijk dat zowel de kernzone zelf als de gebieden binnen de invloedslijnen onder de bescherming van het keurregime vallen. Het technisch/fysische karakter van die invloedslijn brengt evenwel met zich mee dat, afhankelijk van de bodemgesteldheid, deze lijn over het algemeen een grillig verloop heeft langs de waterkering. Een dergelijke lijn is derhalve niet geschikt om te dienen als begrenzing van de beschermingszone. Met name ten behoeve van de duidelijkheid naar degenen tot wie de keurbepalingen zich richten is voor de beschermingszone zoveel mogelijk een vaste maat gehanteerd gemeten uit een referentielijn in de waterkering. Door deze maat zodanig te kiezen dat de invloedslijn binnen de beschermingszone ligt wordt het functioneren van de waterkering afdoende beschermd. Voor het beheersgebied zijn voor waterkeringen een zo beperkt mogelijk aantal verschillende breedten van de beschermingszones ingevoerd.
De beschermingszones zijn die stroken die aan weerszijden van de kernzone van de waterkering waarvan op basis van uitgevoerd onderzoek is bepaald dat wijzigingen in de bestaande situatie het waterkerend vermogen negatief kunnen beïnvloeden. De ter bepaling van de strookbreedte uitgevoerde berekeningen betreffen voor de buitendijkse strookbreedte met name stabiliteitsberekeningen (het verst van de dijk verwijderde in-of uittredepunt van de maatgevende glijcirkel) en voor de binnendijkse of landzijde het uiteinde van de benodigde aanberming danwel het uiterste punt van de maatgevende glijcirkel. Voor de goede werking van de waterkering is derhalve niet alleen het dijklichaam van belang maar ook de stroken grond aan weerszijden ervan: beide maken deel uit van de waterkeringsconstructie als geheel.
De buitenbeschermingszone´s betreffen stroken grond aan weerszijden van de beschermingszone´s van de dijk waarbinnen restricties gelden ten aanzien van het gebruik. Reden van deze restricties is gelegen in het feit dat afhankelijk van de ter plaatse aanwezige grondslag de aanwezige bodemlagen een meer of minder belangrijke rol kunnen spelen in het bepalen van het intreepunt van rivierwater onder maatgevende omstandigheden. Er is gekozen voor één maatvoering binnen de Keur aangezien rekening gehouden dient te worden met een grillig verloop van de ondergrond langs de verschillende waterkeringen. In de legger zullen de per beheersgebied te hanteren strookbreedten nader worden beschreven.
Bijlage 4 van de Keur geeft een bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een dijkvak met kernzone, beschermingszones, buitenbeschermingszones en invloedslijnen.
Deze bepalingen houden, samen met het bepaalde in het Reglement, de hoofdlijnen van de onderhoudsverplichtingen, in. Naar het belang van de functie van het waterstaatswerk wordt het onderhoud toegedeeld aan de instelling of personen die daartoe in de praktijk het meest aangewezen moeten worden geacht. Zo is voorgeschreven dat de objecten die een primaire functie als waterkering vervullen geheel bij het waterschap in onderhoud dienen te zijn, behalve in die gevallen waarin een ander openbaar lichaam of de N.V. Nederlandse Spoorwegen reeds met het onderhoud is belast. De reden dat een ander openbaar lichaam of de N.V. Nederlandse Spoorwegen met (een deel van) het onderhoud is belast kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het desbetreffende object mede een functie heeft voor bijvoorbeeld een weg of een spoorweg. Met betrekking tot de objecten die wel een belangrijke, maar niet een hoofdfunctie als bedoeld vervullen, is gekozen voor een regeling, waarbij dat element van de onderhoudsverplichting dat van wezenlijk belang wordt geacht voor het behoud van de functie van het object, te weten de instandhouding van het profiel van de waterkering, aan het waterschap is opgedragen.
Voor de overige waterkeringen geldt dat de onderhoudsverplichtingen die niet bij het Reglement of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen, in de legger worden opgenomen.
Tot slot is in het derde lid van artikel 15 van de Wegenwet het volgende opgenomen:
"Tot het onderhoud van een weg als in het eerste en tweede lid bedoeld, behoort mede het onderhoud van een tot die weg behorende berm of een tot die weg behorende bermsloot, echter slechts voor zover het onderhoud van de berm of de bermsloot dient ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg en voor zover het onderhoud niet, uit welke hoofde ook, tot de verplichting van anderen behoort.".
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. De bestrijding van muskusratten op waterkeringen gebeurt, met uitsluiting van derden, van overheidswege. Naast de gebruikelijke wijze van grasmatbeheer bestaat er behoefte aan ruimte voor een andere wijze van grasmatbeheer op waterkeringen waarbij meer rekening wordt gehouden met op waterkeringen voorkomende botanische waarden, zonder dat dit ten koste gaat van het waterkerend vermogen van de waterkering. In artikel 7 is de mogelijkheid voor een dergelijk beheer geheel opengelaten terwijl tevens een grasmatbeheer, zoals dat gebruikelijk is, kan worden voorgeschreven. Het ligt in de bedoeling van het bestuursorgaan om een beleidsnota op te stellen met als onderwerp het beweiden van waterkeringen. In deze nota zal voor zover mogelijk ook aandacht besteed worden aan alternatieve wijzen van grasmatbeheer.
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen die verplicht zijn tot de uitvoering van het buitengewoon onderhoud, gehouden zijn. Als buitengewoon onderhoud wordt in de keur aangemerkt het in stand houden van de waterkering overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie.
De onderhavige bepaling ziet op de omstandigheid waarin dit onderhoud bij derden berust en richt zich dus niet tot het waterschap als waterkeringsbeheerder, maar tot derden-onderhoudsplichtigen. De situatie waarin derden-onderhoudsplichtigen tot instandhouding van waterkeringen verplicht zijn doet zich met name regelmatig voor bij boezemkaden of kaden in de uiterwaarden van rivieren.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid mag in de periode dat hoog water en hoog opperwater kan voorkomen (van 1 oktober tot 1 april) geen buitengewoon onderhoud worden uitgevoerd aan primaire waterkeringen.
Het derde lid van dit artikel beoogt te voorzien in de situatie dat geen legger aanwezig is en op de kaart geen vorm, afmetingen of constructie zijn aangegeven. De oorspronkelijke richting, vorm, afmetingen en constructie van de waterkering dienen alsdan te worden gehandhaafd.
Het bepaalde in dit artikel richt zich in principe tot onderhoudsplichtigen van kernzones of beschermingszones van waterkeringen gelegen werken die een waterkerende of mede waterkerende functie hebben, en die anders dan met vergunning zijn aangebracht. Immers, voor met vergunning aangebrachte werken zullen bepalingen met een strekking als die van dit artikel in de vergunningsvoorschriften behoren te worden opgenomen.
Ingevolge het in het onderhavige artikel bepaalde, zijn de eigenaren van sluizen, uitwateringen, doorgangen en dergelijke coupures in waterkeringen gehouden deze op eerste aanzegging door of namens het bestuursorgaan te sluiten, ter voorkoming van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden.
Het tweede lid van dit artikel is erop gericht dat schotbalken in zodanig goede staat worden onderhouden dat de coupures, in geval dat wordt gevorderd, voldoende waterkerend kunnen worden gesloten en is in die zin een complementaire bepaling van artikel 8 (buitengewoon onderhoud).
Deze bepaling verplicht de eigenaren van door het bestuursorgaan aan te wijzen percelen, die zijn gelegen nabij waterkeringen, waarop het houden van huisdieren of bepaalde huisdieren ingevolge artikel 12, tweede lid, onder j, is verboden, daarlangs afrasteringen te plaatsen.
Het plaatsen van deze afrasteringen valt niet onder de verbodsbepaling vervat in artikel 12, maar is ingevolge het tweede lid van artikel 11 toegestaan nadat het waterschapsbestuur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt aangebracht en is samengesteld. Zo een verklaring van geen bezwaar kan slechts worden geweigerd indien de samenstelling van de afrastering of de wijze van plaatsing daarvan met zich mee zou brengen dat het waterkerend vermogen van de waterkering onnodig wordt aangetast of dat mag worden verwacht dat de beoogde afrastering onvoldoende (vee)kerend is, waardoor de waterkering door aftrap beschadigt.
Het bestuursorgaan kan, als bepaald in het derde lid, een algemene verklaring van geen bezwaar geven, waarin is omschreven tegen welke afrasteringsconstructie(s) en
wijze(n) van plaatsing uit oogpunt van voorvermeld belang geen bezwaar bestaat.
In dit artikel worden onderscheiden: verboden die gelden voor kernzones; verboden die gelden voor kernzones en beschermingszones; verboden die gelden voor kernzones, beschermingszones en buitenbeschermingszones. De verboden aangaande kernzones zijn verdergaand dan die gelden voor de beschermingszones omdat bepaalde handelingen indien ze in de beschermingszones worden uitgevoerd het waterkerend vermogen van de waterkering niet aantasten, terwijl ze indien ze in de kernzone plaats zouden hebben wel degelijk het waterkerend vermogen zouden kunnen aantasten. Voor dit soort handelingen geldt veelal dat ze ook niet kunnen worden toegestaan in de directe nabijheid van de kernzone (zeer dicht uit de teen of in de steunbermen). De bij de begripsomschrijvingen gegeven omschrijving van de kernzone biedt de mogelijkheid om in de legger of de bij de Keur behorende kaart een geringe strook uit de teen van de waterkering aan te wijzen als behorend tot de kernzone, waarop dus dezelfde verboden als op de waterkering van toepassing zijn. Voor de buitenbeschermingszone geldt het minst vergaande verbodsregime.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder a, is het verboden binnen de kernzone welke grondroeringen dan ook te verrichten. Voor de beschermingszones en buitenbeschermingszones is een minder vergaand regime van toepassing. In de kernzone is elke grondroering verboden, terwijl in beschermingszones grondroeringen bijvoorbeeld in de vorm van agrarisch gebruik zoals ploegen, spitten of graven wel zijn toegestaan.
De bepaling neergelegd in het tweede lid, onder d, beoogt de op of aan de kernzone aangebrachte materialen ter verdediging van de waterkering, te beschermen.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder j, is het verboden binnen de kernzone dieren te houden of te laten lopen. Onder huisdieren wordt verstaan alle gedomesticeerde dieren; dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdieren, als de kleine huisdieren als kippen, ganzen en ook honden. Het verbod geldt zowel voor het houden van (beweiden met) huisdieren op waterkeringen als voor het laten lopen van huisdieren binnen de kernzone. De houder van deze dieren dient er dus voor te zorgen dat deze zich niet op de waterkering begeven. Er is voor gekozen om het houden van schapen in de periode van 1 april tot 15 oktober niet onder het verbodsregime te laten vallen. In bijzondere omstandigheden kan het echter ongewenst zijn dat zich schapen binnen de kernzone bevinden. Gedacht moet worden aan omstandigheden zoals pas ingezaaide grasmat, bijvoorbeeld na het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden. Het bestuursorgaan kan de bevoegdheid tot het verwijderen van schapen enkel hanteren ter bescherming van de aanwezige dan wel nog te ontwikkelen grasmat of het uitvoeren van (onderhouds)werkzaamheden.
Het ligt in de bedoeling van het bestuursorgaan om een beleidsnota op te stellen met als onderwerp het beweiden van waterkeringen. In deze nota zal ook de wijze van beweiding met dieren aan de orde worden gesteld. Tot het moment dat de nieuwe beleidsnotitie is vastgesteld zal op dezelfde wijze met beweiding worden omgegaan als onder het regime van de voormalige keuren. In grote lijnen ziet dit regime er als volgt uit.
In de volgende gedeelten van het beheersgebied van het waterschap is het verboden op de dijkglooiing, die een helling heeft van 1:3 of steiler:
De omheinde dijkglooiingen in het Bovendamse gebied die bij het waterschap in eigendom zijn, worden van jaar tot jaar door middel van een verklaring van toestemming cq. gebruiksovereenkomst uitgegeven aan in- en aangelanden; dit uitsluitend ter beweiding van schapen. In het gebied Lekdijk Benedendams is het verboden een afrastering te hebben of te plaatsen langs de buitenkruinlijn van de dijk. Indien er vergunning is aangevraagd en verkregen, is het toegestaan een afrastering te hebben langs de buitenkruinlijn in de periode van 1 april - 15 oktober; dit uitsluitend ten behoeve van beweiding met schapen en rundvee.
In de genoemde beleidsnota beweiden van waterkering zal ook aandacht besteed worden aan de wijze van bemesting.
Ingevolge het bepaalde in het derde lid, onder b, is het verboden zich binnen de kernzone, in de beschermingszones of onderdelen daarvan te begeven, indien dat ter plaatse op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven (bijvoorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift "verboden toegang, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden").
Daar waar recreatieve waarden aan waterkeringen worden toegekend kunnen deze, indien waterkeringbelangen zich daar niet tegen verzetten, in principe voor recreatief medegebruik worden opengesteld. De bepaling moet tegengaan dat de waterkerende functie van waterkeringen die daarvoor gevoelig zijn door betreding in gevaar komt.
De toegang tot de betrokken waterkeringen en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoonlijk gerechtigden niet worden ontzegd omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in boek 5 van het Burgerlijk wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.
Boringen/winnen van delfstoffen
In het vierde lid is, ter bevordering van de leesbaarheid, een herhaling opgenomen van het bepaalde in artikel 4.
De Wet op de waterhuishouding noch de Waterschapswet geeft een omschrijving van het begrip waterkwantiteitsbeheer. De Wet op de waterhuishouding geeft alleen een omschrijving van het begrip waterhuishouding, zijnde de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij behorende belangen. In de memorie van toelichting op de Waterschapswet wordt het begrip waterhuishouding omschreven als het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van het oppervlaktewater. De bepalingen in dit hoofdstuk van de keur hebben uitsluitend tot doel de af- en/of aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezige oppervlaktewater te bevorderen en de gewenste ontwatering (in het algemeen gerekend tot de taak van de gemeente) te verkrijgen van de gronden die op dat oppervlaktewater afwateren. Slechts ter bescherming van dit doel mogen bepaalde beperkingen aan het gebruik van gronden worden opgelegd. Om dit doel te bereiken is het nodig dat:
In dit hoofdstuk zijn ge- en verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van oppervlaktewater kunnen aantasten.
Om in het algemeen deel van de toelichting vermelde redenen wordt in de keur niet gedifferentieerd naar typen wateren (bijvoorbeeld rivieren, kanalen, sloten, meren, plassen, bergingsvijvers en overige wateren), maar wordt één begrip "watergangen" gehanteerd. Deze term is overgenomen uit het Reglement. In de Keur is aangegeven dat daaronder mede wordt verstaan meren, plassen, bergingsvijvers en dergelijke. De waterbodems en taluds worden in deze keur onder de watergangen begrepen.
Ingevolge het tweede lid worden gronden, die een functie hebben voor de af- en/of aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezig water als watergangen als bedoeld in het eerste lid, onder a, aangemerkt. Deze bepaling ziet met name op inundatie-gebieden, bestemd voor de berging van water. Greppels zijn van deze bepaling uitgezonderd omdat deze geen afwaterende functie hebben in het waterhuishoudkundige systeem in het beheersgebied van het waterschap. Greppels hebben een afwateringsfunctie. De rechten van eigenaren van naburige erven worden beschermd door het bepaalde in de artikelen 5:38 en 5:39 van het Burgerlijk Wetboek.
De Keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor alle typen watergangen, waarbij drie zones kunnen worden onderscheiden: de kernzones, de beschermingszones, alsmede de buitenbeschermingszones, waarop bepaalde keurbepalingen van toepassing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door het waterschap bepaald en vastgelegd in de legger danwel in de keur zelf opgenomen. Daarbij dient steeds voor ogen te worden gehouden dat het opleggen van bepaalde restricties aan het gebruik van gronden in de keur slechts ter bescherming van het waterhuishoudkundig functioneren van de watergangen (de af- en/of aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezige water) mag plaatshebben.
Het waterschap bepaalt zelf op grond van welke criteria de status (primair, secundair of tertiaire) van een watergang wordt bepaald. In het landelijk gebied wordt dit vaak bepaald aan de hand van het debiet bij maatgevende afvoer (of aanvoer). De status primaire watergang wordt in het landelijk gebied veelal bepaald door een maatgevende afvoer groter dan 50 l/sec (overschrijdingskans 1 keer per jaar). Dit is een algemeen afgeleide norm, die bij landinrichtingsprojecten is toegepast (30 à 40 ha * 1,33 l/sec). Analoog aan de landelijke gebieden is voor de stedelijke gebieden voor de afwatering een watergangenstelsel vastgesteld. De wijze waarop de afwatering plaatsvindt is in het stedelijk gebied echter anders dan in het landelijk gebied. De neerslag die op onverhard oppervlakte valt, zakt grotendeels in de grond en bereikt met een relatief grote vertraging het oppervlaktewater. In het stedelijk gebied is echter een groot deel van het oppervlak verhard. Het water dat hierop valt, stroomt direct naar de riolering. Daardoor kan de riolering bij een hoge neerslagintensiteit met een grotere wateraanvoer worden belast. Belasting van het open water in het stedelijk gebied wordt bepaald door het percentage verhard/onverhard oppervlak, het percentage oppervlaktewater en door het type riolering. De afvoercapaciteit cq de bergingscapaciteit van het oppervlaktewater wordt in de stedelijke gebieden voornamelijk bepaald door de piekafvoeren van de overstorten van riolering. Vastgesteld is om de watergangen met een afvoercapaciteit van 100 l/sec als primaire watergang voor het stedelijk gebied te definiëren.
De secundaire watergangen zijn de watergangen die wel een belangrijke, maar niet een hoofdfunctie vervullen (zie ook de toelichting op de artikelen 59 tot en met 63 van het Reglement). De afvoer van water kan groter zijn dan 50 l/sec. De tertiaire watergangen zijn de overige watergangen.
In de keur wordt een strook van vijf meter langs primaire en secundaire watergangen en een strook van 2 meter langs tertiaire watergangen aangemerkt als beschermingszone. In deze zone is onder meer verboden om te planten en bebouwing op te richten zonder ontheffing van het waterschap. Het behoeft nauwelijks betoog dat zo´n verbodsbepaling moeilijk gemist kan worden voor een goede en doelmatige uitoefening van het beheer en onderhoud van oppervlaktewateren door het waterschap. Er is zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige regeling van het onderhoud.
Bijlage 5 van de Keur geeft een bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van water met beschermingszone en buitenbeschermingszones.
Deze bepalingen houden samen met de bepalingen in het Reglement de hoofdlijnen in met betrekking tot de onderhoudsverplichtingen. Naar het belang van de functie van het waterstaatswerk wordt het onderhoud toegedeeld aan de instelling of personen die daartoe in de praktijk het meest aangewezen moeten worden geacht. Zo is voorgeschreven dat de objecten die een primaire functie in de waterhuishouding vervullen geheel bij het waterschap in onderhoud dienen te zijn, behalve in die gevallen waarin een ander openbaar lichaam of de N.V. Nederlandse Spoorwegen reeds met het onderhoud is belast. De reden dat een ander openbaar lichaam of de N.V. Nederlandse Spoorwegen met (een deel van) het onderhoud is belast kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het desbetreffende object mede een functie heeft voor bijvoorbeeld een weg of een spoorweg. Met betrekking tot de objecten die wel een belangrijke, maar niet een hoofdfunctie vervullen is gekozen voor een regeling, waarbij dat element van de onderhoudsverplichting dat van wezenlijk belang wordt geacht voor het behoud van de functie van het object, te weten de instandhouding van het profiel van de watergang, aan het waterschap is opgedragen.
In het Reglement is bepaald dat van de hoofdlijnen slechts in een beperkt aantal gevallen, en dan nog alleen indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan worden afgeweken. Regel daarbij dient te zijn dat de betrokken aangelanden daarvoor financieel worden gecompenseerd.
Voor de overige watergangen geldt dat de onderhoudsverplichtingen die niet bij het Reglement of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen, door het waterschapsbestuur bij deze in de legger op te nemen.
Met betrekking tot de kunstwerken, waarvan de functie wordt bepaald door de functie van de objecten waarin die werken voorkomen, is eenzelfde gedragslijn gevolgd als onder artikel 14.
In het beheersgebied van het waterschap komen hoog en laag gelegen gebieden voor. In de laag gelegen gebieden is het peil in de loop der jaren verlaagd. Aangezien dit tot schade aan de bebouwing aanleiding kan geven, is het peil rondom bebouwing over het algemeen niet verlaagd.
Ten behoeve hiervan zijn de zogenaamde hoogwatervoorzieningen aangelegd. Bij deze voorzieningen wordt bebouwing die in een peilgebied is gelegen waarvan het peil verlaagd is aangesloten op een niet in peil verlaagde primaire watergang of een primaire watergang met een hoger peil. Achter de bebouwing zijn peilscheidingen aangebracht.
In het algemeen is het onderhoud van deze voorzieningen als volgt geregeld:
De eigenaren van de percelen waarop, waartegen, waarin werken dan wel kunstwerken zijn gelegen dan wel uitmonden ten behoeve van hoogwatervoorzieningen, dragen zorg voor het onderhoud van deze werken dan wel kunstwerken overeenkomstig de onderhoudsplicht van de betreffende watergang. Het buitengewoon onderhoud van werken ten behoeve van hoogwatervoorzieningen die gelegen zijn in openbare wegen is een zorg voor de wegbeheerder. De onderhoudsplichtigen dragen zorg voor:
Deze bepaling is opgenomen omdat in het beheersgebied van het waterschap de situatie voorkomt dat er hekken en afrasteringen aanwezig zijn bij watergangen die het waterschap onderhoudt.
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. De onderhoudsplichtigen zijn te allen tijde gehouden voorwerpen, materialen en stoffen die af- en/of aanvoer dan wel de berging van water hinderen, uit de wateren te verwijderen. Het schonen van de watergangen dient in ieder geval een aantal malen per jaar (meestal in het voor- en najaar), en zeker vóór de vooraf aan te kondigden schouw te gebeuren om de maatgevende af- en/of aanvoer van water veilig te stellen. De oevers en taluds, alsmede de daartoe behorende oeververdedigingswerken, dienen behoorlijk in stand te worden gehouden, slechts voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de af- en/of aanvoer van water wordt gehinderd dan wel aangelegde onderhoudsstroken en/of afrasteringen door inzakking worden bedreigd. Waar de feitelijke afmetingen van het profiel de voor de af- en/of aanvoer van water noodzakelijke profielafmetingen overtreffen, kan de onderhoudsplichtige niet worden verplicht de overprofilering in stand te houden, als niet tevens ook de instandhouding van een onderhoudsstrook en/of afrastering in het geding is.
Buitengewoon onderhoud watergangen
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen, die tot de uitvoering van het buitengewoon onderhoud zijn verplicht, gehouden zijn. Als buitengewoon onderhoud wordt in de keur aangemerkt het in stand houden van de watergangen overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie. De onderhavige bepaling richt zich niet tot het waterschap maar tot derden-onderhoudsplichtigen.
Indien ten gevolge van een gewijzigde inrichting van de waterhuishouding nieuwe kunstwerken nodig zijn ter regulering van het peil, dienen de eigenaren het plaatsen van deze kunstwerken toe te staan.
Deze bepaling is opgenomen ter voorkoming van het ontstaan van schade bij de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden.
Beschermen taluds of kanten van watergangen
Dit artikel betreft een nadere invulling van de onderhoudsplicht ten aanzien van watergangen, om te voorkomen dat de taluds zover worden ingetrapt dat de doorstroming belemmerd zou kunnen raken.
Deze bepalingen verplichten de eigenaren van door het bestuursorgaan aan te wijzen percelen, die worden gebruikt voor het houden van dieren en die zijn gelegen nabij watergangen, daarlangs afrasteringen te plaatsen om te voorkomen dat de oevers en taluds door aftrap van bijvoorbeeld runderen, paarden of schapen inzakken en de af- en/of aanvoer van water wordt gehinderd. Het plaatsen van deze afrasteringen valt niet onder de verbodsbepaling vervat in artikel 26, maar is ingevolge het derde lid van dit artikel toegestaan nadat het bestuursorgaan heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt aangebracht en is samengesteld. Zo een verklaring van geen bezwaar kan slechts worden geweigerd indien de samenstelling van de afrastering of de wijze van plaatsing daarvan met zich zou brengen dat de af- en/of aanvoer van water of het onderhoud aan de watergangen wordt gehinderd, dan wel dat mag worden verwacht dat de beoogde afrastering onvoldoende (vee)kerend is waardoor het talud door aftrap kan worden beschadigd.
Het bestuursorgaan kan, ingevolge het bepaalde in het vierde lid, een algemene verklaring van geen bezwaar geven, waarin is omschreven tegen welke afrasteringsconstructie(s) en wijze(n) van plaatsing uit oogpunt van voorvermelde belangen geen bezwaar bestaat.
Of een afrastering deugdelijk is, is ter beoordeling van het bestuursorgaan. Het verdient de voorkeur van te voren aan te geven tegen welke afrasteringsconstructies en wijzen van plaatsing geen bezwaar bestaat.
Artikel 11 van de Waterstaatswet 1990 bepaalt dat bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit de watergang moet worden verwijderd. De verordeningen waarbij voornoemde duldingsplicht wordt opgelegd zijn thans provinciale of waterschapsverordeningen (keuren). Aangezien in het Reglement geen bepaling is opgenomen is de ontvangstplicht van specie in de keur vastgelegd.
Bedacht dient te worden dat de ontvangstplicht van specie niet onder alle omstandigheden onverkort kan worden gehandhaafd. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen er aan in de weg staan dat de specie op aan watergangen gelegen percelen kan worden ontvangen. Voorts kunnen de hoeveelheid uitkomende specie en verontreiniging of besmetting van de baggerspecie aanleiding zijn om de specie af te voeren, respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden, voor zover deze redelijkerwijze niet ten laste van de betrokken aangeland dient te blijven.(Zie noot na artikel 49.) Uitgangspunten van de in de noot genoemde rapporten zullen onderdeel vormen van de waterschapsnota omtrent het baggerbeleid.
Baggerspecie met gehalte van verontreinigde stoffen boven bepaalde streefwaarden wordt volgens de Wet milieubeheer beschouwd als een afvalstof. De AMvB´s vastgesteld op basis van de Wet milieubeheer regelen dit onderwerp nader en geven aan welke specie nog mag worden afgezet en welke niet. Ook de derde Nota Waterhuishouding en het provinciaal waterhuishoudingsplan wijden zich aan dit onderwerp. Bij de uitvoering van de keur is men gebonden aan deze hogere wettelijke regelingen.
In het tweede lid is de plicht tot verwijdering van specie van de beschermingszones vastgelegd, om te voorkomen dat de specie die bij het onderhoud uit de watergangen is verwijderd, in de watergangen geraakt en daardoor de af- en/of aanvoer van water hindert, dan wel de gedeponeerde specie de doorgang voor onderhoudsmachines bemoeilijkt.
Algemene verbodsbepalingen watergangen
In dit artikel worden onderscheiden: verboden die gelden voor de kernzones en verboden die gelden voor kernzones en beschermingszones. De waterbodems en taluds worden tot de kernzone gerekend. De bepalingen beogen te voorkomen dat de aan- en/of afvoer van water en het onderhoud wordt gehinderd.
Bij het stellen van verbodsbepalingen ten aanzien van watergangen die tevens vaarweg zijn in de zin van de Scheepvaartverkeerswet, dient te worden bedacht dat ook het bevoegd gezag ingevolge die wet regels kan stellen, onder meer in het belang van de instandhouding van de vaarweg, ter bescherming van de waterhuishouding, de oevers en waterkeringen en ter bescherming van in of boven de vaarweg aanwezige werken tegen schade door scheepvaart. De bevoegdheden van het bevoegd gezag ingevolge de Scheepvaartverkeerswet en de waterbeheerder kunnen elkaar op dit punt overlappen. Dit kan gevolgen voor de keurbevoegdheid van het waterschapsbestuur hebben als het waterschap niet als bevoegd gezag ingevolge de Scheepvaartverkeerswet is aan gewezen. In artikel 42 van de Scheepvaartverkeerswet wordt de betrokken competentievraag geregeld. Hier is bepaald dat de bevoegdheid van onder andere waterschappen tot het stellen van regels in het belang van het waterbeheer gehandhaafd blijft voor zover deze regels niet in strijd zijn met het krachtens de Scheepvaartverkeerswet bepaalde. Bij strijdigheid van de keur met het krachtens de Scheepvaartverkeerswet bepaalde houdt het in de keur bepaalde van rechtswege op te gelden. In artikel 26 is tevens rekening gehouden met de watergangen waarover het waterschap wel het scheepvaartbeheer heeft, zie met name in het tweede lid onder sub b.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, is het verboden de richting, vorm, afmeting of constructie van watergangen te veranderen, respectievelijk watergangen en nieuwe watergangen met elkaar in verbinding te brengen of watergangen te dempen. Voornoemde handelingen kunnen de af- en/of aanvoer van water hinderen, dan wel het bergend vermogen van het waterhuishoudkundig systeem nadelig beïnvloeden. Zo kunnen veranderingen in richting, vorm of constructie van watergangen respectievelijk het met elkaar in verbinding brengen of dempen van watergangen, tot gevolg hebben dat het water naar een andere, niet gewenste richting wordt afgevoerd, dan wel de af- of aanvoer van water wordt gehinderd. Het veranderen van de afmeting van watergangen respectievelijk het dempen van watergangen, beïnvloedt het bergend vermogen van betrokken watergangen.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder b, is het verboden te varen respectievelijk vaartuigen of vlotten te plaatsen, te hebben of onbeheerd te laten drijven. Door het varen met motorboten kan ernstige schade ontstaan aan taluds van oppervlaktewater. Gelet op de steeds groter wordende behoefte aan recreatie is een algeheel verbod tot het varen in oppervlaktewater niet haalbaar. Het varen met kleine boten en kano´s veroorzaakt doorgaans geen schade van betekenis. Op dit punt zal ook rekening moeten worden gehouden met hetgeen in het waterbeheersplan is opgenomen. Een uitzondering van het vaarverbod is gemaakt voor de vaarwegen die gelegen zijn in het waterschapsgebied en die volgens het Reglement in beheer van het waterschap zijn. In hoofdstuk 4 zijn voor deze categorie aparte bepalingen opgenomen.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder a, is het verboden vistuig te plaatsen of te hebben. In de praktijk wordt er echter al in bepaalde gedeelten van het beheersgebied van het waterschap vistuig geplaatst zonder vergunning. In die gevallen zijn dus ook geen voorschriften gesteld. Voor deze gevallen is ter regulering van het hebben van vistuig de tweede volzin opgenomen. Deze bepaling betreft een versoepeling ten opzichte van de voormalige keuren, waar voor alle watergangen een verbod gold. Opgemerkt wordt dat in het geval het waterschap eigenaar is van de betreffende watergang, er naast een vergunning ook nog privaatrechtelijke toestemming van het waterschap nodig is.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder c, is het verboden op watergangen anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen vaartuigen of vlotten af te meren, te laden of te lossen, of daarmee ligplaats in te nemen of te hebben. De bepaling beoogt genoemde handelingen te reguleren door deze alleen toe te staan op plaatsen, die zodanig zijn ingericht dat de oevers en taluds niet worden beschadigd.
De betrokken bepaling geldt niet in geval het door het bestuursorgaan toegestane recreatieve activiteiten betreffen, zoals het varen met kano's en roeibootjes. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij het bepaalde in het derde lid, onder k, waar van de mogelijkheid van recreatief medegebruik van wateren wordt uitgegaan.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder d, is het verboden om op, in, over of onder watergangen (bouw)werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen, respectievelijk opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien. De betrokken bepalingen beogen te voorkomen dat de stabiliteit van het profiel wordt aangetast, de aan- en/of afvoer en/of de berging van water wordt gehinderd, dan wel (de bereikbaarheid van watergangen ten behoeve van) het onderhoud wordt gehinderd.
Het in watergangen aanbrengen van werken is ongewenst vanwege:
Deze bepaling beoogt om langs de watergangen onderhoudsstroken te creëren. Onderhoudsstroken zijn de gronden grenzend aan waterlopen en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die waterlopen. Het kunnen beschikken over een onderhoudsstrook is op zichzelf niet voldoende, de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook zijn verboden. Aangezien strikte handhaving van deze strook niet altijd mogelijk en/of (technisch) noodzakelijk is, kan het waterschap ontheffing verlenen van dit verbod.
Ingevolge het bepaalde in het derde lid, onder c, is het ter voorkoming van aantasting van de stabiliteit van het watervoerend profiel en de berijdbaarheid van beschermingszones voor onderhoudsmachines, verboden om in de bodem van wateren, in taluds en in de beschermingszones te graven.
Voorwerpen, materialen en stoffen
Ingevolge het bepaalde in het derde lid, onder g, is het verboden anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te lozen of op te slaan. De bepaling beoogt te voorkomen dat de aan- en/of afvoer en/of berging van water, dan wel het onderhoud door genoemde handelingen wordt gehinderd.
Het gebruik van bestrijdingsmiddelen hoeft niet per definitie te leiden tot instabiliteit van het talud. Bovendien dient ruimte te worden gelaten voor onkruidbestrijding van met name distels.
De bepaling verwoord in het derde lid, onder j, beoogt de materialen dienende tot verdediging van oevers, taluds en waterbodems te beschermen. Bedacht moet worden dat ganzen en eenden of ander pluimvee dat schade toebrengt aan het talud niet is toegestaan.
Ingevolge het bepaalde in het derde lid, onder k, is het voor niet rechthebbenden verboden zich op of in water of op beschermingszones op te houden, indien dat vanwege het bestuursorgaan op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven (bijvoorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift "verboden toegang, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden").
Daar waar recreatieve waarde aan waterstaatswerken kan worden toegekend kunnen deze werken, indien waterstaatkundige belangen zich daar niet tegen verzetten, in principe voor recreatief medegebruik worden opgesteld. De bepaling moet tegengaan dat kwetsbare oevers en taluds of oeverbegroeiingen worden beschadigd.
De toegang tot de betrokken wateren en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoonlijk gerechtigden niet worden ontzegd omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in boek 5 van het Burgerlijk wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.
Het vierde lid van dit artikel regelt dat niet alle bepalingen van toepassing zijn op tertiaire watergangen.
Verbodsbepalingen t.a.v. kunstwerken en bijbehorende werken
De bepaling beoogt te voorkomen dat het functioneren van kunstwerken en daarmee de mogelijkheden tot het beheer worden aangetast.
Verbodsbepalingen t.a.v. het beïnvloeden van het waterpeil
Het waterschapsbestuur is, in daartoe aangewezen gevallen, verplicht voor watergangen onder beheer van het waterschap één of meer peilbesluiten vast te stellen en zorgt ervoor dat de in het peilbesluit aangegeven waterstanden gedurende een daarbij aangegeven periode zoveel mogelijk worden gehandhaafd (zie art. 16, Wet op de waterhuishouding). De betrokken waterstanden worden vastgesteld met het oog op functies, die aan de betrokken watergangen zijn toegekend in het provinciale waterhuishoudingsplan en/of aanvullend in het beheersplan van het waterschap. Het is in principe ongewenst dat het in genoemde plannen neergelegde waterhuishoudkundig beleid en beheer worden doorkruist door particulieren, die de waterstand op een ander peil brengen of houden dan in het peilbesluit voor de betrokken watergang is vastgesteld. Ingevolge het bepaalde in dit artikel is het dan ook verboden de waterstand op een ander peil te brengen of te houden dan voor het betreffende gebied door het waterschapsbestuur is vastgesteld. Onder omstandigheden kan het bestuursorgaan aan particulieren toestaan dat (tijdelijk) de waterstand op een ander peil wordt gebracht, bijvoorbeeld door toepassing van onderbemaling. Dit zal over het algemeen slechts kunnen gebeuren indien de betrokkene daarbij zodanige maatregelen neemt dat geen nadelige effecten ontstaan voor de waterhuishoudkundige verzorging van het gebied.
Het bepaalde in artikel 28 is conform het bepaalde in de Verordening waterhuishouding provincie Utrecht 1992 en de Interim-verordening waterhuishouding Woerden. Indien vergunning wordt verleend dient in de vergunning tenminste te worden aangegeven op welk gebied de vergunning betrekking heeft en binnen welke grenzen het peil in dat gebied moet worden gehouden.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 24 juncto 13, Wet op de waterhuishouding is het in daartoe - bij algemene maatregel van bestuursorgaan (voor Rijkswateren) of provinciale verordening, dan wel, afhankelijk van de besluitvoering van provinciale staten, verordening van de beheerder (voor overige watergangen) - aangewezen gevallen, voor anderen dan de waterkwantiteitsbeheerders verboden water te lozen of te onttrekken aan oppervlaktewateren zonder vergunning. Het verbod geldt eveneens ingeval water wordt afgevoerd naar, of aangevoerd uit oppervlaktewateren door anderen dan de waterkwantiteitsbeheerders. Wat dit laatste betreft kan worden gedacht aan afvoer naar of aanvoer uit particuliere polders. In artikel 37 van de Verordening waterhuishouding provincie Utrecht is een vergunningplicht opgenomen en biedt artikel 40 de mogelijkheid aan het waterschap om aanvullende regels te stellen. Hetzelfde is opgenomen in respectievelijk de artikelen 29 en 31 van de Interim-verordening waterhuishouding Woerden.
Aanwijzing van vergunningplichtige gevallen door het waterschap kan alleen voor niet- rijkswateren in die gevallen dat daartoe bij provinciale verordening de bevoegdheid is verleend.
Het tweede lid van artikel 24, Wet op de waterhuishouding bepaalt dat het vergunningplichtig stellen van voornoemde handelingen slechts mag betreffen de lozing of onttrekking van waterhoeveelheden die, zelfstandig of in samenhang met andere lozingen of onttrekkingen, van nadelige invloed kunnen zijn op de peilregeling of de waterbeweging, dan wel de kwantiteitsbeheerder kunnen noodzaken tot bijzondere beheersmaatregelen. In de memorie van toelichting bij de Wet op de waterhuishouding worden als gevallen waarin vergunningplicht kan gelden genoemd lozingen etcetera die een bepaalde waterhoeveelheid per tijdseenheid te boven gaan, die zich over een langere dan een nader aan te geven periode uitstrekken, of die een bepaalde waterhoeveelheid per tijdseenheid overschrijden en plaatsvinden in watergangen van een nader aan te geven kwetsbaarheid.
Zowel de provincie Utrecht als de provincie Zuid-Holland hebben hier invulling aan gegeven door vergunningplichtig te stellen het afvoeren naar, aan te voeren uit, te lozen in of te onttrekken aan de oppervlaktewateren op een wijze waarop:
meer dan 500 kubieke meter water per uur kan worden afgevoerd of geloosd; | |
meer dan 100 kubieke meter water per uur kan worden aangevoerd of onttrokken. |
Het waterschap heeft ervoor gekozen om een algemeen verbod voor het verplaatsen, lozen en onttrekken aan oppervlaktewater op te nemen. Hiermee wordt invulling gegeven aan een behoefte die in de praktijk gevoeld wordt. Het is naar de mening van het waterschap onmogelijk vooraf in te schatten in welke omstandigheden een lozing of onttrekking nadelige invloed kan hebben op de beheersing van de waterkwantiteit, omdat het niet mogelijk is alle van belang zijnde omstandigheden bij het opstellen van de keur mee te wegen. Het waterschap acht het dan ook van belang een instrument in handen te hebben om alle lozingen en onttrekkingen waarbij zij nadelige effecten verwacht dan wel constateert te kunnen reguleren. Het ligt wel in de bedoeling dat op basis van deze bepaling in de keur een beleidsnota wordt ontwikkeld over de wijze waarop aan de vergunning invulling wordt gegeven. Dit uitgangspunt is niet in strijd met genoemde hogere wetgeving aangezien artikel 37 van de keur de mogelijkheid biedt om vergunning te verlenen, en aldus de afweging van belangen op een later tijdstip te laten plaatsvinden.
In de artikelen 24 t/m 33, Wet op de waterhuishouding, alsmede in de artikelen 23 en 24, Uitvoeringsregeling waterhuishouding worden specifiek regels gesteld omtrent de vergunning, de aanvraag tot verlening van een vergunning en de beschikking op de aanvraag.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 12 juncto 13 van de Wet op de waterhuishouding dient in daartoe - bij algemene maatregel van bestuur (voor Rijkswateren) of provinciale verordening, dan wel, afhankelijk van de besluitvorming van provinciale staten, verordening van de beheerder (voor overige wateren) - aangewezen gevallen degene die water afvoert naar, aanvoert uit, loost in of onttrekt aan oppervlaktewateren waarover hij niet het beheer voert de wijze van afvoer, afgevoerde, aangevoerde, geloosde of onttrokken waterhoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de verkregen gegevens opgave te doen aan de kwantiteitsbeheerder. Door de provincie Utrecht is daar invulling aangegeven door het bepaalde in artikel 33 tot en met 36 van de Verordening waterhuishouding provincie Utrecht. De provincie Zuid-Holland heeft hier invulling aan gegeven door het bepaalde in de artikelen 25 tot en met 28 van de Interim-verordening waterhuishouding Woerden. In de artikelen 6 t/m 10 van de Uitvoeringsregeling waterhuishouding worden regels gesteld voor het tijdstip en de wijze van melding, meting, aantekening houden en opgave doen. De kwantiteitsbeheerder kan voor het doen van een melding een formulier vaststellen.
Aangezien in de keur een algemeen verbod is opgenomen zal de wijze van melding plaatsvinden door middel van vergunningverlening en niet overeenkomstig de genoemde Uitvoeringsvoorschriften.
Op het moment van het opstellen van deze keur, liggen er voorstellen om de Wet op de waterhuishouding aan te passen. Aanpassing van de centrale wetgeving zal haar reflectie hebben op de lagere wetgeving, en zal dan ook te zijner tijd uit de keur moeten blijken.
Dit artikel betreft een verwijzing naar het Reglement. Voor verwijzing is gekozen zodat bij uitbreiding of vermindering van het aantal vaarwegen de keur niet aangepast behoeft te worden.
In het Reglement heeft het waterschap het vaarwegbeheer toegewezen gekregen van een aantal watergangen. Het waterschap beschouwt de zorg voor de scheepvaart als een oneigenlijke taak. Deze opvatting staat het opnemen van bepalingen in de Keur niet in de weg. Het waterschap zal deze taak immers wel uitvoeren maar er zijn wel financiële c.q. begrotingstechnische consequenties aan verbonden. Het waterschap kan als vaarwegbeheerder invloed uitoefenen op de omvang en de aard van het scheepvaartverkeer. Het waterschap kan dit doen op grond van de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement. Bovendien is een aantal van de in het Reglement opgenomen vaarwegen ook opgenomen in de Scheepvaartverordening van de provincie Utrecht. Dit betekent dat de bepalingen uit die verordening voor die vaarwegen van kracht blijven. Concreet betekent dit dat vanuit de verordening wordt toegezien op de naleving van de onderhoudsverplichtingen, er verslag van de geconstateerde gebreken wordt gemaakt, vaststelling van de diensttijden door gedeputeerde staten plaatsvindt en de mogelijkheid tot capaciteitsvermindering of sluiting van vaarwegen. De Scheepvaartwegenverordening zal dan ook aan de "aanvullingen" worden toegevoegd. Daarnaast heeft het waterschap gebruik gemaakt van de mogelijkheid in de Keur enkele belangen ter aanvulling aangaande het vaarwegbeheer op te nemen. Onder vaarwegbeheer wordt verstaan de aanleg en instandhouding van infrastructurele voorzieningen die nodig zijn voor gebruik van het water door de scheepvaart. Onder nautisch beheer wordt verstaan het reguleren van de scheepvaart op basis van de Scheepvaartverkeerswet. In principe liggen beide zaken in één hand.
Ter bescherming van de oevers van de vaarwegen zijn beperkingen aangebracht aan het bevaren van verschillende vaarwegen, in de vorm van een algemeen vaarverbod of beperking van de vaarsnelheid, en het afmeren. Tevens zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van de doorstroming en bevaarbaarheid.
Verbodsbepalingen m.b.t. sluizen en bruggen
In dit artikel zijn specifieke verboden opgenomen met betrekking tot sluizen en bruggen gelegen in cq. over genoemde vaarwegen.
Op grond van artikel 8 van de Scheepvaartverkeersverordening provincie Utrecht stellen gedeputeerde staten de bedieningstijden vast voor vaarwegen (vallend onder de werking van de verordening), die in het beheer zijn van de provincie, maar ook voor vaarwegen die onder haar toezicht staan en in het beheer zijn bij het waterschap. Het betreft de Dubbele Wiericke, de Grecht, Linschoten en Montfoortse Vaart.
Van de in de keur gestelde geboden en verboden kan het bestuur schriftelijk vergunning verlenen. Op de vergunningverlening zijn de bepalingen van hoofdstuk 3, afdeling 3.6 (bekendmaking en mededeling), hoofdstuk 4, titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht automatisch van toepassing indien in de keur geen bepalingen terzake zijn opgenomen. Voor het opnemen van bepalingen inzake vergunningverlening, die afwijken van het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht wordt geen aanleiding gezien. Het verdient dan ook aanbeveling deze wet van toepassing te laten zijn door in de keur geen bepalingen aangaande de vergunningverlening op te nemen. De Algemene wet bestuursrecht regelt de aanvraag tot het verlenen van een vergunning (Afdeling 4.1.1), de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag (Afdeling 4.1.2), de beslistermijn (afdeling 4.1.3) en de motivering van de beslissing (Afdeling 4.1.4). Ten aanzien van de voorbereiding en de motivering van de beslissing geldt dat de Algemene wet bestuursrecht een vereenvoudigde procedure toelaat voor spoedeisende beslissingen en beslissingen waarbij uit de aard van de aanvraag of beslissing volgt dat een vereenvoudigde procedure kan worden toegepast (artt. 4:11 en 4:17). Het bepaalde in hoofdstuk 3, afdeling 3.4 (de openbare voorbereidingsprocedure) dient bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan van toepassing worden verklaard.
Een uitzondering op het vorenstaande betreft de vergunningverlening betreffende het lozen of onttrekken dan wel aanvoeren of afvoeren van water (artikel 28), waarop de bepalingen inzake vergunningverlening van de Wet op de waterhuishouding van toepassing zijn (artikelen 25 t/m 33, Wet op de waterhuishouding).
Tegen een beslissing op een aanvraag tot vergunningverlening, staat beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht open. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht dient eerst een bezwaarschrift te worden ingediend bij het bestuursorgaan dat de bestreden beschikking heeft genomen, in casu het dagelijks bestuur van het waterschap. Op de bezwaarschriftprocedure zijn de bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Een uitzondering op het vorenstaande betreft de beslissing op een aanvraag tot vergunningverlening inzake het onttrekken en lozen alsmede het af- en aanvoeren van water. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 44 en 45 van de Wet op de waterhuishouding staat tegen de betrokken beslissing beroep op gedeputeerde staten open van de provincie waarbinnen het gebied van het waterschap is gelegen.
Aan een keurvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een keurvergunning en daaraan verbonden vergunningsvoorschriften, is de bescherming van waterstaatkundige belangen de invalshoek. In de algemene toelichting is aangegeven dat het waterschap bij zijn taakuitoefening ook rekening moet houden met belangen van onder andere natuur, landschap en milieu (de zogenaamde brede kijk). In dit artikel wordt deze brede belangenafweging vastgelegd. Om buiten twijfel te stellen dat het hier niet betreft een uitbreiding van het toepassingsbereik (in verhouding tot de wetgeving over andere beleidsterreinen), is in het vijfde lid de zinsnede opgenomen "voorzover daarin niet is voorzien door enige andere wet of regeling".
De schouwvoering als bedoeld in deze bepaling betreft met name de schouw op het onderhoud aan waterkeringen, watergangen en kunstwerken. Onder schouw wordt verstaan het houden van een controle over de wijze waarop het onderhoud door de onderhoudsplichtigen is uitgevoerd. De onderhoudsverplichting is een verplichting die gedurende het gehele jaar op de onderhoudsplichtigen rust. De controle echter vindt maar enkele keren per jaar plaats. Daarnaast wordt bij de schouw gelet op eventuele overtreding van verbodsbepalingen. Het aantal malen dat per jaar de schouw wordt gehouden wordt ter vaststelling aan het bestuursorgaan overgelaten. Het schouwschema is te vinden in bijlage 6. Daarnaast biedt de keur de mogelijkheid dat bijvoorbeeld in jaren waarin watergangen snel dichtgroeien, het bestuursorgaan kan besluiten een extra schouw te voeren.
Ingevolge het bepaalde in dit artikel wordt de belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalingen van de keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, een schadevergoeding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd. De Wet op de waterhuishouding kent een soortgelijke schadevergoedingsbepaling (art. 40). Voorzover de keur een uitwerking van deze wet is vloeit het recht op schadevergoeding rechtstreeks uit de wet voort.
In artikel 84 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van de keur kan worden gesteld. In de onderhavige keur is deze maximum straf opgenomen (één maand hechtenis of een geldboete van ten hoogste de tweede categorie als genoemd in art. 23, Wetboek van strafrecht). In afwijking van het vorenstaande is op het keurverbod tot het zonder vergunning lozen of onttrekken dan wel aanvoeren of afvoeren van water en de verplichting tot melding en/of registratie van lozingen, onttrekkingen dan wel aanvoeren of afvoeren van water (art. 19), het bepaalde in artikel 59 inzake strafbedreiging van de Wet op de waterhuishouding rechtstreeks van toepassing. Ingevolge deze bepaling wordt overtreding van het betrokken verbod gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de vierde categorie als genoemd in artikel 23, Wetboek van strafrecht. Naast de strafoplegging door de rechter is het bestuursorgaan bevoegd bestuursdwang toe te passen (art. 61 e.v., Waterschapswet) of een dwangsom op te leggen (art. 71 e.v. Waterschapswet). Het bestuur kan de overtreder van de keur een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (art. 85, derde lid, Waterschapswet).
Het eerste lid van dit artikel beoogt werken die vóór inwerkingtreding van de keur met vergunning zijn aangebracht en ook ingevolge de geldende keur vergunningplichtig zijn, de status te geven van werken die met een vergunning ingevolge de keur zijn aangebracht.
Ingevolge het tweede lid worden werken, die vóór inwerkingtreding van de keur zonder vergunning legaal konden worden aangelegd en ingevolge de geldende keur vergunningplichtig zijn, aangemerkt als met vergunning ingevolge de geldende keur aangebracht.
Het bepaalde in deze artikelen beoogt te bewerkstelligen dat bij het nog ontbreken van een legger en een keurkaart het onderhoud aan waterstaatswerken wordt voortgezet door degenen die voor inwerkingtreding van de keur als onderhoudsplichtigen zijn aangewezen.
Op bekendmaking van waterschapskeuren zijn de artikelen 73 t/m 76, 80 en 153 van de Waterschapswet van toepassing. Ingevolge het bepaalde in artikel 74, Waterschapswet treden bekendgemaakte besluiten (waaronder keuren) in werking met ingang van de achtste dag na die van bekendmaking, tenzij in die besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Noot: Zie in dit verband het Koninklijk besluit van 10 mei 1989, no 89.01560, gepubliceerd in Waterschapsbelangen 1989, pp. 453 en 454, waarin de Kroon oordeelde dat ook in het geval dat de Waterstaatswet 1900, noch het waterschapsreglement noch de keur van het waterschap voorziet in een regeling van de vergoeding van schade ontstaan door specieberging, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vorderen dat in bepaalde gevallen schade welke redelijkerwijze niet voor rekening van belanghebbende behoort te blijven, voor vergoeding in aanmerking komt. Alsmede een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 16 oktober 1990, 89/44KG, gepubliceerd in Waterschapsbelangen 1990, pp. 833 t/m 835, waarin het Hof bepaalde dat afhankelijk van de situatie (in casu mogelijke besmetting van de baggerspecie met rhizomanie), en voor zover redelijkerwijze mogelijk, rekening moet worden gehouden met de wens van de betrokken aangeland om de besmette specie elders te verwerken, waarbij de extra kosten van die verwerking door de betrokken aangeland dienen te worden vergoed. Zie ook de rapporten van de Unie van waterschappen "specieberging door waterschappen 1985", "Naar een samenhangend oppervlaktebeheer 1987", "Nota waterschapsbeleid voor waterbodems 1995" en "Nota waterschapsbeleid voor waterbodems in onderhoud bij derden 1995".
Betreft: Inhoudsopgave bijlagen van de Keur
Kaarten en de vereiste afmetingen uit de keuren van de voormalige waterschappen als bedoeld in artikel 52 juncto II van de Keur. |
De betreffende gedeelten uit de genoemde keuren zijn doorgaans niet -up-to-date- dit kan er toe leiden dat er interpretatieproblemen kunnen ontstaan. Ter bevordering van de leesbaarheid van deze bijlage is deze preambule opgesteld.
Bijlage K2 kunt u als PDF-bestand vinden onder de bijlagen.
Betreft: Boezemwater (als bedoeld in artikel 5 van de Keur):
NB. () = de nummers verwijzen naar de legger van voormalige Groot-waterschap van Woerden
Bijlage K4 en bijlage K5 kunt u als PDF-bestanden vinden onder de bijlagen.
SAMENVATTING van de KEUR van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden
Het algemeen bestuur beschikt op grond van de Waterschapswet over de bevoegdheid tot het in het leven roepen van een keur. Een keur is een verordening die bestaat uit een groot aantal gebods- en verbodsbepalingen, die alle ten doel hebben het waterschap een handvat te bieden de opgedragen taken zo optimaal mogelijk te laten uitvoeren in het beheersgebied. In de keur zijn de gebods- en verbodsbepalingen voor de waterstaatswerken (waterkeringen, watergangen en kunstwerken) te vinden. Bovendien zijn er bepalingen over vergunningverlening, schouwvoering en schadevergoedingen opgenomen. Het bepaalde in de keur kan worden gehandhaafd door middel van bestuursrechtelijke middelen, als het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom, en door middel van het strafrecht dat wordt ingeschakeld door het uitschrijven van een proces-verbaal.
De voornaamste doelstelling bij het opstellen van de voorliggende keur was het realiseren van uniformiteit. Tot het moment van de vaststelling van deze keur werden 30 verschillende keuren van de voormalige waterschappen (verder te noemen: "de oude keuren") gehanteerd. Met de vaststelling van deze keur is dit teruggebracht tot één, die zal gelden voor het gehele beheersgebied. De verboden en geboden gelden dus ook in de gebieden waar in 1996 geen keur van kracht was, de zogenaamde voorheen ongereglementeerde gebieden. De structuur en inhoud van de oude keuren zijn in grote lijnen gehandhaafd. Het is aldus een keur "oude stijl".
Met deze ene Keur oude stijl ontstaat meer rechtsgelijkheid, een inzichtelijker geheel aan regels voor de ingelanden en is het waterschap in staat efficiënter te werken.
De Keur is geen weergave van nieuwe ontwikkelingen die in de waterschapswereld waar te nemen zijn, zoals bijvoorbeeld het realiseren van natuurvriendelijke oevers. Deze keur is echter een eerste stap om het in de toekomst mogelijk te maken om dergelijke nieuwe ontwikkelingen een plaats te geven in de keur. Na een eerste toepassingsperiode zal er een tweede stap moeten worden gezet naar een keur "nieuwe stijl".
De Keur is een aanvulling op hetgeen in de Waterschapswet, de Waterstaatswet en het Reglement Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en de Verordening waterhuishouding reeds is opgenomen. Bij de toepassing van de Keur in de praktijk dienen genoemde wettelijke regelingen betrokken te worden.
De Keur bevat enkel bepalingen die de waterkwantiteit en de vaarwegen moeten beschermen. De bescherming van de waterkwaliteit wordt uitputtend geregeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze wet laat geen ruimte voor nadere invulling in de Keur. Dit betekent dat er geen artikelen in de Keur zijn te vinden die de zogenaamde "brede kijk m.b.t. de waterkwaliteit" uitstralen. Dit wil niet zeggen dat de "brede kijk" aan de kant wordt geschoven. De brede kijk dient meegenomen te worden bij de toepassing van de Keur in de praktijk, bijvoorbeeld in het kader van de vergunningverlening (zie verder onder 4.2). Concreet betekent de "brede kijk" dat het waterschap zijn aandacht niet uitsluitend moet richten op het water zelf maar ook op de relevante omgeving daarvan, zoals de waterbodem, de oever en de infrastructuur en de relaties met andere beleidsterreinen zoals milieubeheer (waterkwaliteit) ruimtelijke ordening en natuur- en landschapsbeheer. De verbreding van de reikwijdte van het belangenkader bij toepassing van de Keur is nadrukkelijk aanvullend van karakter.
Net zo min als in de oude keuren wordt gepoogd absolute verboden te bewerkstelligen. Voor een groot aantal zaken kan in beginsel vergunning worden verleend. Het waterschap wil echter de mogelijkheid behouden om voorschriften te stellen ter bescherming van het aanwezige waterhuishoudkundig belang. Het reeds aanwezige als ook nieuw op te stellen beleid dient richtinggevend te zijn bij het al dan niet verlenen van een vergunning. Aan de regulering dient immers beleid ten grondslag te liggen, hetgeen de uniformering en rechtszekerheid bevordert.
De door het waterschap op te stellen beleid, nodig naar aanleiding van de Keur, zal in de geest van de Inspraakverordening tijdig publiekelijk bekend worden gemaakt, zodat ingelanden hun reactie kunnen geven.
De bepalingen in deze Keur dienen te worden toegepast met inachtneming van het voor het waterschap geldende beleid, zoals o.a. de derde Nota waterhuishouding, de waterhuishoudingsplannen en het integraal waterbeheersplan. Genoemd beleid draagt onder andere de zogenaamde "brede kijk" in zich. Bij de toepassing van de Keur dient danook rekening te worden gehouden met de brede kijk. Voor een effectieve en rechtvaardige toepassing van de Keur is het onmisbaar dat er door het waterschap beleid wordt vastgesteld hoe met specifieke onderwerpen als bijvoorbeeld beweiding, dempingen van sloten en schadevergoeding wordt omgegaan. In dit beleid kan de verscheidenheid van het beheersgebied een plaats krijgen.
De bepalingen in de Keur beperken het eigendoms- en gebruiksrecht van de ingelanden. Het Burgerlijk Wetboek staat dit toe zolang er geen sprake is van een onevenredige aantasting. Ook dit aspect moet bij de toepassing van de Keur in de beoordeling worden meegenomen.
6. Onderhoudsverplichtingen en legger
In deze keur zijn geen onderhoudsbepalingen opgenomen. Deze dienen, volgens de Waterschapswet, opgenomen te worden in de legger. Tot de inwerkingtreding van een nieuwe legger, voor het gehele beheersgebied van het nieuwe waterschap, blijven de onderhoudsbepalingen als opgenomen in de oude keuren, leggers van delen van het beheersgebied en de onderhoudsverplichtingen, zoals deze in de praktijk bestonden, op het moment voor de inwerkingtreding van de nieuwe keur van kracht. Het actualiseren en wijzigen van onderhoudsverplichtingen en onderhoudsplichtigen zal pas tot standkomen bij het opstellen van de nieuwe legger. Voor de gebieden waarvoor tot op heden geen Keur van kracht was, worden geen onderhoudsbepalingen van kracht dan na vaststelling van de legger. Dit betekent dat het voeren van schouw in de voorheen ongereglementeerde gebieden nog niet mogelijk zal zijn.
De keurkaarten geven, tot de inwerkingtreding van de legger, aan welke waterstaatswerken worden aangemerkt als primair of secundair. Als uitgangspunt bij de benoeming van de status van de waterstaatswerken is de onderhoudsverplichting die in 1996 in de praktijk gold genomen. De onderhoudsverplichtingen veranderen dus niet.
8. Wijzigingen t.o.v. oude keuren
In het onderstaande worden de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de oude keuren kort omschreven.
In plaats van omschrijvingen per waterstaatswerk, zoals tot op heden gebruikelijk was, is er een systeem van kernzones, beschermings- en buitenbeschermingszones in de Keur gehanteerd. De kernzone is de zone waarin de waterkering of watergang zelf ligt. In de kernzone gelden de strengste regels. De (buiten)beschermingszones zijn de omgeving van de waterkering of watergang. In deze beschermingszones gelden minder strenge regels.
Het aantal verboden dat moet gelden binnen de beschermingszone van tertiaire watergangen is teruggebracht tot twee, namelijk het verbod om de beschermingszone te beplanten dan wel van bebouwing te voorzien. Beide verboden maken het mogelijk om op te treden op het moment dat de onderhoudsplicht niet of niet juist wordt nagekomen.
De bepalingen in de Keur zijn veralgemeniseerd. Bepalingen met betrekking tot met naam genoemde waterstaatswerken zijn verwijderd.
Beschrijvingen over begrenzingen, afmetingen, vorm en constructie van waterkeringen en watergangen zijn uit de keur verwijderd. Dergelijke bepalingen horen thuis in de legger.
Er zijn bepalingen opgenomen over het beïnvloeden van het waterpeil. De bepalingen zijn overeenkomstig en een nadere invulling van het bepaalde in de Verordening waterhuishouding.
Er is eenheid gebracht in het aantal meters van de beschermingszones van watergangen. Voor primaire en secundaire geldt een zone van 5 meter. Voor tertiaire watergangen een zone van 2 meter.
Deze keur is een eerste stap op weg naar een keur "nieuwe stijl". De Keur kan pas overeenkomstig haar bedoelingen functioneren als diverse beleidsnota zijn vastgesteld en de legger in werking is getreden. Evaluatie van de Keur is dan ook de komende jaren onontbeerlijk. Een eerste moment van evaluatie is het moment dat de legger zal worden vastgesteld. Immers legger en keur dienen naadloos op elkaar aan te sluiten. De totstandkoming van de legger voor de primaire en secundaire waterstaatswerken is gepland in 1998. De totstandkoming van de legger voor tertiaire waterstaatswerken is gepland in 1999. Dit betekent dat in 2000 een eerste evaluatie van de keur zal zijn afgerond.