Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Aansluitverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2000

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingAansluitverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2000
CiteertitelAansluitverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2000
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerpmilieu – water

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Aansluitverordening rioleringen Groot-Waterschap van Woerden 1987.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 15-12-2009

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: AD UN/GH 21-12-2009

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Waterschapswet, artikel 78
  2. Waterschapswet, artikel 85
  3. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, lid 2
  4. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 34
  5. Wet milieubeheer, artikel 21.7

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-12-2009art. x, y-z

15-12-2009

AD UN/GH 21-12-2009

09.BO/159
24-08-200022-12-2009nieuwe regeling

07-06-2000

Wsb 2000/2; R en G 16-8-2000; UN 16-8-2000

AIZ/00.011

Tekst van de regeling

Intitulé

Aansluitverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2000

Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

op het voorstel van dijkgraaf en hoogheemraden d.d. 21 februari 2000 met nr. AIZ/00.011;

overwegende dat in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1992, 628;

herplaatsing van de Wet van 13 november 1969, Stb. 536) wordt bepaald dat het zonder vergunning verboden is met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlaktewateren te brengen;

dat in het tweede lid van voornoemd artikel wordt bepaald dat genoemd verbod niet geldt voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten, tenzij deze indirecte lozing plaatsvindt vanuit een inrichting behorende tot één van de categorieën die zijn aangewezen in het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1983, 577);

dat regulering van lozingen op een openbaar riool, die niet vanuit bedoelde inrichtingen plaatsvinden, geschiedt bij of krachtens de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80);

dat ingevolge de Wet milieubeheer de verplichting bestaat om bij de regulering van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, voorschriften te stellen onder meer ter bescherming van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken en ter bescherming van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater;

dat de samenstelling, hoedanigheid en hoeveelheid van het in het openbaar riool geloosde afvalwater wordt beïnvloed door de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde voorschriften door de ingevolge die wet bevoegde gezagen;

dat het in het openbaar riool ingezamelde afvalwater wordt geloosd op zuiveringstechnische werken in beheer bij het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

dat het ter bevordering van:

  • het terugdringen van de verontreiniging bij de bron;

  • de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken;

  • de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater;

alsook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid gewenst is in een vergunning voorschriften te stellen ten aanzien van het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op zuiveringstechnische werken;

dat deze voorschriften enerzijds concrete verplichtingen behelsen voor de houder van de vergunning;

dat door middel van de voorschriften anderzijds wordt beoogd een concreet beoordelingskader te scheppen voor de houder van de vergunning, indien deze als bevoegd gezag ingevolge de wet milieubeheer op zijn beurt voorschriften stelt ter regulering van indirecte lozingen;

gelet op de artikelen 78 en 85 van de Waterschapswet, de artikelen 1, tweede lid, en 34 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 21.7 van de Wet milieubeheer;

Besluit:

vast te stellen de Aansluitverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2000.

 

Inhoud

 

 

Hoofdstuk 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 1  

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het bestuursorgaan: het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap dat tevens het beheer voert over een zuiveringstechnisch werk als bedoeld onder d;

  • b.

    afvalwater: alle water en/of afvalstoffen waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • c.

    afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, artikel 6.2 van de Waterwet;

  • d.

    werken: werken in beheer bij het hoogheemraadschap die zijn ingericht en/of worden aangewend voor transport en/of behandeling van afvalwater;

  • e.

    openbaar riool: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer die wordt of is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;

  • f.

    vervuilingseenheid (v.e.):

    • voor zuurstofbindende stoffen:

      een inwoner-equivalent, vertegenwoordigend het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal;

    • voor andere stoffen:

      elke in het heffingsjaar geloosde kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, zilver en zink;

    • elke in het heffingsjaar geloosde 100 gram van de stoffen arseen, cadmium en kwik.

Hoofdstuk 2 Aansluitvergunning

Artikel 2  

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning een openbaar riool aan te sluiten op een zuiveringstechnisch werk en/of afvalwater vanuit het openbaar riool in dit werk te brengen.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde vergunning – hierna te noemen aansluitvergunning - verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken.

  • 3.

    Aan de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften kunnen uitsluitend strekken tot:

    • bescherming van de zuiveringstechnische werken en tot verzekering van de doelmatige werking daarvan;

    • het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater waarin met behulp van het in het eerste lid bedoelde zuiveringstechnische werk afvalwater wordt gebracht.

  • 4.

    In de aansluitvergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn.

Hoofdstuk 3 Gegevensverstrekking

Artikel 3  

  • 1.

    Bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning kan de aanvrager worden verplicht in ieder geval de volgende gegevens te verstrekken:

    • de technische gegevens van het rioolstelsel, waaronder mede begrepen de verschillende aansluitpunten en een overzichtstekening van het rioleringsgebied;

    • het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt dat is en zal worden aangesloten op de riolering;

    • het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zullen worden aangesloten op het openbaar riool, met uitzondering van de categorieën van bedrijven die zijn aangewezen bij besluit van 4 november 1983, Stb. 577;

    • een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in m³/h, gedifferentieerd naar hoeveelheden droogweerafvoer en regenweerafvoer alsmede gegevens over de pompovercapaciteit uitgedrukt in m³/h;

    • een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheden afvalstoffen per aansluitpunt, uitgedrukt in v.e. en gedifferentieerd naar inwoners en bedrijven;

    • per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waarvan het afvloeiend hemelwater wordt afgevoerd via het openbaar riool;

    • gegevens over de in het kader van beheer en onderhoud van het rioolstelsel te ondernemen activiteiten.

  • 2.

    De aanvraag om de aansluitvergunning maakt deel uit van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven.

  • 3.

    De aanvraag alsmede de in het eerste lid bedoelde gegevens worden in viervoud verstrekt.

Artikel 4  

  • 1.

    Op verzoek van het bestuursorgaan verstrekt de houder van de aansluitvergunning aan het bestuursorgaan alle hem ter beschikking staande informatie voorzover deze van belang kan worden geacht voor de bescherming van de in artikel 2, derde lid, genoemde belangen.

  • 2.

    Indien door de samenstelling en/of hoeveelheid van het afvalwater, dat vanuit het openbaar riool in het zuiveringstechnische werk wordt gebracht, een verstoring van de doelmatige werking van het betreffende zuiveringstechnische werk optreedt of dreigt op te treden en/of nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater ontstaan of dreigen te ontstaan, is de houder van de aansluitvergunning verplicht op verzoek van het bestuursorgaan onverwijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om de oorzaken hiervan te achterhalen.

  • 3.

    In gevallen, als bedoeld in het tweede lid, kan het bestuursorgaan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval opdracht geven opgave te doen van hetzij direct hetzij indirect op het openbaar riool aangesloten bedrijven en instellingen.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde opgave kan de volgende gegevens betreffen:naam en adres van de bedrijven of instellingen;

    • naam en adres van de bedrijven of instellingen;

    • aard en omvang van elk bedrijf of instelling afzonderlijk;

    • vermelding van de aard en samenstelling van het afvalwater en een raming van de jaarlijks te lozen hoeveelheden afvalstoffen;

    • afschrift van reeds verleende vergunningen of ontheffingen krachtens de Wet milieubeheer voorzover deze (mede) betrekking hebben op het lozen van afvalwater op het openbaar riool;

    • afschrift van gehouden controlebezoeken voor zover deze (mede) betrekking hebben op het lozen van afvalwater op het openbaar riool;

    • aanduiding van de aansluiting(en) per bedrijf of instelling op een rioleringskaart.

Hoofdstuk 4 Doorvertaling van voorschriften

Artikel 5  

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, kunnen:

    • ter verzekering van de nakoming van voorschriften, die in een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn gesteld voor het brengen van afvalwater vanuit het zuiveringstechnische werk op oppervlaktewater;

    • ter bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken; en

    • met het oog op de realisering van de op het ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen;

    • in de aansluitvergunning voorschriften worden gesteld ten aanzien van het brengen van afvalstoffen vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnische werk. Deze voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • het stellen van emissiegrenswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen;

    • het stellen van signaleringswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen.

  • 2.

    Bij het stellen van voorschriften en nadere eisen krachtens de Wet milieubeheer houdt de houder van de aansluitvergunning in ieder geval rekening met de emissiegrenswaarden en signalerings-waarden, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6  

  • 1.

    Indien bij het brengen van afvalwater vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnische werk een in de aansluitvergunning opgenomen emissiegrenswaarde en/of signaleringswaarde als bedoeld in artikel 5, eerste lid, stelselmatig wordt overschreden, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk melding aan de houder van de aansluitvergunning.

  • 2.

    Indien door het bestuursorgaan een melding, als bedoeld in het eerste lid, is gedaan, kan aan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval de verplichting worden opgelegd om door middel van het stellen van voorschriften en/of nadere eisen ten aanzien van nieuw aan te sluiten lozingen op het openbaar riool of ten aanzien van wijzigingen van bestaande lozingen, een toename van de geconstateerde overschrijding van de betreffende emissiegrenswaarde en/of signaleringswaarde te voorkomen.

Hoofdstuk 5 Onderzoeksverplichting

Artikel 7  

  • 1.

    In gevallen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, kan aan de houder van de aansluitvergunning de verplichting worden opgelegd om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.

  • 2.

    In de aansluitvergunning kunnen met betrekking tot daarbij aan te geven emissiegrenswaarden, signaleringswaarden en afvalstoffen voorschriften worden gesteld ten aanzien van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan worden bepaald dat het bestuursorgaan nadere eisen kan stellen met betrekking tot:

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop het onderzoek dient te worden uitgevoerd;

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek aan het bestuursorgaan dienen te worden overgelegd.

  • 3.

    De houder van de aansluitvergunning is verplicht op basis van de resultaten van het onderzoek maatregelen te treffen teneinde de overschrijdingen, als bedoeld in het eerste lid, ongedaan te maken, te beperken of te voorkomen. In de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen bedoelde maatregelen dienen te worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 6 Voorbereidingsprocedure

Artikel 8  

  • 1.

    Het bestuursorgaan stelt in ieder geval de navolgende overheidsorganen in de gelegenheid hem van advies te dienen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede met betrekking tot het voornemen tot het ambtshalve verlenen, wijzigen of intrekken van een aansluitvergunning:

    • de ter plaatse bevoegde Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu;

    • indien vanuit het zuiveringstechnsiche werk waarop is of wordt aangesloten afvalwater wordt gebracht op een oppervlaktewater ten aanzien waarvan het hoogheemraadschap niet is belast met de zorg voor het waterkwaliteitsbeheer, het openbaar lichaam dat met dit beheer is belast;

  • 2.

    De beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een aansluitvergunning of tot weigering daarvan wordt schriftelijk meegedeeld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu en het openbaar lichaam.

Hoofdstuk 7 Schadevergoeding

Artikel 9  

Indien en voorzover blijkt dat een houder van een aansluitvergunning door een wijziging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen, zal hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding worden toegekend. Het besluit inzake de toekenning van een schadevergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking.

Hoofdstuk 8 Toezicht en strafbepaling

Artikel 10  

  • 1.

    De door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, zijn bevoegd, voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is:

    • het afvalwater dat in een openbaar riool wordt getransporteerd direct voorafgaande aan het brengen van dit afvalwater op een zuiveringstechnisch werk te meten alsmede monsters daarvan te nemen;

    • zich te doen vergezellen door personen, die daartoe door hen zijn aangewezen, alsmede de benodigde apparatuur mede te brengen.

  • 2.

    De houder van de aansluitvergunning is verplicht aan voornoemde ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze met het oog op de vervulling van hun taak behoeven.

Artikel 11  

  • 1.

    Overtreding van de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaar making van de rechterlijke uitspraak.

  • 2.

    Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.

Hoofdstuk 9 Overgangsbepaling

Artikel 12  

Een aansluitvergunning, verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt voor de toepassing van deze verordening beschouwd als een aansluitvergunning in de zin van deze verordening.

Hoofdstuk 10 Inwerkingtreding

Artikel 13  

Deze aansluitverordening treedt in werking 8 dagen na bekendmaking daarvan.

De aansluitverordening provincie Utrecht voor zover van toepassing op het gebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden alsmede de Aansluitverordening rioleringen van het Grootwaterschap van Woerden komt hierbij te vervallen.

Deze verordening kan worden aangehaald als: Aansluitverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2000.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering op 7 juni 2000.

ir. D. Vergunst, voorzitter

drs. E.T. Meuleman, plv. secretaris.

Nota van toelichting

Algemeen

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder: Wvo) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlaktewater te brengen. De eerste volzin van het tweede lid van genoemd artikel bepaalt vervolgens dat dit verbod niet geldt voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. Hierbij moet met name worden gedacht aan de situatie dat een gemeentelijke riolering, met de daarop aangesloten huishoudens en bedrijven, is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie (verder: rwzi), waarvan het effluent wordt geloosd op een oppervlaktewater. De beheerder van het 'andere' werk is in dit geval de beheerder van de zuiveringsinstallatie, doorgaans een waterschap c.q. een zuiveringsschap. Tot 1 maart 1996 was de 'vrijstelling' van de vergunningplicht voor deze zogenaamde indirecte lozingen geclausuleerd: dergelijke lozingen waren uitgezonderd van de Wvo-vergunningplicht onder de voorwaarde dat 'de door de beheerder van het andere werk gegeven voorschriften bij de lozingen worden nageleefd'. Met name op basis van deze zinsnede uit artikel 1, tweede lid, van de Wvo werd een systematiek gehanteerd waarin de beheerder van een rwzi eisen stelde aan de beheerder van de riolering, die laatstgenoemde vervolgens verplicht moest doorvertalen naar de op de riolering aangesloten lozers. Concreet werden voorschriften via een aansluitvergunning en een gemeentelijke lozingsverordening (algemene regels of vergunningen) als het ware doorgegeven aan de op de riolering aangesloten lozers. [Zie noot 1 aan het eind van deze toelichting.]

Bij wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater, Stb. 1994, 798), is door een wijziging van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder: Wvo) en door aanvulling/wijziging van ondermeer Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (verder: Wm) een ingrijpende herziening van het systeem van regulering van indirecte lozingen tot stand gebracht. Deze wijziging, die in de wandelgangen ook wel "Wet afvalwater" wordt genoemd, is op 1 maart 1996 in werking getreden (zie Stb. 1996, 47). De bovengenoemde wijziging inzake afvalwater kent de volgende essentiële uitgangspunten:

  • het tot stand brengen van een strikte afbakening tussen de Wvo en de Wm op het terrein van de indirecte lozingen;

  • waterkwaliteitsbeheerders blijven verantwoordelijk voor de meest milieubezwaarlijke indirecte lozingen ( te weten: de lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur (AmvB) aangewezen inrichtingen;

  • overige indirecte lozingen, die voorheen werden gereguleerd op grond van gemeentelijke (lozings)verordeningen, onder de werkingssfeer van de Wm brengen.

Waar in de oude systematiek sprake was van een nauwe verwevenheid tussen door gemeenten te stellen regels voor indirecte lozingen en het Wvo-regime, wordt de nieuw ingevoerde systematiek gekenmerkt door een strikte afbakening tussen de Wvo en de Wm. Deze afbakening heeft ingrijpende consequenties voor de bevoegdheid van waterschappen en/of provincies om op basis van een aansluitverordening in een aansluitvergunning voorschriften te stellen. De inwerkingtreding van het hoofdstuk afvalwater in de Wm maakt derhalve een herziening van de model-aansluitverordening (en model-aansluitvergunning) noodzakelijk. De strikte afbakening tussen de Wm en de Wvo impliceert dat gemeenten (of provincies) bij het reguleren van indirecte lozingen als Wm-gezag primair het toetsingskader van de Wm zullen moeten toepassen. Door middel van een tamelijk complexe interpretatie van de relevante wetgeving heeft de wetgever het toetsingskader van de Wvo onder de reikwijdte van de Wm gebracht: onder het Wm-criterium 'belang van de bescherming van het milieu' wordt thans namelijk mede begrepen: 'belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater" en 'belang van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken' (artikel 1.1, tweede lid Wm; artikel 1, vijfde lid, Wvo. Zie tevens de wetsgeschiedenis bij de Wet afvalwater; TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11).

Bezien vanuit de nieuwe systematiek zijn de relaties tussen het Wm- en het Wvo-regime als volgt. De beheerder van de rwzi heeft voor de lozing van het effluent op oppervlaktewater een Wvo-vergunning nodig. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater (Stb. 1996, 140) dient een waterkwaliteitsbeheerder zodanige voorschriften aan deze vergunning te verbinden, dat de op het (effluent-) ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd. De beheerder van de rwzi is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het effluent. De kwaliteit van het effluent wordt primair bepaald door de samenstelling van het influent en de werking van de rwzi (het zuiveringsproces). De samenstelling van het influent wordt uiteraard bepaald door de lozingen, die op het openbaar riool plaatsvinden.

Voor het realiseren van de eerdergenoemde waterkwaliteitsdoelstellingen is een adequate regulering en handhaving van deze indirecte lozingen noodzakelijk. Regulering vindt voor een deel plaats op grond van de Wvo. [Zie noot 2 aan het eind van deze toelichting.] Voor een deel zijn echter zoals gesteld gemeenten en provincies, als Wm-gezag, verantwoordelijk voor de regulering van deze lozingen. Het Wm-gezag zal uiteraard het toetsingskader van de Wm moeten toepassen. Daarbij dient het Wm-gezag bij het toepassen van het zogenaamde ALARA-beginsel [Zie noot 3 aan het eind van deze toelichting.] brongerichte eisen, zoals deze (mede) uit het waterkwaliteitsbeleid voortvloeien, in onder meer de Wm-vergunningen op te nemen. Dit impliceert bijvoorbeeld dat de emissiegrenswaarden voor zwarte lijststoffen in acht zullen moeten worden genomen. Teneinde een doelmatige verwijdering van afvalwater te bewerkstelligen, zal het Wm-gezag tegelijkertijd rekening moeten houden met de specifieke omstandigheden: de capaciteit en de technische gegevens van de rwzi waarop de riolering is aangesloten en de functie van het oppervlaktewater waarop het effluent van de rwzi wordt geloosd. Het belangenkader van de Wm ('het belang van de bescherming van het milieu') omvat mede het belang van de doelmatige verwijdering van afvalwater. Bij de totstandkoming van de wijziging van de Wm en de Wvo met een hoofdstuk afvalwater is nadrukkelijk gesteld dat slechts sprake kan zijn van een doelmatige verwijdering van afvalwater, indien het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht, qua samenstelling en hoeveelheid voldoet aan de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld. [Zie noot 4 aan het eind van deze toelichting.] Hieruit volgt reeds dat de wetgever er van uitgaat dat het Wm-gezag bij het reguleren van indirecte lozingen krachtens de Wm mede de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld, als referentiekader in acht neemt. Duidelijk is dat het stelsel van de aansluitverordening en aansluitvergunning ook binnen de nieuwe reguleringssystematiek niet gemist kan worden.

De reikwijdte en werkingssfeer van de aansluitverordening en -vergunning zijn binnen de nieuwe systematiek wel beperkt.

In de nieuwe systematiek kan de beheerder van de rwzi geen eisen meer stellen die 'één op één' door de gemeente moeten worden doorvertaald naar individuele aansluitingen op het riool. Slechts de gemeente is, als houder van de aansluitvergunning, aanspreekbaar. Voorts moge duidelijk zijn dat het aansluitvergunningenstelsel geen inbreuk kan maken op de in de formele wetten vastgelegde systematiek. In de aansluitvergunning kunnen geen voorschriften worden gesteld, die het Wm-gezag verplichten om buiten de reikwijdte en werkingssfeer van de Wm te treden. Het belangenkader en toestingskader (reikwijdte) van de Wm vormen de basis voor de regulering op grond van de Wm. Het doorvertalen van eisen (die in de aansluitvergunning aan het Wm-gezag zijn gesteld) door het Wm-gezag naar individuele lozers, kan slechts binnen de door de Wm gestelde kaders plaatsvinden.

Het bovenstaande leidt er toe dat in de aansluitvergunning primair eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht. De gemeente wordt als het ware op het aansluitpunt 'afgerekend' op de hoedanigheid en hoeveelheid van dit afvalwater. Hierbij moet echter worden bedacht dat de gemeente niet bij uitsluiting van andere overheden verantwoordelijk is voor deze hoedanigheid en samenstelling. Immers, ook de provincies en de waterkwaliteitsbeheerders zijn betrokken bij de regulering van indirecte lozingen! [Zie noot 1 aan het eind van deze toelichting.] Vandaar dat in de systematiek van de model-verordening primair wordt uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken overheden voor het realiseren van de in de Wvo-vergunning voor het effluent gestelde eisen. Zo ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand om in geval van overschrijding van emissiegrenswaarden, gesteld op grond van artikel 5 van de verordening, onmiddellijk bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingsacties te starten. De verordening voorziet in de mogelijkheid om in de aansluitvergunning - naast eventuele emissiegrenswaarden - signaleringswaarden vast te stellen. In geval van overschrijding van signaleringswaarden kan de houder van de aansluitvergunning worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken (zie artikel 7 van de verordening). Een dergelijk verplicht door gemeenten uit te voeren onderzoek zal uiteraard in overleg met en -zo mogelijk- in samenwerking met zowel de waterkwaliteitsbeheerder (als bevoegd gezag ingevolge de Wvo) als de provincie (als bevoegd gezag ingevolge de Wm) moeten worden uitgevoerd. Het uiteindelijke doel is immers om zoveel mogelijk verontreinigingen bij de bron aan te pakken.

Naast de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer (1993) en de wijzigingen in zowel de Wvo als de Wm inzake het opnemen van een nieuw hoofdstuk afvalwater (1996) vormt ook de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) in 1994 een directe aanleiding tot aanpassing van de model-verordening. Afgezien van taalkundige aanpassingen (definities en terminologie) heeft de Awb met name consequenties voor de procedures inzake vergunningverlening, bezwaar en beroep. Procedurebepalingen zijn thans opgenomen in de Awb. De mogelijkheid bestaat een specifieke procedure van toepassing te verklaren op de aansluitvergunning. Voor het opnemen van dergelijke bepalingen inzake vergunningverlening wordt geen aanleiding gezien. In de model-aansluitverordening is derhalve niet aangegeven wèlke procedure uit de Awb van toepassing is. Gelet op het feit dat normaliter niet of nauwelijks sprake zal zijn van derde-belanghebbenden, wordt de 'korte procedure' van afdeling 4.1.2. van de Awb toepasbaar geacht. De Awb bevat regels inzake de aanvraag tot het verlenen van de aansluitvergunning, de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag, de beslistermijn en de motivering van de beslissing. Aangezien in deze sprake is van dwingend recht, behoeven de betreffende bepalingen uit de Awb niet in de verordening te worden vermeld.

Aangezien het concept-Aansluitverordening consequenties kan hebben voor gemeenten in ons beheersgebied, is dit concept aan al die gemeentebesturen om commentaar toegezonden. Eventuele reacties kunnen gedurende één maand na verzending van de betreffende brief (derhalve de gehele maand april) kenbaar gemaakt worden. Geen enkel gemeentebestuur heeft echter gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

 

Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Het voorliggende model introduceert in feite een derde generatie aansluitverordeningen. Oorspronkelijk is in CUWVO-verband een model ontwikkeld, waarbij werd uitgegaan van door provincies vast te stellen aansluitverordeningen. Eind jaren '80 is dit model vervangen door de model-aansluitverordening van de Unie van Waterschappen. Laatstgenoemd model betrof een verordening van de beheerder van de rwzi (doorgaans een waterschap). Dit hield onder meer verband met de ver doorgevoerde delegatie van het kwaliteitsbeheer door provincies aan waterschappen. Aangezien naar verwachting in de negentiger jaren enerzijds de delegatie van het passief en actief kwaliteitsbeheer door provincies aan waterschappen zal zijn voltooid en anderzijds ook de overdracht van zuiveringsinstallaties (van met name gemeenten) aan waterschappen is gerealiseerd, bestaat er des te meer reden om voort te bouwen op een model-waterschapsverordening.

Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, bestaat binnen de huidige wetgevingssystematiek niet meer de mogelijkheid om de houder van de aansluitvergunning te verplichten om bepaalde voorschriften of eisen 'één op één ' door te vertalen naar individuele bedrijven of huishoudens, die op de riolering zijn aangesloten. Het Wm-gezag zal de regulering van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wm vallen, autonoom, op basis van het beoordelingskader van de Wm, gestalte moeten geven. In dit kader zal het Wm-gezag, in gevallen waarin de Wvo niet van toepassing is, ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater, alsmede het belang van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken kunnen èn moeten behartigen. Bij het stellen van voorschriften (in de Wm-vergunning of in het kader van nadere eisen bij algemene regels ingevolge de Wm) zal het Wm-gezag het waterkwaliteitsbeleid in het algemeen en de concrete omstandigheden van de betrokken zuiveringstechnische werken en de kwaliteitseisen van het ontvangende oppervlaktewater in het bijzonder mede als uitgangspunt moeten nemen. De aansluitvergunning bevat in feite de eisen en voorschriften, die voortvloeien uit de concrete, bijzondere omstandigheden. In de overwegingen is aangegeven dat de houder van de aansluitvergunning gehouden is om in aanvulling op de wettelijke bepalingen en eisen terzake (ingevolge de Wm) bij het stellen van voorschriften rekening te houden met de inhoud van de aansluitvergunning. In andere woorden: de gemeente wordt verplicht om met behoud van eigen verantwoordelijkheden en met behulp van het instrumentarium van de Wm zoveel mogelijk de aan haar zelf in de aansluitvergunning opgelegde eisen te betrekken bij de regulering van indirecte lozingen. Aldus is sprake van een 'indirecte doorvertaling'. [Zie noot 6 aan het eind van deze toelichting.]

De waterschappen ontlenen de wettelijke basis voor het opstellen van een aansluitverordening aan artikel 78 van de Waterschapswet en artikel 34 van de Wvo. Gelet op het feit dat de aansluitverordening tevens onderwerpen regelt, waaromtrent bepalingen zijn opgenomen in (onder meer) hoofdstuk 10 van de Wm, is ook artikel 21.7 van de Wm in dit kader relevant.

Artikel 1

In dit artikel is een aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Door de verstrekkende invloed van de Wm op de Wvo is het niet meer mogelijk om louter en alleen de definitiebepaligen en systematiek van de Wvo te hanteren. De diverse begripsomschrijvingen zijn dan ook zowel aan de Wvo als aan de Wm ontleend. ["definitiebepaligen"moet zijn "definitiebepalingen"]

Artikel 2

Artikel 2, eerste lid, van de model-verordening bepaalt dat voor het aansluiten van een openbaar riool op een zuiveringstechnisch werk van een waterschap alsmede voor het brengen van afvalwater in een zuiveringstechnisch werk een vergunning is vereist. Deze bepaling vormt in wezen de kern van de verordening. Het tweede lid van artikel 2 verleent het waterschap expliciet de bevoegdheid een aansluitvergunning te weigeren, te wijzigen of in te trekken. De bevoegdheid tot wijziging maakt in beginsel een actief vergunningenbeleid mogelijk. Vanzelfsprekend kunnen wijzigingen in bestaande lozingen en aanvragen voor nieuwe lozingen door stadsuitbreiding en nieuwe bedrijfsactiviteit ertoe leiden dat wijziging van de aansluitvergunning noodzakelijk zal zijn. Tevens speelt een rol, dat met name waar het lozingen van een stedelijk gebied betreft, het totaal van de gegevens nodig om op verantwoorde wijze de aan een aansluitvergunning te verbinden voorschriften te kunnen formuleren, niet direct voorhanden zal zijn. De voorschriften van een aansluitvergunning zullen dan door middel van een proces van wijzigingen en aanvulling tot stand moeten komen. Een reden om de voorschriften aan te vullen of te wijzigen, kan voorts liggen in een verandering van de inzichten of omstandigheden opgetreden na de verlening van de aansluitvergunning. Gedacht kan worden aan aangescherpte eisen in de Wvo-vergunning, ontwikkelingen op Europees-rechtelijk niveau of in andere oorzaken die bij een behoorlijk en zorgvuldig kwalitatief oppervlaktewater-beheer niet kunnen worden veronachtzaamd. Mede met het oog hierop bestaat ook de mogelijkheid de aansluitvergunning in eerste instantie tijdelijk te verlenen (artikel 2, vierde lid). Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat de aansluitvergunning onder beperkingen kan worden verleend. Hierbij moet uiteraard in de eerste plaats worden gedacht aan voorschriften op het terrein van de kwantiteit en kwaliteit van het afvalwater. Verwezen wordt naar het gestelde onder artikel 6. Daarnaast worden in artikel 2, derde lid de belangen genoemd ter bescherming waarvan de aan een aansluitvergunning te verbinden voorschriften moeten dienen. Dit zijn achtereenvolgens de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken (alsmede de bescherming van deze werken zelf) en de kwaliteit van het oppervlaktewater, waarop het effluent van het zuiveringstechnisch werk wordt geloosd. Gezien de onvermijdelijke restvervuiling van het op het zuiveringstechnische werk behandelde rioolwater is het van belang om de vervuilingswaarde van het aangeboden rioolwater tot een uit een oogpunt van waterkwaliteitsbeleid aanvaardbaar niveau terug te dringen. Hiertoe kunnen in het kader van de sanering van een afvalwatersituatie bepaalde voorschriften aan een aansluitvergunning verbonden worden. Overbelasting van een zuiveringsinstallatie en de als gevolg daarvan optredende verminderde zuiveringsgraad kan daardoor worden vermeden; tevens kan de aldus vrijkomende zuiveringscapaciteit voor aansluiting van andere lozingen worden benut.

De bescherming van de zuiveringstechnische werken omvat met name de bescherming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onderdelen van de zuiveringsinstallatie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater. Het begrip 'doelmatige werking' moet ruim worden opgevat. 'Doelmatige werking' omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in technische zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op de rwzi en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (bij de wijziging in 1988 van artikel 1, vijfde lid, van de Wvo) [Zie noot 7 aan het eind van deze toelichting.] dat het criterium tevens een zekere bedrijfseconomische betekenis heeft: ook de doelmatige exploitatie van de rwzi, dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aanwezige capaciteit, wordt er onder begrepen.

Artikelen 3 en 4

Ten opzichte van de oude model-aansluitverordening zijn de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens aanzienlijk beperkt. In het oude model diende een gemeente standaard bepaalde gegevens te verstrekken over àlle bedrijven of instellingen, die behoorden tot een aantal nader omschreven categorieën. De ervaring leert echter dat lang niet alle overgelegde gegevens daadwerkelijk relevant zijn voor het beoordelen van de vergunningaanvraag en/of voor het bepalen van de kwantiteit en hoedanigheid van het op het zuiveringstechnisch werk te lozen afvalwater. Vandaar dat in de voorliggende model-verordening in de eerste plaats onderscheid wordt gemaakt tussen de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens (artikel 3) en eventueel nadien -los van de vergunningaanvraag- op te leggen informatieplichten (artikel 4). In de tweede plaats is in artikel 3, eerste lid, weliswaar niet limitatief een groot aantal onderwerpen opgenomen, waarover gegevens kunnen worden geëist, maar is tevens aan de vergunningverlener de bevoegdheid verleend om hiervan af te wijken (dit blijkt uit de formulering: de aanvrager kan worden verplicht). De gedachte hierachter is dat een waterschap in voorkomende gevallen reeds beschikt over een deel van de gegevens die bij de beoordeling van de aanvraag moeten worden betrokken. In dat geval kan de vergunningaanvrager desgewenst worden toegestaan om slechts de resterende gegevens aan te leveren. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat een dergelijke benadering mogelijk is, omdat in de verordening niet de openbare procedures van de Awb van toepassing zijn verklaard. Terinzagelegging van een (volledige) aanvraag is daarom niet vereist. Indien echter een waterschap in afwijking van de model-verordening de afdelingen 3.4 of 3.5 van de Awb van toepassing wenst te verklaren op de voorbereiding van een aansluitvergunning, zal ten behoeve van derden een volledige, eventueel door het waterschap te completeren, aanvraag ter inzage moeten worden gelegd. In artikel 3, eerste lid, zijn -zoals reeds vermeld- niet-limitatief aspecten en onderwerpen opgesomd waarover in beginsel gegevens dienen te worden verstrekt. Waar relevant is tot uitdrukking gebracht dat naast de actuele lozingssituatie ook gegevens over voorzienbare, toekomstige wijzigingen kunnen worden geëist. In dat verband kan onder meer worden gedacht aan gegevens inzake (gefaseerd uit te voeren) saneringsmaatregelen en inzake het afkoppelen van niet verontreinigd hemelwater, koelwater, grondwater etc. De aangegeven aspecten en onderwerpen spreken grotendeels voor zich en kunnen in een (model-) aanvraagformulier nader worden uitgewerkt. Overigens zullen uiteraard de gegevens, die in het kader van het ingevolge artikel 4.22 van de Wm verplicht op te stellen gemeentelijk rioleringsplan zijn verzameld, normaliter mede als basis kunnen dienen voor de gegevens die bij de aanvraag om een aansluitvergunning moeten worden overgelegd.

Artikel 4, eerste lid, voorziet vervolgens in een algemene informatieverplichting. De gemeente is ingevolge deze bepaling gehouden om op verzoek informatie te verstrekken. De te verstrekken informatie dient uiteraard verband te houden met het belangenkader van de aansluitverordening. Overigens zal ook het waterschap zichzelf verplicht achten om een gemeente informatie te verstrekken die verband houdt met de aanleg en het beheer van rioleringssystemen. Op grond van artikel 4, tweede lid, kan het waterschap de gemeente verplichten om onverwijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om oorzaken te achterhalen van een ongewone samenstelling of hoeveelheid van het aangeboden afvalwater. Voorwaarde hierbij is dat deze afwijkingen in de samenstelling van en/of hoeveelheid afvalwater leiden tot of dreigen te leiden tot een verstoring van de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie en/of tot (onnodige) aantasting van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. De leden 3 en 4 van artikel 4 bevatten een concrete uitwerking van de informatieplicht die het waterschap in dit verband in ieder geval kan opleggen. Uitgangspunt hierbij is dat, afhankelijk van de geconstateerde afwijkingen, zo gericht mogelijk wordt gezocht naar potentiële oorzaken. De verplicht te verstrekken informatie zal moeten worden gerelateerd aan de mogelijke oorzaken. De categorieën van bedrijven en instellingen, waarover informatie moet (kunnen) worden verstrekt, zijn uiteraard die categorieën die onder de werkingssfeer van de Wm vallen.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, vormt in feite een nadere uitwerking van artikel 2, derde lid. Voor alle duidelijkheid wordt aangegeven dat in een aansluitvergunning -naast de gebruikelijke eisen ten aanzien van kwantiteit en kwaliteit- in ieder geval ook specifieke emisiegrenswaarden en signaleringswaarden voor nader aan te wijzen stoffen kunnen worden gesteld. De reikwijdte van de voorschriften wordt begrensd door het belangenkader van de aansluitverordening. Uiteindelijk zullen voorschriften moeten kunnen worden gerelateerd aan:

  • de inhoud van de Wvo-vergunning die voor de lozing van het effluent van de zuiveringsinstallatie is verleend;

  • de bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken;

  • de geldende waterkwaliteitseisen voor het ontvangende oppervlaktewater.

Artikel 5, tweede lid, voorziet in een concretisering van de 'indirecte doorvertaling' zoals hierboven beschreven. Aangegeven wordt dat de houder van de aansluitvergunning zich in ieder geval rekenschap behoort te geven van gestelde emissiegrens- en signaleringswaarden.

Artikelen 6 en 7

Artikel 6 ziet op de situatie dat het afvalwater op het zogenoemde aansluitpunt niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Mogelijk is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en treden informatieverplichtingen in werking. Artikel 6 ziet specifiek op de situatie dat een gestelde emissiegrenswaarde of signaleringswaarde wordt overschreden. Uiteraard betreft dit niet een enkel steekmonster, maar dient sprake te zijn van een reeks van geconstateerde overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden. In dat geval is het waterschap gehouden de houder van de aansluitvergunning hiervan schriftelijk melding te doen. Deze melding kan vervolgens leiden tot twee verplichtingen voor de betreffende gemeente:

  • a.

    de gemeente kan ingevolge artikel 6, tweede lid, worden verplicht om een toename van de geconstateerde overschrijding als gevolg van nieuwe lozingen op het openbaar riool te voorkomen; en

  • b.

    de gemeente kan ingevolge artikel 7 worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen ongedaan te maken.

In of krachtens de aansluitvergunning kan het waterschap terzake tevens nadere voorschriften uitvaardigen.

Uitgangspunt is dat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verordening zoveel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbeheerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken overheden wordt uitgevoerd. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 8

Op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede van een beschikking tot ambtshalve verlening, wijziging of intrekking zijn (automatisch) de bepalingen van dwingend recht van de hoofdstukken 3 en 4 van de Awb van toepassing. In aanvulling op de procedurebepalingen in de Awb bevat artikel 8, eerste en tweede lid, bepalingen inzake advisering met betrekking tot de ontwerp-beschikking en toezending van de (definitieve) beschikking. Verwezen wordt voorts naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 9

Analoog aan het bepaalde in artikel 9 van de Wvo voorziet artikel 9 in de mogelijkheid schadevergoeding toe te kennen aan de houder van de aansluitvergunning indien deze als gevolg van een ambtshalve wijziging of intrekking van de aansluitvergunning schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te komen.

Artikel 10

Artikel 10 bevat een opsomming van bevoegdheden die aan een toezichthoudend ambtenaar van de waterkwaliteitsbeheerder worden toegekend bij het uitvoeren van toezicht op de naleving van bij of krachtens de aansluitverordening gestelde voorschriften. De bevoegdheden zijn enerzijds beperkt van omvang. Anderzijds is een beperking aangebracht ten aanzien van de plaatsen waarop de bevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Zo is meting en bemonstering slechts voorzien op die gedeelten van het openbaar riool die gelegen zijn vóór het aansluitpunt via welke het afvalwater op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht.

Artikel 11

In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van een verordening (keur) kan worden gesteld. Aangenomen wordt dat de strafrechtelijke handhaving van bij of krachtens de aansluitverordening gestelde voorschriften minder voor de hand zal liggen. Voor het geval dit in voorkomende gevallen tòch opportuun is, is een strafbepaling in artikel 11 opgenomen. Uiteraard is het bestuur van het waterschap bevoegd om bestuurlijke en/of bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten in te zetten in geval van overtreding van voorschriften. Bestuursdwang (artikel 61 van de Waterschapswet) en dwangsomoplegging (artikel 71 van de Waterschapswet) vormen in dit kader de belangrijkste instrumenten.

Artikel 12

De inhoud van artikel 12, eerste lid, spreekt voor zich. Bedacht dient echter te worden dat de ingrijpende wijzigingen in de formele wetgeving waarschijnlijk op afzienbare termijn toch tot een inhoudelijke aanpassing van verleende aansluitvergunningen zal leiden.

Noten

  • a.

    Zie nota van toelichting bij oude Model-aansluitverordening van de unie van Waterschappen.

  • b.

    Zie de tweede volzin van artikel 1, tweede lid, van de Wvo. Dit betreft lozingen vanuit categorieën van inrichtingen, aangewezen in het Besluit van 4 november 1983 (Stb. 577), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 november 1990 (Stb. 598).

  • c.

    Zie artikel 8.11, derde lid, van de Wm.

  • d.

    Zie o.m. TK 1993-1994, 23 063, nrs. 10 en 11.

  • e.

    Formeel bestaat zelfs de mogelijkheid dat de Minister van VROM of van EZ als bevoegd Wm-gezag optreedt.

  • f.

    Zie o.m. TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11.

  • g.

    Zie o.m. TK 1988-1989, 20 435, nr. 11.