Overheidsorganisatie | Waterschap Aa en Maas |
---|---|
Officiële naam regeling | Verordening verontreinigingsheffing waterschap Aa en Maas 2005 |
Citeertitel | Verordening verontreinigingsheffing waterschap Aa en Maas 2005 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp | financiën – belastingen |
De ingangsdatum van de heffing is 01-01-2005.
Vervangt de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Aa en Maas 2004.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 19-11-2004
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Brabants Dagblad, 26-11-2004 (Gebiedsdekkend)
Geen
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
27-11-2004 | 01-01-2006 | nieuwe regeling | 19-11-2004 Brabants Dagblad, 26-11-2004 (Gebiedsdekkend) | Vergadering Algemeen Bestuur 19-11-2004 |
Het Algemeen Bestuur van het waterschap Aa en Maas te ’s-Hertogenbosch;
gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van 10 november 2004;
gelet op de artikelen 110 en 113, eerste lid, van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
B E S L U I T :
vast te stellen de volgende Verordening verontreinigingsheffing waterschap Aa en Maas 2005
Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur;
stoffen: zuurstofbindende stoffen en de stoffen genoemd in artikel 6, van deze verordening;
riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is;
zuiveringstechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;
afvoeren: direct of indirect brengen als bedoeld in artikel 3, eerste lid;
woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering;
ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, onttrokken grond– en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;
de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.
Bijlagen
Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:
- Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;
- Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Belastbaar feit en heffingsplicht
1. Onder de naam verontreinigingsheffing oppervlaktewateren wordt, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven terzake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringstechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is.
2. Aan de heffing kunnen worden onderworpen:
terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
terzake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;
terzake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.
3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:
gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;
gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4. Indien stoffen door middel van een zuiveringstechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt of door middel van een riolering worden afgevoerd, wordt de beheerder van dat werk slechts aan een heffing onderworpen voor de stoffen die de beheerder zelf op 0dat werk heeft gebracht.
5. Voor de stoffen die door middel van een zuiveringstechnisch werk worden afgevoerd, wordt slechts de beheerder van dat werk aan een heffing onderworpen, indien:
op dat werk voorafgaande zuivering plaatsvindt; of
dat werk in beheer is bij een andere waterkwaliteitsbeheerder.
Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1. De heffing terzake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
2. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.
3. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied waarin aan het waterschap de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater is opgedragen.
Heffingsjaar
1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.
4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:
1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;
0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;
650 kilogram van de stoffen chloride en sulfaat;
20 kilogram van de stof fosfor.
5. De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.
Meting, bemonstering en analyse
1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.
2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.
3. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:
de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.
4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.
5. De ambtenaar belast met de heffing:
kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;
de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;
de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;
een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.
8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen , bedoeld in het vijfde lid , ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid, onderdelen a. en b.
Beperkte meting, bemonstering en analyse
1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;
de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Hoedanigheidscorrectie
1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.
2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.
3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
de wijze van berekening van de correctie;
de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;
de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;
een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
Tabel afvalwatercoëfficiënten
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij
A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of
het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
3. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
Belasting van tuinbouwkassen
1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
2. De vervuilingswaarde bedraagt 3 vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van 3 vervuilingseenheden.
3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, dat onderdeel of dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
4. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan 5 vervuilingsheeneden wordt op 3 vervuilingseenheden, en van 1 of minder dan 1 vervuilingseenheid op 1 vervuilingseenheid gesteld.
Franchise
1. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.
2. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.
Drempel en meetverplichting
1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat.
2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;
het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.
Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voor zover deze van toepassing zijn.
Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringstechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op 3 vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt en op 1 vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde 1 vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Forfaits voor woonruimten
1. De vervuilingswaarde van een woonruimte is 3 vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op 1 vervuilingseenheid vastgesteld.
Schatting
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;
niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoemde toestemming;
meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;
niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen 11, 15 en 16 niet mogelijk is dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vierde lid, wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vierde lid, is ingediend.
Tarief
Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid € 41,40
Wijze van heffing en termijnen van betaling
1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.
2. Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen voor een woonruimte of een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 15, te worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van het nutsbedrijf, in wiens verzorgingsgebied de ruimte is gelegen, moeten worden betaald. In dat geval moet de aanslag worden betaald in een aantal termijnen dat overeenkomt met het aantal nota’s dat in het heffingsjaar in het verzorgingsgebied van het betreffende nutsbedrijf verschijnt. Ingeval aan de heffingsplichtige door het nutsbedrijf geen nota’s worden verzonden, moet de aanslag worden betaald in één termijn welke vervalt twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
3. Een met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete als genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van de belastingaanslag is opgelegd, is invorderbaar overeenkomstig de termijnen die gelden voor de belastingaanslag.
4. Indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ontstaat dan wel indien een aanslag wordt opgelegd nadat reeds een of meer van de in het tweede lid genoemde nota’s zijn verschenen, is de aanslag invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als na het ontstaan van de heffingsplicht of na het opleggen van de aanslag in het heffingsjaar nog nota’s van het nutsbedrijf verschijnen.
5. De aanslagen, daaronder begrepen voorlopige aanslagen, voor een bedrijfsruimte, anders dan bedoeld in artikel 15, dienen te worden betaald in één termijn welke vervalt twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
6. Een navorderingsaanslag is invorderbaar een maand na dagtekening van het aanslagbiljet.
Nadere regels
Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing.
Inwerkingtreding en citeertitel
1. De Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Aa en Maas 2004, zoals vastgesteld door het algemeen bestuur bij besluit van 5 januari 2004 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijven op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
2. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2005.
4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening verontreinigingsheffing waterschap Aa en Maas 2005”.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het Algemeen Bestuur op 19 november 2004 te ’s-Hertogenbosch.
de griffier,
drs. C.J.E. van Vlokhoven
de loco-dijkgraaf,
A.J. van der Lee
In deze bijlage wordt verstaan onder:
etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;
debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende het etmaal;
debietmeter: meter waarmee (bijvoorbeeld door middel van magnetische inductie) het debiet gemeten wordt;
momentaan debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende een moment van meting;
kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;
droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;
nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;
gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;
open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;
moedermeter: debietmeter, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut;
bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;
aantoonbaarheidsgrens: laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog met een bepaalde betrouwbaarheid kan worden vastgesteld, zijnde 3x de spreiding van binnenlabreproduceerbaarheid.
A Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
De meet– en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoongemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk. De meet– en bemonsteringsvoorzieningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600–1 geïnstalleerd en onderhouden. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.
In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.
In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.
De meting betreft het debiet. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten.
In de plaats van de meting in de afvalwaterstroom kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
2.1 Open meetsystemen
Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.
Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:
1 de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet;
2 de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, bedragen gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet.
Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.
De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd. In het kalibratierapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij worden aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking.
2.2 Gesloten meetsystemen
De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet.
Het gesloten meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare mechanische pulsteller.
Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger.
Inbouw
Bij de inbouw van een nieuwe debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘affabriek’ kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.
Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:
Bij het inbouwen wordt rekening gehouden worden met de mogelijkheid tot het uitvoeren van een natte kalibratie in–situ.
De lengte van de rechte leiding vóór de meetbuis bedraagt minimaal vijf maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.
De lengte van de rechte leiding ná de meetbuis bedraagt minimaal twee maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.
De diameter van de rechte leiding vóór en ná de meetbuis is exact gelijk aan de diameter van de meetbuis.
Toegepaste pakkingen steken niet naar binnen toe uit.
De meetbuis is dusdanig ingebouwd dat deze altijd volledig gevuld is met water.
De meter is geaard door middel van een aardring, dan wel met een aardelectrode die is ingebouwd in de meter.
Natte kalibratie
De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een droge kalibratie te worden uitgevoerd.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik op een ijkinstallatie of NKO–geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi).
Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:
Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid (waarbij deze hoeveelheid is vastgesteld bij een onder b genoemde instelling), dan wel dat tijdelijk een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie wordt geplaatst en fungeert als moedermeter, dan wel op een andere, door de ambtenaar belast met de heffing goedgekeurde methode.
Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een ijkbevoegde of NKO–geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.
Het kalibratierapport van de moedermeter, waaruit het onder b bepaalde moet blijken, mag niet ouder zijn dan één jaar. Dit kalibratierapport wordt bij die van het gekalibreerde meetsysteem gevoegd.
Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Bij gebruik van een moedermeter vindt de natte kalibratie plaats in het meetbereik waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsomstandigheden functioneert.
Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers met een frequentie van minimaal éénmaal per uur geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratierapport gevoegd.
Bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.
Droge kalibratie
Meetapparatuur voor debietmetingen wordt ten minste éénmaal per jaar droog gekalibreerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.
Voorts worden aan de droge kalibratie de volgende eisen gesteld:
Bij een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden gemeten. Wanneer aan de hand van deze controle blijkt dat de meetbuis (mogelijk) vervuild is, dient deze te worden gereinigd.
Op het kalibratierapport van een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden weergegeven. Wanneer de meetbuis is gereinigd, wordt deze waarde zowel vóór, als ná het reinigen in het kalibratierapport vermeld.
Bij de droge kalibratie wordt ook de werking van randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.
Wanneer bij een droge kalibratie blijkt dat de meetfout groter is dan 5%, wordt het gesloten meetsysteem onmiddellijk in ingebouwde toestand nat gekalibreerd, volgens de bepalingen welke van toepassing zijn bij een natte kalibratie.
Kalibratierapport
Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport bij de aangifte overgelegd worden.
Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratierapport:
– de ‘as–found’ meetafwijking (de gevonden meetafwijking);
– eventuele hardwarematige aanpassingen (nieuwe spoel, etc.);
– de justering (softwarematige aanpassing van de correctiefactor/meterconstante);
– de ‘as–left’ meetafwijking, eventueel na hardwarematige aanpassing/justering;
– de (eventueel nieuwe) correctiefactor, of meterconstante.
3.1 Algemeen, Instelling en Uitvoering van Apparatuur
De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername–apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2002), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders bepaald.
4.1 Algemeen
De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2002.
De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra–analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra–analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing zoveel mogelijk identiek zijn.
4.2 Conservering en maximale bewaartermijn
De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen 4 uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses
De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Tabel A
Analyse op: | Methode van conserveren | Temperatuur [T] van het monster tot het einde van de bewaartermijn, in °C | Maximale bewaartermijn |
---|---|---|---|
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) < 50 mg/l | koelen | 0< T <=4 | 24 uur |
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) >=50 mg/l | koelen | 0< T <=4 | 24 uur |
invriezen | T<= – 18 | 72 uur | |
Chemisch zuurstofverbruik (CZV) | koelen | 0< T <=4 | 48 uur |
aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <2 | 0< T <=4 | 5 dagen | |
invriezen | T<= – 18 | 5 dagen | |
Kjeldahlstikstof (N–Kj) | koelen | 0< T <=4 | 48 uur |
aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <2 | 0< T <=4 | 5 dagen | |
invriezen | T<= – 18 | 5 dagen | |
Cadmium, arseen, chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink | aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <2 | 0< T <=4 | 1 maand |
Kwik (Hg) | aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <2 en minimaal 0,5 g K2Cr2O7 per liter toevoegen | 0< T <=4 | 1 maand |
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
B Analysevoorschriften
De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie–Instituut. De publicatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.
De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.
De analyse van het monster geschiedt op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.
Tabel B
Tabel B
Analyse
volgens normblad
Aantoonbaar-
heidsgrens
Parameter/stof
ontsluiting
meting
Chemisch zuurstofverbruik
NEN 6633
1 mg/l
Som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof
NEN–ISO 5663 (EN 25 663) of NEN 6646
0,5 mg/l
Biochemisch zuurstofverbruik
NEN–EN 1899–1
0,6 mg/l
Arseen
NEN 6465
NEN 6426
2,00 µg/l
Cadmium
NEN 6465
NEN 6426
0,30 µg/l
Chloride [Cl¯]
–
–
NEN 6470
of NEN 6476
volgens norm
volgens norm
Chroom
NEN 6465
NEN 6426
2,00 µg/l
Fosfor
–
–
NEN –EN 1189
of NEN 6663
volgens norm
volgens norm
Koper
NEN 6465
NEN 6426
10,00 µg/l
Kwik
NEN 6449
NEN–EN 1483
NEN–EN 1483
0,25 µg/l
Lood
NEN 6465
NEN 6426
10,00 µg/l
Nikkel
NEN 6465
NEN 6426
7,00 µg/l
Sulfaat [SO4=]
–
–
NEN 6487
of NEN–EN–ISO 10304–2
volgens norm
volgens norm
Zilver
NEN 6465
NEN 6426
10,00 µg/l
Zink
NEN 6465
NEN 6426
35,00 µg/l
De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.
Indien voor de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel, zilver en zink de met behulp van analyse gevonden concentratie geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde aantoonbaarheidsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof onderscheidenlijk van die stoffen voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld.
Indien de heffingplichtige kan aantonen dat de in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen voor de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink vanwege storende componenten in het afvalwater niet haalbaar zijn, kan de ambtenaar belast met de heffing een afwijkende aantoonbaarheidsgrens vaststellen.
C Berekeningsvoorschriften
I Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden
a Zuurstofbindende stoffen:
(artikel 6, derde lid)
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar afgevoerde zuurstofbindende stoffen te delen door 49,6 kilogram.
Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal afgevoerde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:
Q x (CZV + 4,57 x N–Kj) / 1000
In deze formule wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
CZV: het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;
N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van de deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
b Andere dan zuurstofbindende stoffen:
(artikel 6, vierde lid)
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de andere dan zuurstofbindende stoffen wordt berekend door het totale aantal kilogrammen van deze in het kalenderjaar afgevoerde stoffen te delen door respectievelijk:
1 Eén kilogram voor de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;
2 0,1 kilogram voor de stoffen arseen, kwik en cadmium;
3 650 kilogram voor de stoffen chloride en sulfaat;
4 20 kilogram voor de stof fosfor.
De afgevoerde hoeveelheden per etmaal voor de hierboven onder b genoemde stoffen worden bepaald met behulp van de formule:
Q x C / 1000
In deze formules wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
C: de concentratie van de desbetreffende stoffen in mg/l, bepaald op de onder B omschreven wijze.
II Indien de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk ( 100 – T ) / 75
waarbij
T= het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
III Indien door een bedrijf water wordt onttrokken aan oppervlaktewater en dit vervolgens weer wordt geloosd in oppervlaktewater, worden voor de berekening van de vervuilingswaarde de hoeveelheden verontreinigende stoffen, aanwezig in het ingenomen en vervolgens weer geloosde oppervlaktewater, in mindering gebracht op de hoeveelheden van die stoffen in het geloosde water, met dien verstande dat deze vermindering niet mag leiden tot een negatieve waarde.
IV Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 8, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
(zie bijlage formule.doc)
D Controle-bemonsteringen door het waterschap Aa en Maas
1. Het waterschap Aa en Maas is bevoegd om tijdens of buiten de meetperioden afvalwateronderzoek uit te voeren.
2. Indien de door het waterschap Aa en Maas berekende vervuilingswaarde (of de afzonderlijke hoeveelheidsmeting, monstername of analyse), verkregen door uitgevoerde meting, bemonstering en analyse door het waterschap Aa en Maas, statistisch significant afwijkt van de door het bedrijf berekende vervuilingswaarde, dan kan de vastgestelde vervuilingswaarde van het bedrijf worden gecorrigeerd.
3. Indien de door het waterschap Aa en Maas berekende vervuilingswaarde (of de afzonderlijke hoeveelheidsmeting, monstername of analyse), verkregen door, door het waterschap, uitgevoerde meting, bemonstering en analyse tijdens de meetperiode, meer dan 10% afwijkt van de door het bedrijf berekende vervuilingswaarde, dan kan de door het waterschap berekende vervuilingswaarde worden meegenomen bij de vaststelling van de vervuilingswaarde van het bedrijf.
E. Veiligheid toezichthouders waterschap Aa en Maas
Toezichthouders van het waterschap Aa en Maas hebben te allen tijde toegang tot de bemonsteringslocatie.
Voor hun veiligheid dient de bemonsteringslocatie aan de volgende eisen te voldoen:
Een put dient afgedekt te zijn met een voorziening die niet zwaarder is dan 25 kg;
De diameter van de put dient minimaal 50 cm. te bedragen;
De monsternameput dient minimaal 15 meter verwijderd te zijn van de opslag van gevaarlijke stoffen;
Bemonstering mag niet plaatsvinden in een afgesloten put tenzij nadere richtlijnen voor het betreden bij het waterschap Aa en Maas bekend zijn;
Indien voor de monstername een put betreden moet worden die dieper is dan 1,5 meter dan moet de monsternameput voorzien zijn van een vaste ladder;
In de nabijheid van de bemonsteringslocatie dienen voorzieningen aanwezig te zijn om de handen te wassen.
Klasse | Klassegrenzen uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik Per ³ ingenomen water | Afvalwatercoëfficiënt uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m³ ingenomen water in het heffingsjaar | |
---|---|---|---|
Ondergrens | bovengrens | ||
1 | > 0 | 0,0013 | 0,0010 |
2 | > 0,0013 | 0,0020 | 0,0016 |
3 | > 0,0020 | 0,0031 | 0,0025 |
4 | > 0,0031 | 0,0048 | 0,0039 |
5 | > 0,0048 | 0,0075 | 0,0060 |
6 | > 0,0075 | 0,012 | 0,0094 |
7 | > 0,012 | 0,018 | 0,015 |
8 | > 0,018 | 0,029 | 0,023 |
9 | > 0,029 | 0,045 | 0,036 |
10 | > 0,045 | 0,070 | 0,056 |
11 | > 0,070 | 0,11 | 0,088 |
12 | > 0,11 | 0,17 | 0,14 |
13 | > 0,17 | 0,27 | 0,21 |
14 | > 0,27 | 0,42 | 0,33 |
15 | > 0,42 | 0,5 |
Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing
De verontreinigingsheffing heeft als doelstelling de financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). De verontreinigingsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten). Blijkens artikel 27 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moet de opbrengst van de verontreinigingsheffing door het waterschap worden besteed:
– voor de bestrijding van verontreiniging van oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het bevoegd is;
– ter betaling van door andere waterschappen opgelegde heffingen en van de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren;
– voor het eventueel verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;
– voor het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot het behoud van het gebruik van de bij het waterschap in beheer zijnde zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangegeven wijze. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de exclusieve werking van de verontreinigingsheffing bevestigd in twee uitspraken van 14 en 18 april 2000 waarbij het opnemen van financiële voorwaarden in vergunningen op basis van respectievelijk de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering werd beoordeeld als zijnde in strijd met dit uitgangspunt (AB 2000, 462 en 460).
Considerans
Bevoegdheid algemeen bestuur
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is wel belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
Wettelijke grondslag
De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de verontreinigingsheffing ligt in de artikelen 110 en 113 van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Artikel 110 regelt dat het algemeen bestuur kan besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting. Belastingverordeningen vallen niet onder de (verplichte) werking van de inspraakverordening (artikel 79, tweede lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Sinds 1 juli 1996 zijn belastingverordeningen ook niet langer meer onderworpen aan de goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie.
Artikel 113 bepaalt welke belastingen een waterschap mag heffen. Het gaat daarbij om een limitatieve opsomming. In artikel 113, eerste lid, is een aantal belastingen met name genoemd. Daarnaast regelt artikel 113, eerste lid, dat een waterschap ook belastingen en rechten kan heffen krachtens bijzondere wetten. Zo’n bijzondere wet is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Artikel 18 van hoofdstuk IV van die wet geeft aan een waterschap de bevoegdheid tot het instellen van een heffing ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren.
De essentialia van de verontreinigingsheffing hebben met de inwerkingtreding van de Wet van 16 maart 2000, houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een wettelijke basis gekregen (Stb. 2000, nr. 135). In deze verordening zijn deze essentialia overgenomen. Ingevolge de genoemde wetswijziging is in de verordening tevens een nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten opgenomen.