Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Rivierenland

Nadeelcompensatieregeling voor Waterschap Rivierenland

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Rivierenland
Officiële naam regelingNadeelcompensatieregeling voor Waterschap Rivierenland
CiteertitelNadeelcompensatieregeling voor Waterschap Rivierenland
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerprecht – bezwaar en klachten

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Advertentie in diverse huis-aan-huis-bladen in het hele gebied van het waterschap in week 17, 2007, oa. in Kompas Sliedrecht, 26-04-2007

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 13-4-2007

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Kompas Sliedrecht, 26-04-2007

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Waterschapswet, art. 59
  2. Waterschapswet, art. 78

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-05-200705-01-2009nieuwe regeling

13-04-2007

Kompas Sliedrecht, 26-04-2007

2007-330
13-01-200501-01-200504-05-2007nieuwe regeling

03-01-2005

Zakengids, 05-01-2005.

2004-17858

Tekst van de regeling

Aanhef

Het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland;

gelezen het voorstel van het college van dijkgraaf en heemraden d.d. 2 november 2006 en 1 februari 2007

gelet op artikel 59 van de Waterschapswet;

overwegende:

  • dat het wenselijk is en doelmatig wordt geacht om door het vaststellen van een nadeelcompensatieregeling ter zake een met voldoende (rechts)waarborgen omklede regeling in het leven te roepen op grond waarvan enerzijds belanghebbenden op voorhand voldoende zekerheid en inzicht wordt verschaft in de wijze waarop en volgens welke normen nadeelcompensatie kan worden toegekend in een afzonderlijk besluitvormingsproces en (zo nodig) in een afzonderlijke rechtsgang en anderzijds de beoordeling van het schadeaspect de voortgang van een doelmatige taakvervulling niet belemmert;

  • de diverse nadeelcompensatieregelingen bij de integratie van diverse waterschappen op 1 januari 2005 in stand zijn gebleven;

  • dat het wenselijk is om een geharmoniseerde nadeelcompensatieregeling vast te stellen waarin oude nadeelcompensatieregelingen zijn verwerkt;

  • dat de geharmoniseerde nadeelcompensatieregeling zich niet beperkt tot dijkversterkingsprojecten, maar ook van toepassing is op andere besluiten en andere rechtshandelingen van het waterschap.

B E S L U I T :

vast te stellen de Nadeelcompensatieregeling voor Waterschap Rivierenland aldus:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

CDH: het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland;

  • a.

    de commissie: de nadeelcompensatiecommissie die adviseert over een aanvraag om toekenning van nadeelcompensatie op grond van de regeling zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid;

  • b.

    aanvraag: een aanvraag om nadeelcompensatie als bedoeld in artikel 13 dan wel een aanvraag om planschadevergoeding ex artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die door een gemeente binnen het beheersgebied van het waterschap aan het waterschap is doorgezonden ter behandeling op grond van deze regeling;

  • c.

    aanvrager: de indiener van een aanvraag als bedoeld in artikel 13;

  • d.

    schade: het financieel nadeel dat de belanghebbende lijdt ten gevolge van de in artikel 2 genoemde overheidsdaad;

  • e.

    benadeelde: degene die schade lijdt of zal lijden in de vorm van onevenredig nadeel , als bedoeld in artikel 2 eerste lid;

Artikel 2 Het recht op schadevergoeding
  • 1. Het CDH kent degene die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op aanvraag een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

  • 2. Bij het nemen van een besluit omtrent schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 11 in aanmerking genomen.

  • 3. De vergoeding wordt bepaald in geld. Nochtans kan het CDH de vergoeding toekennen in een andere vorm dan betaling van een geldsom.

Artikel 3 Abnormale last

Binnen het normale maatschappelijk risico of het normale ondernemersrisico vallende schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 4 Speciale last 

Schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, komt alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer deze in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt, dan wel wanneer deze schade op een naar verhouding gering aantal natuurlijke of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt.

Artikel 5 Actieve risicoaanvaarding

Schade ten gevolge van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor de belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing te investeren in het geschade belang wordt niet vergoed.

Artikel 6 Voorwerp van voorzienbaarheid

De in artikel 5 bedoelde voorzienbaarheid kan onder meer betrekking hebben op de aard van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, op het tijdstip waarop deze schadeoorzaak zijn werking doet gevoelen, op de plaats waarop ze betrekking heeft, op de wijze van voltrekken of uitvoering daarvan, alsmede op de aard en omvang van de daardoor veroorzaakte schade.

Artikel 7 Passieve risicoaanvaarding

Geen vergoeding wordt toegekend indien de aanvrager heeft nagelaten zijn belang te verwezenlijken toen hij daartoe redelijkerwijs in de gelegenheid was, terwijl hij redelijkerwijs kon voorzien dat een maatregel genomen zou worden die aan dat realiseren in de weg zou komen te staan.

Artikel 8 Schadebeperking
  • 1. Heeft aanvrager nagelaten redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van schade te nemen, dan blijft de schade die door het treffen van zodanige maatregelen voorkomen of beperkt had kunnen worden, ten laste van de aanvrager.

  • 2. De redelijke kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van schade behoren tot de te vergoeden schade.

Artikel 9 Verrekening van voordeel

Heeft een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking worden genomen.

Artikel 10 Kosten van deskundigenbijstand

Indien bij de indiening en de behandeling van de aanvraag zowel het inroepen van rechtsbijstand dan wel andere deskundigenbijstand, als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, zullen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij andere redenen aanleiding geven dat niet te doen.

Artikel 11 Vergoeding van wettelijke rente

Een vergoeding van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek kan deel uitmaken van de toe te kennen vergoeding. Het tijdstip waarop de wettelijke rente ingaat, wordt gesteld op de datum van ontvangst van de aanvraag door het CDH.

Hoofdstuk 2 Procedurebepalingen inzake schadevergoeding

Artikel 12 Termijn voor indiening aanvraag
  • 1. De aanvraag wordt zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is schriftelijk bij het CDH ingediend.

  • 2. In geval de aanvraag samenhangt met een dijkversterkingsplan geldt voor de termijn van indiening het volgende: de aanvraag wordt zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is schriftelijk bij het CDH ingediend nadat het CDH, danwel het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland heeft beslist omtrent het dijkversterkingsplan, doch niet eerder dan nadat de Minister van Verkeer en Waterstaat het ontwerp met toelichting ex artikel 2, vierde lid van de Deltawet heeft vastgesteld en dit besluit door het waterschap is gepubliceerd en in het geval van dijkversterking ingevolge de Wet op de waterkering niet eerder dan nadat Gedeputeerde Staten van de betreffende provincie op grond van artikel 22 van de Wet op de waterkering het plan en de toelichting hebben goedgekeurd en dit onherroepelijk is geworden. Indien de Minister van Verkeer en Waterstaat afwijkt van het door het waterschap ingediende dijkversterkingsplan dan neemt het CDH danwel het algemeen bestuur van het waterschap een nieuw besluit. De aanvraag om schadevergoeding kan in dat geval pas worden ingediend nadat dit besluit is gepubliceerd.

  • 3. Het CDH kan een aanvraag afwijzen indien vijf jaren zijn verlopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de omstandigheid dat deze schade is veroorzaakt door een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

  • 4. Heeft aanvrager, vóórdat de termijn is verstreken na verloop waarvan het CDH de aanvraag kan afwijzen, een schriftelijke mededeling aan het CDH gedaan waarin aanvrager ondubbelzinnig verklaart dat hij zich het recht voorbehoudt om een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 2 in te dienen, dan begint een nieuwe termijn als bedoeld in het tweede lid te lopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze schriftelijke mededeling is gedaan.

Artikel 13 De aanvraag om schadevergoeding
  • 1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager:

    • b.

      de dagtekening:

    • c.

      een aanduiding van het besluit of het handelen dat de gestelde schade naar het oordeel van aanvrager heeft veroorzaakt;

    • d.

      een vermelding van de reden of redenen waarom het CDH gehouden zou zijn de schade te vergoeden die het gevolg is van het onder c bedoelde handelen;

    • e.

      zo redelijkerwijs mogelijk een opgave van de aard en de omvang van de schade:

    • f.

      zo redelijkerwijs mogelijk een specificatie van het bedrag van de schade;

    • g.

      een omschrijving van de wijze waarop de schade naar het oordeel van aanvrager dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, een opgave van het schadebedrag, dat naar het oordeel van aanvrager vergoed dient te worden.

  • 2. Het CDH bevestigt de ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch tenminste binnen twee weken na de ontvangst ervan, en stelt de aanvrager in kennis van de te volgen procedure.

  • 3. Indien naar het oordeel van het CDH niet of onvoldoende is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, of indien aanvrager overigens verzuimt de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen te verschaffen, stelt het CDH de aanvrager in de gelegenheid het verzuim te herstellen binnen een termijn van vier weken na verzending van de brief waarin op het verzuim is gewezen.

  • 4. Indien een aanvraag is ingediend bij de raad van de betrokken gemeente wordt voor de in het tweede lid van dit artikel bedoelde ontvangstdatum aangehouden de datum waarop het CDH de bij de gemeenteraad ingediende aanvraag van de gemeente heeft ontvangen.

Artikel 14 Toepasselijkheid verordening
  • 1. Deze verordening is niet van toepassing op schade als gevolg van de al dan niet minnelijke verwerving van de benodigde gronden en opstallen in het kader van de Onteigeningswet.

  • 2. Deze verordening is niet van toepassing op schade die een gevolg is van een onrechtmatige daad, waaronder bouwkundige schade door onder andere zettingen als gevolg van (rivier) dijkversterkingswerken.

  • 3. Deze verordening is niet van toepassing op schade verband houdende met het verleggen van kabels en leidingen die onder andere het gevolg is van het wijzigen of intrekken van een vergunning op grond van de Keur.

  • 4. Deze verordening is niet van toepassing op schade die valt binnen de werkingssfeer van andere specifieke (project- c.q. themagerichte) nadeelcompensatieregelingen die door het bestuur van Waterschap Rivierenland zijn vastgesteld. Indien de aanvraag betrekking heeft op een specifieke nadeelcompensatieregeling (zoals de nadeelcompensatieregeling kabels en leidingen en Regeling gebouwschade) van Waterschap Rivierenland, zal een besluit worden genomen op basis van die specifieke regeling.

  • 5. Deze verordening is niet van toepassing op schade welke het gevolg is van besluiten en uitvoeringshandelingen van het waterschap die voortvloeien uit of samenhangen met besluiten van andere bestuursorganen (zoals de Rijksoverheid) waarvoor een afzonderlijke nadeelcompensatieregeling geldt, die ook op het besluit/de uitvoeringshandeling van het waterschap van toepassing is verklaard.

  • 6. Een aanvraag die naar het oordeel van het waterschap betrekking heeft op schade als bedoeld in het eerste lid, wordt door het waterschap ter verdere afhandeling doorgezonden naar het orgaan dat op grond van de betreffende nadeelcompensatieverordening bevoegd is om op de aanvraag om nadeelcompensatie te beslissen. De aanvrager ontvangt hiervan bericht.

Artikel 15 Informatieplicht

Het waterschap maakt de ingelanden opmerkzaam op het bestaan van deze regeling. Indien een benadeelde zich tot het waterschap wendt omtrent geleden schade informeert het waterschap benadeelde over de mogelijkheden van het verkrijgen van schadevergoeding en de wijze van het indienen van een aanvraag tot schadevergoeding.

Artikel 16 Vereenvoudigde behandeling van de aanvraag
  • 1. Het CDH neemt de aanvraag niet in behandeling indien het niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 is ingediend en van de geboden gelegenheid om de aanvraag aan te vullen niet tijdig, of onvoldoende gebruik is gemaakt.

  • 2. Een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen wordt aan de aanvrager bij aangetekende brief meegedeeld binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

  • 3. Het CDH wijst de aanvraag zonder nader onderzoek af indien het naar zijn oordeel kennelijk ongegrond is. Een aanvraag is onder meer kennelijk ongegrond wanneer het naar het oordeel van het CDH steunt op de onrechtmatige uitoefening door of namens het CDH van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak en wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 12, tweede lid.

  • 4. Een besluit om de aanvraag wegens kennelijke ongegrondheid af te wijzen wordt aan de aanvrager bij aangetekende brief medegedeeld binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, dan wel binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen.

  • 5. Het CDH kan de in het vorige lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen. Het CDH stelt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis.

Artikel 17 De adviescommissie
  • 1. Indien geen toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, eerste en tweede lid, schakelt het CDH een adviescommissie in.

  • 2. De commissie heeft tot taak het CDH van advies te dienen over het op de aanvraag te nemen besluit.

  • 3. De commissie bestaat uit drie onafhankelijke deskundigen die door het CDH worden benoemd. In eenvoudige gevallen kan het CDH volstaan met de benoeming van één onafhankelijke deskundige. Indien de commissie uit drie leden bestaat, wijst het CDH de voorzitter aan.

  • 4. Het CDH stelt de aanvrager in kennis van zijn voornemen om een commissie in te schakelen. De kennisgeving bevat de namen van de deskundigen, hun beroep en de plaats waar zij hun werkzaamheden plegen te verrichten. De belanghebbende kan binnen twee weken na verzending van de kennisgeving bedenkingen uiten tegen de voorgenomen samenstelling.

Artikel 18 Het door de commissie te verrichten onderzoek
  • 1. De commissie dient het CDH van advies over het op de aanvraag te nemen besluit. Zij stelt daartoe, voorzover een zorgvuldige advisering daartoe noopt, een onderzoek in naar:

    • a.

      de vraag of de door aanvrager in zijn aanvraag gestelde schade een gevolg is van de in de aanvraag aangeduide schadeoorzaak, indien en voorzover deze als een rechtmatige uitoefening door of namens het CDH van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak als bedoeld in artikel 2, eerste lid kan worden aangemerkt;

    • b.

      de omvang van de schade als bedoeld onder a;

    • c.

      de vraag of deze schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van het in artikel 3 tot en met 11 bepaalde;

    • d.

      De vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende anderszins is verzekerd.

    2. De commissie brengt rapport uit over haar bevindingen. Zij adviseert het CDH over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding en doet, indien daartoe aanleiding is, voorstellen voor maatregelen of voorzieningen waarvoor de schade, anders dan voor een vergoeding in geld, kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.

Artikel 19 Bevoegdheden en verplichtingen
  • 1. Het CDH stelt de commissie, al dan niet op verzoek, de gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb.1991, 703) is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanvrager verschaft de commissie de gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 3. De commissie kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden, daaronder begrepen ambtenaren in dienst van Waterschap Rivierenland. Indien met het verstrekken van inlichtingen of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de commissie deze bevoegdheid eerst uit na instemming van het CDH.

  • 4. De commissie kan een plaatsopneming houden, indien zij dit nodig acht.

  • 5. De door de adviescommissie naar het oordeel van het CDH noodzakelijk te maken kosten worden door het waterschap vergoed.

Artikel 20 Procedure adviescommissie
  • 1. De commissie stelt de aanvrager in kennis van de te volgen procedure.

  • 2. De commissie stelt het waterschap en de aanvrager en/of diens gemachtigden in de gelegenheid hun zienswijzen naar voren te brengen tijdens een hoorzitting die wordt gehouden binnen zes weken nadat de commissie in kennis is gesteld van de schadeclaim.

  • 3. De commissie zendt daartoe tenminste twee weken voorafgaande aan de hoorzitting een schriftelijke uitnodiging aan de aanvrager.

  • 4. Meegebrachte deskundigen worden in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven.

  • 5. Van de toelichtingen wordt een verslag opgemaakt. Het verslag wordt aan de aanvrager en het CDH toegezonden.

  • 6. Alvorens de commissie haar definitieve advies opstelt, stelt zij een conceptadvies op. Dit conceptadvies wordt zo spoedig mogelijk, nadat de commissie door het CDH is ingeschakeld aan de aanvrager en aan het CDH toegezonden, doch niet later dan twaalf weken na de door de commissie gehouden hoorzitting. Indien niet binnen deze termijn een conceptadvies kan worden opgemaakt, deelt de commissie de aanvrager en het CDH gemotiveerd mee, waarom deze termijn wordt overschreden. Zij geeft daarbij een termijn aan waarbinnen het conceptadvies aan de aanvrager en aan het CDH zal worden toegezonden. Deze termijn is ten hoogste vier weken.

  • 7. De aanvrager en het CDH kunnen binnen zes weken na de datum van verzending van het conceptadvies schriftelijk aan de commissie hun zienswijze ten aanzien van het conceptadvies naar voren brengen. Deze termijn kan op verzoek van de aanvrager en het CDH worden verlengd met twee weken.

  • 8. De commissie stelt haar advies vast binnen zes weken na ontvangst van de laatst ingediende zienswijze. Zij kan deze termijn, onder opgaaf van redenen, eenmaal met ten hoogste twee weken verlengen. Zij zendt het definitieve advies terstond toe aan de aanvrager en aan het CDH.

Artikel 21 Beslissing op de aanvraag tot schadevergoeding
  • 1. Het CDH beslist binnen zes weken na ontvangst van het definitieve advies van de commissie op de aanvraag om schadevergoeding. De motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van de beslissing. Indien de beslissing afwijkt van het advies wordt dit met de redenen voor de afwijking in de motivering vermeld. De bekendmaking van het besluit geschiedt door toezending aan de aanvrager door middel van post met ontvangstbevestiging. Het CDH zendt een kopie van zijn besluit aan de commissie.

  • 2. Het CDH kan de beslissing bedoeld in het eerste lid, onder opgaaf van redenen, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 22 Overgangsbepaling

Aanvragen die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze regeling en reeds in behandeling zijn genomen zullen overeenkomstig de oude regelingen worden afgewikkeld.

Artikel 23 Inwerkingtreding
  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de achtste dag na bekendmaking en is van toepassing op aanvragen die vanaf deze datum zijn ingediend.

  • 2. Deze regeling zal worden bekend gemaakt in één of meer plaatselijke dag en/of huis-aan-huisbladen. Met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze regeling zoals genoemd in het eerste lid van dit artikel, vervallen:

    • de procedureregeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterking in het kader van de Deltawet grote rivieren;

    • de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Hardinxveld-Giessendam;

    • de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Liesveld;

    • de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Papendrecht;

    • de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Sliedrecht;

    • de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Vianen;

    • de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Zederik;

    • de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen binnen gemeenten waarmee geen bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over nadeelcompensatie in relatie tot planschade;

    • de Nadeelcompensatieregeling voor Waterschap Rivierenland, zoals vastgesteld door het algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland bij besluit van 3 januari 2005.

  • 3. De in het tweede lid genoemde regelingen blijven van toepassing op de afhandeling van aanvragen die voor inwerkingtreding zijn doorgezonden naar de desbetreffende adviescommissies.

  • Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland  van 13 april 2007 te Tiel.

  • de secretaris-directeur, drs. H.C. Jongmans

  • de dijkgraaf, ir. G.N. Kok

Algemene toelichting

Onrechtmatig overheidsoptreden

Aan ieder overheidsoptreden (besluiten en feitelijk handelen) dient een zorgvuldige afweging van alle rechtstreeks betrokken belangen vooraf te gaan. De nadelige gevolgen van het overheidsoptreden mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat optreden te dienen belangen. De eventuele aantasting van belangen van derden moet zo gering mogelijk zijn. Indien aan deze vereisten niet is voldaan, is het overheidsoptreden onrechtmatig. Het mag dan geen doorgang vinden. Gebeurt dit wel dan is de overheid wegens het onrechtmatige karakter van het optreden gehouden de schade die daarvan eventueel het gevolg is aan de getroffenen te vergoeden.

Rechtmatig overheidsoptreden

Een op zichzelf rechtmatig overheidsoptreden kan evenwel een niet te voorkomen benadeling van derden tot gevolg hebben. Het optreden is dan op zich rechtmatig maar niet zonder meer aanvaardbaar. Afgewogen moet worden of er sprake is van nadelige gevolgen die redelijkerwijze niet ten laste van belanghebbende behoren te blijven; ook als niet bij wettelijke regeling is voorzien in de vergoeding van schade.

Doel van de schadevergoedingsregeling

Doel van een wettelijke regeling van de vergoeding van schade veroorzaakt door rechtmatig overheidsoptreden is om deze kwestie als zodanig niet langer onderdeel te laten zijn van de totale belangenafweging die aan het overheidsoptreden vooraf dient te gaan, maar tot een zelfstandige vraag te maken. Deze vraag komt pas aan de orde op het moment dat het overheidsoptreden zelf onaantastbaar is geworden en de rechtmatigheid daarvan derhalve vaststaat.

Voor een omvangrijk scala van optreden van waterschappen is niet voorzien in een wettelijke schadevergoedingsregeling. Dit betreft met name de autonome bevoegdheidsuitoefening op basis van de keur en het feitelijk handelen. Anders dan in geval waarin een schadevergoedingsregeling van toepassing is, betrekt de rechter het schadevergoedingsaspect van het overheidsoptreden bij de toetsing van het optreden zelf. Na te hebben getoetst of het optreden op zich rechtmatig is, komt het schadevergoedingsaspect aan de orde. Komt de rechter tot de conclusie dat het op zich rechtmatige optreden schade veroorzaakt die redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven, terwijl niet in vergoeding van deze schade is voorzien, dan zal het optreden zijn “rechtmatigheid” verliezen. Op deze wijze ontstaat zowel voor de overheid als voor de benadeelde een ongewenste situatie. De benadeelde is niet uit op een veroordeling van het betrokken optreden zelf, maar wil een vergoeding voor de door hem geleden schade. De rechter kan weliswaar ingeval van vernietiging van een besluit een schadevergoeding toekennen. Van die bevoegdheid wordt echter sporadisch gebruik gemaakt.

Veelal zal het betrokken overheidsorgaan opnieuw over de zaak moeten beslissen met inachtneming van de rechterlijke uitspraak. Voor de overheid heeft de rechterlijke uitspraak tot gevolg dat een besluit vooralsnog niet kan worden uitgevoerd, uitsluitend vanwege het feit dat geen beslissing is genomen omtrent de schadeaspecten. Met de onderhavige schadevergoedingsregeling wordt beoogd een, zowel voor de benadeelde als voor het waterschap, eenvoudiger en efficiëntere gang van zaken te bewerkstelligen. Degene die meent schade te lijden door overheidsoptreden als omschreven in deze regeling, behoeft niet langer het betreffende optreden zelf aan te vechten, teneinde zijn schade vergoed te kunnen krijgen. De onderhavige regeling voorziet in een met waarborgen omklede procedure voor de behandeling van een aanvraag tot schadevergoeding.

Door het schadevergoedingsaspect in een aparte procedure te bezien en als het ware van het overheidsoptreden los te koppelen kan de overheidstaak efficiënter worden uitgevoerd. Doordat de regeling aangeeft op welke wijze en in welk geval een aanvraag tot schadevergoeding kan worden gedaan staat het waterschap niet voor de veelal onmogelijke taak reeds bij de voorbereiding van zijn optreden vast te stellen welke schade toebrenging het optreden in het concrete geval tot gevolg zal kunnen hebben.

In het navolgende zal achtereenvolgens uiteengezet worden wat de grondslag van het toekennen van nadeelcompensatie is en welke de redenen zijn waarom deze nadeelcompensatieregeling wordt vastgesteld. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de reikwijdte van deze regeling. Tenslotte wordt in grote lijnen aangegeven welke factoren van betekenis zijn voor de bepaling van de omvang van een eventueel uit te keren nadeelcompensatie.

Grondslag voor nadeelcompensatie

Met de term “grondslag” wordt hier gedoeld op de normatieve reden voor de toekenning van nadeelcompensatie. Het  begrip grondslag ziet hier dus op de vraag of de overheid gehouden is bepaalde nadelen, die het gevolg zijn van haar handelen, weg te nemen of te vergoeden. Berust de compensatie uitsluitend op het maken van beleidsmatige keuzen, dan wel bestuurlijk politieke overwegingen bij het uitoefenen van een volledig discretionaire bevoegdheid door het bestuur, of kan er een rechtsnorm worden aangewezen die tot het verlenen van compensatie verplicht?

Voorop zij gesteld dat er in het Nederlands recht geen algemene geschreven, of ongeschreven rechtsregel aangewezen kan worden op grond waarvan de overheid steeds gehouden is tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van alle nadelen ontstaan als gevolg van rechtmatig overheidshandelen in het algemeen belang (AR 9 juli 1990, AB 1991, 229, BR 1991, p. 144; ABRS 26 oktober 1995, AB 1996, 297). Heeft overheidshandelen echter onevenredige schade tot gevolg, dan brengt artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht mee dat de overheid deze schade vergoedt. Meer in het bijzonder verplicht het, mede aan art. 3:4 tweede lid Awb ten grondslag liggende, algemene rechtsbeginsel van ”égalité devant les charges publiques” (gelijkheid voor openbare lasten), bestuursorganen tot compensatie van onevenredige schade als   gevolg van hun op de behartiging van het openbaar belang gericht rechtmatig bestuursoptreden. Met onevenredige schade wordt daarbij gedoeld op buiten het maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instelling drukkende schade. (ABRS 18 februari 1997, AB 1997, 143; BR 1997, p. 367380; ABRS 6 mei 1997, AB 1997, 229; BR 1997, p. 599608). Kort gezegd dient het te gaan om een abnormale last, die speciaal op een beperkte groep burgers of instellingen drukt.

Deze onder omstandigheden bestaande plicht tot schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad ( de nadeelcompensatieplicht) kan in verband worden gebracht met de door het recht voorgeschreven belangenafweging die aan de schadeveroorzakende bevoegdheidsuitoefening (vaak een besluit) vooraf gaat, althans vooraf dient te gaan wanneer uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid niet ander voortvloeit. Deze plicht tot belangenafweging wordt voor het nemen van besluiten door bestuursorganen voorgeschreven door de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Via de schakelbepaling van artikel 3:1 lid 2 Awb (eventueel in samenhang met artikel 3:14 BW; HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727) zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op privaatrechtelijk en feitelijk handelen van de overheid. Artikel 3:2 Awb verplicht de bestuursorganen bij het voorbereiden van een besluit of een andere maatregel onderzoek te verrichten naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 3:4, eerste lid, Awb geeft aan dat dit moet gebeuren met het oog op afweging van de bij het nemen van het besluit rechtstreeks betrokken belangen. Artikel 3:4, tweede lid, Awb tenslotte geeft aan dat het niet bij afweging alleen mag blijven; de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit of maatregel, mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit (of de maatregel) te dienen doelen. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 3:4 Awb wordt in het aldus omschreven evenredigheidsbeginsel (mede) de grondslag voor de verplichting tot nadeelcompensatie gevonden. Dit evenredigheidsbeginsel sluit aan bij het hiervoor reeds genoemde beginsel van de “égalité devant les charges publiques”. De schending van de “égalité, althans de onevenredigheid in gevolgen van overheidsbesluiten of handelingen, dient te worden genomen door af te zien van het nemen van het besluit, door wijziging van de inhoud ervan, dan wel als schade onvermijdelijk is door het vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.

Grondslag van deze regeling

De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregeling berust op het mede aan art. 3:4 tweede lid van de Awb ten grondslag liggende rechtsbeginsel van “égalité devant les charges publiques”(gelijkheid voor openbare lasten). Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 febr. 1997 (AB 1997, 143, BR 1997, p. 432) en 6 mei 1997 (AB 1997, 229, BR 1997, p. 599) volgt immers dat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op een aanvraag om schadevergoeding, voorzover het schade betreft die is ontstaan door de rechtmatige uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, berust op het mede aan artikel 3:4 tweede lid van de Awb ten grondslag liggende rechtsbeginsel van “égalité devant les charges publiques” (gelijkheid voor openbare lasten

Redenen voor vaststelling van deze regeling

In de onderhavige regeling worden regels gegeven omtrent de wijze waarop en naar welke normen het CDH aanvragen om vergoeding van schade die beweerdelijk het gevolg is van de rechtmatige uitoefening door of namens het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak zal behandelen en beoordelen. Door het vaststellen van deze schadevergoedingsregeling wordt geenszins beoogd aansprakelijkheden in het leven te roepen, die rechtens niet bestaan. Deze regeling beoogt slechts te voorzien in het toekennen van schadevergoeding die gevallen waarin geen specifieke wettelijke schadevergoedingsregeling voorhanden is, maar artikel 3:4, tweede lid Awb, of althans het mede aan artikel 3:4 tweede lid Awb ten grondslag liggende, algemene rechtsbeginsel van ”égalité devant les charges publiques” (gelijkheid voor openbare lasten) vordert, dat schade welke redelijkerwijs niet of niet voor rekening van de belanghebbenden behoort te blijven, voor vergoeding in aanmerking komt. Door het  vaststellen van deze regeling wordt beoogd een met voldoende waarborgen omklede regeling in het leven te roepen op grond waarvan benadeelden op voorhand voldoende zekerheid wordt verschaft op welke wijze en volgens welke normen nadeelcompensatie zal worden toegekend. Vergoeding van die schade is aldus voldoende verzekerd. Wanneer betrokkene in zijn aanvraag voldoende aannemelijk maakt dat zich mogelijk een situatie voordoet waarvoor deze regeling bedoeld is, zal het waterschap doorgaans omtrent de vraag of schadevergoeding dient te worden uitgekeerd, en zo ja, hoeveel, geadviseerd worden door onafhankelijke deskundigen. Dit advies zal schriftelijk worden uitgebracht, belanghebbenden zullen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten ten overstaan van deskundigen uiteen te zetten, terwijl zij ook in de gelegenheid zullen worden gesteld hun standpunt naar aanleiding van het conceptadvies van deskundigen uiteen te zetten.

In deze regeling zijn zowel materiële normen als procedurele regels neergelegd met betrekking tot vergoeding van onevenredig nadeel voortvloeiend uit rechtmatig handelen van het waterschap. Daardoor wordt beoogd zoveel als mogelijk is de rechtszekerheid te bevorderen, terwijl ook de doelmatigheid van de afwikkeling van aanvragen om nadeelcompensatie op de voet van deze regeling wordt bevorderd. Wat de materiële regels betreft zij het volgende opgemerkt. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid van deze regeling blijkt dat aan het begrip “redelijkerwijs” een belangrijke rol is toegedacht bij de vestiging van een aanspraak op schadevergoeding en bij de bepaling van de omvang en inhoud van een eventuele schadevergoedingsverplichting. Teneinde de rechtszekerheid en een doelmatige hantering van deze regeling te bevorderen is daarin, meer in het bijzonder in de artikelen 3 tot en met 11, een aantal regels neergelegd, die in het nadeelcompensatierecht op het punt van de vestiging van aansprakelijkheid en ter zake van de bepaling van inhoud en omvang van de schadevergoeding min of meer zijn uitgekristalliseerd. Deze artikelen bevatten overigens geenszins een uitputtende regeling.

Bij de vestiging van de aansprakelijkheid gaat het met name om de vraag aan welke voorwaarden voldaan moet zijn wil er aanleiding bestaan om af te wijken van het beginsel dat een ieder in beginsel de door hem zelf geleden schade draagt.

In hoofdlijnen kunnen vijf voorwaarden voor een aanspraak op nadeelcompensatie worden geformuleerd.

  • a.

    Een eerste voorwaarde voor een aanspraak op nadeelcompensatie is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig overheidshandelen gekwalificeerd kan worden en dat deze valt binnen het bereik van de in artikel 2, eerste lid, afgebakende gebeurtenissen (de rechtmatige uitoefening door of namens het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak).

  • b.

    Er moet voorts causaal verband bestaan tussen het betreffende rechtmatig overheidshandelen en de gestelde schade.

  • c.

    Een derde voorwaarde is dat de schade niet binnen het normale maatschappelijk risico of binnen het normale ondernemersrisico mag vallen (zie artikel 3 en de toelichting daarbij).

  • d.

    Voorts geldt, dat schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die naar aard en omvang niet in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt, dan wel op een naar verhouding omvangrijk aantal natuurlijke of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt, niet voor vergoeding in aanmerking komt (zie artikel 4 en de toelichting daarbij).

  • e.

    Tenslotte dient vergoeding niet of niet voldoende anderszins verzekerd te zijn.

Als eenmaal vast staat dat op het waterschap in beginsel een verplichting tot schadevergoeding rust, zal vervolgens moeten worden vastgesteld welk bedrag als schadevergoeding dient te worden toegekend. De vraag is daarbij aan de hand van welke normen de inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting kan worden vastgesteld. Aansluiting kan gezocht worden bij de maatstaven neergelegd in afdeling 10 en 11 van boek 6 Burgerlijk Wetboek (BW). Met name in de artikelen 6:95 t/m 6:101, 6:103 t/m 6:106, 6:119 en 6:120 BW zijn regels en inzichten neergelegd, die ook blijkens externe en interne rechtsvergelijking, hun waarde hebben bewezen. De in de artikel 5 tot en met 11 neergelegde regels zijn ten dele geïnspireerd door deze bepalingen uit het BW.

Voor wat de wijze van schadebegroting betreft worden in deze nadeelcompensatieregeling geen regels gegeven. Dat zou gelet op de veelheid van schadeoorzaken en mogelijke schadegevolgen waarop deze regeling betrekking heeft niet alleen niet goed mogelijk zijn, doch bovendien zijn bij toepassing van deze regeling, net zoals dat bij wettelijke schadevergoedingsregelingen het geval is, al naar gelang de omstandigheden van het geval, meerdere methoden denkbaar met behulp waarvan in de praktijk de schade begroot kan worden. De schade dient dus te worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, terwijl zo nodig de omvang van de schade dient te worden geschat (art. 6:97 BW).

Deze regeling beoogt bovendien besluiten van het waterschap aangaande het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie te voorzien van een zelfstandige, specifieke publiekrechtelijke grondslag, welke is vereist om een daarop gebaseerde beslissing als besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb te kunnen aanmerken. Zodanige beslissing is een besluit te achten, omdat zij is gegeven ter uitvoering van de onderhavige algemene regeling, welke door het waterschap bij besluit in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb is vastgesteld. Dat een dergelijke beslissing een appellabele beschikking is, was reeds aanvaard onder de voorganger van de Awb, de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob). Gewezen wordt op AR 18 november 1987, AB Klassiek, nr. 23. Dat de Awb verandering heeft gebracht in het rechtskarakter van nadeelcompensatiebeslissingen die berusten op een bij besluit vastgestelde beleidsregel is niet gebleken.

Hieruit volgt dat op de onderhavige regeling steunende beslissingen inzake het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie voor onevenredige schade die het gevolg is van de rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb moeten worden gekwalificeerd. Hieraan doet niet af – en deed onder de Wet Arob niet af – dat de schade veroorzaakt kan zijn door op een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak steunende handeling die niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daar waar deze besluiten omtrent vergoeding van schade zelfstandig berusten op de onderhavige regeling staat daartegen na bezwaar beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Door de vaststelling van deze regeling wordt tevens de inzichtelijkheid van de voor de burger tegen hem niet welgevallige besluiten openstaande rechtsgangen bevorderd. Dit voorkomt, naar mag worden aangenomen, overbodig werk en teleurstellingen bij bestuur en burger. Deze regeling, die een geschreven publiekrechtelijke grondslag voor besluiten aangaande het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie biedt, bevordert tevens de rechtseenheid in dier voege dat in zoveel mogelijk gevallen bij gelijksoortige geschillen dezelfde rechtsgang openstaat.

Deze schadevergoedingsregeling beoogt er voorts toe te leiden, dat het schadeaspect in een afzonderlijk besluitvormingsproces en (zo nodig) in een afzonderlijke rechtsgang aan de orde kan komen. Zulks voorkomt, dat beoordeling van het schadeaspect de voortgang van een doelmatige taakvervulling van het bestuur belemmert, terwijl anderzijds, zoals hiervoor reeds vermeld, schadevergoeding vooraf voldoende verzekerd is. Het zal niet in alle gevallen mogelijk zijn benadeelden, voordat een handeling door het waterschap wordt verricht, of voordat een besluit wordt genomen, zekerheid te verschaffen omtrent de vraag, of, en tot welk een bedrag de door hen geleden of nog te lijden schade vergoed zal worden. Deze regeling laat echter onverlet dat, waar mogelijk, aan benadeelden vooraf inzicht wordt verschaft over de omvang van een eventuele schadevergoeding. In de praktijk kunnen dan ook reeds tijdens het besluitvormingsproces in de gevallen die zich daartoe lenen, de eventuele schadevergoedingsmogelijkheden die daarmee samenhangen aan de orde komen. Met het in beschouwing nemen van de schadevergoedingsaspecten behoeft derhalve niet per se te worden gewacht tot na het afronden van de besluitvormingsprocedure, dan wel het voltooien van een schadeveroorzakend werk of schadeveroorzakende gedraging. Ook in eerder stadia van die procedure kan dat geschieden. Het is echter in het bijzonder ten aanzien van schadeveroorzakende besluiten waartegen binnen een bepaalde termijn administratiefrechtelijke rechtsmiddelen zijn aan te wenden, onvermijdelijk, dat in die gevallen een definitief besluit over het toekennen van een schadevergoeding eerst op grond van een onherroepelijk geworden besluit kan worden genomen. Eerst dan staan de voorschriften welke aan het besluit zijn verbonden definitief vast en daarmee ook de schade die uit dat besluit voortvloeit. Teneinde het daarheen te leiden dat een definitief besluit over het toekennen van een schadevergoeding gelijktijdig met, of zo spoedig mogelijk na het schadeveroorzakende besluit wordt genomen, is het mogelijk dat een aanvraag om schadevergoeding al kan worden gedaan nadat, waar nodig, een ontwerpbesluit op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd, of wanneer benadeelden anderszins op de hoogte zijn gesteld van het treffen van een eventueel schadeveroorzakende maatregel door het waterschap.

Hierdoor wordt bevorderd, dat benadeelden en het bestuursorgaan niet onnodig lang in onzekerheid behoeven te blijven over de daadwerkelijke toekenning van een schadevergoeding.

Reikwijdte van de regeling

De onderhavig regeling ziet uitsluitend op de rechtmatige uitoefening door het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak.

Deze regeling beoogt niet de gevolgen van onrechtmatige overheidsdaden of van wanprestatie van het waterschap te regelen. Deze onderwerpen worden ten dele beheerst door het burgerlijk recht, te weten artikel 6:162 e.v. BW en artikel 6:74 e.v. BW. Het is evenwel denkbaar, dan een benadeelde een claim indient op grond van de onderhavige regeling, terwijl niet duidelijk is of benadeelde zich daarbij baseert op rechtmatig, dan wel onrechtmatig toegebrachte schade, of dat voor het waterschap onduidelijk is of al dan niet een rechtmatig handelen als schadeoorzaak wordt aangewezen.

Het waterschap zal zich daarover dienen te beraden, zo nodig nadat daaromtrent aanvrager gehoord is. Indien het waterschap tot het oordeel komt, dat de aanvraag om schadevergoeding buiten het bereik van deze regeling valt, dan zal de betreffende aanvraag zonder nader onderzoek worden afgewezen.

Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het waterschap dienaangaande niet het laatste woord heeft. De uiteindelijke beslissing op dit stuk is aan de rechter. Als richtsnoer kan echter het volgende dienst doen:

Een schadeveroorzakend handelen of een schadeveroorzakend besluit dat als onrechtmatig zou zijn aan te merken, indien er geen nadeelcompensatieregeling zou zijn getroffen, doch dat overigens voor wat betreft de wijze van totstandkoming en de inhoud daarvan rechtmatig is, daarop is deze regeling van toepassing.

Een handeling die, ook al is deze regeling vastgesteld en ook al zou deze worden toegepast, als onrechtmatig is aan te merken, bijvoorbeeld wegens een onbevoegd handelen, een handelen in strijd met wettelijke voorschriften, een ongeoorloofde inbreuk op een subjectief recht, of een handelen in strijd met een contractuele verplichting valt daarentegen buiten het bereik van deze regeling.

Niet geheel ondenkbaar is, dat benadeelde, na een afwijzing als vorenbedoeld, de rechter benadert ter zake van een beweerdelijk door het waterschap jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, terwijl de rechter tot het oordeel komt, dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen. In een dergelijk geval zal het waterschap zijn eerder ingenomen standpunt desverzocht kunnen heroverwegen en bezien of alsnog de eerder ingediende schadevergoedingsaanvraag op basis van de onderhavige regeling afgewikkeld kan worden.

In geval het waterschap de regeling op de ingediende schadevergoedingsaanvraag van toepassing acht, wordt er vervolgens voor wat betreft toepassing van deze regeling van uit gegaan dat het schadeveroorzakende besluit of de schadeveroorzakende handeling zowel wat betreft de inhoud daarvan, als de wijze van totstandkoming rechtmatig is.

Deze regeling heeft zowel betrekking op schade als gevolg van feitelijke handelingen als op schade ten gevolge van besluiten van het waterschap. Schade die is veroorzaakt door of namens andere bestuursorganen valt niet onder het bereik van deze regeling.

Op de onderhavige regeling kan ook geen beroep worden gedaan indien en voor zover schadevergoeding anderszins verzekerd is. Men spreekt in dit verband wel van het subsidiariteitvereiste. Indien en voor zover bijv. door aankoop, onteigening of anderszins in een vergoeding is voorzien, is deze regeling niet van toepassing. Ook indien er een specifieke wettelijke schadevergoedingsregeling voorhanden is, die in de betreffende schade voorziet, treedt deze regeling terug.

Een specifieke nadeelcompensatieregeling biedt de nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwerken 1999, NKL 1999 (Stcrt. 1999, nr. 97) en de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, 189).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze bepaling worden enkele kernbegrippen omschreven.

Artikel 2 Het recht op schadevergoeding

Eerste lid – Dit artikel verwoordt de materiële maatstaf aan de hand waarvan het CDH aanvragen om schadevergoeding beoordeelt. Bij de formulering is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat deze bepalingen uitdrukking beogen te geven aan het mede aan artikel 3:4, tweede lid van de Awb ten grondslag liggende rechtsbeginsel van égalité devant les charges publiques (gelijkheid voor openbare lasten). Ook deze nadeelcompensatieregeling beoogt een regeling te bieden voor de behandeling en beoordeling van op dit beginsel gebaseerde aanvragen om schadevergoeding

Voorwaarde is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig overheidshandelen gekwalificeerd kan worden. Dat brengt met zich mee dat het CDH in beginsel eerst een beslissing omtrent schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad kan nemen, indien de gestelde schadeoorzaak rechtens onaantastbaar is geworden. Dan pas staat immers vast dat de schadeoorzaak inderdaad als een rechtmatig handelen gekwalificeerd kan worden.

In het eerste lid is ook het zogenoemde subsidiariteitsvereiste verwoord. Dit houdt in dat de benadeelde slechts aanspraak kan maken op een vergoeding voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien. Dit criterium beoogt uiteraard te voorkomen dat betrokkene ongegrond verrijkt wordt, doordat dezelfde schade twee maal wordt vergoed.

Bij de beoordeling van een aanvraag om nadeelcompensatie dient derhalve te worden nagegaan, of de schade waarvan vergoeding wordt verzocht reeds geacht kan worden anderszins voldoende te zijn gecompenseerd. Ook tussen wettelijke regelingen en nadeelcompensatieregelingen onderling kunnen subsidiariteitsverhoudingen bestaan.

Bij de toepassing van deze algemene regeling geldt dat deze regeling terugtreedt, indien een specifieke wettelijke regeling, of een specifieke nadeelcompensatieregeling voorziet in vergoeding van de schade beweerdelijk veroorzaakt door de gestelde schadeoorzaak. Wanneer bijvoorbeeld de Nadeelcompensatie-regeling kabels en leidingen, de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, 189) of de regeling gebouwschade van toepassing is, treedt deze algemene regeling terug.

Tweede lid – Het tweede lid verwijst naar bepalingen die bij de beslissing omtrent toekenning van nadeelcompensatie in aanmerking genomen dienen te worden. De artikelen 3 tot en met 11 beogen de zinsnede ‘voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven’ nader te concretiseren. Het gaat daarbij overigens niet om een limitatieve opsomming van in aanmerking te nemen factoren.

Derde lid – Het derde lid stelt voorop dat de vergoeding wordt bepaald in geld. Nochtans kan het CDH de vergoeding toe kennen in andere vorm dan betaling van een geldsom. 

Het derde lid zoekt aansluiting bij de kern van het in het BW neergelegde wettelijk stelsel, namelijk dat schade primair wordt vergoed in geld (artikel 6:103 BW). Bij nadeelcompensatie kan het zonder redelijke grond afwijzen van compensatie in natura er toe leiden dat aan de benadeelde schadevergoeding wordt ontzegd, althans voor zover hij de schade had kunnen beperken door het aanbod te aanvaarden.

Artikel 3 Abnormale last

Wil er gesproken kunnen worden van onevenredige schade, dan moet deze schade abnormaal zijn, dat wil zeggen (tenminste) buiten het (normale) maatschappelijke risico vallen. Het rechtmatig toebrengen van nadelen die daarbinnen vallen levert in beginsel geen schending van het égalitébeginsel op, zodat deze nadelen ten laste van de benadeelde dienen te blijven. Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat geen uitzicht op de vorm en omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zal concretiseren en de aard en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien. Bij risicoaanvaarding gaat het veeleer om de mogelijkheid om op het investeringsmoment rekening te houden met bepaalde schadeveroorzakende overheidsmaatregelen en de daaruit voortvloeiende nadelen, ook al kunnen deze niet zonder meer als een uitvloeisel van een autonome maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd. Wil er sprake zijn van risicoaanvaarding dan is vereist dat deze maatregel, althans de mogelijkheid dat deze maatregel genomen zou worden, voor de benadeelde in voldoende mate kenbaar was om hiermee bij de beslissing tot het investeren rekening te (kunnen) houden.

Het begrip normaal maatschappelijk risico wordt in de praktijk zowel gekoppeld aan de aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis, als aan de ernst en omvang van het nadeel, en soms ook aan het getroffen belang.

Aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis – Het eerste gezichtspunt betrekt het normaal maatschappelijk risico op de schadeveroorzakende gebeurtenis. Uitgangspunt daarbij is dat het leven in een samenleving als de onze meebrengt dat men er rekening mee moet houden dat de overheid ter uitvoering van de op haar rustende taak, bijna voortdurend, een groot aantal verschillende maatregelen neemt die zij in het algemeen belang acht, maar die een krenking kunnen inhouden van het eigen, persoonlijke belang van één of meer bepaalde individuele rechtssubjecten, zonder dat daar compensatie in geld of anderszins tegenover staat. Een ieder die “een belang heeft” meer in het bijzonder een ieder die investeringen doet in zaken, welke ten gevolge van overheidsmaatregelen benadeeld, minder bruikbaar of zelfs onbruikbaar kunnen worden, loopt in de regel een voor zijn rekening komend risico op het intreden van schadelijke gevolgen.

Realiseert zich het risico in die zin dat normale maatschappelijke ontwikkelingen zich voordoen, dan dient deze schade redelijkerwijs ten laste van de gelaedeerde te blijven, tenzij er bijzondere redenen zijn om haar voor rekening van de overheid te brengen. Er kunnen zich echter feiten en/of omstandigheden voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven (bijv. KB 20 november 1992, AB 1993, 202).

Veel van de nadeelcompensatierechtspraak heeft betrekking op ingrepen van overheidswege in de infrastructuur (feitelijke maatregelen als aanleg, onderhouds- of verbeteringswerkzaamheden of juridische maatregelen met betrekking tot landwegen, waterwegen, dijken etc.) De daardoor veroorzaakte nadelen worden in beginsel ‘als een normale maatschappelijke ontwikkeling’ beschouwd, waarmee een ieder geconfronteerd kan worden.

Doorkruising van gewekte verwachtingen – Individuele rechtssubjecten kunnen en mogen dus niet de gerechtvaardigde verwachting koesteren dat de eigen belangen nooit zullen worden aangetast ten gunste van het algemeen belang. Dat is slechts in uitzonderingsgevallen anders. Een uitzondering kan zich voordoen wanneer de daartoe bevoegde (overheids)instantie onvoorwaardelijk en op rechtens bindende wijze heeft verklaard dat een bepaalde situatie ongewijzigd zal blijven, althans bij betrokkene het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij niet op een bepaalde wijze zou ingrijpen. In dat geval behoeft men uiteraard geen rekening te houden met mogelijke nadelige veranderingen in die situatie. Een nadeelveroorzakende maatregel, danwel de daaruit voortvloeiende schade kan dus ‘abnormaal’ zijn, in de zin dat belanghebbende daarmee redelijkerwijs geen rekening had behoeven te houden doordat er sprake is van een afwijking van verwachtingen die van overheidswege zijn gewekt, zulks ten nadele van een individu dat daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Indien een individu gerechtvaardigd rekening houdt met de van overheidswege gewekte verwachtingen en daarvan uitgaande kosten maakt, en er vervolgens door de overheid om zwaarwegende, aan het algemeen belang ontleende redenen wordt afgeweken van hetgeen (mede) op grond van deze overheidsuitingen in de lijn der verwachtingen lag, dan kan die afwijking worden beschouwd als een ‘abnormale’ situatie. Indien het bestuur om zwaarwegende reden besluit andere belangen te laten prevaleren, kunnen de rechtszekerheid en de daarmee corresponderende individuele belangen onder omstandigheden worden opgeofferd aan dit zwaarwegende belang, mits het veroorzaakte onaanvaardbare, buiten het maatschappelijk risico vallende nadeel wordt vergoed. (KB 11 januari 1973, AB 1974, 173 Gst. 6238, AA 197, p. 353, AR 23 november 1984, BR 1985, p. 471; VAR 22 januari 1985, AB 1986, 278; Bindend Advies Raad van State van 19 juni 1989, AB 1989, 550; CBB 14 juli 1993, AB 1994, 245). Onder omstandigheden kan ook het verzaken van een informatieverplichting door de overheid tot een nadeelcompensatieverplichting leiden  (AR 8 juni 1984, AB 1985, 188;  AR 17 april 1980, AB 1990, 35).

Ernst en omvang van de schade – Het begrip normaal maatschappelijk risico kan zoals gezegd ook op het resultaat van de schadeveroorzakende maatregel zien. De nadelige gevolgen van maatregelen, die als een normale maatschappelijke ontwikkeling moeten worden beschouwd, behoren in beginsel voor rekening van betrokkenen te blijven. Dat neemt niet weg, dat niet is uitgesloten dat een betrokkene, in een geval waarin zich ten aanzien van hem feiten en omstandigheden voordoen waardoor hij door de schadeveroorzakende maatregelen onevenredig zwaarder wordt getroffen dan anderen, in aanmerking kan komen voor vergoeding van het voor hem uit die maatregelen voortvloeiende nadeel omdat het buiten het normaal maatschappelijk risico valt.

Soms komt betekenis toe aan de ernst van het nadeel. De schade moet vanuit deze optiek bezien voldoende ernstig zijn wil deze buiten het normaal maatschappelijk risico vallen. Met name is van betekenis, of de getroffen onderneming als gevolg van de betrokken overheidsmaatregel ter plaatse nog langer levensvatbaar zal zijn.

Wanneer de betreffende overheidsmaatregel ertoe leidt dat een bedrijf ter plaatse niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij maatregelen worden getroffen waarmee aanzienlijke bedragen zijn gemoeid, kan dat bijdragen aan het oordeel dat de door de maatregel veroorzaakte schade niet kan worden geacht te behoren tot het voor het betrokken bedrijf als normaal te beschouwen bedrijfsrisico (AR 22 november 1983, AB 1984, 154, BR 1983, p. 230) Een zelfde zienswijze is te zien in HR 18 januari 1991, AB 1991, 241. Schade voor een individueel bedrijf, die slechts over een korte periode wordt geleden en voor het getroffen bedrijf geen duurzame gevolgen van betekenis heeft moet als een normaal bedrijfsrisico worden beschouwd. (HR 11 november 1994, NJ 1995, 152).

Mogelijkheid om nadeel door te berekenen – Onder omstandigheden komt voorts betekenis toe aan het feit dat gedupeerde de schade, die hij vergoed wenst te zien, heeft verdisconteerd, of heeft kunnen verdisconteren in de prijzen, die hij aan zijn afnemers in rekening brengt. Indien zulks zonder noemenswaardig nadeel kan geschieden, kan geconcludeerd worden dat de gestelde schade zich niet heeft voorgedaan, of althans dat deze niet zodanig ernstig is dat deze het normale risico overschrijdt (ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13 en ABRS  23 september 1996; KB 10 januari 1986, 262; AB 1986, 449; BR 1986, 435; KB 2 april 1985, AB 1985, 415).

In absolute zin geringe schade – In andere rechtspraak wordt rekening gehouden met aard en omvang van het nadeel (AR 24 oktober 1983, BR 1984, p. 424) In absolute zin geringe schades komen naar veelal wordt aangenomen niet voor vergoeding in aanmerking. (ABRS van 22 december 1995, AB 1996, 250; AR 29 juni 1987, AB 1988, 262; AG 27 augustus 1990, BR 1991, p. 283).

In relatieve zin geringe schade – Ook in relatieve zin geringe schades kunnen tot het normale maatschappelijk risico gerekend worden. Wanneer de schade relatief gering is in verhouding tot de schade waarmee benadeelde redelijkerwijs rekening kon houden toen hij besloot om in het geschade belang te investeren, valt deze schade binnen het normaal maatschappelijk risico. Hetzelfde geldt indien de schade wordt bezien in verhouding tot de normale economische bedrijfsrisico’s waarmee een ondernemer rekening heeft te houden, of in verhouding tot normaliter als gevolg van een bepaald soort maatregelen te lijden schade (KB 11 mei 1980, AB 1990, 20). Onder omstandigheden kan ook betekenis worden toegekend aan de omvang van de omzetderving in verhouding tot de totale omzet (KB 28 juni 1985, BR 1986, p. 49; AR 9 juli 1990, BR 1991, p. 144; AR 10 januari 1985, AB 1985, 256).

Aard van het getroffen belang – Bij de beoordeling van de vraag, of een nadeel al dan niet gerekend moet worden tot het “normale” voor rekening van de benadeelde komende risico, wordt rekening gehouden met de aard van het belang waarin de benadeelde getroffen wordt. Daarbij wordt met name een onderscheid gemaakt tussen ondernemersbelangen en particuliere belangen. In dat verband wordt doorgaans aangenomen dat een ondernemer ook normale bedrijfs- of ondernemersrisico’s heeft te dragen. Dit kan meebrengen dat slechts een beperkt deel van de totale omzetschade voor een beperkt tijdvak redelijkerwijs niet ten laste van de ondernemer behoort te blijven (AG 30 januari 1991, BR 1991, p. 920). Omrijschade wordt bij sommige bedrijven geacht inherent te zijn aan de normale bedrijfsactiviteiten (AG 10 oktober 1988, BR 1989, p. 125). Ook wordt wel aangenomen dat het (bedrijfsmatig) houden van vee nu eenmaal het risico van ziekte van dat vee insluit. Maatregelen ter bestrijding van zodanige ziekte moeten daarom gerekend worden tot de normale bedrijfsschade van een veehouder.

Slechts indien geoordeeld zou moeten worden dat de geleden schade de normale bedrijfsrisico’s overstijgt, kan er aanleiding bestaan om schade te vergoeden (ABRS 30 maart 1995, AB 1995, 375).

Voordelige positie waarin betrokkene als gevolg van overheidshandelen verkeerde –Indien belanghebbende als gevolg van de opstelling van de overheid in een voordelige positie verkeerde, bijvoorbeeld omdat hij geen vergoeding behoefde te betalen voor het gebruik van overheidsgronden, of omdat hij minder behoefde te betalen dan anderen, kan dat een factor zijn die mede bepalend is voor het aan de belanghebbende toerekenbare risico, in dier voege dat meer risico aan hem toerekenbaar is (AR 21 februari 1991, AB 1992, 263; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, AB 1996, 459).

Artikel 4 Speciale last

Met onevenredige schade doelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op schade die niet alleen buiten het maatschappelijke risico valt, maar tevens op een beperkte groep burgers of instellingen drukt. De kring van getroffenen moet beperkt en duidelijk bepaalbaar zijn. Wil er sprake zijn van aansprakelijkheid gebaseerd op (doorbreking van) de égalité devant les charges publiques, dan is een préjudice spécial vereist. Het moet gaan om schade die een gelijke behandeling van de rechtsgenoten verstoort doordat de schade bij een of enkele personen of een kleine groep van personen terechtkomt, terwijl anderen in een min of meer gelijke positie niet getroffen worden. Indien het nadeel een grotere groep van personen treft is er in beginsel geen sprake van onevenredig nadeel en bestaat er dus geen aanleiding voor het toekennen van nadeelcompensatie (HR 18 januari 1991, AB 1991, 241).

Artikel 5 Actieve risicoaanvaarding

Bij de beantwoording van de vraag, of een nadeel redelijkerwijs ten laste van benadeelde behoort te blijven komt bij nadeelcompensatie grote betekenis toe aan een (hypothetische) reconstructie van hetgeen waarmee belanghebbende voorafgaande aan de gebeurtenis waarop de (eventuele) aansprakelijkheid berust redelijkerwijs rekening kon en behoorde te houden. Met name is het van belang te reconstrueren met welke risico’s belanghebbende op het moment dat hij besliste omtrent het al dan niet investeren in kort gezegd het (nadien) geschade belang, en vervolgens tot het moment waarop de schadeoorzaak zich voordeed, onder de toenmalige omstandigheden, redelijkerwijs rekening kon houden. De risico’s waarmee hij redelijkerwijs, bij het doen van deze investeringsbeslissing en daarna, rekening kon houden wordt hij in beginsel geacht te hebben aanvaard. Deze risico’s blijven dan ook voor zijn rekening (HR 24 november 1995, RvdW 1995, 251 c).

Of in een concreet geval risicoaanvaarding wordt aangenomen, hangt in sterke mate af van het handelen of nalaten van de belanghebbende zelf. De belanghebbende zal zelf moeten nagaan of het verantwoord is om op een bepaald moment bepaalde kosten te maken of investeringen te doen. Eveneens zal hij zelf moeten nagaan of het verantwoord is om op een bepaald moment af te zien van het doen van investeringen, of het maken van kosten. Hij zal bij het nemen van een beslissing daaromtrent rekening hebben te houden met hetgeen op dat moment in de concrete omstandigheden van het geval, naar objectieve maatstaven en met inachtneming van de op het concrete geval toepasselijke ervaringsregels, voorzienbaar is. Indien belanghebbende daarnaast nog beschikt over extra informatie dan moet hij daarmee uiteraard ook rekening houden bij het nemen van zijn beslissingen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate dan komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening. Daar staat tegenover dat indien belanghebbende, voorafgaande aan het investeringsmoment op adequate wijze informatie heeft ingewonnen bij het waterschap omtrent de te verwachten maatregelen of ontwikkelingen en hij op grond van de verstrekte inlichtingen geen rekening behoefde te houden met de later genomen maatregelen, hij niet geacht kan worden deze maatregelen en de daaruit voortvloeiende schade te hebben aanvaard (VAR 16 februari 1984, AB 1984, 422). Bij dit alles wordt uitgegaan van hetgeen een (geobjectiveerde) belanghebbende, die zich van de mogelijkheden en zijn belangen bewust is, had mogen worden verwacht onder de destijds geldende omstandigheden. Wie bijvoorbeeld vergunning heeft gekregen voor een bepaalde activiteit, moet begrijpen dat zo een vergunning geen eeuwigheidswaarde heeft en dat er altijd de mogelijkheid is dat zij wordt beëindigd. Aan het feit dat iemand een vergunning heeft verkregen voor bepaalde activiteiten kan hij immers niet het vertrouwen ontlenen dat hij die activiteiten tot in lengte van dagen zal mogen voortzetten. Wie reeds vele jaren een werk op grond van een opzegbare of intrekbare vergunning heeft, dient te beseffen, dat er een tijd zal komen, waarop de situatie beëindigd of gewijzigd moet worden en dat het risico van intrekking groeit naarmate de tijd verstrijkt. Veelal komt beslissende betekenis toe aan hetgeen waarmee het waterschap ten tijde van de vergunningverlening redelijkerwijs rekening behoorde te houden, meer in het bijzonder aan de periode die het waterschap op dat moment kon overzien. Dit berust op de gedachte dat bij de beoordeling van de vraag of de vereiste vergunning zal worden afgegeven, wordt nagegaan in hoeverre in de nabije toekomst ontwikkelingen of maatregelen te verwachten zijn die intrekking of wijziging van de vergunning impliceren. Indien zulks inderdaad te verwachten is, ligt afgifte van de verzochte vergunning niet zonder meer in de rede. De keerzijde van die gedachte is dat de vergunninghouder er in beginsel op mag rekenen, dat gedurende de ten tijde van vergunningverlening voor het waterschap overzienbare periode geen intrekking of wijziging van de vergunning zal plaatsvinden, zonder dat zijn nadelen op enigerlei wijze gecompenseerd worden. Na verloop van de ‘overzienbare periode’ bestaat er in beginsel geen aanspraak op nadeelcompensatie.  Het risico van intrekking van de vergunning na afloop van deze “overzienbare periode” is door de vergunninghouder aanvaard toen hij gebruik maakte van de vergunning. De “normale levensduur” van het vergunningplichtig werk, de “afschrijvingsperiode” of de “technische levensduur” zijn in deze benadering van weinig of geen betekenis. (AR 10 januari 1985, AB 1985, 256; AR 9 maart 1993, AB 1994, 83; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303)

Van risicoaanvaarding is sprake wanneer op het moment van de investeringsbeslissing de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel in voldoende mate kenbaar was om hiermee bij de beslissing tot het investeren rekening te (kunnen) houden.

Wanneer het gaat om schade aan investeringen die zijn gedaan ten behoeve van een reeds bestaand belang, bijvoorbeeld aanpassing of uitbreiding van een bestaand bedrijf, of in gevallen van bedrijfsopvolging, gaat deze regel niet zonder meer op. In gevallen waarin de betrokkene redelijkerwijs rekening kon houden met toekomstige aantastingen van zijn belang door overheidsingrepen, is bepalend of hij door desalniettemin kosten te maken of investeringen te doen, al dan niet redelijk handelde. Hierbij moet bijvoorbeeld in aanmerking worden genomen dat men van iemand die al jaren in een bepaalde woning woont niet kan verwachten, dat hij aanpassingen van zijn pand achterwege laat en zich elders vestigt, omdat hij kon weten dat de planologische situatie ter plaatse van zijn woning zou verslechteren. (AG 10 oktober 1988, AB 1988, 233; BR 1989, 125) Ook kan men van een bedrijfsopvolger niet zonder meer verwachten, dat hij reeds om die reden van bedrijfsopvolging afziet (AG 5 februari 1993, AB 1993, p. 728).

Artikel 6 Voorwerp van voorzienbaarheid

Het artikel spreekt voor zich. De voorzienbaarheid kan betrekking hebben op verschillende aspecten:

  • de aard van de concrete maatregel die uiteindelijk genomen werd en/of

  • het tijdstip waarop die maatregel genomen wordt;

  • de concrete plaats waar de maatregel genomen wordt;

  • de wijze van de uitvoering daarvan;

  • de duur van de maatregel of

  • de aard en omvang van de daaruit voor hem voortvloeiende schade.

  • De opsomming is niet limitatief bedoeld.

Artikel 7 Passieve risicoaanvaarding

Van passieve risicoaanvaarding is sprake wanneer de benadeelde ervan heeft afgezien passende (aanpassings)maatregelen te nemen vanaf het moment dat hij redelijkerwijs rekening moest of althans in voldoende mate rekening kon houden met de mogelijkheid dat zaken waarbij hij een belang heeft, in de toekomst door bepaalde overheidsmaatregelen zouden kunnen worden aangetast. Hij wordt alsdan geacht de schade die hij vervolgens lijdt, en die hij had kunnen voorkomen door tijdig te handelen (passief) te hebben aanvaard. Hem wordt dan toegerekend dat hij geen pogingen heeft gedaan de schade te beperken of te voorkomen, door alsnog gebruik te maken van mogelijkheden die door een voorzienbare overheidsmaatregel teloor dreigen te gaan (KB 29 december 1988, AB 1989, 90; AG 7 december 1993, BR 1994, p. 680)

Artikel 8 Schadebeperking

Deze schadebeperkingsverplichting is geïnspireerd door artikel 6:101 BW, dat in nadeelcompensatiekwesties van overeenkomstige toepassing kan worden geacht. De omvang van de schadebeperkingsplicht wordt beperkt door de redelijkheid. De redelijke kosten van de maatregelen komen voor de rekening van de veroorzaker van de schade. Slechts die maatregelen komen voor vergoeding in aanmerking die nodig en passend zijn om de schade te voorkomen of te beperken.  De maatregelen die niet nodig zijn, of niet geschikt zijn om het nadeel te beperken, vallen buiten de vergoedingssfeer. Uiteraard mogen de kosten van de beperkende maatregelen de omvang van de te beperken schade niet te boven gaan.

Artikel 9 Verrekening van voordeel

Gedacht kan worden aan de economische waarde van vrijgevallen arbeid, of bij winkels die deel uitmaken van een keten van winkels van dezelfde ondernemer van de opbrengst van overloop van klanten naar die andere winkels (AR 5 april 1983, AB 1983, 534; AR 1 juni 1987, AB 1988, 115). Ook de omstandigheid dat de benadeelde anderszins gebaat is bij het schadeveroorzakende besluit kan tot mindering van de schadevergoeding leiden.

Veelvoorkomende posten die voor verrekening in aanmerking komen zijn ‘rente vrijkomend kapitaal’, voordelen wegens ‘vrijkomende arbeid’ en aftrek ‘nieuw voor oud’.

Artikel 10 Kosten van deskundigenbijstand

Kosten van rechtsbijstand en kosten van andere deskundigen gemaakt in de non-contentieuze fase werden in de nadeelcompensatiepraktijk, onder verwijzing naar vaste planschadejurisprudentie, gedurende lange tijd niet aangemerkt als te zijn veroorzaakt door rechtmatig overheidshandelen en kwamen dus niet voor vergoeding in aanmerking. Inmiddels is in de rechtspraak aanvaard dat deze kosten onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303 en ABRS 1 aug. 1997, AB 1998, 37)

Indien om vergoeding van deze kosten verzocht wordt,  ligt de vraag voor, of het in het concrete geval redelijk was, dat aanvrager deskundigenbijstand van de desbetreffende deskundige inriep, en of de omvang van de daarmee gepaard gaande kosten redelijk is te achten. Bij deze beoordeling zal onder meer een rol kunnen spelen, of en in hoeverre het inquisitoire karakter van het onderzoek door het bestuursorgaan, met behulp van een onafhankelijke deskundigencommissie, in het concrete geval al dan niet een actieve inbreng van degene die om vergoeding vraagt vergt, en of, en zo ja in hoeverre de ingeroepen deskundigenbijstand heeft bijgedragen aan de vaststelling van een geobjectiveerde schadevergoeding.

Artikel 11 Vergoeding van wettelijke rente

Een vergoeding in de vorm van wettelijke rente voor schade veroorzaakt door te late uitbetaling van de schadevergoeding kan deel uitmaken van de toe te kennen schadevergoeding. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het burgerlijk recht, in dier voege dat het bepaalde in artikel 6:119 BW, wat de wijze van berekening van wettelijke rente betreft, van overeenkomstige toepassing wordt geacht. Het tijdstip waarop de rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van de aanvraag door het bestuursorgaan dat over de schadevergoeding dient te beslissen. (ABRS, 29 september 1984 BR 1995, p. 517; ABRS 6 februari 1995, BR 1995, p. 864).

Artikel 12 Termijn voor indiening aanvraag

Eerste lid – De benadeelde dient een aanvraag om schadevergoeding zo spoedig mogelijk in te dienen. Het moet uit bestuurlijk oogpunt ongewenst worden geacht dat nog aanvragen om schadevergoeding worden ingediend jaren nadat het nadeel gebleken is. In het tweede en derde lid wordt een mogelijke sanctie op te late indiening van een aanvraag om schadevergoeding geregeld.

Tweede en derde lid – Aansluitend bij de gedachten die ten grondslag liggen aan de verjaringsregeling van het BW, met name het rechtszekerheidsbeginsel, is in deze regeling voorzien in het stellen van termijnen waarbinnen aanvragen om schadevergoeding bij het college van dijkgraaf en heemraden ingediend moeten worden. In dit stelsel worden gevolgen verbonden aan het achterwege laten van enig handelen vanaf het moment dat de belanghebbende in actie kon komen teneinde de verlangde schadevergoeding te verkrijgen. Met betrekking tot de duur van die termijn wordt aangesloten bij hetgeen zich overigens in wetgeving en rechtspraak heeft ontwikkeld. De termijn voor indiening van een aanvraag begint in het algemeen te lopen wanneer redelijkerwijze kan worden gezegd dat op de geldende voorschriften tezamen met het vervuld zijn van de daarin gestelde feitelijke voorwaarden in beginsel een financiële aanspraak kan worden gebaseerd. In de leden twee en drie is dit stelsel nader uitgewerkt voor de nadeelcompensatiepraktijk, zulks aan de hand van hetgeen in het Burgerlijk Wetboek is geregeld op het punt van verjaring van vorderingen strekkende tot schadevergoeding en ter zake van de stuiting van de verjaring (artikel 3:310 BW en artikel 3:316 BW).

Artikel 13 De aanvraag om schadevergoeding

In dit artikel worden nadere regels gegeven voor het indienen van een aanvraag om schadevergoeding. Op het indienen van zodanige aanvraag is uiteraard Hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarnaast zijn op het schadevergoedingsaanvraag toegesneden bepalingen opgenomen.

Eerste lid – Met het eerste lid wordt beoogd het bepaalde in artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht nader betekenis te geven voor aamvragen om schadevergoeding. Van een aanvrager wordt verlangd dat hij alle gegevens van welke aard dan ook, verschaft die het CDH nodig heeft voor het beoordelen van de gegrondheid van de schadeclaim. Onder andere hierin komt de wederkerigheid van de rechtsverhouding tussen het college van dijkgraaf en heemraden en de benadeelde tot uitdrukking.

Eerste lid onder d – Het voorschrift sub d moet het onder meer mogelijk maken te beoordelen of aanvrager zich baseert op een rechtmatig handelen als bedoeld in artikel 2, of op een onrechtmatig handelen. Van de aanvrager wordt dus verlangd dat hij aangeeft op welke rechtsgrond hij zijn aanvraag baseert. Dient het CDH naar het oordeel van aanvrager de schade te vergoeden omdat het achterwege laten van de vergoeding hem in strijd zou brengen met het mede aan artikel 3:4 tweede lid Awb ten grondslag liggende beginsel van égalité devant les charges publiques of steunt de aanvraag in wezen op de gedachte dat het CDH door te handelen zoals het gedaan heeft anderszins in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht gehandeld heeft? Het antwoord op deze vraag bepaalt of de aanvraag door middel van een vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) kan worden afgewezen, of niet.

Bovendien is deze bepaling van belang, omdat het op de weg ligt van degene die schadevergoeding aanvraagt om aannemelijk te maken dat het uit een overheidsmaatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven (ABRS 15 oktober 1998, JB 1998, 278). Wanneer aanvrager er nadat hem eventueel de mogelijkheid is geboden een verzuim op dit punt te herstellen naar het oordeel van het CDH niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de als schadeoorzaak aangeduide maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven, kan de aanvraag eveneens door middel van een vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) worden afgewezen. Als aanvrager onvoldoende bewijs aandraagt om de gevolgtrekking te rechtvaardigen dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de als schadeoorzaak aangeduide maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven, bestaat er geen aanleiding om een nader onderzoek door een onafhankelijke commissie van deskundigen te doen verrichten.

Eerste lid onder e en f – Het bepaalde onder e en f ziet op de situatie dat aanvrager schadevergoeding in geld wenst. In dat geval wordt verlangd dat in de aanvraag de hoogte van het naar het oordeel van aanvrager te vergoeden schadebedrag wordt aangegeven. Dat bedrag hoeft niet hetzelfde te zijn als de totale geleden schade, alleen al omdat in de vergoeding daarvan deels voorzien kan zijn door een andere compensatieregeling.

Eerste lid onder g – Met het eerste lid onder g wordt bedoeld de benadeelde in de gelegenheid te stellen suggesties te doen omtrent de wijze van schadevergoeding. Denkbaar is immers dat het nemen van feitelijke maatregelen adequater is dan het verlenen van een schadevergoeding in geld.

Tweede lid – Het CDH bevestigt de ontvangst van de aanvraag na uiterlijk twee weken. In verband met het bepaalde in artikel 4:14 Algemene wet bestuursrecht zal aanvrager worden ingelicht over de met de behandeling van de aanvraag ten hoogste gemoeide termijnen.

Derde lid – Indien de aanvrager onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de gegrondheid van de aanvraag te kunnen beoordelen, kan het college van dijkgraaf en heemraden besluiten het niet in behandeling te nemen. Dit stemt overeen met het bepaalde in artikel 4:5 eerste lid Algemene wet bestuursrecht. Wel dient aanvrager in de gelegenheid te worden gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog te verschaffen.

Artikel 14 Toepasselijkheid verordening

Eerste en tweede lid – In het eerste en tweede lid wordt bepaald voor welke schade de verordening niet van toepassing is.

Derde en vierde lid – Bijzondere regelingen van Waterschap Rivierenland gaan boven deze algemene regeling.

Vijfde en zesde lid – Het kan voorkomen dat besluiten moeten worden genomen in het kader van plannen of besluiten van andere bestuursorganen waarop, naast de nadeelcompensatieregeling van het waterschap, al een nadeelcompensatieregeling van toepassing is. In dat geval wordt de nadeelcompensatieregeling van het waterschap buiten toepassing verklaard en wordt de aanvraag ter verdere afhandeling doorgezonden naar het orgaan dat op grond van de betreffende nadeelcompensatieverordening bevoegd is om op de aanvraag om nadeelcompensatie te beslissen.

Artikel 15 Informatieplicht

Deze bepaling richt zich tot het bestuur van het waterschap en beoogt te verzekeren, dat de belanghebbende tijdig geïnformeerd wordt over de schadevergoedingsmogelijkheden en over de wijze van het indienen van een aanvraag.

Artikel 16 Vereenvoudigde behandeling van de aanvraag

Deze regeling gaat ervan uit dat het onnodig is om voor eenvoudige gevallen de zware procedure van behandeling van de aanvraag om schadevergoeding door een adviescommissie te volgen.

Eerste lid – Artikel 16, eerste lid, bepaalt dat een aanvaag buiten behandeling wordt gelaten wanneer de aanvrager nalatig blijft om de voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens te verschaffen. Dit komt overeen met het bepaalde in artikel 4:5 eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.

Tweede lid – Het tweede lid geeft, overeenkomstig artikel 4:5, vierde lid Awb aan het CDH een termijn van vier weken nadat de aanvraag ingevolge artikel 13, derde lid, alsnog is aangevuld, of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, om een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen aan de aanvrager bij aangetekende brief mede te delen.

Derde lid – Indien een aanvraag naar het oordeel van het CDH kennelijk ongegrond is, wordt het zonder behandeling door de adviescommissie afgewezen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer aanstonds, dat wil zeggen bij een summier onderzoek, duidelijk is dat het geleden nadeel niet door het waterschap veroorzaakt is. Ook in gevallen waarin aanvrager onvoldoende aannemelijk weet te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de door hem als schadeoorzaak aangeduide overheidsmaatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven, kan er aanleiding bestaan de aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen.

Kennelijk ongegrond is voorts de aanvraag betreffende een schade waarvan de vergoeding anderszins is verzekerd. Dit artikellid strekt er voorts toe duidelijk te maken dat een aanvraag om schadevergoeding dat niet steunt op een rechtmatige overheidsdaad als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. Deze nadeelcompensatieregeling heeft immers uitsluitend betrekking op schade die het gevolg is van een rechtmatige schadeoorzaak. Deze regeling voorziet niet in vergoeding van schade waaraan een onrechtmatige daad of wanprestatie ten grondslag is gelegd.

Bijzondere aandacht verdient het geval waarin nog niet vaststaat dat de schadeoorzaak voor rechtmatig moet worden gehouden, omdat nog niet onherroepelijk is beslist op een aanhangig gemaakt beroep. Ook dan wordt de aanvraag om schadevergoeding wegens kennelijke ongegrondheid afgewezen. Er is immers niet voldaan aan het vereiste van de rechtmatigheid van de schadeoorzaak.

Overigens laat dit onverlet dat de aanvrager een herhaalde aanvraag kan indienen wanneer wel aan dit vereiste is voldaan. Hetzelfde geldt overigens zolang nog een bestuursrechtelijk rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de schadeoorzaak.

Ook wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 12, tweede lid is sprake van een kennelijk ongegronde aanvraag.

Vierde en vijfde lid – Het vierde lid geeft aan, dat het CDH binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag haar beslissing strekkende tot kennelijke ongegrondverklaring van de aanvraag aan aanvrager bij aangetekende brief kenbaar dient te maken. Deze bepaling geldt uitsluitend voor het geval dat beslist wordt zonder raadpleging van een adviescommissie. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in afdeling 4.1.3 Algemene wet bestuursrecht. Artikel 4:13 bepaalt de beslistermijn in algemene zin op acht weken na de ontvangst van de aanvraag met dien verstande dat op grond van artikel 4:15 Awb de termijn wordt opgeschort gedurende de termijn die een aanvrager wordt gelaten voor het alsnog verschaffen van de benodigde gegevens, dan wel de binnen die termijn gelegen feitelijk gebruikte termijn om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Artikel 4:14 Awb maakt het mogelijk de termijn met een redelijke termijn te verlengen indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven.

Artikel 17 De adviescommissie

Eerste en tweede lid – Indien een aanvraag niet buiten behandeling wordt gelaten, dan wel wegens kennelijke ongegrondheid wordt afgewezen, schakelt het CDH een deskundige adviescommissie in. Deze commissie heeft tot taak het CDH te adviseren over de op de aanvraag te nemen beslissing.

Gelet op de aard van de te nemen beslissingen en de gevolgde bestuurspraktijk dient de commissie uit onafhankelijke deskundigen te bestaan. In dit verband zij met name gewezen op artikel 27 e.v. van de Onteigeningswet en het schadevergoedingsrecht ter zake van gedoogplichten. Daarnaast zijn in verband met het bepaalde in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in veel Nederlandse gemeenten procedureverordeningen planschadevergoeding vastgesteld. Deze verordeningen voorzien in advisering door onafhankelijke deskundigen, opdat de gemeenteraad adequaat wordt ingelicht over de vraag of sprake is van schade die redelijkerwijs niet geheel of ten dele ten laste van de betrokkene behoort te blijven.

Meer in algemene zin valt op te merkten dat het inschakelen van een adviescommissie bij de behandeling van zaken als de onderhavige bijdraagt aan een zorgvuldige voorbereiding van de te nemen beslissing en daarmee aan de legitimiteit daarvan voor de betrokken burgers.

De onderhavige regeling voorziet erin dat een adviescommissie wordt ingesteld wanneer de aanvraag niet op voet van artikel 16 vereenvoudigd is afgedaan.

Ofschoon dat niet uitdrukkelijk bepaald is, zal het voorzitterschap van de commissie in verband met de aard van de materie, in de regel worden opgedragen aan een jurist. De overige leden zullen doorgaans een andere deskundigheid inbrengen, bijvoorbeeld die van accountant, boekhoudkundige of makelaar. Soms ook zal het wenselijk zijn een lid te benoemen op grond van een specifiek technische deskundigheid. De regeling gaat ervan uit de adviescommissie uit drie leden bestaat. Daarnaast is echter voorzien in de mogelijkheid in eenvoudige, niet op het eerste gezicht ongegronde, gevallen een commissie in te stellen die uit één enkele onafhankelijke deskundige bestaat.

Vierde lid – Het vierde lid bepaalt dat het CDH aan de aanvrager kennis geeft van zijn voornemen om een commissie in te schakelen. De kennisgeving bevat de namen van de deskundigen, hun beroep en een opgaven van de plaats waar zij hun werkzaamheden plegen te verrichten.

Belanghebbenden zijn in de gelegenheid bedenkingen te uiten tegen de voorgenomen samenstelling. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat de beslissing van het CDH tot instelling van een commissie een voorbereidingshandeling is waartegen, gelet op het bepaalde in artikel 6:2 Awb, bij de administratieve rechter geen beroep kan worden ingesteld.

Artikel 18 Het door de commissie te verrichten onderzoek

De commissie heeft tot taak het CDH te adviseren over de op de aanvraag te nemen beslissing en stelt daartoe een onderzoek in naar de schadeoorzaak, de schadeomvang, de aansprakelijkheid en de vraag of de vergoeding van de schade niet, of niet voldoende anderszins is verzekerd. Wanneer blijkt dat de schade niet het gevolg is van een gebeurtenis als bedoeld in artikel 2, eerste lid, behoeven uiteraard niet de andere vragen beantwoord te worden. Het zal voorts niet altijd nodig zijn de omvang van de schade nauwkeurig vast te stellen, bijvoorbeeld wanneer duidelijk is dat de schade vanwege voorzienbaarheid of maatschappelijk risico redelijkerwijs ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het tweede lid brengt tot uitdrukking dat het advies van de commissie, zo aansprakelijkheid moet worden aangenomen, mede de hoogte van de schadevergoeding betreft. De commissie kan desgevraagd ook maatregelen (in natura) voorstellen die geschikt zijn om de schade te beperken of ongedaan te maken.

Artikel 19 Bevoegdheden en verplichtingen

Eerste en tweede lid – Het bepaalde in het eerste en tweede lid stemt overeen met hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht wordt geregeld voor gevallen waarin een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift is belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten (Afdeling 3.3. Awb). In het eerste lid wordt geregeld dat het CDH aan de commissie de gegevens verschaft die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak. Tot die gegevens behoren niet alleen de aanvraag met de daarbij behorende, eventueel later toegevoegde, bescheiden, maar ook de zich onder het CDH bevindende gegevens over de schadeoorzaak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.

Het tweede lid legt een soortgelijke verplichting op aan de aanvrager. Ook hij dient de gegevens te verschaffen die de commissie nodig heeft voor een goede vervulling van haar taak. De aanvrager zal waarschijnlijk al gegevens hebben overgelegd bij het indienen van zijn aanvraag, maar het is niet onmogelijk te achten dat de commissie het overleggen van nadere gegevens nodig vindt.

Derde en vierde lid – Het derde lid stelt de commissie in de gelegenheid inlichtingen in te winnen bij derden. Indien daarmee kosten zijn gemoeid, bijvoorbeeld omdat een deskundigenadvies wordt gevraagd, is met het oog op die kosten voorafgaande instemming van het CDH nodig.

Het vierde lid maakt het de commissie mogelijk de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen. Nu de onderhavige regeling niet op een wettelijke grondslag berust, komt haar uiteraard niet de bevoegdheid toe plaatsen te betreden tegen de wil van de rechthebbende. De regeling van het derde en vierde lid komt overeen met hetgeen in de bestuurspraktijk gebruikelijk is. Verwezen wordt naar het bepaalde in bijvoorbeeld artikel 25 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 20 Procedure adviescommissie

Dit artikel bevat procedureregels over de werkwijze van de adviescommissie nadeelcompensatie.

Artikel 21 Beslissing op de aanvraag tot schadevergoeding

Dit artikel bevat de termijn waarbinnen het CDH een besluit moet nemen na ontvangst van het definitieve advies van de adviescommissie nadeelcompensatie. Daarnaast is bepaald aan welke eisen het besluit moet voldoen.

Tweede lid – Het tweede lid geeft het CDH de mogelijkheid om het besluit als bedoeld in het eerste lid te verdagen.