Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Rivierenland

Aansluitverordening voor Waterschap Rivierenland

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Rivierenland
Officiële naam regelingAansluitverordening voor Waterschap Rivierenland
CiteertitelAansluitverordening voor Waterschap Rivierenland
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpbestuur – waterschappen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Advertentie in diverse huis-aan-huis-bladen in het hele gebied van het waterschap in week 1, 2005, oa. in Zakengids, 05-01-2005

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 3-1-2005

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Zakengids, 05-01-2005

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Waterschapswet, art. 78
  2. Waterschapswet, art. 85
  3. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, art. 1 lid 2
  4. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, art. 34

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-03-200514-05-2010nieuwe regeling

03-01-2005

Zakengids, 05-01-2005

2004/15446

Tekst van de regeling

Aanhef

Het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland

gelezen het voorstel van het college van dijkgraaf en heemraden d.d. 9 december 2004;

overwegende dat in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewa­teren (Stb. 2002, 256) wordt bepaald dat het zonder vergunning verboden is met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlakte­wateren te brengen;

dat in het tweede lid van voornoemd artikel wordt bepaald dat genoemd verbod niet geldt voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten, tenzij deze indirecte lozing plaatsvindt vanuit een inrichting behorende tot een van de categorieën die zijn aangewezen in het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1983, 577);

dat regulering van lozingen op een openbaar riool, die niet vanuit genoemde inrichtingen plaatsvinden, geschiedt bij of krachtens de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80);

dat ingevolge de Wet milieubeheer de verplichting bestaat om bij de regulering van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, voorschriften te stellen onder meer ter bescherming van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken en ter bescherming van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater;

dat de samenstelling, hoedanigheid en hoeveelheid van het in het openbaar riool geloosde afvalwater wordt beïnvloed door de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde voorschriften door de ingevolge die wet bevoegde gezagen;

dat het in het openbaar riool ingezamelde afvalwater wordt geloosd op zuiveringstechnische werken in beheer bij Waterschap Rivierenland;

dat het ter bevordering van:

  • het terugdringen van de verontreiniging bij de bron; 

  • de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken; 

  • de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater; 

  • de bescherming van de zuiverings­technische werken; 

  • het voorkomen van stank en hinder op rioolwaterzuiveringsinstallaties; 

  • de bescherming van de kwaliteit van het zuiveringsslib;

alsook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid gewenst is dat de waterkwaliteitsbeheerder in een vergunning voorschrif­ten stelt ten aanzien van het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op zuiveringstechnische werken;

dat deze voorschriften enerzijds concrete verplichtingen inhouden voor de houder van de vergunning;

dat door middel van de voorschriften anderzijds wordt beoogd een concreet beoordelings­kader te scheppen voor de houder van de vergunning indien deze als bevoegd gezag ingevolge de Wet milieubeheer op zijn beurt voorschriften stelt ter regulering van indirecte lozingen;

dat een dergelijke vergunning gebaseerd is op een verordening;

gelet op de artikelen 78 en 85 van de Waterschapswet, de artikelen 1, tweede lid, en 34 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 21.7 van de Wet milieubeheer;

gelet op het bepaalde in het Algemeen reglement van Waterschap Rivierenland;

besluit:

vast te stellen de navolgende Aansluitverordening voor Waterschap Rivierenland met bijbehorende toelichting.

Artikelen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het bestuursorgaan: het dagelijks bestuur van het waterschap waaraan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is toegekend en dat tevens het beheer voert over een zuiveringstechnisch werk als bedoeld onder d;

  • b.

    het waterschap: Waterschap Rivierenland;

  • c.

    afvalwater: alle water en/of afvalstoffen waarvan de houder zich ‑ met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • d.

    afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • e.

    zuiveringstechnische werken: werken in beheer bij het waterschap die zijn ingericht en/of worden aangewend voor transport en/of behandeling van afvalwater;

  • f.

    openbaar riool: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer die wordt of is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;

  • g.

    vervuilingseenheid (v.e.): 1. voor zuurstofbindende stoffen: een inwoner‑equivalent, vertegenwoordigend het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal; 2. voor andere stoffen: - elke in het heffingsjaar geloosde kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink; - elke in het heffingsjaar geloosde 100 gram van de stoffen arseen, cadmium en kwik.

Artikel 2 Aansluitvergunning
  • 1. Het is verboden zonder vergunning een openbaar riool aan te sluiten op een zuiveringstechnisch werk en/of afvalwater vanuit het openbaar riool in dit werk te brengen.

  • 2. Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde vergunning ‑ hierna te noemen aansluitvergunning verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken.

  • 3. Aan de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschrif­ten kunnen uitsluitend strekken:

    • tot bescherming van de zuiveringstechnische werken en tot verzekering van de doelmatige werking daarvan;

    • tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater waarin met behulp van het in het eerste lid bedoelde zuive­ringstech­nisch werk afvalwater wordt gebracht;

    • de wijze van aansluiting op de zuiveringstechnische werken.

  • 4. In de aansluitvergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn.

Artikel 3 Gegevensverstrekking
  • 1. Bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning kan de aanvra­ger in ieder geval worden verplicht de volgende gegevens te verstrekken:

    • a.

      de technische gegevens van het openbaar riool, waaronder mede begre­pen de verschillende aansluitpunten en een overzichtstekening van het rioleringsgebied;

    • b.

      het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt dat is en zal worden aangesloten op het openbaar riool;

    • c.

      het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zullen worden aangesloten op het openbaar riool, met uitzondering van de catego­rieën van bedrijven die zijn aangewezen bij besluit van 4 november 1983, Stb. 577;

    • d.

      een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in m3/h, gedifferentieerd naar hoeveelheden droogweerafvoer en regenweerafvoer alsmede gegevens over de pompovercapaciteit uitge­drukt in m3/h;

    • e.

      een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheden afvalstoffen per aansluitpunt, uitgedrukt in v.e. en gedifferentieerd naar inwoners en bedrijven;

    • f.

      per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waarvan het afvloeiend hemelwater wordt afgevoerd via het openbaar riool;

    • g.

      gegevens over de in het kader van beheer en onderhoud van het openbaar riool te ondernemen activiteiten;

    • h.

      een overzicht van de bedrijven die zijn aangewezen bij besluit van 4 november 1983, Stb. 577.

  • 2. De aanvraag om de aansluitvergunning maakt deel uit van de vergunning, voor zover dat in de vergunning is aangegeven.

  • 3. De aanvraag alsmede de in het eerste lid bedoelde gegevens worden in zevenvoud verstrekt.

Artikel 4 Informatieplicht
  • 1. Op verzoek van het bestuursorgaan verstrekt de houder van een aansluitvergunning aan het bestuursorgaan alle hem ter beschikking staande informatie voor zover deze van belang kan worden geacht voor de bescherming van de in artikel 2, derde lid, genoemde belangen.

  • 2. Indien door de samenstelling en/of hoeveelheid van het afvalwater, dat vanuit het openbaar riool in het zuiveringstechnische werk wordt gebracht, een verstoring van de doelmatige werking van het betreffende zuiveringstechnische werk optreedt of dreigt op te treden en/of nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater ontstaan of dreigen te ontstaan, is de houder van de aansluitvergunning verplicht op verzoek van het bestuursorgaan zo snel mogelijk goed inzicht te verschaffen in aard en omvang van deze (dreigende) calamiteit.

Artikel 5 Doorvertaling van voorschriften
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, kunnen:

    • ter verzekering van de nakoming van voorschriften, die in een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewate­ren zijn gesteld voor het brengen van afvalwater vanuit het zuiveringstechni­sche werk op oppervlaktewater;

    • ter bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken en

    • met het oog op de realisering van de op het ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen,

  • In de aansluitvergunning voorschriften worden gesteld ten aanzien van het brengen van afvalstoffen vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnische werk. Deze voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • het stellen van emissiegrenswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen;

    • het stellen van signaleringswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen.

  • 2. Bij het stellen van voorschriften en nadere eisen krachtens de Wet milieubeheer houdt de houder van de aansluitvergunning in ieder geval rekening met de grenswaarden en signaleringswaarden, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6 Overschrijding grens- of signaleringswaarde
  • 1. Indien bij het brengen van afvalwater vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnisch werk een in de aansluitvergunning opgenomen grenswaarde en/of signaleringswaarde als bedoeld in artikel 5, eerste lid, stelselmatig wordt overschreden, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk melding aan de houder van de aansluitver­gunning.

  • 2. Indien door het bestuursorgaan een melding, als bedoeld in het eerste lid, is gedaan, kan aan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval de verplich­ting worden opgelegd om door middel van het stellen van voorschriften en/of nadere eisen ten aanzien van nieuw aan te sluiten lozingen op het openbaar riool of ten aanzien van wijzigingen van bestaande lozingen, een toename van de geconstateerde overschrijding van de betreffende grenswaarde en/of signaleringswaarde te voorkomen.

Artikel 7 Onderzoeksverplichting
  • 1. In gevallen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, kan aan de houder van de aansluitvergunning de verplichting worden opgelegd om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.

  • 2. In de aansluitvergunning kunnen met betrekking tot daarbij aan te geven grenswaarden, signaleringswaarden en afvalstoffen voorschriften worden gesteld ten aanzien van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan worden bepaald dat het bestuursorgaan nadere eisen kan stellen met betrekking tot:

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop het onderzoek dient te worden uitge­voerd;

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek aan het bestuursorgaan dienen te worden overgelegd.

  • 3. De houder van de aansluitvergunning is verplicht op basis van de resultaten van het onderzoek maatregelen te treffen teneinde de overschrijdingen, als bedoeld in het eerste lid, ongedaan te maken, te beperken of te voorkomen. In de aansluitvergun­ning kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen bedoelde maatregelen dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 8 Voorbereidingsprocedure
  • 1. Het bestuursorgaan stelt in ieder geval de navolgende overheidsorganen in de gelegenheid hem van advies te dienen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergun­ning alsmede met betrekking tot het voornemen tot het ambtshalve verlenen, wijzigen of intrekken van een aansluitvergunning:

    • de ter plaatse bevoegde Inspecteur belast met de handhaving van het VROM-beleid en wet- en regelgeving (VROM-inspectie).;

    • indien vanuit het zuiveringstechnisch werk waarop is of wordt aangesloten afvalwater wordt gebracht op een oppervlaktewater ten aanzien waarvan het waterschap niet is belast met de zorg voor het waterkwaliteitsbeheer, het open­baar lichaam dat met dit beheer is belast.

  • 2. De beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een aansluitvergunning of tot weigering daarvan wordt schriftelijk medegedeeld aan de in het eerste lid bedoelde inspecteur en het openbaar lichaam.

Artikel 9 Beslistermijn
  • 1. Het bestuursorgaan beslist binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste dertien weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.  

Artikel 10 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een houder van een aansluitvergunning door een wijziging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen, zal hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding worden toegekend. Het besluit inzake de toekenning van een schadevergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking.

Artikel 11 Toezicht
  • 1. De door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, zijn bevoegd, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is:

    • a.

      de aard en hoeveelheid van het afvalwater dat in een openbaar riool wordt getransporteerd direct vooraf­gaande aan het brengen van dit afvalwater op een zuiveringstechnisch werk te meten alsmede monsters daarvan te nemen;

    • b.

      zich te doen vergezellen door personen, die daartoe door hen zijn aangewezen alsmede de benodigde apparatuur mede te brengen.

  • 2. De houder van de aansluitvergunning is verplicht aan voornoemde ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze met het oog op de vervulling van hun taak behoeven.

Artikel 12 Strafbepaling
  • 1. Overtreding van bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.

Artikel 13 Overgangsbepaling

Een aansluitvergunning, verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt voor de toepassing van deze verordening beschouwd als een aansluitvergunning in de zin van deze verordening.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2005.

  • 2. Met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze verordening zoals genoemd in het eerste lid van dit artikel, vervallen:

    • de Aansluitverordening 1997 van het zuiveringsschap Rivierenland, vastgesteld bij besluit van de algemene vergadering van het zuiveringsschap Rivierenland van 15 mei 1997;

    • de Aansluitverordening zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden 1997, vastgesteld bij besluit van de verenigde vergadering van 20 maart 1997, voor het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden;

    • de Aansluitverordening Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch, vastgesteld bij besluit van de vergadering van Hoofdingelanden van 16 december 1987, met dien verstande dat deze verordeningen hun werking behouden ten aanzien van vergunningaanvragen die dateren van vóór het tijdstip van inwerkingtreding, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

  • 3. Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Aansluitverordening voor Waterschap Rivierenland’.

  • aldus besloten in de vergadering d.d. 3 januari 2005,

  • het algemeen bestuur voornoemd,

  • de secretaris-directeur,  drs. H.C. Jongmans.

  • de voorzitter, ir G.N. Kok

Algemene toelichting

Inleiding

Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlaktewateren te brengen.

De eerste volzin van het tweede lid van artikel 1 Wvo bepaalt vervolgens dat dit verbod niet geldt voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. Hierbij moet met name worden gedacht aan de situatie dat een gemeentelijke riolering, met de daarop aangesloten huishoudens en bedrijven, is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie (r.w.z.i.), waarvan het effluent wordt geloosd op een oppervlaktewater. De beheerder van het "andere" werk is in dit geval de beheerder van de zuiveringsinstallatie, doorgaans een waterschap.

De aansluiting van een rioolstelsel en de lozing van afvalwater vanuit dat riool op een zuiveringstechnisch werk dient geregeld te worden in een zogenaamde ‘aansluitvergunning’. De aansluitvergunning wordt verleend door de beheerder van de r.w.z.i. (het waterschap) en is gebaseerd op een aansluitverordening. De verordening zelf is gebaseerd op zowel de Wvo als de Waterschapswet.

Afbakening Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en Wet milieubeheer (Wm)

Door de wetswijziging Wm/Wvo (Wet afvalwater, Stb. 1996, 47) bestaat er op het terrein van de indirecte lozingen thans een strikte scheiding tussen de Wvo en de Wm. De relaties tussen het Wm‑ en het Wvo‑regime zijn als volgt. De beheerder van de r.w.z.i. heeft voor de lozing van het effluent op oppervlaktewater een Wvo‑vergunning nodig. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater (Stb. 1996, 140) dient een waterkwaliteitsbeheerder zodanige voorschriften aan deze vergunning te verbinden, dat de op het (effluent‑)ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd.

De beheerder van de r.w.z.i. is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het effluent. De kwaliteit van het effluent wordt primair bepaald door de samenstelling van het influent en de werking van de r.w.z.i. (het zuiveringsproces). De samenstelling van het influent wordt uiteraard bepaald door de lozingen, die op het openbaar riool plaatsvinden.

Voor het realiseren van de eerdergenoemde waterkwaliteitsdoelstellingen is een adequate regulering en handhaving van deze indirecte lozingen noodzakelijk.

Indirecte lozingen vallen altijd onder de werkingssfeer van de Wm. Regulering van indirecte lozingen vindt voor een deel ook plaats op grond van de Wvo. Indirecte lozingen vanuit een bij AMvB aangewezen inrichting zijn vergunningplichtig op grond van de Wvo. Het besluit waarmee deze categorieën van bedrijven zijn aangewezen, staat bekend als de ‘AMvB-inrichtingen’ (Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1983, 577)).

Voor het overige zijn gemeenten en provincies, als Wm‑gezag, verantwoordelijk voor de regulering van deze lozingen. Het Wm-gezag zal uiteraard het toetsingskader van de Wm moeten toepassen.

Toetsingskader Wm

Het Wm-gezag dient brongerichte eisen, zoals deze (mede) uit het waterkwaliteitsbeleid voortvloeien, in onder meer de Wm‑vergunningen op te nemen. Dit impliceert bijvoorbeeld dat de emissiegrenswaarden voor zwarte lijststoffen in acht zullen moeten worden genomen.

Teneinde een doelmatige verwijdering van afvalwater te bewerkstelligen, zal het Wm‑gezag tegelijkertijd rekening moeten houden met de specifieke omstandigheden: de capaciteit en de technische gegevens van de r.w.z.i. waarop de riolering is aangesloten en de functie van het oppervlaktewater waarop het effluent van de r.w.z.i. wordt geloosd.

Het belangenkader van de Wm ('het belang van de bescherming van het milieu') omvat mede het belang van de doelmatige verwijdering van afvalwater. Bij de totstandkoming van de Wet afvalwater is nadrukkelijk gesteld dat slechts sprake kan zijn van een doelmatige verwijdering van afvalwater indien het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht, qua samenstelling en hoeveelheid voldoet aan de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld.

Hieruit volgt reeds dat de wetgever er van uitgaat dat het Wm‑gezag bij het reguleren van indirecte lozingen krachtens de Wm mede de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld, als referentiekader in acht neemt. Duidelijk is dat het stelsel van de aansluitverordening en aansluitvergunning ook binnen de reguleringssystematiek van de Wvo en de Wm niet gemist kan worden. De reikwijdte en werkingssfeer van de aansluitverordening en ‑vergunning zijn binnen de systematiek wel beperkt.

Systematiek indirecte lozingen

De beheerder van de r.w.z.i. kan geen eisen stellen die 'één op één' door de gemeente moeten worden doorvertaald naar individuele aansluitingen op het riool. Slechts de gemeente is, als houder van de aansluitvergunning, aanspreekbaar. Voorts moge duidelijk zijn dat het aansluitvergunningenstelsel geen inbreuk kan maken op de in de formele wetten vastgelegde systematiek. In de aansluitvergunning kunnen geen voorschriften worden gesteld, die het Wm‑gezag verplichten om buiten de reikwijdte en werkingssfeer van de Wm te treden. Het belangenkader en toetsingskader (reikwijdte) van de Wm vormen de basis voor de regulering op grond van de Wm. Het doorvertalen van eisen (die in de aansluitvergunning aan het Wm‑gezag zijn gesteld) door het Wm‑gezag naar individuele lozers, kan slechts binnen de door de Wm gestelde kaders plaatsvinden.

Het bovenstaande leidt er toe dat in de aansluitvergunning primair eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht. De gemeente wordt als het ware op het afgiftepunt 'afgerekend' op de hoedanigheid en hoeveelheid van dit afvalwater. Hierbij moet echter worden bedacht dat de gemeente niet bij uitsluiting van andere overheden verantwoordelijk is voor deze hoedanigheid en samenstelling. Immers, ook de provincies en de waterkwaliteitsbeheerders zijn betrokken bij de regulering van indirecte lozingen! Vandaar dat in de systematiek van de model‑verordening primair wordt uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken overheden voor het realiseren van de in de Wvo‑vergunning voor het effluent gestelde eisen. Zo ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand om in geval van overschrijding van emissiegrenswaarden, gesteld op grond van artikel 5 van de verordening, onmiddellijk bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingsacties te starten.

De verordening voorziet in de mogelijkheid om in de aansluitvergunning ‑ naast eventuele grenswaarden ‑ signaleringswaarden vast te stellen. In geval van overschrijding van signaleringswaarden kan de houder van de aansluitvergunning worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken (zie artikel 7 van de verordening).

Een dergelijk verplicht door gemeenten uit te voeren onderzoek zal uiteraard in overleg met en ‑ zo mogelijk ‑ in samenwerking met zowel de waterkwaliteitsbeheerder (als bevoegd gezag ingevolge de Wvo) als de provincie (als bevoegd gezag ingevolge de Wm) moeten worden uitgevoerd. Het uiteindelijke doel is immers om zo veel mogelijk verontreinigingen bij de bron aan te pakken.

Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, bestaat binnen de huidige wetgevingssystematiek niet meer de mogelijkheid om de houder van de aansluitvergunning te verplichten om bepaalde voorschriften of eisen 'één op één' door te vertalen naar individuele bedrijven of huishoudens, die op de riolering zijn aangesloten.  Het Wm‑gezag zal de regulering van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wm vallen, autonoom, op basis van het beoordelingskader van de Wm, gestalte moeten geven. 

In dit kader zal het Wm‑gezag, in gevallen waarin de Wvo niet van toepassing is, ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater, alsmede het belang van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken kunnen èn moeten behartigen. Bij het stellen van voorschriften (in de Wm‑vergunning of in het kader van nadere eisen bij algemene regels ingevolge de Wm) zal het Wm‑gezag het waterkwaliteitsbeleid in het algemeen en de concrete omstandigheden van de betrokken zuiveringstechnische werken en de kwaliteitseisen van het ontvangende oppervlaktewater in het bijzonder mede als uitgangspunt moeten nemen. De aansluitvergunning bevat in feite de eisen en voorschriften, die voortvloeien uit de concrete, bijzondere omstandigheden. In de overwegingen is aangegeven dat de houder van de aansluitvergunning gehouden is om in aanvulling op de wettelijke bepalingen en eisen terzake (ingevolge de Wm) bij het stellen van voorschriften rekening te houden met de inhoud van de aansluitvergunning.

In andere woorden, de gemeente wordt verplicht om met behoud van eigen verantwoordelijkheden en met behulp van het instrumentarium van de Wm zo veel mogelijk de aan haar zelf in de aansluitvergunning opgelegde eisen te betrekken bij de regulering van indirecte lozingen. Er is sprake van een 'indirecte doorvertaling'.

De waterschappen ontlenen de wettelijke basis voor het opstellen van een aansluitverordening aan artikel 78 van de Waterschapswet en artikel 34 van de Wvo. Gelet op het feit dat de aansluitverordening tevens onderwerpen regelt, waaromtrent bepalingen zijn opgenomen in (onder meer) hoofdstuk 10 van de Wm, is ook artikel 21.7 van de Wm in dit kader relevant.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In dit artikel is een aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Door de verstrekkende invloed van de Wm op de Wvo is het niet meer mogelijk om louter en alleen de definitiebepalingen en systematiek van de Wvo te hanteren. De diverse begripsomschrijvingen zijn dan ook zowel aan de Wvo als aan de Wm ontleend.

Artikel 2 Aansluitvergunning

Artikel 2, eerste lid, van de verordening bepaalt dat voor het aansluiten van een openbaar riool op een zuiveringstechnisch werk van een waterschap alsmede voor het brengen van afvalwater in een zuiveringstechnisch werk een vergunning is vereist. Deze bepaling vormt in wezen de kern van de verordening.

Het tweede lid van artikel 2 verleent het waterschap expliciet de bevoegdheid een aansluitvergunning te weigeren, te wijzigen of in te trekken. De bevoegdheid tot wijziging maakt in beginsel een actief vergunningenbeleid mogelijk. Vanzelfsprekend kunnen wijzigingen in bestaande lozingen en aanvragen voor nieuwe lozingen door stadsuitbreiding en nieuwe bedrijfsactiviteit ertoe leiden dat wijziging van de aansluitvergunning noodzakelijk zal zijn. Tevens speelt een rol, dat met name waar het lozingen van een stedelijk gebied betreft, het totaal van de gegevens nodig om op verantwoorde wijze de aan een aansluitvergunning te verbinden voorschriften te kunnen formuleren, niet direct voorhanden zal zijn. De voorschriften van een aansluitvergunning zullen dan door middel van een proces van wijzigingen en aanvulling tot stand moeten komen.

Een reden om de voorschriften aan te vullen of te wijzigen, kan voorts liggen in een verandering van de inzichten of, omstandigheden opgetreden na de verlening van de aansluitvergunning.

Gedacht kan worden aan aangescherpte eisen in de Wvo‑vergunning, ontwikkelingen op Europees‑rechtelijk niveau of in andere oorzaken die bij een behoorlijk en zorgvuldig kwalitatief oppervlaktewaterbeheer niet kunnen worden veronachtzaamd. Mede met het oog hierop bestaat ook de mogelijkheid de aansluitvergunning in eerste instantie tijdelijk te verlenen (artikel 2, vierde lid).

Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat de aansluitvergunning onder beperkingen kan worden verleend. Hierbij moet uiteraard in de eerste plaats worden gedacht aan voorschriften op het terrein van de kwantiteit en kwaliteit van het afvalwater. Verwezen wordt naar het gestelde onder artikel 6.

Daarnaast worden in artikel 2, derde lid de belangen genoemd ter bescherming waarvan de aan een aansluitvergunning te verbinden voorschriften moeten dienen. Dit zijn achtereenvolgens de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken (alsmede de bescherming van deze werken zelf) en de kwaliteit van het oppervlaktewater, waarop het effluent van het zuiveringstechnisch werk wordt geloosd.

Gezien de onvermijdelijke restvervuiling van het op het zuiveringstechnisch werk behandelde rioolwater is het van belang om de vervuilingswaarde van het aangeboden rioolwater tot een uit een oogpunt van waterkwaliteitsbeleid aanvaardbaar niveau terug te dringen. Hiertoe kunnen in het kader van de sanering van een afvalwatersituatie bepaalde voorschriften aan een aansluitvergunning verbonden worden. Overbelasting van een zuiveringsinstallatie en de als gevolg daarvan optredende verminderde zuiveringsgraad kan daardoor worden vermeden; tevens kan de aldus vrijkomende zuiveringscapaciteit voor aansluiting van andere lozingen worden benut.

De bescherming van de zuiveringstechnische werken omvat met name de bescherming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onderdelen van de zuiveringsinstallatie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater.

Het begrip 'doelmatige werking' moet ruim worden opgevat. 'Doelmatige werking' omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in technische zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op, de r.w.z.i. en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (bij de wijziging in 1988 van artikel 1, vijfde lid, van de Wvo) dat het criterium tevens een zekere bedrijfseconomische betekenis heeft: ook de doelmatige exploitatie van de r.w.z.i., dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aanwezige capaciteit, wordt er onder begrepen.

In de aansluitvergunning kunnen tevens beheerszaken worden geregeld. Hierbij moet onder andere gedacht worden aan de wijze van aansluiting op de zuiveringstechnische werken en afspraken met betrekking tot het onderhoud van de aansluiting en de vervanging.

Artikel 3 en 4 Gegevensverstrekking / informatieplicht 

In de eerste plaats wordt onderscheid gemaakt tussen de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens (artikel 3) en eventueel nadien op verzoek ‑ los van de vergunningaanvraag ‑ op te leggen informatieplichten (artikel 4).

In de tweede plaats is in artikel 3, eerste lid, weliswaar niet limitatief een groot aantal onderwerpen opgenomen, waarover gegevens kunnen worden geëist, maar is tevens aan de vergunningverlener de bevoegdheid verleend om hiervan af te wijken (dit blijkt uit de formulering: de aanvrager kan in ieder geval worden verplicht).

De gedachte hierachter is dat het waterschap in voorkomende gevallen reeds beschikt over een deel van de gegevens die bij de beoordeling van de aanvraag moeten worden betrokken. In dat geval kan de vergunningaanvrager desgewenst worden toegestaan om slechts de resterende gegevens aan te leveren. Opgemerkt dat een dergelijke benadering mogelijk is, omdat in de verordening niet de openbare procedures van de Awb van toepassing zijn verklaard. Terinzagelegging van een (volledige) aanvraag is daarom niet vereist.

In artikel 3, eerste lid, zijn, zoals reeds vermeld, niet‑limitatief aspecten en onderwerpen opgesomd waarover in beginsel gegevens dienen te worden verstrekt. Waar relevant is tot uitdrukking gebracht dat naast de actuele lozingssituatie ook gegevens over voorzienbare, toekomstige wijzigingen kunnen worden geëist. In dit verband kan onder meer worden gedacht aan gegevens inzake (gefaseerd uit te voeren) saneringsmaatregelen en inzake het afkoppelen van niet verontreinigd hemelwater, koelwater, grondwater, etc.

De aangegeven aspecten en onderwerpen spreken grotendeels voor zich en kunnen in een aanvraagformulier nader worden uitgewerkt. Overigens zullen uiteraard de gegevens, die in het kader van het ingevolge artikel 4.22 van de Wm verplicht op te stellen gemeentelijk rioleringsplan zijn verzameld, normaliter mede als basis kunnen dienen voor de gegevens die bij de aanvraag om een aansluitvergunning moeten worden overgelegd.

In artikel 3, eerste lid, onder h, wordt ter controle van de gegevens van het waterschap, de gemeente gevraagd om bij de aanvraag een afzonderlijk overzicht te verstrekken van de bij AMvB (besluit van 4 november 1983, Stb. 577) aangewezen inrichtingen.

Artikel 4, eerste lid voorziet vervolgens in een algemene informatieverplichting. De gemeente is ingevolge deze bepaling gehouden om op verzoek informatie te verstrekken. De te verstrekken informatie dient uiteraard verband te houden met het belangenkader van de aansluitverordening.

Overigens zal ook het waterschap zichzelf verplicht achten om een gemeente informatie te verstrekken die verband houdt met de aanleg en het beheer van rioleringssystemen.

Op grond van artikel 4, tweede lid kan het waterschap van de gemeente verlangen dat deze zo snel mogelijk goed inzicht verschaft in de aard en omvang van een (dreigende) calamiteit. Voorwaarde hierbij is dat deze afwijkingen in de samenstelling van en/of hoeveelheid afvalwater leiden tot of dreigen te leiden tot een verstoring van de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie en/of tot (onnodige) aantasting van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater.

Artikel 5 Doorvertaling van voorschriften

Dit artikel vormt in feite een nadere uitwerking van artikel 2, derde lid. Voor alle duidelijkheid wordt aangegeven dat in een aansluitvergunning ‑ naast de gebruikelijke eisen ten aanzien van kwantiteit en kwaliteit - in ieder geval ook specifieke grenswaarden en signaleringswaarden voor nader aan te wijzen stoffen kunnen worden gesteld. De reikwijdte van de voorschriften wordt begrensd door het belangenkader van de aansluitverordening.

Uiteindelijk zullen voorschriften moeten kunnen worden gerelateerd aan:

  • de inhoud van de Wvo‑vergunning die voor de lozing van het effluent van de zuiveringsinstallatie is verleend;

  • de bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken;

  • de geldende waterkwaliteitseisen voor het ontvangende oppervlaktewater.

Artikel 5, tweede lid, voorziet in een concretisering van de 'indirecte doorvertaling' zoals hierboven beschreven. Aangegeven wordt dat de houder van de aansluitvergunning zich in ieder geval rekenschap behoort te geven van gestelde grens‑ en signaleringswaarden.

Artikel 6 en 7 Overschrijding grens- of signaleringswaarde / onderzoeksverplichting
  • Artikel 6 ziet op de situatie dat het afvalwater op het zogenoemde afgiftepunt niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Mogelijk is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en treden informatieverplichtingen in werking. Artikel 6 ziet specifiek op de situatie dat een gestelde grenswaarde of signaleringswaarde wordt overschreden. In het geval van overschrijding van de signaleringswaarde dient er sprake te zijn van een reeks van geconstateerde overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden, een enkel steekmonster is hiervoor niet voldoende. Bij een geconstateerde overtreding van de grenswaarde zal het waterschap sneller stappen tegen de houder van de aansluitvergunning ondernemen.

  • Het waterschap is gehouden de houder van de aansluitvergunning schriftelijk melding te doen van de geconstateerde overschrijdingen. Deze melding kan vervolgens leiden tot twee verplichtingen voor de betreffende gemeente:

  • 1. de gemeente kan ingevolge artikel 6, tweede lid worden verplicht om een toename van de geconstateerde overschrijding als gevolg van nieuwe lozingen op het openbaar riool te voorkomen en

  • 2. de gemeente kan ingevolge artikel 7 worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen ongedaan te maken.

  • In de aansluitvergunning of krachtens de aansluitvergunning kan het waterschap ter zake tevens nadere voorschriften uitvaardigen.

  • Uitgangspunt is dat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verordening zo veel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbeheerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken overheden wordt uitgevoerd. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 8 Voorbereidingsprocedure

Op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede van een beschikking tot ambtshalve verlening, wijziging of intrekking zijn (automatisch) de bepalingen van dwingend recht van hoofdstuk 3 en 4 van de Awb van toepassing. In de Awb bestaat de mogelijkheid een specifieke procedure van toepassing te verklaren op de totstandkoming van de aansluitvergunning. Voor het opnemen van dergelijke bepalingen inzake vergunningverlening wordt geen aanleiding gezien. Omdat er niet of nauwelijks sprake zal zijn van derde‑belanghebbenden, wordt de toepassing van de openbare voorbereidingsprocedure (afd. 3.4 Awb) of de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (afd. 3.5 Awb) niet noodzakelijk geacht. Er kan volstaan worden met de algemene regels inzake de voorbereiding in afdeling 4.1.2. van de Awb.

In aanvulling op de procedurebepalingen in de Awb bevat artikel 8, eerste en tweede lid, bepalingen inzake advisering met betrekking tot de ontwerp‑beschikking en toezending van de (definitieve) beschikking.

Artikel 9 Beslistermijn

De beslistermijn is gesteld op 13 weken.

Artikel 10 Schadevergoeding

Analoog aan het bepaalde in artikel 9 van de Wvo voorziet artikel 10 van de verordening in de mogelijkheid schadevergoeding toe te kennen aan de houder van de aansluitvergunning indien deze als gevolg van een ambtshalve wijziging of intrekking van de aansluitvergunning schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te komen.

Artikel 11 Toezicht

artikel 11 bevat een opsomming van bevoegdheden die aan een toezichthoudend ambtenaar van de waterkwaliteitsbeheerder worden toegekend bij het uitvoeren van toezicht op de naleving van bij of krachtens de aansluitverordening gestelde voorschriften. De bevoegdheden zijn beperkt van omvang. Er is tevens een beperking aangebracht ten aanzien van de plaatsen waarop de bevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Zo is meting en bemonstering slechts voorzien op die gedeelten van het openbaar riool, die gelegen zijn direct voor het afgiftepunt via welke het afvalwater op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht.

Artikel 12 Strafbepaling

In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van een verordening (keur) kan worden gesteld. Aangenomen wordt dat de strafrechtelijke handhaving van bij of krachtens de aansluitverordening gestelde voorschriften minder voor de hand zal liggen. Voor het geval dit in voorkomende gevallen tòch opportuun is, is een strafbepaling in artikel 12 opgenomen.

Uiteraard is het bestuur van het waterschap bevoegd om bestuurlijke en/of bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten in te zetten in geval van overtreding van voorschriften.

Bestuursdwang (artikel 61 van de Waterschapswet) en dwangsomoplegging (artikel 5:32, eerste lid, Awb) vormen in dit kader de belangrijkste instrumenten.

Artikel 13 Overgangsbepaling

De gebruikelijke overgangsbepalingen zijn van toepassing. Een "oude" aansluitvergunning wordt voor de toepassing van deze verordening beschouwd als een aansluitvergunning in de zin van deze verordening.

Opgemerkt wordt dat een (ambtshalve) wijziging mogelijk is. Bedacht dient te worden dat de ingrijpende wijzigingen in de formele wetgeving waarschijnlijk op afzienbare termijn toch tot een inhoudelijke aanpassing van verleende aansluitvergunningen zal leiden.

Met veel gemeenten is er in het verleden een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten, waarin aansluiting onder bepaalde voorwaarden wordt toegestaan. In deze overeenkomsten is bepaald dat de geldingsduur loopt tot de vaststelling van een nieuwe aansluitverordening.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze Aansluitverordening valt onder de werkingssfeer van de Inspraakverordening van Waterschap Rivierenland. Het ontwerp van de verordening is aan inspraak onderhevig en is terinzage gelegd. Tegelijk met de terinzagelegging daarvan is het ontwerp conform artikel 80 Waterschapswet toegezonden aan de besturen van de gemeenten in het gebied van het waterschap zoals deze zal zijn per 1 januari 2005. 

Op de bekendmaking en inwerkingtreding van deze verordening zijn de artikelen 73 tot en met 76, 80 en 153 van de Waterschapswet van toepassing. Deze Aansluitverordening is een Keur aangezien het waterschap bij overtreding van de verordening een straf kan toepassen.

Volgens artikel 75, eerste lid van de Waterschapswet treden besluiten tot vaststelling of wijziging van een keur niet eerder in werking dan nadat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn is verstreken. Op grond van artikel 6:7 Awb bedraagt de beroepstermijn 6 weken. Deze begint op de dag nadat de verordening conform artikel 73 van de Waterschapswet is bekendgemaakt. 

In dit geval bepaalt de verordening zelf dat deze op een bepaalde datum namelijk 1 maart 2005 in werking zal treden. Voor een ieder is direct duidelijk – zonder dat deze dag uitgerekend hoeft te worden - vanaf wanneer deze verordening zijn gelding heeft. De datum 1 maart 2005 is gekozen rekening houdend met een spoedige bekendmaking van de verordening (na vaststelling ervan door het algemeen bestuur op 3 januari 2005) conform artikel 73 van de Waterschapswet en de beroepstermijn van 6 weken zoals genoemd in artikel 75, eerste lid van de Waterschapswet.

Per 1 maart 2005 vervallen alle bestaande aansluitverordeningen. De verordeningen blijven echter wel van toepassing op vergunningaanvragen waarop het bestuursorgaan van het betreffende waterschap nog geen beslissing heeft genomen. Deze kunnen uiterlijk 28 februari 2005 van datum zijn.