Organisatie | Hoogheemraadschap van Rijnland |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur: Beleidsregels Regionale Keringen |
Citeertitel | Keur: Beleidsregels Regionale Keringen |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening - waterkeringen en waterbeheer |
Rijnland stelt eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebods- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels. Deze notitie betreft beleidsregels over hoe vergunningaanvragen voor het aanbrengen van bebouwing, kabels en leidingen, inlaten, wegen en beplanting binnen de kernzone en binnenbeschermingszone van waterkeringen moeten worden beoordeeld.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 5-7-2006
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Witte weekblad, 19 juli 2006
Onbekend.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-09-2006 | 13-06-2015 | bijlage x, y-z | 05-07-2006 Witte weekblad, 19 juli 2006 | 06. |
Om de veiligheid tegen overstromingen vanuit boezem- en polderwater te bieden heeft het hoogheemraadschap van Rijnland mogelijkheden om de waterkeringen te beschermen. Het Hoogheemraadschap van Rijnland kent daarvoor in “De keur van het hoogheemraadschap van Rijnland” ge- en verbodsbepalingen(art. 12 en 13).
Voor de fusie waren deze bepalingen opgenomen in de keuren van de voormalige waterschappen De Oude Rijnstromen, Groot Haarlemmermeer en Wilcke en Wiericke. Binnen deze waterschappen gold echter verschillend beleid. Dit beleid was zowel onbeschreven als beschreven. Voor sommige werken in of nabij regionale keringen verleende ook het hoogheemraadschap van Rijnland vergunning.
Met deze beleidsregels uniformeert Rijnland het beleid op het gebied van de regionale keringen.
Op een aantal essentiële onderwerpen wordt het beleid van de verschillende inliggende waterschappen nu geüniformeerd door deze nota “beleidsregels regionale waterkeringen”. De onderwerpen die in deze nota worden behandeld zijn:
Op, langs en in waterkeringen komt veelal bebouwing, paden, wegen, beplanting, steigers, woonboten, etc. voor. Bij het verlenen van vergunningen voor deze zaken in of nabij de kade dient een terughoudend beleid te worden gevoerd in verband met het risico op falen van de waterkering. Deze notitie beschrijft hoe vergunningaanvragen voor het aanbrengen van bebouwing, kabels en leidingen, inlaten, wegen en beplanting binnen de kernzone en binnenbeschermingszone van waterkeringen moeten worden beoordeeld. Voor het aanbrengen van grondlichamen, beweiding enz. is op dit moment geen nader beleid uitgewerkt. Dit wordt op medio 2006 opgepakt.
Voor de primaire waterkeringen is het beleid vervat in het waterkeringsbeheerplan van het Hoogheemraadschap. Deze beleidsregels zijn in 2003 vastgesteld.
Deze nota “Beleidsregels regionale waterkeringen” is door de vergadering van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland op … vastgesteld. In de periode van … tot .. heeft deze nota ter inzage gelegen. Dit is de herziene versie van de nota.
Deze nota vervangt op genoemde onderwerpen het geldende beleid voor de regionale waterkeringen beschreven in het beheerplan waterkeringen van het waterschap Wilck en Wiericke en het Waterkeringsbeheerplan van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Ook het onbeschreven beleid wordt door deze nota vervangen.
2.1 Definitie regionale waterkeringen
Naast primaire waterkeringen zijn er regionale waterkeringen. Onder het begrip regionale waterkeringen vallen boezemkaden, polderkaden, landscheidingen en waterscheidingen. Een boezemkade is gedefinieerd als het langs een boezemwater gelegen grondlichaam, dat enerzijds de lager gelegen poldergebieden beschermt tegen hoger liggend boezemwater en anderzijds de boezem in stand houdt. Een polderkade is een waterkering, die dient tot kering van polderwater, gelegen tussen gebieden met verschillend peil. Ten slotte zijn er de land- en waterscheidingen. Gedacht moet worden aan dammen, overstorten, stroken grond of binnenwaterkeringen, voor zover deze geen boezem- of polderkaden zijn, die de grens tussen twee waterschappen markeren, de waterstand reguleren en/of de vrije afstroming van water keren.
Hiernaast kunnen regionale waterkeringen (inclusief alle boezem- en polderkaden) dienst doen als compartimenteringsdijk (landscheidingen, Hoge Rijndijk en Geniedijk), in geval van het bezwijken van een andere primaire waterkering of regionale kade.
Voorheen was het beheer en onderhoud van de boezemkaden, polderkaden en waterscheidingen een taak van de Waterschappen Groot-Haarlemmermeer, De Oude Rijnstromen en Wilck en Wiericke en gedeeltelijk bij het Hoogheemraadschap van Rijnland. De ligging en de afmetingen van de boezem- en polderkaden zijn op de volgende manieren al dan niet officieel vastgelegd:
In de keur staan de definities en ge- en verbodsbepalingen voor de kernzones en beschermingszones (zie bijlage 2) van waterkeringen aangegeven (artikel 12 en 13). De volledige teksten staan in artikel 1.
Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft nog geen legger voor de regionale waterkeringen opgesteld. Zolang er geen legger beschikbaar is zijn er overgangsbepalingen in de keur opgenomen. Daarnaast blijven ook de leggers van de voormalige waterschappen bestaan. De verordening waterkering West-Nederland (provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht) verplicht het hoogheemraadschap van Rijnland wel om een legger op te stellen.
Aan de gemeenten moet bij de voorbereiding van bestemmingsplannen worden gevraagd om Rijnlands kern- en beschermingszones en buitenbeschermingszone van waterkeringen op te nemen evenals respectievelijk de bestemmingen “primair waterkering” en “waterstaatsdoeleinden”. Daarbij wordt een suggestie voor de voorschriften van deze bestemming meegegeven. Deze suggestie zal bestaan uit passages uit de keur en deze nota.
2.3 Voor welke situaties en vanaf welk moment geldt dit beleid
Dit beleid geldt voor alle boezem- en polderkaden, landscheidingen en waterscheidingen binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland. Op bijgevoegde kaart zijn deze keringen globaal aangegeven.
Deze beleidsregels gelden voor vergunningsaanvragen, die na 1 september 2005 worden ingediend. Van reeds verleende vergunning mag volgens de voorwaarden gebruik worden gemaakt.
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is voornemens om in de toekomst deze beleidsregels uit te breiden met thema’s zoals beweiding, bomen enz. Eén en ander zal kunnen worden uitgewerkt in het nog op te stellen beheerplan (regionale) waterkeringen.
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dat geval wordt gemotiveerd van de beleidsregel afgeweken.
Als gesproken wordt over het falen van een waterkering, dan wordt bedoeld dat de waterkering de functie waarvoor deze primair is ontworpen, het waarborgen van de veiligheid van het achterland tegen overstromen door het water te keren, niet meer (volledig) kan vervullen. De volgende faalmechanisme kunnen zelfstandig of in combinatie optreden bij waterkeringen.
Onder de stabiliteit van een waterkering wordt verstaan de weerstand tegen afschuiving van grote delen van het grondlichaam langs rechte (horizontale afschuiving) of gebogen glijvlakken (glijcirkels).
2.5.2 Onder- en achterloopsheid
Onder invloed van hoge waterstanden kan grondwater uit de waterkering treden dan wel uit de ondergrond direct nabij de waterkering omhoog komen. Dit wordt kwel of onderloopsheid genoemd. Grond en / of lekkage water kan ook uittreden op punten waar een waterkerende constructie over gaan in een grondlichaam. Dit wordt achterloopsheid genoemd. Kwel kan leiden tot ondermijning en tenslotte bezwijking van de waterkering.
Onder- en / of achterloopsheid komt ook veel voor wanneer vreemde elementen in de waterkeringen staan. Denk hierbij aan bebouwing, gemalen, maar ook kabels en leidingen. Door ongelijke zettingen kan dit faalmechanisme optreden. Een ander veel voorkomend probleem is onder- en achterloopsheid door “natuurlijke” oorzaken als uitdroging van veen, graverij van dieren (muskusratten) en wortels van bomen en struiken.
In geval de opwaartse druk tegen de afsluitende laag of een ander slecht doorlatende laag ongeveer even groot is als de neerwaartse druk van de grond zal de schuifsterkte ter plaatse van deze afscheidingslaag nul of minimaal zijn. Bij een ‘gewone’ afschuiving langs een cirkelvormig glijvlak (zie hiervoor paragraaf 2.5.1.) ontleent de dijk een zekere steun aan de grond in de passieve zone (het roze gedeelte). Als de schuifsterkte in de passieve zone gelijk of bijna gelijk is aan nul, waardoor instabiliteit kan optreden, spreekt men van opdrijven.
In geval van opbarsten van de aan de binnenzijde van de waterkering aanwezige klei- en veenlagen is de opwaartse druk groter dan de neerwaartse druk. Hierbij kan er vanuit worden gegaan dat de sterkte van de opgebarsten laag ernstig is aangetast. Aan de passieve zijde kan dan alleen nog rekening worden gehouden met het eigen gewicht van deze lagen als tegenwerkende kracht, waardoor instabiliteit kan optreden.
2.5.4 Golfoverloop en -overslag
Door zettingen in de ondergrond zakt de waterkering. Als deze onder een behaald niveau zakt zal, door golfoverloop de waterkering overspoelen. Dit heeft tot gevolg dat door erosie de stabiliteit van de waterkering afneemt en faalt.
Stromend water over het grondoppervlak voert gronddeeltjes mee. Ook golfaanvallen vanaf het water hebben dit effect. De omvang van de kade neemt af waarbij ook de stabiliteit minder wordt. Na verloop van tijd is de waterkering zover ondermijnt dat deze buitenwaarts zal afschuiven.
In artikel 32 van de Keur wordt de zonering gedefinieerd voor de waterkeringen waarvoor nog geen legger is vastgesteld. Binnen deze zonering (kern- en beschermingszone) gelden de verbodsbepalingen van artikel 12. Om te komen tot een beoordeling van vergunningaanvragen (keurontheffing) van dit artikel is er een hulpkader nodig. Dit hulpkader is uitgewerkt onder het begrip “beoordelingsprofiel”.
Het beoordelingsprofiel behelst een denkbeeldig profiel, waar de ontgraving en het werk (beplanting, gebouw (met uitzondering van de funderingspalen) kabels en leidingen of verharding) buiten moet blijven. Bij ontgravingen (binnen de kern of beschermingszone onder maaiveld dient de binnentaludlijn te worden doorgetrokken. In de praktijk kan het dijkprofiel groter dan wel kleiner zijn. Door uit te gaan van een groter profiel dan werkelijk aanwezig is, blijft het mogelijk onderhoud te plegen en de kade te verbeteren. Anderzijds wordt door binnen dit beoordelingsprofiel geen ontgravingen toe te staan de kans op instabiliteit van de waterkering of onderloopsheid verkleind. Er wordt uitgegaan van de volgende profielen:
Hierbij moet ervan worden uitgegaan dat er minimaal het groene kaden profiel aanwezig moet zijn.
Voor boezemwaterkeringen wordt uitgegaan van een kruinhoogte van NAP – 0.10m (waakhoogte = 0.50m) behalve voor de opwaaiingsgevoelige gebieden (b.v. de Westeinder en de Braassem) waarvoor dit per geval bepaald zal worden. Verder geldt dit tot het moment dat het totaal aan maatgevende hoogwaterstanden op basis van de provinciale verordening waterkeringen West Nederland door de provincie is vastgesteld.
Voor polderkaden wordt uitgegaan van een waakhoogte van 0.40m.
Polderpeil is in overeenstemming met het vigerende peilbesluit. De kerende hoogte is het verschil tussen de buitenwaterstand en de binnenwaterstand.
Er wordt gerekend vanaf de watertaludlijn, ook bij waterkeringen waarbij bijvoorbeeld een beschoeiing aanwezig is of een andere verticale constructie. Deze constructies hebben verder geen invloed op het beoordelingsprofiel.
Vanuit het oogpunt van veiligheid, dagelijkse zorg (maaien en ophalen en afsteken talud) maar ook in verband met toekomstige versterkingen zijn bouwwerken in, op of nabij regionale waterkeringen niet wenselijk.
Bebouwing in, op of nabij de waterkering verstoort het grondprofiel van het waterkerend lichaam en daarmee de sterkte en stabiliteit ervan. Het bouwbeleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland voor deze waterkeringen is er dan ook op gericht:
Bij bouwen (mede verbouwen) in de kern- en beschermingszone van de waterkering vraagt Rijnland ondermeer om een stabiliteitsberekening en een controle op piping. De stabiliteit moet op twee momenten worden bepaald:
Er mag binnen de kernzone en de beschermingszone van de waterkering tijdens de uitvoering geen bronbemaling, verticale of (diepe) horizontale drainage, etc. worden aangebracht. Er mag alleen open putbemaling worden toegepast.
Buiten het beoordelingsprofiel
Voor werken die buiten het beoordelingsprofiel worden gerealiseerd is een verdere toetsing van de aanvraag niet nodig indien:
De meeste kleine werken zullen aan deze criteria voldoen. In deze gevallen kan er van uit worden gegaan dat de waterkerendheid en de stabiliteit van de waterkering door de werkzaamheden niet nadelig worden beïnvloed. In het andere geval zal het een en ander nog verder moeten worden getoetst en moeten meerdere gegevens worden overlegd. Deze werken kunnen alsnog worden vergund, mits de aanvrager aantoont dat er geen gevaar is voor opdrijven of opbarsten, zettingen of wateroverspanningen, een toename van de kwel uit de diepere grondlagen en/of de waterkerendheid.
In gevallen waarbij opdrijven, opbarsten, zettingen, wateroverspanningen, of andere nadelige gevolgen voor de waterkering, als gevolg van het uitvoeringswerk, niet geheel zijn uit te sluiten wordt er aan de vergunninghouder gevraagd tijdens de uitvoering gebruik te maken van een dubbele waterkering.
Binnen het beoordelingsprofiel
Voor bebouwing binnen het beoordelingsprofiel van de waterkering geldt het nee, tenzij principe. Bouwen wordt dus binnen het beoordelingsprofiel in principe niet toegestaan. Tenzij er sprake is van:
Deze drie punten worden vervolgens uitgewerkt.
Zwaarwegend maatschappelijk belang
Bij werken die een zwaarwegend maatschappelijk belang hebben en die niet elders kunnen worden gerealiseerd, moet vooral worden gedacht aan grote infrastructurele werken (zoals bruggen en aquaducten ten bate van Rijkswegen, provinciale wegen en poldergemalen) [1]. Voor dit soort werken geldt dat zij conform de richtlijnen en leidraden van de TAW dienen te worden getoetst, waarbij naast er de hoogte, stabiliteit en de waterkerendheid in het algemeen de nodige aandacht wordt besteed aan ondermeer opdrijven, opbarsten, piping, achter- en onderloopsheid, zettingen, wateroverspanningen, uitdroging, vernatting, glijcirkels en horizontale afschuiving.
Hiernaast moet het onderhoud (het vervangen van ondermeer damwanden) voldoende zijn beschreven. Ook dient er tijdens de uitvoering gebruik te worden gemaakt van een dubbele waterkering.
Hierbij wordt er van uitgegaan dat het hoofddeel van het gebouw intact blijft. In dit geval gaat het om een aanpassing van gebouw waarvoor eerder al vergunning is verleend dan wel wordt geacht te zijn verleend. Het is dan maatschappelijk niet acceptabel dat aan verbouwingen en aanbouw dezelfde eisen worden gesteld als bij nieuwbouw of vernieuwbouw.
Voor de volgende aanpassingen geldt het “ja, mits” principe:
1. Voor aanpassingen naast het bestaande gebouw, buiten het beoordelingsprofiel, ongeacht de grootte van de uitbreiding.
Voor de volgende aanpassingen geldt het “nee, tenzij” principe:
1. Voor aanpassingen binnen het beoordelingsprofiel
2. Voor uitbreidingen voor en achter het bestaande gebouw waarbij het bebouwde oppervlak, gerekend binnen de kern- en beschermingszone, met meer dan 50 % dan wel 20 m2 toeneemt, binnen en buiten het beoordelingsprofiel
3. Vernieuwbouw, binnen en buiten het beoordelingsprofiel.
Dit soort werken alleen toegestaan als deze niet elders dan wel op een andere wijze kunnen worden gerealiseerd en niet uit persoonlijke of bedrijfsoverwegingen plaatsvinden. Onder dit laatste vallen ondermeer aanpassingen en werken die door gemeenten, regionale overheidsorganen, verzekeringsmaatschappijen (herbouw na schade aan het pand), etc. worden geëist. Voor dit soort werken geldt dat zij conform de richtlijnen en leidraden van de TAW dienen te worden getoetst.
Voor werkzaamheden binnen het beoordelingsprofiel moet er worden voorgeschreven dat er tijdens de uitvoering gebruik dient te worden gemaakt van een dubbele waterkering zoals bijvoorbeeld een damwand of een extra kade aan de binnenzijde van het werk.
In geval er achter (binnenzijde waterkering) en naast de te realiseren woning of werk het maaiveld even hoog of hoger ligt dan de waterkering kan er worden gesproken over een verheelde kade.
Het grondlichaam achter en naast de te realiseren woning of werk kan dan als een tweede waterkering worden aangemerkt mits het grondlichaam:
In dit geval kan er van een kleinere beoordelingsprofiel worden uitgegaan waarbinnen er niet gebouwd mag worden. Voor de eerste en de tweede waterkering gelden de volgende profielen:
Voor de eerste en tweede waterkering geldt in geval van boezemkaden een kruinhoogte van NAP 0,0 m (waakhoogte = 0,6 m) en voor polderkaden een waakhoogte van 0,4 m. Voor verheelde kaden geldt het bouwbeleid zoals geformuleerd is hierboven in paragraaf 3.2. Hiernaast wordt als eis gesteld dat er niet dieper wordt ontgraven dan NAP -3,0 m (dan wel 3,0 m diep bij polderkaden). Ook moet bij de eerste en de tweede waterkering de stabiliteit worden getoetst: afschuiving langs rechte (horizontale afschuiving) of gebogen glijvlakken (glijcirkels).
Kabels- en leidingen hebben een negatieve invloed op de veiligheid van de waterkering, voornamelijk door de toename van de kans op onder- en achterloopsheid. Tevens is er een risico op het falen van de waterkering als gevolg van lekkage van, bijvoorbeeld, een waterleiding. Om de stabiliteit van de kering ook te kunnen waarborgen bij een leidingcalamiteit, dient de leiding op voldoende afstand van de waterkering te worden aangelegd.
Voor de aanleg van kabels en leidingen binnen de veiligheidszone van de waterkering geldt daarom het nee, tenzij –principe:
De veiligheidszone is de stabiliteitszone + de verstoringszone. Voor definities van deze verschillende zones wordt verwezen naar NEN 3651.
De voorwaarden waaronder de aanleg wordt toegestaan, worden in dit hoofdstuk vermeld.
Er bestaat landelijke regelgeving die aan het transport van gassen en vloeistoffen door leidingen worden gesteld. Deze regelgeving stond tot voorheen in de Pijpleidingcode maar met de komst van de NEN normen NEN 3650 ‘Eisen voor buisleidingsystemen’ en NEN 3651 ’Aanvullende eisen voor leidingen in kruisingen met belangrijke waterstaatswerken’, beschikken vergunningverlenende instanties over een nieuwe set regels waaraan pijpleidingen kunnen worden getoetst. Deze nieuwe NEN normen zijn van zowel van toepassing op leidingen als kabels voor onder andere elektriciteit en telefoon.
Naast de NEN normen zijn er ook nog de leidraden, handreikingen en technische rapporten van de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (TAW) die aanbevelingen geven voor het omgaan met kabels en leidingen in waterkeringen
Overzicht regelgeving voor pijpleidingen in Nederland
VROM-circulaire inzake zonering langs gas en olie transport leidingen | ||||
Het ontwerp van de kabels en leidingen moet voldoen aan de eisen zoals gesteld in NEN 3650 ‘Eisen aan leidingsystemen’. Daarnaast zijn in NEN 3651 aanvullende eisen aan ontwerp, aanleg, beheer en onderhoud opgenomen die gelden voor kabels en leidingen in belangrijke waterstaatswerken. In principe wordt er gehandeld naar deze normen.
Omdat niet elke kabel of leiding hetzelfde risico oplevert voor de veiligheid van de waterkering is een indeling in risicocategorieën gemaakt. Op basis van deze indeling worden aanvullende eisen gesteld aan de kabels en leidingen. Alleen eisen die afwijken van hetgeen in de NEN nomen staat zijn opgenomen.
*) Onder de term huisaansluiting wordt verstaan:
Voor PE 80 en PE 100 SDR 11 is dit uitgewerkt in de volgende tabel:
3.3.4 Algemeen geldende voorwaarden
Er worden twee aanlegmethoden gehanteerd:
Met een horizontaal gestuurde boring kan de watergang en de waterkering op grote diepte gekruist worden. Op deze wijze vindt geen verstoring van het grondlichaam van de waterkering plaats. De grote diepteligging kan overigens wel tot gevolg hebben dat een waterafsluitende laag wordt doorboord wat een kwelstroom langs de leiding tot gevolg kan hebben.
Bij het aanleggen van leidingen middels het graven van een sleuf, komt de leiding veel minder diep te liggen en wordt de grond vooral aan het oppervlak verstoord.
Overige aanlegmethoden worden alleen geaccepteerd als kan worden aangetoond dat dit de meest optimale oplossing is en de veiligheid van de kering niet afneemt.
De aanleg via een gestuurde boring geniet de voorkeur, tenzij de ondergrond niet geschikt is voor boren met boorspoeling of de verwachte kwel te groot wordt.
3.3.4.2 Onbeheerde of in onbruik geraakte leidingen
Onbeheerde, of in onbruik geraakte leidingen vormen een nog groter risico voor de stabiliteit van een dijk. Buiten gebruik gestelde leidingen dienen dan ook op het moment van buitengebruikstelling door de vergunninghouder te worden verwijderd of te worden dichtgezet. Dit is ter beoordeling aan het Hoogheemraadschap.
In verschillende berekeningen moet de leiding worden getoetst op spanningen (sterkte), vervormingen (stijfheid, deflectie en implosie) door inwendige druk en externe belastingen en stabiliteit van de leiding. Deze berekeningen dienen uitgevoerd te worden volgens de in de NEN 3650, 3651 en de praktijkrichtlijn NPR 3659 aangegeven methoden.
Er moet een kwelwegberekening worden uitgevoerd als de te leggen leiding aan de volgende eisen voldoet:
1. De leiding wordt gelegd door middel van een horizontaal gestuurde boring. Tijdens het boren wordt er een overdruk in de boorgang toegepast. Door deze overdruk wordt de omringende grond iets terug gedrukt. Ook wordt het vrije water uit de bentonietspoeling en uit een zandlaag geperst. Hierdoor ontstaat een filtercake tegen de wand van de boorgang. Na het boren zal de wateroverspanning verdwijnen. In slappe gronden zal door kruip van grond na verloop van tijd weer de natuurlijke korrelspanning gaan heersen. Dit proces zal echter enige tijd vergen. Op de middellange duur is het dan dus mogelijk dat er holle ruimten aanwezig zijn tussen de leiding en de omringende grond. Voor deze middellange termijn wordt een kwelwegberekening gemaakt.
2. De leiding kruist een belangrijke waterkering.
Met uitzondering van de volgende gevallen:
Bij een kwelwegberekening wordt de van natuur aanwezige kortste kwelweg vergeleken met een alternatieve kwelweg via de niet voldoende opgevulde boorgang. Voor de verschillende grondlagen in de kwelweg gelden verschillende hydraulische weerstanden. Door de lengte van de kwelweg hiermee te vermenigvuldigen wordt daarvoor gecorrigeerd. Een standaardcorrectiefactor voor de kwel onder het dijklichaam is 1/3. Voor de kwelweg langs de pijpleiding ligt de factor tussen 0 en 1/3, waarbij 0 de meest veilige aanname is. Praktisch gezien is 1/6 een goede factor. De praktijkrichtlijn NPR 3659 geeft een rekenvoorbeeld.
3.3.5 Aanvullende eisen per risicocategorie
3.3.5.1 Aanvullende eisen per risicocategorie
Aangezien dit de meest risicovolle categorie pijpleidingen is, dienen de berekeningen van werken altijd ook door de provincie Zuid-Holland te worden gecontroleerd en goedgekeurd.
3.3.5.2 Constructieve eisen risicocategorie 2
3.3.5.3 Constructieve eisen risicocategorie 3
3.3.5.4 Constructieve eisen risicocategorie 4
Voor leidingen uit deze categorie gelden dezelfde constructieve eisen als voor die uit categorie 3. Leidingen uit deze categorie zullen echter veelal parallel komen te liggen aan de waterkeringen. Toch zijn deze moeilijk te weigeren gezien het maatschappelijk belang. Aangezien de druk op deze leidingen over het algemeen erg laag zal zijn, is het risico minimaal.
Om zeker te zijn dat deze leidingen voldoen kan er gebruik te worden gemaakt van het materiaal PE 80 SDR 11. Indien dit materiaal wordt gebruikt is een verdere berekening niet vereist.
Wordt gekozen voor een ander soort materiaal, dan moet de leiding in verschillende berekeningen worden getoetst, zie par. 3.3.4.3.
1.3.5.5 Constructieve eisen risicocategorie 5
Om zeker te zijn dat deze leidingen voldoen dient er gebruik te worden gemaakt van het materiaal PE 80 en SDR 11. Indien dit materiaal wordt gebruikt is een verdere berekening niet vereist. Wordt gekozen voor een ander soort materiaal, dan moet de leiding in verschillende berekeningen worden getoetst, zie par. 3.3.4.3.
3.3.5.6 Constructieve eisen risicocategorie 6
de dekking van de leiding onder de theoretische bodem van het boezemwater en de diepte onder de kruin van de waterkering moet ten minste 3,00 m bedragen. Wanneer het om een gas of waterleiding gaat, moet er gebruik worden gemaakt van een mantelbuis. Wordt er geen gebruik gemaakt van een mantelbuis, dan moet de leiding dieper komen te liggen. Deze diepte moet worden berekend volgens de NEN 3651;
het betreft hier horizontaal gestuurde boringen, hiervoor geldt dat de onderlinge afstand zo groot moet zijn dat er stuurcorrecties kunnen plaatsvinden. Daarnaast heeft de ervaring geleerd dat niet elke boring even nauwkeurig kan worden gezet, met als gevolg beschadiging van de al eerder gelegde buis. Naar aanleiding hiervan moet de onderlinge afstand tussen twee horizontaal gestuurde boringen 5,00 m zijn;
In verschillende berekeningen moet de leiding worden getoetst, zie 3.3.4.3. De uit te voeren berekeningsmethode is afhankelijk van de aard en de omvang van de te maken boring. De NEN normen geven aan welke methode gebruikt moet worden. Als een mantelbuis wordt toegepast moet hiervoor een berekening worden gemaakt van de sterkte, implosie en een kwelwegberekening.
De sterkteberekening valt uiteen in twee delen; de aanlegfase en de bedrijfsfase.
Naast een sterkteberekening is een boorspoeldrukberekening vereist. In elke uitvoeringsfase van de boring mag de lokale druk van de boorvloeistof de passieve grondbelasting in-situ niet overschrijden. Daar waar de bodemopbouw wijzigt of het boorprofiel t.o.v. de dekking wijzigt, dient de te verwachten en de maximaal toelaatbare boorspoeldruk bepaald te worden. Liggen deze twee grootheden te dicht bij elkaar, dan zal hiervan de consequentie moeten worden aangegeven en eventueel een alternatief plan moeten worden uitgedacht. De tijdens de werkzaamheden werkelijk opgetreden boorspoeldrukken dienen te worden geregistreerd en op verzoek kunnen worden overlegd.
1.3.5.7 Constructieve eisen risicocategorie 7
Voor de werken die tot deze groep behoren ligt het grootste risico in de aanlegfase. Vandaar dat de in- en uittredepunten voor een boring onder een boezemkade langs een ondiepe polder buiten het beoordelingsprofiel moeten liggen
het betreft hier horizontaal gestuurde boringen, hiervoor geldt dat de onderlinge afstand zo groot moet zijn dat er stuurcorrecties kunnen plaatsvinden. Daarnaast heeft de ervaring geleerd dat niet elke boring even nauwkeurig kan worden gezet, met als gevolg beschadiging van de al eerder gelegde buis. Naar aanleiding hiervan moet de onderlinge afstand tussen twee horizontaal gestuurde boringen 5,00 m zijn;
Voor werken uit deze categorie is geen sterkteberekening nodig omdat deze werken nauwelijks enig gevaar kunnen opleveren. Als een mantelbuis wordt toegepast moet hiervoor een berekening worden gemaakt van de sterkte, implosie en een kwelwegberekening.
1.3.5.8 Constructieve eisen risicocategorie 8
Alleen mantelbuizen waarin de kabels komen te liggen met een kleinere diameter dan 0,30 m worden toegestaan. Voor deze mantelbuizen wordt geen sterkteberekening gevraagd, daar kabels in de gebruiksfase nauwelijks extra risico met zich mee brengen. Wel moet de mantelbuis getoetst worden, zie 3.3.6 aandachtspunten.
In de beoordeling van een vergunningaanvraag worden naast bovenstaande aspecten ook de volgende aandachtspunten beschouwd:
om te voorkomen dat de veiligheid van een leiding wordt beïnvloed door de aanwezigheid van een andere leiding moet er een onderlinge veiligheidsafstand aanwezig zijn. Deze afstand is weer gerelateerd aan de risico’s die de situaties met zich mee brengen en dus aan de categorie waarin een werk zich bevindt.
het gebruik van mantelbuizen moet in eerste instantie zoveel mogelijk worden vermeden. Uitzonderingen waarin een mantelbuis wel toegepast mag worden zijn horizontaal gestuurde boringen waarbij:
Aangetoond moet worden dat de mantelbuis niet kan imploderen door grondwateroverdruk, dat de kwel buiten langs de mantelbuis geen problemen oplevert en ook inwendig via de mantelbuis geen kortsluiting met waterstanden aan weerszijden van het werk kan optreden.
3.3.7Aandachtspunten voor de toekomst
Op dit moment wordt er een grote hoeveelheid nieuwe kabels en leidingen gelegd. De exacte locatie en de hoeveelheid van aanwezige in gebruik zijnde leidingen is niet precies bekend. Dit is echter wel belangrijk in verband met de stabiliteit van de dijken en kades. Hoe meer leidingen er aanwezig zijn, hoe meer de veiligheid wordt beïnvloed. De leidingen uit categorie 1 hebben bij een dergelijke inventarisatie uiteraard hogere prioriteit dan de kabels uit categorie 8. Voor de toekomst is het belangrijk om de exacte staat en ligging van de kabels en leidingen vast te leggen.
Rijnland zal in de toekomst met kabel en leidingbeheerders in overleg treden om in de toekomst gezamenlijke afspraken te maken.
3.4 Verharding met een verkeersfunctie
Op vele waterkeringen zijn wegen, fietspaden inritten enz. gelegen en deze kunnen een negatieve invloed hebben op de stabiliteit. Een groter probleem is echter het zakken van de verharding en daarmee de waterkering en het onderhoud hiervan. Met het verlenen van vergunningen voor de aanleg van wegen zal terughoudend worden omgegaan.
Het Hoogheemraadschap van Rijnland hanteert ten aanzien van verhardingen met verkeersfunctie op waterkeringen het nee, tenzij principe. Bij de vergunningsaanvraag zullen de volgende aspecten worden getoetst.
Mocht aan één van beide voorgaande voorwaarden zijn voldaan, moet de stabiliteit worden aangetoond door een stabiliteits- en zettingsberekeningen berekening op drie momenten.
Met de vergunningaanvrager worden in de vergunning afspraken gemaakt over het onderhoud en de kerende hoogte van de waterkering. De kosten voor het onderhoud van de wegconstructie liggen ten alle tijden bij de vergunninghouder. Ook als het Hoogheemraadschap van Rijnland verzoekt de weg te verwijderen voor onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering. Hiervoor zal zoveel mogelijk een termijn van aanzegging voor gelden van 3jaar.
De afwatering van de verharding is een aandachtspunt in de vergunning. De afwatering mag geen negatieve invloed hebben op de erosie en stabiliteit van de waterkering.
Het beleid om wel of geen inlaten toe te staan wordt bepaald op basis van waterkwantiteitsaspecten. In het WBP wordt hieromtrent uitgegaan van een saneringsbeleid ten aanzien van particulieren.Inlaten worden onder andere gebruikt voor het op peil houden van peilgebieden. Daarnaast worden inlaten gebruikt voor veedrenking, sproeiwatervoorziening, doorspoeling of ten behoeve van hoogwatervoorziening. Inlaten hebben tot doel water vanuit een hoger gelegen gebied of waterpeil water af te laten naar een lager gelegen gebied of waterpeil. Inlaten doorsnijden de waterkering. De grootste kans op het falen van de waterkering ligt hem in het niet kunnen afsluiten van de inlaat en het fenomeen onderloops- achterloopsheid.
Als vanuit waterkwantiteitstaak een inlaat nodig is, wordt er vervolgens gekeken naar de waterkeringsaspecten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen inlaten met een klein risico en inlaten met een groot risico (zie figuur 3.6 en 3.7). Voor inlaten met een klein risico wordt verwezen naar de Algemene regels bij de keur 2006.
Voor inlaten met een groot risico is een vergunning noodzakelijk.
Ten aanzien van de vergunningverlening zal aan derden geen vergunning worden verleend.
De inlaat moet met een dubbele afsluiter zijn uitgerust. Één daarvan mag worden uitgevoerd als schotbalksponning. De inlaat dient aan de bovenzijde in een hardhouten damwand (hout klasse 1) te worden gemonteerd. De afsluiter dient op de damwand te worden gemonteerd en niet op de buis. Deze damwand geldt als kwelscherm. De bovenzijde van de damwand dient op kerende hoogte te worden aangebracht en worden aangevuld met klei. De uitstroom moet worden voorzien van een ontvangstbed in verband met erosie van het binnentalud. De materiaaleisen zijn aan de vergunningverlener.
Regionale waterkeringen kennen nogal wat verschillende gebruikersfuncties. Vaak zijn de keringen in gebruik als weiland. Maar naast de waterkeringen welke beplant zijn met gras- en kruidenvegetatie komt er ook tuinvegetatie (beplanting door particulieren) voor. Hierbij is de waterkering als siertuin in beheer. Eigenaren willen meestal allerlei struiken en bomen planten op de waterkering.
Het waterkerend vermogen van waterkeringen kan door beplanting negatief worden beïnvloed, zo ernstig zelfs dat een waterkering zou kunnen doorbreken als er een boom omwaait. Daarnaast verergerd de erosie van de kade bij het overstromen.
Om ook op de lange termijn de veiligheid te waarborgen moet bij het aanbrengen van beplanting met een lange levensduur (meer dan 30 jaar) tevens rekening worden gehouden met eventuele dijkversterkingen in de toekomst.
Om inspecties en onderhoud te kunnen uitvoeren moet de waterkering goed toegankelijk zijn, zeker in extreme omstandigheden. De aanwezigheid van beplanting kan dit bemoeilijken.
Binnen het beoordelingsprofiel is het aanbrengen en of hebben opgaande beplanting niet toegestaan. Onder opgaande beplanting worden bomen en stuiken met houtige delen bedoeld. Zowel de boom en/ of struik met wortels moeten buiten het beoordelingsprofiel blijven. Dit zal worden getoetst de hand van de Stowa handleiding voor beplanting op en nabij boezemkaden.
Buiten het beoordelingsprofiel en binnen de keurbegrenzingen van de kern en beschermingszone hanteren wij het ja, mist principe. Voorwaarde hierbij zijn:
Bestaande beplanting binnen het beoordelingsprofiel zal in het kader van de toets op veiligheid worden getoetst. Bij de daarop volgende verbeterings- en onderhoudswerkzaamheden zal nader worden bekeken of de beplanting gehandhaafd kan worden of moet worden verwijderd. Hierbij moeten de volgende aandachtspunten in ogenschouw worden genomen:
[1] Stedelijke uitbreidingsprojecten, projecten met een recreatieve functie, etc. kunnen in sommige gevallen wel een zwaarwegend maatschappelijk hebben, maar kunnen in principe elders worden gerealiseerd. Het uitzonderingsbeleid geldt dan ook niet voor dit soort werken.