Organisatie | Hoogheemraadschap van Rijnland |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur Waterschap Wilck en Wiericke |
Citeertitel | Keur Waterschap Wilck en Wiericke |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening - waterkeringen en waterbeheer |
Geen
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 9-6-1999
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: -
Waterschapswet, art. 78, lid 2 en art. 77, lid 1
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-1999 | 01-09-2006 | nieuwe regeling | 09-06-1999 - | - |
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Van de uit te voeren werken en verrichtingen worden, gewoon onderhoud en spoedeisende gevallen uitgezonderd, de eigenaren van de gronden en de in artikel twee, eerste lid, genoemde gerechtigden tot de desbetreffende gronden ten minste tweemaal vierentwintig uren van tevoren schriftelijk in kennis gesteld.
Artikel 4 Begripsomschrijvingen
In deze keur wordt verstaan onder:
waterkeringen: kaden en andere kunstmatige of natuurlijke hoogten, onder welke benaming ook, die dienen tot kering van water; deze worden naar functie onderscheiden in:boezemkaden: waterkeringen, die dienen tot kering van boezemwater van het hoogheemraadschap van Rijnland, het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden of van water vanuit de Gekanaliseerde Hollandsche IJssel en als zodanig zijn aangegeven in de legger;polderkaden: waterkeringen, die dienen tot kering van polderwater en als zodanig zijn aangegeven in de legger.
Onderhoudsplichtig zijn degenen die in de legger tot het plegen van gewoon onderhoud aan de waterkeringen zijn aangewezen.
Hoofdstuk III Waterscheidingen
Artikel 10 Begripsomschrijving
In deze keur wordt verstaan onder waterscheidingen de scheidingen tussen gebieden met gelijke of verschillende waterstanden, voor zover deze niet zijn begrepen onder de in artikel 4, onder a. genoemde waterkeringen en als zodanig zijn aangegeven in de legger.
Onderhoudsplichtig voor de waterscheidingen zijn degenen die in de legger tot het plegen van gewoon onderhoud zijn aangewezen.
Artikel 14 Begripsomschrijvingen
In deze keur wordt verstaan onder:
Watergangen: wateren, geen boezemwateren zijnde, die dienen voor de af- en/of aanvoer en/of berging van water, de boven water gelegen taluds daaronder begrepen. De watergangen worden naar functie onderscheiden in:
1e hoofdwatergangen: watergangen, die een hoofdfunctie vervullen voor de waterbeheersing. De hoofdwatergangen zijn aangegeven op de bij deze keur behorende kaart;
2e dijksloten: watergangen, gelegen langs waterkeringen, die hoofdzakelijk van belang zijn voor de instandhouding of de afwatering van deze waterkeringen;
3e wegsloten: watergangen, gelegen langs openbare wegen, die hoofdzakelijk van belang zijn voor de afwatering van de weg;
4e spoorsloten: watergangen, gelegen langs spoorwegen, die hoofdzakelijk van belang zijn voor de afwatering van de spoorweg;
5e overige watergangen: alle andere wateren dan de onder 1 tot en met 4 genoemde watergangen.
De watergangen worden in hoedanigheid aangegeven in de legger.
Onderhoudsplichtig voor de watergangen zijn degenen die in de legger tot het plegen van onderhoud zijn aangewezen.
Artikel 17 Buitengewoon onderhoud
De onderhoudsplichtigen van watergangen zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 16, verplicht deze in stand te houden overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie van de watergangen.
1. Op percelen gelegen aan watergangen, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap moet de specie worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer van water uit die watergangen wordt verwijderd.
2. De eigenaren van gronden gelegen aan watergangen zijn verplicht de specie, die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer uit de watergangen door of onder toezicht van het waterschap of door henzelf uit die watergangen is verwijderd, van de beschermingszones te verwijderen binnen een door het bestuur te stellen termijn.
1. De eigenaren van door het bestuur nader aan te wijzen percelen, welke worden gebruikt voor het houden van huisdieren en die zijn gelegen nabij watergangen, zijn verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen, op een zodanige plaats en van een zodanige constructie dat de af- en/of aanvoer van water en het onderhoud aan de watergangen door het waterschap niet wordt gehinderd.
2. Het bestuur kan algemene regels stellen omtrent afrasteringsconstructies en wijzen van plaatsing.
4. Het verbod genoemd in het tweede en derde lid onder c is niet van toepassing op kern- en beschermingszones van hoofdwatergangen voorzover slechts sprake is van overhangende takken hoger dan 4.00 m boven het maaiveld en op overige watergangen voorzover slechts sprake is van overhangende takken hoger dan 2.00 m boven het maaiveld.
De onderhoudsplichtigen van kunstwerken die in, op, aan of boven kernzones of beschermingszones zijn aangebracht en die een waterkerende of mede waterkerende functie hebben, dienen deze, onverminderd het bepaalde in artikel 6, waterkerend te houden.
Artikel 22 Begripsomschrijving
In deze keur wordt verstaan onder bemalingsinrichtingen alle bij het waterschap in beheer en onderhoud zijnde inrichtingen en werktuigen, bijbehorende voorzieningen en terreinen, die dienen tot bemaling van een bepaald gebiedsdeel van het waterschap.
Artikel 24 Begripsomschrijving
In deze keur worden onder duikers en stuwen verstaan alle bij het waterschap in beheer en onderhoud zijnde kunstwerken met alle daarbij behorende werken, geen bemalinginrichting zijnde, die dienen tot het verbinden van:
Hoofdstuk VI Overige bepalingen
Artikel 27 Diepteboringen en explosieven
Het is verboden werken uit te voeren of te laten uitvoeren, waarbij met behulp van diepteboringen en/of explosieven geologische of bodemkundige onderzoekingen worden verricht.
Artikel 28 Grote werkzaamheden
Het is, onverminderd het bepaalde elders in deze keur, verboden:
a. water door middel van putten, bronnen of anderszins aan de oppervlakte te brengen;
b. water of andere vloeistoffen in de aardbodem brengen, dan wel het plaatsen of verwijderen met behulp van water of andere vloeistoffen van damwanden, palen, beschoeiingspalen, enzovoort;
c. water uit de aardbodem in watergangen of op het maaiveld te laten afvloeien;
d. werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van grondwater te verwachten valt, onder dit soort werkzaamheden worden onder andere verstaan:
1e het roeren van gronden beneden 2,50 meter onder het maaiveld. Dit geldt niet voor normale heiwerken;
2e het gebruik maken van heipalen met verzwaarde punt;
3e het maken van grondboringen al dan niet voor geologische onderzoek of bronneringswerkzaamheden;
4e het verrichten van seismisch onderzoek;
5e het verrichten van ontgravingen ten behoeve van het winnen van delfstoffen of specie;
6e het verrichten van omspuitingen, omdreggingen of omzettingen van grond;
e. werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan uitwisseling van oppervlaktewater tussen verschillende peilgebieden kan plaatsvinden;
f. werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een beïnvloeding van de waterstanden op andere dan de eigen percelen plaatsvindt.
De belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalingen van deze keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, wordt een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd.
Hoofdstuk XI Overgangs- en slotbepalingen
1. Een vergunning of ontheffing, verleend vóór inwerkingtreding van deze keur, waarbij een ingevolge deze keur vergunningplichtig werk of handelen door het bevoegd gezag is toegestaan, wordt geacht ingevolge deze keur te zijn verleend.
2. Voor al hetgeen ten tijde van inwerkingtreding van deze keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht vergunning ingevolge deze keur te zijn verleend.
Voor waterstaatswerken, waarvoor nog geen legger is vastgesteld, geldt dat het gewoon en buitengewoon onderhoud wordt uitgevoerd door degene die vóór inwerkingtreding van deze keur als onderhoudsplichtigen zijn aangewezen. Voor deze waterstaatswerken wordt als legger aangemerkt de bij deze keur behorende kaart, waarop de ligging van de betrokken waterstaatswerken is aangegeven.
als kernzone ordt aangemerkt het gedeelte waterkering gelegen tussen binnen- en buitenteenlijn, zoals die ter plaatse aanwezig is/wordt aangetroffen, waar een kernzone plaatselijk niet meer als zodanig herkenbaar is, geldt een strook ter breedte van 10,00 m, gemeten vanuit de waterlijn als kernzone;
de onderhoudsplichtigen van watergangen zijn verplicht deze in stand te houden overeenkomstig de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting en constructie, met dien verstande dat de watergangen ten minste op de volgende afmetingen moeten worden onderhouden:
3. Deze keur treedt in werking acht dagen na bekendmaking daarvan.
4. Tegelijkertijd met de inwerkingtreding van deze keur komen de keuren van de waterschappen De Gouwelanden (vastgesteld bij besluit van 23 april 1997) en Meer en Woude (vastgesteld bij besluit van 9 februari 1993) te vervallen.
Aldus vastgesteld in de op 9 juni 1999 te Waddinxveen gehouden openbare bijeenkomst van de Verenigde
Vergadering van het waterschap Wilck en Wiericke,
get. K. Heinen, secretaris-directeur.
get. ing. C.M. Kroes, dijkgraaf.
*)Deze keur is op 23 september 1999 bekendgemaakt en op 1 oktober 1999 in werking getreden
Bij het opstellen van deze keur is rekening gehouden met het bepaalde in de Waterschapswet en de Wet op de waterhuishouding. In de hierop betrekking hebbende wetgevingsstukken stellen regering en parlement onder meer dat het waterschapsbestuur het meest geëigende orgaan is tot het stellen van gebods- en verbodsbepalingen, geldend voor bij waterschappen in waterstaatkundig beheer zijnde waterstaatswerken. De bepalingen in deze keur dienen te worden toegepast met inachtneming van het geldende beleid met betrekking tot het zorggebied van het waterschap Wilck en Wiericke. Dit beleid is op rijksniveau vastgelegd in de Nota waterhuishouding, op provinciaal niveau in de provinciale verordeningen, onder andere de Verordening waterbeheer Rijnland en op waterschapsniveau het Waterbeheersplan.
De bepalingen in deze keur bevatten uitsluitend geboden en verboden die zich richten tot derden en niet tot het waterschap als lichaam van openbaar bestuur, handelend ter uitvoering van zijn taak. Wanneer het waterschap optreedt als ieder ander privaat persoon heeft het voor de uitvoering van ingevolge de keur vergunningplichtige werken een keurvergunning nodig (bijvoorbeeld voor de bouw van een waterschapskantoor in de beschermingszones van een waterkering). Bepalingen aangaande verplichtingen tot handelen en nalaten van het waterschap zelf worden geacht te zijn geregeld in het waterschapsreglement alsmede in intern werkende waterschapsverordeningen.
Voor het toezicht door het waterschap op de naleving van de onderhoudsplicht is het van belang dat de onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen in de legger zijn geregistreerd. Uit de legger is af te lezen wie onderhoudsplichtig is, waaruit de onderhoudsverplichting bestaat en tot hoever waterstaatswerken en beschermingszones zich uitstrekken: ofwel waar het gebods- en verbodsregime van de keur van toepassing is. De legger is in deze te beschouwen als een onderdeel van de keur. De bevoegdheid tot regeling van de onderhoudsplicht door het algemeen bestuur in de legger wordt ontleend aan artikel 78, tweede lid van de Waterschapswet, maar vloeit ook reeds voort uit het eerste lid van dat artikel dan wel uit de algemene bevoegdheid tot regeling en bestuur als bedoeld in artikel 77 van de Waterschapswet.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Als legger wordt in de keur aangemerkt elke legger, waarvan de vaststelling is voorgeschreven bij of krachtens de wet, bij waterschapsreglement of provinciale verordening. De keur bepaalt niet aan welke vormvereisten een legger moet voldoen, omdat deze vereisten over het algemeen in de regeling waarin de vaststelling wordt voorgeschreven zijn vervat. In het reglement voor het waterschap is bepaald dat de onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen voor waterstaatswerken worden vastgelegd in een legger.
Artikel 2 Hoofdelijke aansprakelijkheid
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn de gebruikers verplicht de ingevolge de keur op de eigenaar rustende verplichtingen na te komen ingeval er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid, zijn de eigenaren, overige zakelijke gerechtigden tot, en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen, die ingevolge de keur op de eigenaar van de grond rusten. Veelal is immers niet de eigenaar maar de feitelijk gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichtingen is gebaat.
De gedoogplichten voor de eigenaren van waterstaatswerken en van nabij waterstaatswerken gelegen gronden als neergelegd in dit artikel zijn gedeeltelijk dezelfde als verwoord in de artikelen 9 en 10 van de Waterstaatswet 1900, maar zijn breder van strekking. De bepalingen van de Waterstaatswet 1900 staan hier niet aan in de weg. Het derde lid van artikel 9 van deze wet houdt er zelfs uitdrukkelijk rekening mee dat dit soort verdergaande gedoogplichten uit anderen hoofde voortvloeien.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk II Waterkeringen
Artikel 4 Begripsomschrijvingen
De keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor alle typen waterkeringen, waarbij drie zones kunnen worden onderscheiden: de kernzones, de beschermingszones, alsmede de buitenbeschermingszones, waarop bepaalde keurbepalingen van toepassing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door de beheerder bepaald en vastgelegd in de legger.
Aan weerszijden van de kernzones worden beschermingszones en aan weerszijden daarvan worden buitenbeschermingszones aangewezen. De (buiten)beschermingszones worden onder het keurregime gebracht. Voor zowel de kernzones als de beschermingszones en de buitenbeschermingszones gelden verbodsbepalingen, zij het van verschillende zwaarte. De breedte van de beschermingszones dient zodanig te worden gekozen, dat werkzaamheden welke daar direct buiten worden uitgevoerd, niet van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de waterkering.
Ingevolge het reglement berust het buitengewone onderhoud van de waterkeringen, dat wil zeggen het instandhouden van het profiel, te allen tijde bij het waterschap. Regeling van het buitengewone onderhoud bij keur is om die reden overbodig. Het overige onderhoud berust bij de eigenaren.
Onderhoudsverplichtingen die niet bij een hogere regeling dan de keur of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen worden in dit artikel in het leven geroepen door als onderhoudsplichtigen aan te wijzen degenen die in de legger tot het plegen van gewoon onderhoud zijn aangewezen. In de legger wordt tevens omschreven waartoe de derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het onderhoud gehouden zijn. In het algemeen zal de aanwijzing van onderhoudsplichtigen in de legger niet naar individu plaatsvinden maar een categorie personen betreffen, bijvoorbeeld de aangrenzende grondgebruikers of -eigenaren.
In dit artikel wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. Onder artikel 6 sub a, het in stand houden van de grasmat, wordt onder andere bedoeld het kort houden van het grasgewas. De beheerder kan door nader invulling te geven aan artikel 6 onder b de door hem gewenste onderhoudsvorm bewerkstelligen. De bestrijding van muskusratten op waterkeringen gebeurt, met uitsluiting van derden, door de provincie Zuid-Holland, dienst Muskusrattenbestrijding.
Ingevolge het bepaalde in dit artikel zijn de eigenaren van sluizen, uitwateringen, doorgangen en dergelijke coupures in waterkeringen gehouden deze op eerste aanzegging door of namens het bestuur te sluiten, ter voorkoming van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden. Het tweede lid van dit artikel is erop gericht dat materialen die noodzakelijk zijn voor de afsluiting in zodanig goede staat worden onderhouden dat de coupures, in geval dat wordt gevorderd, voldoende waterkerend kunnen worden gesloten.
Deze bepaling verplicht de eigenaren van door het bestuur aan te wijzen percelen, die zijn gelegen nabij waterkeringen, waarop het houden van huisdieren ingevolge artikel 9, eerste lid, onder e, is verboden, daarlangs afrasteringen te plaatsen. Het plaatsen van deze afrasteringen valt niet onder de verbodsbepaling vervat in artikel 9, eerste lid, onder g, maar is ingevolge het tweede lid van artikel 8 toegestaan als de afrasteringsconstructies en de wijzen van plaatsing voldoen aan de algemene regels van het bestuur. Dergelijke regels kunnen slechts worden gesteld, indien de samenstelling van de afrastering of de wijze van plaatsing van de afrastering met zich mee zou brengen dat het waterkerend vermogen van de waterkering onnodig wordt aangetast of dat mag worden verwacht dat de beoogde afrastering onvoldoende (vee)kerend is waardoor de waterkering door vertrapping wordt beschadigd.
In dit artikel worden onderscheiden verboden die gelden voor respectievelijk kernzones, beschermingszones en buitenbeschermingszones van waterkeringen. De verboden aangaande kernzones zijn verdergaand dan die gelden voor de beschermingszones. Bepaalde handelingen tasten indien ze in de beschermingszones worden uitgevoerd het waterkerend vermogen van de waterkering niet aan, terwijl dergelijke handelingen indien ze op de waterkering plaats zouden hebben wel degelijk het waterkerend vermogen zouden kunnen aantasten. Voor de buitenbeschermingszones geldt het minst vergaande verbodsregime.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder a, is het verboden in de kernzones van waterkeringen welke grondroeringen dan ook te verrichten. Voor de beschermingszones en buitenbeschermingszones is een minder vergaand regime van toepassing. Dat is verwoord in het tweede lid, onder e (verbod om binnen de beschermingszones ontgravingen te verrichten), respectievelijk in het derde lid onder a (verbod om binnen de buitenbeschermingszones afgravingen voor het winnen van delfstoffen te verrichten). Binnen de kernzones is elke grondroering verboden terwijl in beschermingszones grondroeringen, bijvoorbeeld in de vorm van agrarisch gebruik, zoals ploegen, spitten of graven wel zijn toegestaan.
De bepaling in het eerste lid onder b en tweede lid onder a, beoogt binnen de kernzones of in de beschermingszones van waterkeringen ter verdediging van de waterkering aangebrachte materialen te beschermen.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid onder e, is het verboden binnen door het bestuur aangewezen kernzones van waterkeringen huisdieren te houden of te laten lopen, met uitzondering van schapen en geiten. Onder huisdieren worden verstaan alle gedomesticeerde dieren; dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdieren, als de kleine huisdieren als kippen, ganzen en ook honden. De bepaling verbiedt zowel het houden van (beweiden met) huisdieren binnen kernzones van waterkeringen als het laten lopen ervan binnen kernzones. De houder van huisdieren dient er dus voor te zorgen dat zij zich niet binnen de kernzones van waterkeringen begeven. De bepaling biedt de mogelijkheid om bepaalde huisdieren of bepaalde waterkeringen eventueel voor een bepaalde periode onder het verbodsregime te doen vallen.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder k, en het tweede lid, onder g, is het verboden zich binnen de kernzones en de beschermingszones van waterkeringen of onderdelen daarvan te begeven, indien dat ter plaatse op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven (bijvoorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift “verboden toegang, waterschap Wilck en Wiericke”). De toegang tot de betrokken kernzones en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoonlijk gerechtigden niet worden ontzegd, omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in boek 5, artikel 1, van het Burgerlijk Wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.
Daar waar recreatieve waarden aan waterkeringen worden toegekend kunnen deze, indien waterkeringsbelangen zich daar niet tegen verzetten, in principe voor recreatief medegebruik worden opengesteld. Deze bepaling moet tegengaan dat de waterkerende functie van waterkeringen die daarvoor gevoelig zijn door betreding in gevaar komt.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk III Waterscheidingen
Artikel 10 Begripsomschrijvingen
Gelet op het geringe waterkerende belang en/of de aard van de in het gebied voorkomende waterscheidingen, worden geen beschermingszones onderscheiden.
Het onderhoud van de waterscheidingen berust, voor zover het betreft het instandhouden van het profiel, bij het waterschap. Onderhoudsverplichtingen die niet bij een hogere regeling dan de keur of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen worden in dit artikel in het leven geroepen door als onderhoudsplichtigen aan te wijzen degenen die in de legger tot het plegen van gewoon onderhoud zijn aangewezen. In de legger wordt tevens omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het onderhoud zijn gehouden.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk IV Watergangen
Artikel 14 Begripsomschrijvingen
In de keur wordt één begrip watergangen gehanteerd. Er wordt niet gedifferentieerd naar typen wateren, zoals kanalen, sloten, vaarten, meren, plassen en dergelijke. Ook de waterbodems en de taluds worden in de keur tot de watergangen gerekend. Twee zones kunnen worden onderscheiden bij de watergangen: de kernzones en de beschermingszones, waarop bepaalde keurbepalingen van toepassing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door de beheerder bepaald en vastgelegd in de legger. Daarbij dient steeds voor ogen te worden gehouden dat het opleggen van bepaalde restricties aan het gebruik van gronden in de keur slechts ter bescherming van het waterhuishoudkundig functioneren van de watergangen (de af- en/of aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezige water) mag plaatshebben.
Ter bepaling van de breedte van een beschermingszone langs de overige watergangen (sloten, wegsloten, plassen) behoeft slechts gelet te worden op de instandhouding van het profiel. Het waterschap behoeft geen waarborgen te scheppen voor het kunnen plegen van onderhoud, aangezien dit bij de aangelande eigenaar/gebruiker is gelegd.
Onttrekken en lozen, af- en aanvoeren
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 24 juncto 13 van de Wet op de waterhuishouding, is het in daartoe aangewezen gevallen voor anderen dan de kwantiteitsbeheerders verboden water te lozen of te onttrekken aan oppervlaktewateren zonder vergunning. Het verbod geldt eveneens ingeval water wordt afgevoerd naar of aangevoerd uit oppervlaktewateren door anderen dan de waterkwantiteitsbeheerders. Aanwijzing van vergunningplichtige gevallen is geschied in de Verordening waterbeheer Rijnland. De vergunningplicht ontstaat indien meer dan 500 m3 water per uur kan worden afgevoerd of geloosd of meer dan 100 m3 water per uur kan worden aangevoerd of onttrokken. Bij hoeveelheden van 100 m3 respectievelijk 20 m3 voor afvoeren/lozen respectievelijk aanvoeren/onttrekken geldt een meldplicht aan het waterschap. Het tweede lid van artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding bepaalt dat het vergunningplichtig stellen van voorgenoemde handelingen slechts mag betreffen de lozing of onttrekking van waterhoeveelheden die, zelfstandig of in samenhang met andere lozingen of onttrekkingen, van nadelige invloed kunnen zijn op de peilregeling of de waterbeweging, dan wel de kwantiteitsbeheerder kunnen noodzaken tot bijzondere beheersmaatregelen. In de memorie van toelichting bij de wet worden als gevallen waarin vergunningplicht kan gelden genoemd lozingen, etc. die een bepaalde waterhoeveelheid per tijdseenheid te boven gaan, die zich over een langere dan een nader aan te geven periode uitstrekken of, die een bepaalde waterhoeveelheid per tijdseenheid overschrijden en plaatsvinden in watergangen van een nader aan te geven kwetsbaarheid.
Het waterschap is bevoegd gevallen aan te wijzen die vergunningplichtig zijn waarin het gaat om geringere waterhoeveelheden dan genoemd in de provinciale verordening.
Registratie; meld- en meetplicht
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 12 juncto 13 van de Wet op de waterhuishouding dient in daartoe aangewezen gevallen degene die water afvoert naar, aanvoert uit, loost in of onttrekt aan oppervlaktewateren waarover hij niet het beheer voert de wijze van afvoer, aanvoer, lozing of onttrekking te melden en - eventueel - de afgevoerde, aangevoerde, geloosde of onttrokken waterhoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de verkregen gegevens opgave te doen aan de kwantiteitsbeheerder. Het waterschap is ook hier bevoegd door middel van keurbepalingen een zwaarder regime te creëren voor het melden van het lozen of het onttrekken van water, dan in de verordening is bepaald. In plaats van een vergunning kan melding worden vereist, eventueel gekoppeld aan een meet- en registratieverplichting. De meetplicht kan slechts worden opgelegd in gevallen waarin nauwkeurige gegevens over de werkelijk verplaatste waterhoeveelheden nodig zijn voor een goed oordeel over de invloed van de afvoer, lozing, aanvoer of onttrekking op de peilregeling of waterbeweging en over de noodzaak tot het treffen van bijzondere beheersmaatregelen. In de artikelen 6 tot en met 10 van de Uitvoeringsregeling waterhuishouding worden regels gesteld voor het tijdstip en de wijze van melding, meting, aantekening houden en opgave doen.
Bezien is of het gewenst is de grenzen van de meld-, meet- en vergunningplicht naar lagere waarden dan genoemd in de Verordening waterbeheer Rijnland te brengen. De conclusie is dat daartoe geen noodzaak is, gelet op het criterium dat artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding geeft, gerelateerd aan de praktijkervaringen met waterverplaatsingen.
De Wet op de waterhuishouding geeft de kwantiteitsbeheerder de bevoegdheid om in buitengewone omstandigheden, bijvoorbeeld in tijden van extreme droogte, onttrekkingen van oppervlaktewater te verbieden. Een dergelijk verbod kan een algemeen karakter dragen en zowel gelden voor onttrekkingen die vergunningplichtig zijn als voor welke die niet onder de vergunningplicht vallen.
In het Reglement voor het waterschap staat omschreven dat het onderhoud van de hoofdwatergangen berust bij het waterschap. Dit onderhoud omvat niet het maaien, afsteken en ophalen van taluds. De onderhoudsplicht tot het maaien, afsteken en ophalen van taluds berust bij de eigenaren van de aan de hoofdwatergangen grenzende percelen, ieder naar de lengte van zijn recht. Het onderhoud van de dijksloten berust, voor zover het betreft het instandhouden van het profiel, bij het waterschap. Het overige onderhoud berust bij de eigenaren van de aangrenzende percelen, ieder voor de halve breedte en naar de lengte van zijn recht. Het onderhoud van de wegsloten, voor zover het betreft het instandhouden van het profiel, berust bij de onderhoudsplichtige van de desbetreffende weg. Het overige onderhoud berust voor de halve breedte bij de onderhoudsplichtige van de weg en voor de andere halve breedte bij de eigenaren van de aan de wegsloot grenzende percelen, ieder naar de lengte van zijn recht. Het onderhoud van de spoorsloten berust bij de NV Nederlandse Spoorwegen. Het onderhoud van de overige watergangen berust, behoudens het hierboven genoemde, bij de eigenaren van de aan overige watergangen grenzende percelen, ieder voor de halve breedte en naar de lengte van zijn recht. Het onderhoud van de Reeuwijkse Plassen en de Zoetermeerse Plas berust bij de eigenaren. Dit onderhoud omvat niet het maaien, afsteken en ophalen van de taluds. De onderhoudsplicht tot het maaien, afsteken en ophalen van de taluds berust bij de eigenaren van de aan deze plassen grenzende percelen, ieder naar de lengte van zijn recht.
Onderhoudsverplichtingen die niet bij een hogere regeling dan de keur of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen, zijn door het bestuur in de keur opgenomen. In het onderhavige artikel zijn als onderhoudsplichtigen aangewezen degenen die in de legger tot het plegen van gewoon of buitengewoon onderhoud zijn aangewezen.
In deze bepaling is omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. De onderhoudsplichtigen zijn te allen tijde gehouden voorwerpen, materialen en stoffen die af- en/of aanvoer dan wel de berging van water hinderen uit de wateren te verwijderen. Dit is anders bij het schonen van de wateren, dat voor de vooraf aan te kondigen schouw moet gebeuren om de maatgevende af- en/of aanvoer van water veilig te stellen. Schouwbepalingen zijn opgenomen in artikel 29. De oevers en taluds, alsmede de daartoe behorende oeververdedigingswerken, dienen behoorlijk in stand te worden gehouden, slechts voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de af- en/of aanvoer van water wordt gehinderd dan wel aangelegde onderhoudsstroken en/of afrasteringen door inzakking worden bedreigd.
Artikel 17 Buitengewoon onderhoud
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen, die tot de uitvoering van het buitengewoon onderhoud zijn verplicht, gehouden zijn. Dit houdt in het instandhouden van de watergangen overeenkomstig het in de legger bepaalde over richting, vorm, afmeting en constructie. Het buitengewoon onderhoud wordt waar het betreft watergangen van overwegend belang voor de af- en/of aanvoer van water voor een groter gebied ingevolge het reglement uitgevoerd door het waterschap. De onderhavige bepaling ziet niet op deze situatie maar op de omstandigheid waarin dit onderhoud bij derden berust en richt zich dus niet tot het waterschap als kwantiteitsbeheerder maar tot derden-onderhoudsplichtigen. De situatie waarin derden-onderhoudsplichtigen tot instandhouding van het profiel verplicht zijn doet zich voor bij de overige watergangen als bedoeld in artikel 14, sub a, nummer 5.
Artikel 11 van de Waterstaatswet 1900 bepaalt dat bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor af- en /of aanvoer van water, uit de watergang moet worden verwijderd. Aangezien in de keur wordt uitgegaan van regeling door het bestuur is de ontvangstplicht van specie in de keur vastgelegd. Onder specie wordt mede begrepen het bij dit onderhoud vrijkomende plantaardige materiaal, drijfvuil en dergelijke. Onder specie wordt niet begrepen uitkomend grof materiaal als winkelwagentjes, koelkasten, enz., zodat hierop de ontvangstplicht niet van toepassing is.
Bedacht dient te worden dat de ontvangstplicht van specie niet onder alle omstandigheden onverkort kan worden gehandhaafd. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen er aan in de weg staan dat de specie op aan wateren gelegen percelen kan worden ontvangen. Het is in dat geval mogelijk de extra kosten, door het waterschap gemaakt om de bagger af te voeren, via een daartoe strekkende bepaling in een verleende vergunning voor de bebouwing bij de houder van deze vergunning in rekening te brengen. Voorts kunnen de hoeveelheid uitkomende specie en verontreiniging of besmetting van de baggerspecie blijkens jurisprudentie aanleiding zijn de specie af te voeren respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden voorzover deze redelijkerwijze niet ten laste van de betrokken aangeland dient te blijven. In dat geval is er aanleiding in elk geval een gedeelte van de verwerkingskosten voor rekening van degene te laten, die oorspronkelijk de specie diende te ontvangen.
In het tweede lid is de plicht tot verwijdering van specie van de beschermingszones vastgelegd, om te voorkomen dat de specie welke bij het onderhoud uit de watergangen is verwijderd in de watergangen geraakt en daardoor de af- en/of aanvoer van water hindert, dan wel de gedeponeerde specie de doorgang voor onderhoudsmachines bemoeilijkt.
Deze bepaling verplicht de eigenaren van door het bestuur nader aan te wijzen percelen, die worden gebruikt voor het houden van huisdieren en die zijn gelegen nabij wateren, daarlangs afrasteringen te plaatsen om te voorkomen dat de oevers en taluds door vertrapping van bijvoorbeeld runderen of paarden inzakken en de af- en/of aanvoer van water wordt gehinderd. Het plaatsen van deze afrasteringen valt niet onder de verbodsbepaling vervat in artikel 20, tweede en derde lid, onder b, maar is ingevolge het tweede lid van artikel 19 toegestaan als de afrasteringsconstructies en de wijzen van plaatsing voldoen aan de algemene regels van het bestuur. Dergelijke regels kunnen slechts worden gesteld, indien de samenstelling van de afrastering of de wijze van plaatsing van de afrastering met zich mee zou brengen dat het waterkerend vermogen van de waterkering onnodig wordt aangetast of dat mag worden verwacht dat de beoogde afrastering onvoldoende (vee)kerend is waardoor de waterkering door vertrapping wordt beschadigd.
In dit artikel worden onderscheiden: verboden die gelden voor kernzones en verboden die gelden voor beschermingszones. Tot de watergangen worden gerekend de waterbodems en de taluds.
Bij het stellen van verbodsbepalingen ten aanzien van watergangen die scheepvaartweg zijn in de zin van de Scheepvaartverkeerswet dient te worden bedacht dat ook het bevoegd gezag ingevolge die wet regels kan stellen, onder meer in het belang van de instandhouding van de vaarweg, ter bescherming van de waterhuishouding, de oevers en waterkeringen en ter bescherming van in of boven de vaarweg aanwezige werken tegen schade door scheepvaart. De bevoegdheden van het bevoegd gezag ingevolge de Scheepvaartverkeerswet en de waterbeheerder kunnen elkaar op dit punt overlappen. Dit kan gevolgen voor de keurbevoegdheid van het bestuur hebben als het waterschap niet als bevoegd gezag ingevolge de Scheepvaartverkeerswet is aangewezen. In artikel 41 van de Scheepvaartverkeerswet wordt de betrokken competentievraag geregeld. Hier is bepaald dat de bevoegdheid van onder andere waterschappen tot het stellen van regels in het belang van het waterbeheer gehandhaafd blijft voor zover deze regels niet in strijd zijn met het krachtens de Scheepvaartverkeerswet bepaalde. Bij strijdigheid van de keur met het krachtens de Scheepvaartverkeerswet bepaalde houdt het in de keur bepaalde van rechtswege op te gelden.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, is het verboden de richting, vorm, afmeting of constructie van watergangen te veranderen, respectievelijk watergangen en nieuwe watergangen met elkaar in verbinding te brengen of watergangen te dempen. Voorgenoemde handelingen kunnen namelijk de af- en/of aanvoer van water hinderen, tot gevolg hebben dat het water naar een andere, niet gewenste, richting wordt afgevoerd, dan wel het bergend vermogen van het waterhuishoudkundig systeem nadelig beïnvloeden.
De bepaling, verwoord in het eerste lid, onder c, beoogt de materialen die dienen tot verdediging van oevers, taluds en waterbodems te beschermen.
Op grond van het bepaalde in het tweede en derde lid, onder a, is het, ter voorkoming van aantasting van de stabiliteit van het watervoerend profiel en de berijdbaarheid van beschermingszones door onderhoudsmachines, verboden om in de bodem van watergangen, in taluds en in de beschermingszones te graven.
Ingevolge het bepaalde in het tweede en derde lid, onder b en c, is het verboden om op, in, over of onder kernzones en beschermingszones (bouw)werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen, respectievelijk opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien. In verband met de bereikbaarheid worden in het vierde lid de uitzonderingen bepaald. De betrokken bepalingen beogen te voorkomen dat de stabiliteit van het profiel wordt aangetast, de aan- en/of afvoer en/of de berging van water wordt gehinderd dan wel de bereikbaarheid van watergangen ten behoeve van het onderhoud wordt gehinderd.
Ingevolge het bepaalde in het tweede en derde lid, onder d, is het verboden zicht op of in watergangen of beschermingszones op te houden met vaartuigen of vlotten met een mechanische aandrijving. Deze bepaling moet tegengaan dat kwetsbare oevers en taluds of oeverbegroeiingen worden beschadigd. De toegang tot de betrokken watergangen en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoonlijk gerechtigden niet worden ontzegd, omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in boek 5, artikel 1, van het Burgerlijk Wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.
Daar waar recreatieve waarde aan waterstaatswerken kan worden toegekend kunnen deze werken, indien waterstaatkundige belangen zich daar niet tegen verzetten, in principe voor recreatief medegebruik worden opengesteld.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder e en g is het verboden op of in watergangen vistuigen, anders dan sportvistuigen, te plaatsen of te hebben, respectievelijk vaartuigen of vlotten onbeheerd te laten drijven. De bepaling beoogt te voorkomen dat de aan- en/of afvoer van water en het onderhoud door de aanwezigheid van genoemde voorwerpen wordt gehinderd.
Het in het tweede lid, onder f genoemde pluimvee kan met name aan de oever veel schade aanrichten.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder h, is het verboden op watergangen anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen vaartuigen of vlotten af te meren, te laden of te lossen, of daarmee ligplaats in te nemen of te hebben. Deze bepaling beoogt genoemde handelingen te reguleren door deze alleen toe te staan op plaatsen die zodanig zijn ingericht dat de oevers en taluds niet worden beschadigd. De betrokken bepaling geldt niet in geval het betreft door het bestuur toegestane recreatieve activiteiten zoals het varen met kano’s en bootjes. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij het bepaalde in het tweede lid, onder d, waar van de mogelijkheid van recreatief medegebruik van watergangen wordt uitgegaan.
Voorwerpen, materialen en stoffen
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder i, en het derde lid, onder e, is het verboden anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te lozen of op te slaan binnen de kernzones en beschermingszones. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat de aan- en/of afvoer en/of berging van water dan wel het onderhoud door genoemde handelingen wordt gehinderd.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk V Kunstwerken
Het bepaalde in dit artikel richt zich in principe tot onderhoudsplichtigen van in, op, aan of boven kernzones of beschermingszones van waterkeringen gelegen kunstwerken die een waterkerende of mede waterkerende functie hebben, en die anders dan met vergunning zijn aangebracht. Voor met vergunning aangebrachte kunstwerken worden bepalingen met een strekking als die van dit artikel in de vergunningvoorschriften opgenomen.
Artikel 22 Begripsomschrijving
Bemalingsinrichtingen zijn alle inrichtingen en werktuigen bij het waterschap in beheer en onderhoud die dienen tot bemaling van een gebiedsdeel van het waterschap.
De verbodsbepalingen voor de bemalingsinrichtingen zijn er uitsluitend op gericht dat het functioneren zo min mogelijk negatief wordt beïnvloed door activiteiten van derden op of in de nabijheid daarvan.
Het waterschap volgt bij de toepassing van dit artikel, onder g, in beginsel de ‘Planologische richtlijn traditionele windmolens’ van de provincie Zuid-Holland, zoals omschreven in het kader van de vaststelling van de ‘Regeling Monumentensubsidies Zuid-Holland 1994’. Uitgangspunt bij de bescherming van de omgeving van traditionele windmolens is dat de vrije windvang en het zicht op de molen voldoen aan redelijk te stellen eisen.
De volgende criteria worden gehanteerd:
tussen 100 meter en 400 meter rond de molen dient voor de hoogte van de bebouwing en de beplanting te worden uitgegaan van de zogenaamde ‘1 op 100 regel’ in het buitengebied en van de ‘1 op 30’ regel in het stads- en dorpsgebied; hieronder wordt verstaan dat de hoogte van de bebouwing en de beplanting niet hoger mag zijn dan 1/100 respectievelijk 1/30 van de afstand, gemeten tussen het betreffende bouwwerk of de betreffende beplanting en de molen, gerekend vanaf de onderste punt van de onderste verticaal staande molenwiek.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk VI Overige bepalingen
De uitvoering van werkzaamheden als ontgrondingen, geologische of andere bodemkundige onderzoekingen en het leggen van grote leidingen, raken als zodanig veelal direct de waterstaatkundige belangen die het waterschap moet behartigen. Als gevolg van dergelijke activiteiten kan bijvoorbeeld toename van kwel ontstaan of kan de waterhuishouding bij aanleg of onderhoud worden verstoord. Teneinde de belangen van de waterstaat veilig te stellen worden de met name genoemde activiteiten aan de vergunningplicht onderworpen, waarbij door middel van voorschriften de noodzakelijke regulering kan plaatsvinden.
De redactie van de bepaling is zodanig gekozen, dat ontgrondingen waarop de Ontgrondingenwet van toepassing is van de vergunningplicht worden uitgesloten, omdat hierop de procedure van toepassing is als vermeld in de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland. Binnen het kader van die procedure kan het waterschap de waterstaatkundige belangen veilig stellen.
Handelingen ten behoeve van herstel en onderhoud zijn eveneens van het ontgrondingenverbod uitgesloten.
Artikel 27 Diepteboringen en explosieven
Verwezen wordt naar de algemene toelichting bij dit hoofdstuk. Voor werken in waterkeringen, watergangen en beschermingszones is het bepaalde in de hoofdstukken II en IV van toepassing.
Artikel 28 Grote werkzaamheden
Het bepaalde in lid a is opgenomen teneinde te voorkomen dat gasbronnen en/of wellen worden geslagen met behulp waarvan water door de natuurlijke overdruk op het waterhuishoudkundig systeem wordt gebracht. Het bepaald in de leden b, c en d is opgenomen om te voorkomen dat als gevolg van het in de grond brengen (spuiten) van water of vloeistoffen de afsluitende laag wordt doorbroken of anderszins werkzaamheden verricht worden als gevolg waarvan spontane wellen ontstaan die een belasting vormen voor het waterhuishoudkundig systeem. Sonderingen vallen, voor zover zij een toename van de kwel of wegzijging van grondwater veroorzaken, onder sub d, ten derde.
Het bepaalde in lid f is opgenomen om te voorkomen dat door het verrichten van werkzaamheden in het ene perceel de grondwaterstanden in andere dan de eigen percelen wordt beïnvloed. Dit betreft bijvoorbeeld het infiltreren van water in percelen waardoor in naastliggende percelen wateroverlast ontstaat.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstk VII Vergunningen
Van de in de keur gestelde geboden en verboden kan het bestuur bij vergunning ontheffing verlenen. Op de vergunningverlening zijn de bepalingen van hoofdstuk 4, titel 4.1 van de Awb automatisch van toepassing indien in de keur geen bepalingen ter zake zijn opgenomen. Voor het opnemen van bepalingen inzake vergunningverlening, die afwijken van het bepaalde in de Awb wordt geen aanleiding gezien. Tegen een beslissing op een aanvraag tot vergunningverlening staat beroep ingevolge de Awb open. Op grond van artikel 7:1 Awb dienen rechtstreeks in hun belang getroffenen alvorens zij beroep op een administratieve rechter kunnen instellen eerst een bezwaarschrift in te dienen bij het bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, in casu het dagelijks bestuur van het waterschap. Op de bezwaarschriftprocedure zijn de bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb van toepassing. Conform de Verordening behandeling bezwaren van het waterschap worden bezwaarschriften behandeld door de bezwarencommissie.
Een uitzondering op het vorenstaande betreft de beslissing op een aanvraag tot ontheffingverlening inzake het onttrekken en lozen alsmede het af- en aanvoeren van water. Hierop zijn de bepalingen inzake ontheffingverlening van de Wet op de waterhuishouding van toepassing.
Aan een keurvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een keurvergunning en het daaraan verbinden van beperkingen en vergunningvoorschriften is de bescherming van waterstaatkundige belangen de invalshoek. Hierbij kan worden opgemerkt dat de minister van Verkeer en Waterstaat bij de behandeling van de Waterschapswet heeft gesteld dat de doelomschrijving voor het waterschap als functionele bestuursvorm geen grondslag kan zijn voor een beperkte taakopvatting waarbij belangen als die van natuur en milieu worden beschouwd als zaken van secundair belang. De minister meende dat het waterschap actief belangen als die van natuur, landschap en milieu dient te bevorderen, maar dan wel vanuit de waterstaatkundige doelstelling. De praktische uitwerking van de zgn. ‘brede kijk’ bij de vergunningverlening betekent dat de aan een keurvergunning te verbinden beperkingen en vergunningvoorschriften mede kunnen strekken ter bescherming van de aan de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch alleen voor zover daar niet in is voorzien door enige andere bijzondere wet of regeling.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk VIII Schouw
De schouwvoering als bedoeld in deze bepaling betreft met name de schouw op het onderhoud aan waterkeringen en watergangen. Daarnaast wordt bij de schouw gelet op eventuele overtreding van verbodsbepalingen. Naast de schouwen die plaats vinden op basis van het vast te stellen schema, biedt de keur de mogelijkheid om bijvoorbeeld in jaren waarin watergangen snel dicht groeien te besluiten een extra schouw te voeren. Over schouwvoering met betrekking tot het buitengewoon onderhoud worden derden-onderhoudsplichtigen tijdig geïnformeerd. Deze schouwen worden gewoonlijk gevoerd in afzonderlijke peilgebieden. De onderhoudsplichtigen krijgen ruim de tijd om het noodzakelijke onderhoudswerk uit te voeren en worden daarover zo mogelijk persoonlijk benaderd.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk IX Schadevergoeding
De Wet op de waterhuishouding kent een soortgelijke schadevergoedingsbepaling (artikel 40) als de bepaling in dit artikel. Voor zover de keur een uitwerking van deze wet is, vloeit het recht op schadevergoeding rechtstreeks uit de wet voort. Een verzoek om verlening van schadevergoeding wordt behandeld aan de hand van de Schadevergoedingsregeling Wilck en Wiericke.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk X Strafbepalingen
In artikel 81 Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van de keur kan worden gesteld. In de onderhavige keur is deze maximum straf volledigheidshalve opgenomen. Naast de strafoplegging door de rechter is het bestuursorgaan bevoegd bestuursdwang toe te passen (artikel 61 e.v. Waterschapswet en 5:21 e.v. Awb) of een dwangsom op te leggen (artikel 5:32 Awb). Het bestuursorgaan kan de overtreder van de keur een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85, derde lid Waterschapswet).
In afwijking van de hierboven genoemde maximum straf is op het verbod tot het zonder vergunning lozen of onttrekken dan wel aan- of afvoeren van water en de verplichting tot melding en/of registratie van lozingen, onttrekkingen dan wel aan- of afvoeren van water, het bepaalde in artikel 59 inzake strafbedreiging van de Wet op de waterhuishouding rechtstreeks van toepassing. In dit artikel is bepaald dat handelen in strijd met bovenstaande wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijfentwintig duizend gulden.
Artikelgewijze Toelichting - Hoofdstuk XI Overgangs- en slotbepalingen
Het eerste lid van dit artikel beoogt werken die vóór inwerkingtreding van de onderhavige keur met vergunning zijn aangebracht en ook ingevolge de geldende keur vergunningplichtig zijn, de status te geven van werken die met een vergunning ingevolge de keur zijn aangebracht.
Ingevolge het tweede lid worden werken, die vóór inwerkingtreding van de keur zonder vergunning legaal konden worden aangelegd en ingevolge de geldende keur vergunningplichtig zijn, aangemerkt als met vergunning ingevolge de geldende keur aangebracht.
Het bepaalde in dit artikel beoogt te bewerkstelligen dat bij het nog ontbreken van een legger het onderhoud aan waterstaatswerken wordt voortgezet door degenen die voor inwerkingtreding van de keur als onderhoudsplichtigen zijn aangewezen. Voor deze waterstaatswerken wordt als legger aangemerkt de bij de keur behorende kaart. Op deze kaart is echter slechts de ligging van de onderhoudsplichtige waterstaatswerken aangegeven.
In afwachting van de leggers dient de oorspronkelijke richting, vorm, afmetingen en constructie van waterkeringen en watergangen te worden gehandhaafd. Omdat dit in praktijk moeilijk aantoonbaar is, zijn in dit artikel de afmetingen opgenomen waarop waterkeringen en watergangen minimaal moeten worden onderhouden.
In het tweede lid, onder d, worden de begrippen polderpeil en zomerpeil gebruikt. In een aantal polders wordt nog een winter- en een zomerpeil onderscheiden. Het zomerpeil is in dat geval hoger dan het winterpeil. Als het zomer- en winterpeil gelijk zijn, wordt gesproken van een polderpeil. Het in een polder gehandhaafde peil correspondeert met het laatst vastgestelde peilbesluit voor een polder. Het schouwpeil is het geldende winterpeil.
Voor de hoogte van bruggen wordt uitgegaan van het hoogste in een polder gehandhaafde peil. Dat is ofwel het polderpeil, ofwel het zomerpeil.
Op bekendmaking van de keur zijn de artikelen 73 tot en met 76 Waterschapswet van toepassing. Ingevolge het bepaalde in artikel 74 Waterschapswet treden bekendgemaakte besluiten (waaronder de keur) in werking met ingang van de achtste dag na die van bekendmaking, tenzij in die besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Bijlage - 1. Waterschapswet artikelen 60, 61, 68, 70 en 73 t/m 87
Wanneer het algemeen bestuur of, indien aan een afdeling bevoegdheden van het algemeen bestuur of van het dagelijks bestuur zijn toegekend, het afdelingsbestuur de door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening gevorderde besluiten niet of niet naar behoren neemt, voorziet het dagelijks bestuur daarin.
Indien aan de voorzitter of aan een afdeling bevoegdheden zijn toegekend of overgedragen, bezitten zij de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot het binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is toegekend of overgedragen.
In het in artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde geding op het verzet tegen het dwangbevel bezitten leggers, waarin onderhoudsplichtigen zijn aangewezen, behoudens tegenbewijs kracht van bewijs.
§ 5. Bekendmaking en inwerkingtreding van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden
Bij de bekendmaking van een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, wordt tevens de dagtekening vermeld van het besluit waarbij de goedkeuring is verleend of wordt mededeling gedaan van de omstandigheid dat ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit tot goedkeuring wordt geacht te zijn genomen.
De bekend gemaakte besluiten treden in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Indien tegen een besluit tot vaststelling of wijziging van een keur beroep is ingesteld, wordt bij de bekendmaking van dat besluit aangegeven welke bepalingen van de keur door het beroep zijn geschorst. Nadat op het beroep onherroepelijk is beslist worden de geschorste bepalingen die in stand zijn gebleven bekend gemaakt.
De besluiten tot vaststelling of wijziging van de keur worden met overeenkomstige toepassing van het eerste en tweede lid medegedeeld aan het kantongerecht, de arrondissementsrechtbank en het gerechtshof onder wier rechtsmacht het waterschap valt, aan het parket van die colleges, alsmede aan de besturen der gemeenten in het gebied waarvan de keur toepassing kan vinden.
Bijlage - Hoofdstuk X de bevoegdheid van het Algemeen Bestuur
De in artikel 56 omschreven bevoegdheid tot regeling en bestuur berust bij het algemeen bestuur voor zover deze niet bij of krachtens reglement dan wel bij wet of bij algemene maatregel van bestuur is toegekend aan het dagelijks bestuur, aan de voorzitter of aan een afdeling.
De in het eerste lid bedoelde verordening regelt tenminste de wijze waarop ontwerp-besluiten worden bekendgemaakt en waarop ingezetenen en in het gebied van het waterschap een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen in de gelegenheid worden gesteld hun mening daaromtrent kenbaar te maken, alsmede de verplichting tot rapportering over die inspraak en de uitkomsten daarvan. Tevens regelt die verordening de wijze waarop belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om beklag te doen over de wijze van uitvoering daarvan.
Onverminderd het bepaalde bij een ingevolge artikel 79, eerste lid, vastgestelde verordening, wordt het ontwerp van een besluit tot vaststelling of wijziging van een keur tegelijk met de terinzagelegging daarvan toegezonden aan de besturen van de gemeenten in het gebied waarvan de keur van toepassing zal zijn.
Bijlage - Hoofdstuk XI de Bevoegdheid van het Dagelijks Bestuur
Met de opsporing van de overtreding van bij keuren strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de bij besluit van het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren van het waterschap. Indien bij provinciale verordening het toezicht op de naleving van het bij of krachtens die verordening bepaalde is opgedragen aan het dagelijks bestuur, zijn met de opsporing van de overtreding daarvan, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de bij besluit van dat bestuur aangewezen ambtenaren.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren van het waterschap zijn tevens belast met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld in de artikel 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
Het dagelijks bestuur is bevoegd, indien ingevolge wettelijk voorschrift aan het waterschap of aan het waterschapsbestuur hetzij een recht van beroep hetzij een recht van bezwaar te maken toekomt, om spoedshalve beroep in te stellen of bezwaar te maken alsmede, voor zover de voorschriften dat toelaten, om schorsing van de aangevochten beslissing of om een voorlopige voorziening ter zake te verzoeken.
Bijlage - 2. Waterstaatswet 1900, artikelen 9, 10 en 11
§ 6. Voorzieningen ten behoeve van aanleg, onderhoud en verbetering van waterstaatswerken
Wanneer tot het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of verbeteren van een waterstaatswerk, gravingen, opmetingen of het stellen van teekens op iemands grond noodig worden geacht, moeten zoowel de eigenaren als de gebruikers van dien grond dit gedoogen, mits dit aan laatstgenoemden ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, hetzij door het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, dat het waterstaatswerk ontwerpt, aanlegt, onderhoudt of verbetert, hetzij door den burgemeester, schriftelijk zij aangezegd.
Wanneer tot het uitvoeren van werken aan waterkeeringen of watergangen, grondspecie en bouwstoffen, desgevorderd in vervoermiddelen, over iemands grond moeten worden vervoerd of daarop tijdelijk neergelegd, moeten de eigenaren en gebruikers dit toelaten, doch, tenzij het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, waarbij de werken in beheer zijn, aan den gebruiker de verklaring overlegt, dat onverwijlde voorziening noodig is, onder dezelfde voorwaarde als in het eerste lid gesteld.
De eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken, waarin of waarop ten behoeve van driehoeksmeting, van de aanduiding van waterhoogten, van het geven van seinen in verband met die waterhoogten en met den toestand der waterkeeringen en ten behoeve van waterpassingen, strand- en riviermetingen en dergelijke waterstaatsbelangen, vanwege het openbaar gezag merkpalen, peilschalen of -merken, seinmiddelen of andere teekens, moeten worden bevestigd, zijn gehouden het aanbrengen van die teekens en wat tot instandhouding daarvan en tot waarneming vereischt wordt, te dulden.
De eigenaren en gebruikers van gronden, waarover of waardoor ten behoeve van een waterstaatsbelang vanwege het openbaar gezag electrische geleidingen moeten worden aangebracht, zijn gehouden het plaatsen der noodige palen, het leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede wat instandhouding daarvan vereischt wordt, te dulden. Het plaatsen van palen en het leiden van draden onder den grond in afgesloten tuinen en erven, die met bewoonde perceelen één geheel vormen, behoeft niet te worden gedoogd.
Bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, welke, tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit den watergang wordt verwijderd.
Behoudens aanspraak op schadevergoeding moet op erven en gronden, gelegen aan een watergang, welke door of onder toezicht van het openbaar gezag voor de af- of aanvoer van water wordt verbeterd of met toepassing van art. 12 wordt aangelegd, de specie worden ontvangen, welke te dien einde wordt verwijderd.
Bijlage - Hoofdstuk V Schadevergoeding
Aan degene die ten gevolge van het vaststellen of wijzigen van een peilbesluit, het vaststellen of wijzigen van een waterakkoord, het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning of het geven van een opdracht als bedoeld in de artikelen 34, 35 en 36 of van een algemeen voorschrift als bedoeld in artikel 37, eerste lid, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet op andere wijze voldoende is verzekerd, wordt door het gezag dat het desbetreffende besluit heeft genomen, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend. De schadevergoeding kan worden bepaald in geld of op andere wijze.
Bijlage - 5. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:11 t/m 5:36 en 7:1
Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan dat de toezichthouder als zodanig aanwijst, kunnen de aan de toezichthouder toekomende bevoegdheden worden beperkt.
Onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang bestaat slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Deze afdeling is niet van toepassing indien wordt opgetreden ter onmiddellijk handhaving van de openbare orde.
De rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort, vergoedt de schade die door het betreden van een plaats als bedoeld in het derde lid wordt veroorzaakt, voor zover deze redelijkerwijs niet ten laste van de rechthebbende behoort te komen, onverminderd het recht tot verhaal van deze schade op de overtreder ingevolge artikel 5:25, zesde lid.
Tot de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang behoort het verzegelen van gebouwen, terreinen en hetgeen zich daarin of daarop bevindt.
Het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast, is bevoegd, indien een ingevolge artikel 5:29, eerste lid, meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken na de meevoering kan worden teruggegeven, deze te verkopen of, indien verkoop naar zijn oordeel niet mogelijk is, de zaak om niet aan een derde in eigendom over te dragen of te laten vernietigen.
Gedurende drie jaren na het tijdstip van verkoop heeft degene die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van de zaak onder aftrek van de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten en de kosten van de verkoop. Na het verstrijken van die termijn vervalt het eventuele batige saldo aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort.
Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Verbeurde dwangsommen komen toe aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort dat de dwangsom heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan kan bij dwangbevel het verschuldigde bedrag invorderen.
Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
Bijlage - 6. Wetboek van strafrecht, artikel 23
Hij die tot een geldboete is veroordeeld is verplicht tot betaling van het bij de rechterlijke uitspraak vastgestelde bedrag aan de staat binnen de termijn door het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest is belast, te stellen. 2.Het bedrag van de geldboete is ten minste vijf gulden.3. De geldboete die voor een strafbaar feit ten hoogste kan worden opgelegd, is gelijk aan het bedrag van de categorie die voor dat feit is bepaald.4. Er zijn zes categorieën:
5. Voor een overtreding, onderscheidenlijk een misdrijf, waarop geen geldboete is gesteld, kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de eerste, onderscheidenlijk de derde categorie. 6. Voor een overtreding, onderscheidenlijk een misdrijf, waarop een geldboete is gesteld, maar waarvoor geen boetecategorie is bepaald, kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de eerste, onderscheidenlijk de derde categorie, indien dit bedrag hoger is dan het bedrag van de op het betrokken strafbare feit gestelde geldboete.7. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie.8. Het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing bij veroordeling van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap of doelvermogen. (Sr 77b, 77o; Sv 561, 572 v[1] Zie in dit verband het KB van 10-5-'89, gepubliceerd in Waterschapsbelangen 1989, pp 453 en 454, waarin de Kroon oordeelde dat ook in het geval dat de Waterstaatswet 1900, noch het waterschapsreglement, noch de keur van het waterschap voorziet in een regeling van de vergoeding van schade ontstaan door specieberging, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vorderen dat in bepaalde gevallen schade welke redelijkerwijs niet voor rekening van belanghebbende behoort te blijven, voor vergoeding in aanmerking komt, alsmede het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 16-10-'90, gepubliceerd in Waterschapsbelangen 1990, pp 833 t/m 835, waarin het hof bepaalde dat afhankelijk van de situatie (i.c. mogelijke besmetting van de baggerspecie met rhizomanie), en voor zover redelijkerwijze mogelijk, rekening moet worden gehouden met de wens van de betrokken aangeland om de besmette specie elders te verwerken; waarbij de extra kosten van die verwerking door de betrokken aangeland dienen te worden vergoed. Zie ook het rapport 'Specieberging door waterschappen', Unie van Waterschappen, maart 1985.