Organisatie | Hoogheemraadschap van Rijnland |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur voor het waterschap De Oude Rijnstromen |
Citeertitel | Keur voor het waterschap de Oude Rijnstromen |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening - waterkeringen en waterbeheer |
Datum in werking treding bij benadering aan gegeven.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 19-12-2005
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: -
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-01-1996 | 01-01-2006 | onbekend | 19-12-2005 - | - |
Van de uit te voeren werken en verrichtingen worden, gewoon onderhoud en spoedeisende gevallen uitgezonderd, de eigenaren van de gronden, en de in artikel twee, eerste lid, genoemde gerechtigden tot de desbetreffende gronden tenminste twee maal vieren-twintig uren van te voren schriftelijk in kennis gesteld.
In deze keur wordt verstaan onder:
Waterkeringen: kunstmatige hoogten en die (gedeelten van) natuurlijke hoogten of hooggelegen gronden, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken, die dienen tot kering van boezem- of polderwater. De boezem- en polderkaden zijn op-genomen op de bij deze keur behorende kaart, bijlage no. 1.
De eigenaren van percelen, welke worden gebruikt voor het houden van huisdieren en welke zijn gelegen nabij waterkeringen waarop ingevolge het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onder e, het houden van huisdieren is verboden, zijn verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen.
beplantingen dienende tot verdediging van waterkeringen, of andere verdedigingsmaterialen binnen kernzones en binnen de beschermingszones te beschadigen, te vernietigen, te verplaatsen of te ontnemen, daaronder begrepen het afsteken of op andere wijze losmaken van de op verdedigingsmaterialen vastzittende schelpdieren, wieren en dergelijke;
binnen kernzones en binnen de beschermingszones:
1e. werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te rui-men;
2e. opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;
3e. boringen te verrichten, waaronder boringen benodigd voor het exploreren of winnen van gas of vloei- of delfstoffen;
binnen kernzones en binnen de beschermingszones, anders dan op kennelijk daartoe ingere. vaartuigen, vlotten of vistuigen te bevestigen of te laten liggen;
2e. voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren of op te slaan;
3e. zich van afval te ontdoen;
4e. tenten, caravans, woonwagens en dergelijke te plaatsen;
5e. wedstrijden, tentoonstellingen, veekeuringen, feesten, markten of kermissen en andere evenementen te houden, kramen of tenten te plaatsen of met voertuigen, aanhangwagens en dergelijke standplaatsen in te ne-men;
binnen de buitenbeschermingszones:
1e. afgravingen voor het winnen van delfstoffen of specie, alsmede seismische onderzoekingen te verrichten;
2e. leidingen, tanks, drukvaten of andere werken met een overdruk van 10 bar of meer te leggen, op te richten, te hebben, te herstellen, te wijzigen, te vernieuwen of op te ruimen;
3e. explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te heb-ben.
3. Wateren begripsomschrijvingen
In deze keur wordt verstaan onder:
Wateren: de wateren, geen boezemwateren zijnde, die dienen voor de afvoer en/of aan-voer en/of berging van water, met inbegrip van de waterbodems, de boven water gele-gen taluds en de daarin, daaronder of daarboven aangebrachte werken. Deze worden naar functie onderscheiden in:
1. hoofdwatergangen: watergangen, die een hoofdfunctie vervullen voor de waterbeheersing. De hoofdwatergangen zijn opgenomen op de bij deze keur behorende kaart, bijlage no. 1.
2. dijksloten: watergangen, gelegen langs waterkeringen, die hoofdzakelijk van belang zijn voor de instandhouding of de afwatering van deze waterkeringen;
3. wegsloten: watergangen, gelegen langs openbare wegen, die hoofdzakelijk van belang zijn voor de afwatering van de weg;
4. spoorsloten: watergangen, gelegen langs de spoorwegen, die hoofdzakelijk van belang zijn voor de afwatering van de spoorweg;
5. overige watergangen: alle andere watergangen dan de onder 1 tot en met 4 ge-noemde watergangen.
Beschermingszones: de gronden grenzend aan kernzones en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van wateren, en die als zodanig in de legger of op de bij deze keur behorende schets, bijlage no. 3 zijn aangegeven. Voor de hoofdwatergangen betreft dit een strook ter breedte van 5 m. gemeten uit de insteek. Voor de overige watergangen betreft dit een strook ter breedte van 2 m. gemeten uit de insteek.
1. Het onderhoud van de hoofdwatergangen berust bij het waterschap. Dit onderhoud omvat niet het maaien, afsteken en ophalen van de taluds. De onderhoudsplicht tot het maaien, afsteken en ophalen van de taluds berust bij de eigenaren van de aan de hoofd-watergangen grenzende percelen, ieder naar de lengte van zijn recht.
2. Het onderhoud van de dijksloten berust bij de eigenaren van de aangrenzende percelen, ieder voor de halve breedte en naar de lengte van zijn recht, tenzij het algemeen be-stuur het onderhoud, voorzover het betreft het instandhouden van het profiel, bij het waterschap heeft gebracht.
3. Het onderhoud van de wegsloten, voorzover het betreft het in stand houden van het profiel, berust bij de onderhoudsplichtige van de desbetreffende weg. Het overige onderhoud berust voor de halve breedte bij de onderhoudsplichtige van de weg en voor de andere halve breedte bij de eigenaren van de aan de wegsloot grenzende percelen, ieder naar de lengte van zijn recht.
4. Het onderhoud van de spoorsloten berust, voorzover het betreft het instandhouden van het profiel, bij de N.V. Nederlandse Spoorwegen. Het overige onderhoud berust bij de eigenaren van de aangrenzende percelen, ieder voor de halve breedte en naar de lengte van zijn recht.
5. a. Het onderhoud van de overige watergangen berust, behoudens het bepaalde onder b, bij de eigenaren van de aan deze watergangen grenzende percelen, ieder voor de halve breedte en naar de lengte van zijn recht;
b. het onderhoud van de Langeraarse en Nieuwkoopse plassen berust bij het waterschap. Dit onderhoud omvat niet het maaien, afsteken en ophalen van de taluds. De onderhoudsplicht tot het maaien, afsteken en ophalen van de taluds berust bij de eigenaren van de aan deze plassen grenzende percelen, ieder naar de lengte van zijn recht.
6. Onderhoudsplichtig zijn degenen die in de legger tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud aan de wateren zijn aangewezen.
1. De onderhoudsplichtigen van wateren zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 13, verplicht deze in stand te houden overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie van de wateren.
2. De onderhoudsplichtigen van wateren, waarvoor het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven, dan wel waarvoor geen legger is vastgesteld, zijn verplicht deze in stand te houden overeenkomstig de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting en constructie.
1. Op percelen gelegen aan wateren, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap moet de specie worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer van water uit die wateren wordt verwijderd.
2. De eigenaren van gronden gelegen aan wateren zijn verplicht de specie, die tot behoor-lijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer uit de wateren door of onder toe-zicht van het waterschap of door henzelf uit die wateren is verwijderd, van de beschermingszones te verwijderen binnen een door het bestuur te stellen termijn.
1. De eigenaren van percelen, welke worden gebruikt voor het houden van huisdieren en welke zijn gelegen nabij wateren zijn verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen, op een zodanige plaats en van een zodanige constructie dat de af- en/of aanvoer van water en het onderhoud aan de wateren door het waterschap niet worden gehinderd.
2. De in het eerste lid bedoelde afrasteringen worden eerst aangebracht nadat het bestuur schriftelijk heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt samengesteld en aangebracht.
3. Het bestuur kan algemene regels stellen omtrent afrasteringconstructies en wijzen van plaatsing.
de richting, vorm, afmeting of constructie van wateren te veranderen;
b. wateren en nieuwe wateren direct of indirect met elkaar in verbinding te breng-en of wateren geheel of gedeeltelijk te dempen; binnen kernzones en beschermingszones:
2e. werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te mi-men;
3e. opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;
d. beplantingen of materialen dienende tot verdediging van oevers, taluds of de waterbodem te beschadigen, te vernietigen, te verplaatsen of te ontnemen;
e. zich, anders dan als rechthebbende, binnen kernzones of binnen beschermingszones, al dan niet met vaar- of voertuigen of vlotten op te houden, indien dat vanwege het bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven;
1e. aalkorven, fuiken of andere vistuigen, anders dan sportvistuigen, te plaatsen of te hebben;
2e. vaartuigen of vlotten onbeheerd te laten drijven;
g. binnen kernzones anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen vaartui-gen of vlotten af te meren, te laden of te lossen, of daarmee ligplaats te nemen of te hebben, tenzij in verband met door het bestuur toegestane recreatieve activiteiten;
h. binnen kernzones en beschermingszones anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te lozen of op te slaan;
De belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalingen van deze keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, wordt een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd.
8. Overgangs- en slotbepalingen Vergunningen
1. Een vergunning of ontheffing, verleend vóór inwerkingtreding van deze keur, waarbij een ingevolge deze keur vergunningplichtig werk of handelen door het bevoegd gezag is toegestaan, wordt geacht ingevolge deze keur te zijn verleend.
2. Voor al hetgeen ten tijde van inwerkingtreding van deze keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht vergunning ingevolge deze keur te zijn verleend.
1. Tot aan het tijdstip waarop de legger voor hoofdwatergangen van kracht wordt, dienen de hoofdwatergangen te worden gehouden op een diepte van minimaal 0.50 m. ten opzichte van het polderpeil (winterpeil).
2. Tot aan het tijdstip waarop de legger voor overige watergangen van kracht wordt, die-nen de overige watergangen te worden gehouden op een diepte van minimaal 0.40 m. ten opzichte van het polderpeil (winterpeil).
3. Zolang en voorzover voor de boezemkaden nog geen legger van kracht is, moeten die kaden met goede specie worden onderhouden tot een hoogte van tenminste 0.10 m. - N.A.P. De kruinbreedte mag niet minder zijn en de taluds aan boezem- en polderzijde mogen, uitgedrukt in de verhouding hoogte : aanleg, niet steiler zijn dan hieronder is aangegeven:
alles met dien verstande, dat indien de kade is gelegen langs een boezemwater waarvan de bodemdiepte lager is dan 2.10 m. - NAP., het talud aan de boezemzijde niet steiler mag zijn dan 1 : 1,5.
De kaden welke zwaardere afmetingen bezitten, moeten op deze zwaardere afmetingen worden onderhouden.
4. Zolang en voorzover voor de polderkaden nog geen legger van kracht is, moeten die kaden worden onderhouden op tenminste de volgende afmetingen:
een kruinbreedte op de voornoemde hoogte bij een maximaal verschil van de geldende peilen van de aangrenzende peilgebieden:
De kaden welke zwaardere afmetingen bezitten, moeten op deze zwaardere afmetingen worden onderhouden.
Voor waterstaatswerken, waarvoor bij of krachtens wet, bij provinciale verordening of bij waterschapsreglement het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven, alsmede voor waterstaatswerken, waarvoor vaststelling van een legger wel is voorgeschreven maar waar vaststelling nog niet heeft plaatsgehad, geldt dat het gewoon en buitengewoon onderhoud wordt uit-gevoerd door degenen die voor inwerkingtreding van deze keur als onderhoudsplichtigen zijn aangewezen.
Deze keur treedt in werking 5 dagen na bekendmaking daarvan, waarbij de tot dan toe gelden-de keuren van de hierna genoemde voormalige waterschappen komen te vervallen: De Oude Veenen;
De Aarlanden, met uitzondering van de hoofd- en andere watergangen in de polder Nieuwkoop en Noorden;
De Aarlanden, op de hoofd- en andere watergangen in de polder Nieuwkoop en Noorden.
In deze keur is rekening gehouden met het bepaalde in de Waterschapswet en de Wet op de Waterhuishouding. In de hierop betrekking hebbende wetgevingsstukken stellen regering en parlement onder meer dat het waterschapsbestuur het meest geëigende orgaan is tot het stellen van gebods- en verbodsbepalingen, geldend voor bij waterschappen in waterstaatkundig beheer zijnde waterstaatswerken. De Waterschapswet beoogt een terugtreden van de provinciale regelgever op dit gebied. In deze keur is voorts aangesloten bij het bepaalde in de provinciale verordening ingevolge de Wet op de waterhuishouding, te weten de Verordening. Waterhuishouding Rijnland.
De bepalingen in deze keur dienen te worden toegepast met inachtneming van het voor het betrokken waterstaatkundige zorggebied geldende beleid. Voor de waterhuishoudingszorg is dit beleid op rijksniveau vastgelegd in de Nota Waterhuishouding en op provinciaal niveau in de waterhuishoudingsplannen.
Het provinciaal niveau is ook uitermate geschikt voor de afstemming van het waterhuishoudkunig beleid met andere beleidsterreinen. Het waterschap stelt rekening houdend met het provinciale waterhuishoudingsplan zijn beheersplan voor de waterhuishouding vast. Het in dit beheersplan verwoorde beleid zal richtinggevend moeten zijn bij de uitvoering van de keur door het waterschap.
De bepalingen in deze keur bevatten uitsluitend geboden en verboden die zich richten tot der-den en niet tot het waterschap als lichaam van openbaar bestuur, handelend ter uitvoering van zijn taak. Wanneer het waterschap optreedt als ieder ander privaat persoon heeft het voor de uitvoering van ingevolge de keur vergunningplichtige werken een keurvergunning nodig (bij-voorbeeld voor de bouw van een waterschapskantoor in de veiligheidszone van een waterkering). Gezien het beperkte uitsluitend waterstaatkundige belangenkader van de keur kan blijkens jurisprudentie worden gesteld dat het waterschap in het kader van de uitvoering van zijn openbare taak in principe geen keurvergunning nodig heeft. Bepalingen aangaande verplichtingen tot handelen en nalaten van het waterschap zelf worden geacht te zijn geregeld in het waterschapsreglement alsmede in intern werkende waterschapsverordeningen.
In deze keur zijn enige begrippen omschreven, die van specifiek belang zijn bij de toepassing van de opgenomen keurbepalingen. Bij het kiezen van de te omschrijven begrippen en bij de omschrijving van deze begrippen is zoveel mogelijk van algemeen geldende begrippen en begripsomschrijvingen uitgegaan. De keuze voor een meer algemeen begrippenkader heeft tevens als voordeel dat de keur tamelijk compact en daardoor overzichtelijk kan blijven.
Het hiervoor genoemde uitgangspunt heeft ertoe geleid dat in deze keur specifieke begrippen (als: kruin(lijn), talud, teen en dergelijke), die worden gebruikt om de begrenzingen van bepaalde waterstaatswerken aan te geven niet worden gehanteerd omdat die begrippen niet geschikt zijn om de begrenzingen van alle typen waterkeringen of wateren aan te geven. De voorgenoemde begrippen (kruin(lijn), talud en teen) zijn bv. niet geschikt om de begrenzingen van onder andere duinen en hoge gronden met een waterkerende functie aan te geven
Voor het merendeel van de bij het waterschap in beheer zijnde waterstaatswerken geldt dat de begrenzingen van deze werken ingevolge het reglement dienen te worden vastgesteld in leggers, waarin de onderhoudsplichtigen en/of onderhoudsverplichtingen ten aanzien van deze werken worden aangewezen. In deze keur wordt aan de legger een verder strekkende betekenis toegekend dan nu meestal het geval is; dit evenwel zonder dat de legger hiervoor ingrijpende wijzigingen moet ondergaan. Het aangeven van de begrenzingen van waterkeringen en wateren, waarop de gebods- en verbodsbepalingen van de keur van toepassing zijn, heeft niet plaats door de fysische begrenzingen van deze waterstaatswerken in de keur zelf te omschrijven maar door verwijzing naar de legger, waarin die begrenzingen zijn vastgelegd. Hierdoor zijn de begrenzingen van de waterstaatswerken niet direct uit de keur af te lezen. De terminologie die veelal wordt gebruikt om de fysische begrenzingen van waterstaatswerken in de keur te omschrijven is echter van dien aard dat voor degenen tot wie de keurbepalingen zich richten veelal niet duidelijk is waar de exacte begrenzingen van deze werken liggen, terwijl die begrenzingen zich bovendien aan het oog kunnen onttrekken doordat ze zich op een in het veld niet aanwijsbaar punt (onder water, onder een steunberm of elders in een grondmassa) bevinden (theoretisch profiel).
De in de keur gekozen constructie heeft als voordeel dat door het ontbreken van een omschrijving van de fysische begrenzingen in de keur, van één type waterstaatswerk kan worden uitgegaan (immers er hoeft niet per type waterkering en water een omschrijving van de fysische begrenzingen te worden gegeven), waardoor in de keur niet voor elk type een onderscheiden gebods- en verbodsregime behoeft te worden opgenomen.
Voor degenen tot wie de keurbepalingen zich richten is het onderscheid naar typen waterstaatswerken (de onderscheiden typen waterkeringen en wateren) vaak moeilijk te maken, zo-dat niet duidelijk is welk gebods- en verbodsregime op een bepaalde waterkering of een bepaald water van toepassing is. In het onderhavige systeem is uit de legger af te lezen wie onderhoudsplichtig is, waaruit de onderhoudsverplichting bestaat en tot hoever waterstaatswerken en beschermingszones zich uitstrekken; ofwel waar het gebods- en verbodsregime van de keur van toepassing is. De legger is in deze te beschouwen als een onderdeel van de keur. Wijziging van de legger betekent dan ook een wijziging in de toepassing van de keur. Voor belanghebbenden dient dit te worden duidelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het geven van voorlichting. Voor de vaststelling of wijziging van de keur is in de Waterschapswet een overeenkomstige procedure voorgeschreven zodat de voorbedoelde toepassing van de legger ook uit oogpunt van rechtsbescherming te legitimeren is.
Het reglement bevat in artikel 1.4 een regeling op hoofdlijnen omtrent het onderhoud van de waterstaatswerken, die bij het waterschap in beheer zijn. Het belang van de functie van het waterstaatswerk vormt daarbij het leidend beginsel. Zo berust het onderhoud van waterstaatswerken die een primaire functie vervullen in het kader van de waterkering en waterhuishouding in beginsel bij het waterschap. Bovendien is gekozen voor een regime, waarbij dat element van de onderhoudsverplichting, dat van wezenlijk belang is voor het behoud van de functie van het waterstaatswerk, te weten de instandhouding van het profiel van de waterkering of watergang, aan het waterschap is opgedragen. Artikel 1.4 beoogt geen uitputtende regeling te geven wat betreft het onderhoud van de diverse categorieën waterstaatswerken. In dat kader bepaalt artikel 1.5 dat de onderhoudsverplichtingen en onderhoudsplichtigen nader worden geconcretiseerd in een door het waterschap vast te stellen legger.
Artikelsgewijze toelichting - 1. Algemene bepalingen
Als legger wordt in de keur aangemerkt, elke legger, waarvan de vaststelling is voorgeschreven bij of krachtens de wet, bij waterschapsreglement of provinciale verordening. De keur bepaalt niet aan welke vormvereisten een legger moet voldoen omdat deze vereisten over het algemeen in de regeling, waarin de vaststelling wordt voorgeschreven zijn vervat. In het reglement is bepaald dat het waterschapsbestuur voor waterstaatswerken, waarover het waterschap het beheer voert een legger vaststelt.
Voor waterstaatswerken, waarvoor de vaststelling van een legger niet bij of krachtens een regeling is voorgeschreven of waarvoor nog geen legger is vastgesteld, zullen de oorspronkelijke of bestaande vorm en afmetingen als leggerafmetingen moeten worden opgevat en derhalve door onderhoudsplichtigen in stand moeten worden gehouden.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn de gebruikers verplicht de ingevolge de keur op de eigenaar rustende verplichtingen na te komen ingeval er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid, zijn de eigenaren, overige zakelijk gerechtigden tot, en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen, die ingevolge de keur op de eigenaar van de grond rusten. Veelal is immers niet de eigenaar maar de feitelijke gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichtingen is gebaat.
De gedoogplichten voor de eigenaren van waterkeringen en van nabij waterkeringen gelegen gronden als neergelegd in dit artikel zijn gedeeltelijk dezelfde als verwoord in de artikelen 9 en 10 van de Waterstaatswet 1900, maar zijn breder van strekking. De bepalingen van de Waterstaatswet 1900 staan hier niet aan in de weg. Het derde lid van artikel 9 van deze wet houdt er zelfs uitdrukkelijk rekening mee dat dit soort verdergaande gedoogplichten uit andere hoofde voortvloeien.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid worden eigenaren en gebruikers tenminste twee maal vierentwintig uren van te voren schriftelijk in kennis gesteld van de werken en/of verrichtingen die op hun gronden worden uitgevoerd. Dit laatste hoeft echter niet indien het betreft de uitvoering van gewoon onderhoud of spoedeisende gevallen.
Artikelsgewijze toelichting - 2. Waterkeringen Begripsomschrijvingen
Om de in het algemeen deel van de toelichting vermelde redenen wordt in de keur niet gedifferentieerd naar typen waterkeringen (dijken, hoge gronden, boezemkaden en overige kaden of waterkerende objecten) die bij het waterschap in beheer zijn maar wordt één begrip "waterkering" gehanteerd. De keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor al deze typen waterkeringen, waarbij drie zones kunnen worden onderscheiden: de kernzones, de beschermingszones, alsmede de buitenbeschermingszones, waarop bepaalde keurbepalingen van toe-passing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door de beheerder bepaald (zie bijlage 2). Daarbij dient deze steeds voor ogen te worden gehouden dat het opleggen van bepaalde restricties aan het gebruik van gronden in de keur slechts ter bescherming van het waterstaatkundig functioneren van de waterkeringen mag plaats hebben.
Als beschermingszones worden aangemerkt de stroken grond aan weerszijden van een kernzone (zie bijlage 2). Voor de dimensionering van de beschermingszones van waterkeringen wordt uitgegaan van de afmetingen van de zogenaamde invloedslijnen, die technisch worden bepaald en niet een direct juridisch relevante betekenis voor de keur hebben. De invloedslijn van de waterkering begrenst de strook grond ter weerszijde van de waterkering welke technisch/fysisch beschouwd de stabiliteit van de waterkering mede waarborgt (onder maatgevende omstandigheden).
Aan de binnenzijde van de waterkering begrenst de invloedslijn de strook grond die volgens de grondmechanische berekeningen bijdraagt aan de stabiliteit van de waterkering. De invloedslijn begrenst aan de buitenzijde de eventueel aanwezige ondoorlatende grondlaag.
Voor de goede werking van de waterkering is niet alleen het dijklichaam van belang maar ook de stroken grond tussen de invloedslijnen; beide maken deel uit van de constructie als geheel.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is het noodzakelijk dat zowel de waterkering' zelf als de gebieden binnen de invloedslijnen onder de bescherming van het keurregime vallen. Het technisch/fysische karakter van de invloedslijn brengt evenwel met zich dat, afhankelijk van de bodemgesteldheid, deze lijn over het algemeen een grillig verloop heeft langs de waterkering. Een dergelijke lijn is derhalve niet geschikt om te dienen als begrenzing van de beschermingszone. Met name ten behoeve van de duidelijkheid naar degenen tot wie de keurbepalingen zich richten is het wenselijk dat voor de beschermingszone zoveel mogelijk een vaste maat wordt gehanteerd gemeten uit een referentielijn in de waterkering.
Door deze maat zodanig te kiezen dat de invloedslijn binnen de beschermingszone ligt wordt het functioneren van de waterkering afdoende beschermd.
In het eerste lid is volledigheidshalve de desbetreffende bepaling uit het reglement herhaald. Het tweede lid wijst als onderhoudsplichtigen aan degenen die in de legger tot het plegen van onderhoud zijn aangewezen. Over het algemeen zal die aanwijzing niet naar individu geschieden maar een categorie personen betreffen, bijvoorbeeld de aangrenzende grondgebruikers of - eigenaren. Door het bepaalde in dit artikel gaat de legger als het ware deel uitmaken van de keur. Keur en legger doorlopen ingevolge de Waterschapswet een vaststellingsprocedure van overeenkomstige aard zodat ook bij de onderhavige wijze van aanwijzing van onderhoudsplichtigen een voldoende rechtsbescherming van belanghebbenden is verzekerd. Overigens wordt in dit verband nog verwezen naar de in artikel 25 opgenomen overgangsbepaling.
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. De bestrijding van muskusratten op waterkeringen gebeurt, met uitsluiting van derden, door de provincie Zuid-Holland.
De beheerder kan door nader invulling te geven aan artikel 6, onder d, de door hem gewenste onderhoudsvorm bewerkstelligen.
Ingevolge het reglement berust het buitengewone onderhoud van de waterkeringen, dat wil zeggen het instandhouden van het profiel, te allen tijde bij het waterschap. Regeling van het buitengewone onderhoud bij keur is om die reden overbodig.
Het bepaalde in dit artikel richt zich in principe tot onderhoudsplichtigen van in, aan of over waterkeringen of beschermingszones van waterkeringen gelegen werken die een waterkerende of mede waterkerende functie hebben, en die anders dan met vergunning zijn aangebracht. Immers voor met vergunning aangebrachte werken zullen bepalingen met een strekking als die van artikel 7 in de vergunningsvoorschriften behoren te worden opgenomen.
Ingevolge het in het onderhavige artikel bepaalde zijn de eigenaren van sluizen, uitwateringen, doorgangen en dergelijke coupures in waterkeringen gehouden deze op eerste aanzegging door of namens het bestuur te sluiten, ter voorkoming van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden. Het tweede lid van dit artikel is er op gericht dat schotbalken in zodanig goede staat worden onderhouden dat de coupures in geval dat wordt gevorderd, voldoende waterkerend kunnen worden gesloten.
De bepaling verplicht de eigenaren van door het bestuur aan te wijzen percelen, die zijn gele-gen nabij waterkeringen, waarop het houden van huisdieren of bepaalde huisdieren ingevolge artikel 10, eerste lid, onder e, is verboden, daarlangs afrasteringen te plaatsen.
Het plaatsen van deze afrasteringen valt niet onder de verbodsbepaling vervat in artikel 10, eerste lid, onder g, ten eerste, maar is ingevolge het tweede lid van artikel 9 toegestaan nadat het waterschapsbestuur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt aangebracht en is samengesteld. Zo een verklaring van geen bezwaar kan slechts worden geweigerd indien de samenstelling van de afrastering of de wijze van plaatsing daarvan met zich zou brengen dat het waterkerend vermogen van de waterkering onnodig wordt aangetast of dat mag worden verwacht dat de beoogde afrastering onvoldoende (vee)kerend is waardoor de waterkering door aftrap wordt beschadigd.
Het bestuur kan, als bepaald in het derde lid, een algemene verklaring van geen bezwaar geven, waarin is omschreven tegen welke afrasteringsconstructie(s) en wijze(n) van plaatsing uit oogpunt van voorvermeld belang geen bezwaar bestaat.
In dit artikel worden onderscheiden: verboden die gelden voor kernzones; verboden die gelden voor beschermingszones en verboden die gelden voor buitenbeschermingszones. De verboden aangaande kernzones zijn verdergaand dan die gelden voor de beschermingszones, omdat bepaalde handelingen indien ze in de beschermingszones worden uitgevoerd het waterkerend vermogen van de waterkering niet aantasten, terwijl ze indien ze op de waterkering plaats zouden hebben wel degelijk het waterkerend vermogen zouden kunnen aantasten. Voor de buitenbeschermingszone geldt het minst vergaande verbodsregime.
Involge het bepaalde in het eerste lid, onder a, is het verboden in kernzones welke grondroeringen dan ook te verrichten. Voor de beschermingszones en buitenbeschermingszones is een minder vergaand regime van toepassing, dat is verwoord in het eerste lid, onder h, (verbod om binnen de beschermingszones ontgravingen, afzandingen en egalisatiewerkzaamheden te ver-richten) respectievelijk onder k, ten eerste, (verbod om binnen de buitenbeschermingszones afgravingen voor het winnen van delfstoffen te verrichten). In de kernzone is elke grondroering verboden, terwijl in beschermingszones grondroeringen bijvoorbeeld in de vorm van agrarisch gebruik zoals ploegen of spitten wel zijn toegestaan.
De bepaling neergelegd in het eerste lid, onder b, beoogt de binnen de kernzone of in de beschermingszones aangebrachte materialen ter verdediging van de waterkering te beschermen.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder e, is het verboden binnen de kernzone huisdieren te houden of te laten lopen. Onder huisdieren worden verstaan alle gedomesticeerde die-ren; dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden en rundvee als de kleine huisdieren als kippen, ganzen en ook honden. De bepaling verbiedt zowel het houden van (beweiden met) huisdieren op waterkeringen als het laten lopen van huisdieren op waterkeringen. De houder van deze dieren dient er dus voor te zorgen dat deze zich niet op de waterkering begeven. De bepaling biedt de mogelijkheid om bepaalde huisdieren of bepaalde waterkeringen eventueel voor een bepaalde periode niet onder het verbodsregime te doen vallen. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder j, is het verboden zich binnen de kernzone, in de beschermingszones of onderdelen daarvan te begeven, indien dat ter plaatse op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven (bijvoorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift "verboden toegang, waterschap De Oude Rijnstromen").
Daar waar recreatieve waarden aan waterkeringen worden toegekend kunnen deze indien waterkeringbelangen zich daar niet tegen verzetten in principe voor recretatief medegebruik worden opengesteld. De bepaling moet tegengaan dat de waterkerende functie van waterkeringen die daarvoor gevoelig zijn door betreding in gevaar komt. De toegang tot de kernzones en
beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoonlijk gerechtigden niet worden ontzegd omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in het Nieuw Burgerlijk Wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.
Artikelsgewijze toelichting - 3. Wateren
Om in het algemeen deel van de toelichting vermelde redenen wordt in de keur niet gedifferentieerd naar typen wateren (bijvoorbeeld kanalen, sloten, meren, plassen, bergingsvijvers en overige wateren) maar wordt één begrip "wateren" gehanteerd. De waterbodems en taluds worden in deze keur onder de wateren begrepen. De keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor alle typen wateren, waarbij twee zones kunnen worden onderscheiden: de kernzones en de beschermingszones, waarop bepaalde keurbepalingen van toepassing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door de beheerder bepaald en vastgelegd (zie bijlage 3). Daarbij dient steeds voor ogen te worden gehouden dat het opleggen van bepaalde restricties aan het gebruik van gronden in de keur slechts ter bescherming van het waterhuishoudkundig functioneren van de wateren (de af- en/of aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezige water) mag plaatshebben.
3.1 Gebodsbepalingen Onderhoud
In de leden 1 tot en met 5 zijn volledigheidshalve de desbetreffende bepalingen uit het reglement herhaald.
Het zesde lid wijst als onderhoudsplichtigen aan degenen die in de legger tot het plegen van gewoon of buitengewoon onderhoud zijn aangewezen. Over het algemeen zal die aanwijzing niet naar individu geschieden maar een categorie personen betreffen, bijvoorbeeld de aangrenzende grondgebruikers of -eigenaren. Door het bepaalde in dit artikel gaat de legger als het ware deel uitmaken van de keur. Keur en legger doorlopen ingevolge de Waterschapswet een vaststellingsprocedure van overeenkomstige aard zodat ook bij de onderhavige wijze van aan-wijzing van onderhoudsplichtigen een voldoende rechtsbescherming van belanghebbenden is verzekerd. Overigens wordt in dit verband nog verwezen naar de in artikel 24 opgenomen overgangsbepaling.
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. De onderhoudsplichtigen zijn te allen tijde gehouden voorwerpen, materialen en stoffen die af- en/of aanvoer dan wel de berging van water hinderen uit de wateren te verwijderen. Dit is anders bij het schonen van de wateren, dat een aan-tal malen per jaar (meestal in het voor- en najaar) voor de vooraf aan te kondigen schouw moet gebeuren om de maatgevende af- en/of aanvoer van water veilig te stellen. De oevers en taluds, alsmede de daartoe behorende oeververdedigingswerken, dienen behoorlijk in stand te worden gehouden, slechts voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de af-en/of aanvoer van water wordt gehinderd dan wel aangelegde onderhoudsstroken en/of afrasteringen door inzakking worden bedreigd. Waar de feitelijke afmetingen van het profiel de voor de af- en/of aanvoer van water noodzakelijke profielafmetingen overtreffen kan de onderhoudsplichtige blijkens jurisprudentie niet worden verplicht de overprofilering in stand te hou-den als niet tevens ook de instandhouding van een onderhoudsstrook en/of afrastering in het geding is.
In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichtigen, die tot de uitvoering van het buitengewoon onderhoud zijn verplicht, gehouden zijn. Het buitengewoon onder-houd wordt waar het betreft wateren van overwegend belang voor de af- en/of aanvoer van water voor een groter gebied ingevolge het reglement uitgevoerd door het waterschap. De onderhavige bepaling ziet niet op deze situatie maar op de omstandigheid waarin dit onder-houd bij derden berust en richt zich dus niet tot het waterschap als kwantiteitsbeheerder maar tot derden-onderhoudsplichtigen. De situatie waarin derden-onderhoudsplichtigen tot instandhouding van het profiel verplicht zijn doet zich voor bij de "overige watergangen" als bedoeld in artikel 11, sub a. nummer 2.
De instandhouding van het profiel bij hoofdwatergangen berust bij} het waterschap.
Het tweede lid van dit artikel beoogt te voorzien in de situatie dat geen legger aanwezig is. De oorspronkelijke richting, vorm, afmetingen en constructie van de wateren dienen alsdan te worden gehandhaafd.
Artikel 11 van de Waterstaatswet 1900 bepaalt dat bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor af- en of aanvoer van water, uit de watergang moet worden verwijderd. Aangezien zoals in de algemene toelichting is vermeld in de onderhavige keur wordt uitgegaan van regeling door het waterschapsbestuur is de ontvangstplicht van specie in de keur vastgelegd.
Bedacht dient te worden dat de ontvangstplicht van specie niet onder alle omstandigheden onverkort kan worden gehandhaafd. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen er aan in de weg staan dat de specie op aan wateren gelegen percelen kan worden ontvangen. Voorts kunnen de hoeveelheid uitkomende specie en verontreiniging of besmetting van de baggerspe-cie blijkens jurisprudentie aanleiding zijn de specie af te voeren respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden voor zover deze redelijkerwijze niet ten laste van de betrok-ken aangeland dient te blijven.
In het tweede lid is de plicht tot verwijdering van specie van de beschermingszones vastgelegd, om te voorkomen dat de specie welke bij het onderhoud uit de wateren is verwijderd in de wateren geraakt en daardoor de af- en/of aanvoer van water hindert, dan wel de gedeponeerde specie de doorgang voor onderhoudsmachines bemoeilijkt.
Deze bepaling verplicht de eigenaren van door het bestuur aan te wijzen percelen, die worden gebruikt voor het houden van huisdieren en die zijn gelegen nabij wateren, daarlangs afrasteringen te plaatsen om te voorkomen dat de oevers en taluds door aftrap inzakken en de af-en/of aanvoer van water wordt gehinderd.
Het plaatsen van deze afrasteringen valt niet onder de verbodsbepaling vervat in artikel 17, eerste lid, onder c, ten tweede, maar is ingevolge het tweede lid van artikel 16 toegestaan na-dat het bestuur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt aangebracht en is samengesteld. Zo een verklaring van geen bezwaar kan slechts worden geweigerd indien de samenstelling van de afrastering of de wijze van plaatsing daarvan met zich zou brengen dat de af- en/of aanvoer van water of het onderhoud aan de wateren wordt gehinderd dan wel dat mag worden verwacht dat de beoogde afrastering onvoldoende (vee)kerend is waardoor het talud door aftrap kan worden beschadigd.
Het bestuur kan, ingevolge het bepaalde in het derde lid, een algemene verklaring van geen bezwaar geven, waarin is omschreven tegen welke afrasteringsconstructie(s) en wijze(n) van plaatsing uit oogpunt van voorvermelde belangen geen bezwaar bestaat.
In dit artikel worden onderscheiden: verboden die gelden voor kernzones; verboden die gelden voor beschermingszones.
Bij het stellen van verbodsbepalingen ten aanzien van wateren die scheepvaartweg zijn in de zin van de Scheepvaartverkeerswet dient te worden bedacht dat ook het bevoegd gezag ingevolge die wet regels kan stellen, onder meer in het belang van de instandhouding van de vaarweg, ter bescherming van de waterhuishouding, de oevers en waterkeringen en ter bescherming van in of boven de vaarweg aanwezige werken tegen schade door scheepvaart. De bevoegdheden van het bevoegd gezag ingevolge de Scheepvaartverkeerswet en de waterbeheerder kunnen elkaar op dit punt overlappen. Dit kan gevolgen voor de keurbevoegdheid van het waterschapsbestuur hebben als het waterschap niet als bevoegd gezag ingevolge de Scheepvaartverkeerswet is aangewezen.
In artikel 41 van de Scheepvaartverkeerswet wordt de betrokken competentievraag geregeld. Hier is bepaald dat de bevoegdheid van onder andere waterschappen tot het stellen van regels in het belang van het waterbeheer gehandhaafd blijft voor zover deze regels niet in strijd zijn met het krachtens de Scheepvaartverkeerswet bepaalde. Bij strijdigheid van de keur met het krachtens de Scheepvaartverkeerswet bepaalde houdt het in de keur bepaalde van rechtswege op te gelden.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, is het verboden de richting, vorm, afmeting of constructie van wateren te veranderen respectievelijk wateren en nieuwe wateren met elkaar in verbinding te brengen of wateren te dempen. Voorgenoemde handelingen kunnen de af- en/of aanvoer van water hinderen dan wel het bergend vermogen van het waterhuishoudkundig systeem nadelig beïnvloeden. Zo kunnen veranderingen in richting, vorm of constructie van wateren respectievelijk het met elkaar in verbinding brengen of dempen van wateren tot gevolg hebben dat het water naar een andere niet gewenste richting wordt afgevoerd, dan wel de af- of aanvoer van water wordt gehinderd.
Het veranderen van de afmeting van wateren respectievelijk het dempen van wateren beinvloedt het bergend vermogen van betrokken wateren.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder c, ten eerste, is het ter voorkoming van aantasting van de stabiliteit van het watervoerend profiel en de berijdbaarheid van beschermingszones voor onderhoudsmachines verboden om in de bodem van wateren, in taluds en in de beschermingszones te graven.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder c, ten tweede respectievelijk ten derde, is het verboden om op, in, over of onder wateren en beschermingszones (bouw)werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen respectievelijk opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien.
De betrokken bepalingen beogen te voorkomen dat de stabiliteit van het profiel wordt aangetast, de aan- en/of afvoer en/of de berging van water wordt gehinderd, dan wel (de bereikbaarheid van wateren ten behoeve van) het onderhoud wordt gehinderd.
De bepaling verwoord in het eerste lid, onder d, beoogt de materialen dienende tot verdediging van oevers, taluds en waterbodems te beschermen.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder e, is het voor niet-rechthebbenden verboden zich op of.in wateren of op beschermingszones op te houden, indien dat vanwege het bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven (bijvoorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift "verboden toegang, waterschap De Oude Rijnstromen"). Daar waar recreatieve waarde aan waterstaatswerken kan worden toegekend kunnen deze werken indien waterstaatkundige belangen zich daar niet tegen verzetten in principe voor recreatief medegebruik worden opengesteld. De bepaling moet tegengaan dat kwetsbare oevers en taluds of oeverbegroeiingen worden beschadigd.
De toegang tot de betrokken wateren en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoonlijk gerechtigden niet worden ontzegd omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in het Nieuw Burgerlijk Wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder f, ten eerste respectievelijk ten tweede, is het verboden op of in wateren vistuigen, anders dan sportvistuigen, te plaatsen of te hebben, respectievelijk vaartuigen of vlotten onbeheerd te laten drijven. De bepaling beoogt te voorkomen dat de aan- en/of afvoer van water en het onderhoud door de aanwezigheid van genoemde voorwerpen wordt gehinderd.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder g, is het verboden op wateren anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen vaartuigen of vlotten af te meren, te laden of te lossen, of daarmee ligplaats in te nemen of te hebben. De bepaling beoogt genoemde handelingen te reguleren door deze alleen toe te staan op plaatsen, die zodanig zijn ingericht dat de oevers en taluds niet worden beschadigd.
De betrokken bepaling geldt niet in geval het betreft door het bestuur toegestane recreatieve activiteiten zoals het varen met kano's en bootjes. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij het bepaalde in het eerste lid, onder e, waar van de mogelijkheid van recreatief medegebruik van wateren wordt uitgegaan.
Voorwerpen, materialen en stoffen
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder h, is het verboden anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te lozen of op te slaan. De bepaling beoogt te voorkomen dat de aan- en/of afvoer en/of berging van water, dan wel het onderhoud door genoemde handelingen wordt gehinderd.
In de hoofdstukken 6 en 7 van de Verordening Waterhuishouding Rijnland (VWR) is bepaald bij welke hoeveelheden afgevoerd/geloosd en aangevoerd/onttrokken water de registratie- c.q. vergunningplicht geldt. Gelet op de vrij gedetailleerde regeling in de VWR ontbreekt de noodzaak om, met gebruikmaking van artikel 47 en 49 van de VWR, nadere gevallen aan te wijzen die onder de registratie- respectievelijk vergunningplicht vallen.
Om in extreme omstandigheden of in bepaalde lokale situaties toch enige greep te hebben op de omvang van afvoer/lozing of aanvoer/onttrekking is gekozen voor de huidige redactie.
Artikelsgewijze toelichting - 4. Vergunningen
Van de in de keur gestelde geboden en verboden kan het bestuur bij vergunning ontheffing verlenen. Op de vergunningverlening zijn de bepalingen van hoofdstuk 4, titel 4.1 van de Algemene Wet Bestuursrecht automatisch van toepassing indien in de keur geen bepalingen terzake zijn opgenomen.
Voor het opnemen van bepalingen inzake vergunningverlening, die afwijken van het bepaalde in de Algemene Wet Bestuursrecht wordt geen aanleiding gezien, met uitzondering van de termijn, waarbinnen de beschikking moet zijn gegeven. Gekozen is voor een termijn van maxi-maal 10 weken in plaats van 8 weken, genoemd in de Algemene Wet Bestuursrecht. Tegen een beslissing op een aanvraag tot vergunningverlening staat bezwaar en beroep ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht open. Op de bezwaarschriftprocedure zijn de bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing. Aan een keurvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een keurvergunning en het daaraan verbinden van vergunningsvoorschriften is de bescherming van waterstaatkundige belangen de invalshoek.
Artikelsgewijze toelichting - 5. Schouw
De schouwvoering als bedoeld in deze bepaling betreft met name de schouw op het onderhoud aan waterkeringen en wateren. Daarnaast wordt bij de schouw gelet op eventuele overtreding van verbodsbepalingen. Het aantal malen dat per jaar de schouw wordt gevoerd is niet ingevuld maar wordt ter nadere vaststelling aan het bestuur overgelaten. Daarnaast biedt de keur de mogelijkheid dat bijvoorbeeld in jaren waarin wateren snel dichtgroeien het bestuur kan besluiten een extra schouw te voeren.
Artikelsgewijze toelichting - 6. Schadevergoeding
Ingevolge het bepaalde in dit artikel wordt de belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalingen van de keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, een schadevergoeding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd.