Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hoogheemraadschap van Rijnland

Verordening Verontreinigingsheffing Rijnland 2006

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHoogheemraadschap van Rijnland
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingVerordening Verontreinigingsheffing Rijnland 2006
CiteertitelVerordening Verontreinigingsheffing Rijnland 2006
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpfinanciën – belastingen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De "Verordening verontreinigingsheffing Rijnland 2005", vastgesteld bij besluit van 3 januari 2005 nr. 05.01439 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor 1 januari 2006 hebben voorgedaan.

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking.

De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2006.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 23-11-2005

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Witte weekblad, 30-11-2005 

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Waterschapswet, 110 en 113, eerste lid

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200601-01-2007nieuwe regeling

23-11-2005

Witte weekblad, 30-11-2005 

05.20572

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Verontreinigingsheffing Rijnland 2006

De Verenigde Vergadering van het hoogheemraadschap van Rijnland;

Gelet op artikel 110 en 113, eerste lid van de Waterschapswet;

Besluit:

vast te stellen de;

"Verordening Verontreinigingsheffing Rijnland 2006"

Aanhef

Inhoud

Begripsbepalingen

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur;

  • b.

    stoffen: zuurstofbindende stoffen en de stoffen genoemd in artikel 6, van deze verordening;

  • c.

    riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is;

  • d.

    zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;

  • e.

    afvoeren: direct of indirect brengen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van deze verordening;

  • f.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • g.

    bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering;

  • h.

    ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, onttrokken grond– en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

  • i.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

Heffingsjaar

Artikel 2

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

1. Onder de naam “verontreinigingsheffing” wordt, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringstechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is.

2. Aan de heffing kunnen worden onderworpen:

  • a.

    terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

  • b.

    terzake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

  • c.

    terzake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.

3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:

  • a.

    gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

  • b.

    gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor voltijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld;

  • c.

    degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

4. Indien stoffen door middel van een zuiveringtechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt of door middel van een riolering worden afgevoerd, wordt de beheerder van dat werk slechts aan een heffing onderworpen voor de stoffen die de beheerder zelf op dat werk heeft gebracht.

5. Voor de stoffen die door middel van een zuiveringtechnisch werk worden afgevoerd, wordt slechts de beheerder van dat werk aan een heffing onderworpen, indien:

  • a.

    op dat werk voorafgaande zuivering plaatsvindt; of

  • b.

    dat werk in beheer is bij een andere waterkwaliteitsbeheerder.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Artikel 4

1. De heffing terzake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 11 en artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

2. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.

3. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.

4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied waarin aan het waterschap de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater is opgedragen.

Aangifte

Artikel 5

1  Met betrekking tot de verontreinigingsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:

  • a.

    het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;

  • b.

    het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet met een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in lid 3, onderdeel b.

  • c.

    het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in lid 3, onderdeel b.

2  Op verzoek van degene die op de wijze bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is uitgenodigd tot het doen van aangifte wordt door de ambtenaar belast met de heffing een aangiftebiljet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toegezonden of uitgereikt.

3 Aangifte wordt gedaan door:

  • a.

    het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de eventueel daarbij gevraagde bescheiden;

  • b.

    het op elektronische wijze toezenden van de door de programmatuur gevraagde gegevens.

4 Indien het derde lid, onderdeel b, toepassing vindt, worden de eventueel gevraagde bescheiden afzonderlijk ingeleverd of al dan niet overeenkomstig het eerste lid toegezonden.

5 Degenen die betrokken zijn bij de aangifte, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, dragen zorg voor de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard tegen verlies of aantasting van de gegevens en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging of verstrekking daarvan.

6 De via de programmatuur, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, toe te zenden dan wel in te leveren gegevens zijn inhoudelijk gelijk aan die welke toegezonden dan wel ingeleverd hadden moeten worden voor de aangifte als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Algemeen

Artikel 6

1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.

4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel,zilver, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:

  • a.

    1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

  • b.

    0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

  • c.

    650 kilogram van de stoffen chloride en sulfaat;

  • d.

    20 kilogram van de stof fosfor.

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.

3. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

  • a.

    de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

  • b.

    het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.

5. De ambtenaar belast met de heffing:

  • a.

    kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

  • b.

    beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

  • c.

    beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;

  • d.

    kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.

6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

  • a.

    de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

  • b.

    de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

  • c.

    de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

  • d.

    een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.

8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid, onderdelen a en b.

Beperkte meting, bemonstering en analyse

Artikel 8

1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

Deze beschikking bevat in elk geval:

  • a.

    een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;

  • b.

    de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

  • c.

    de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;

  • d.

    een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Hoedanigheidscorrectie

Artikel 9

1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.

3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

  • a.

    de wijze van berekening van de correctie;

  • b.

    de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

  • c.

    de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

  • d.

    een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule

A x B, waarbij

A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

3. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Belasting van tuinbouwkassen

Artikel 11

1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte, bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, worden afgevoerd, bepaald op basis van het tweede lid.

2. De vervuilingswaarde bedraagt 3 vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van 3 vervuilingseenheden.

3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt,  wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, dat onderdeel of dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

4. Bij beëindiging van het gebruik of vermindering van het aantal hectare vloeroppervlakte in de  loop van het kalenderjaar wordt, op aanvraag van de gebruiker, ontheffing c.q. vermindering verleend voor de resterende volle kalendermaanden van het heffingsjaar.

5. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan 5 vervuilingseenheden wordt op 3 vervuilingseenheden, en van 1 of minder dan 1 vervuilingseenheid op 1 vervuilingseenheid gesteld.

Franchise

Artikel 12

1. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.

2. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.

3. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar van de stoffen chloride, fosfor en sulfaat wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 15,0 kg voor chloride, 0,5 kg voor fosfor en 15,0 kg voor sulfaat.

Drempel en meetverplichting

Artikel 13

1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

  • a.

    het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel,zilver en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;

  • b.

    het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat;

  • c.

    het aantal vervuilingseenheden van de stoffen chloride, fosfor en sulfaat op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, derde lid, bedoelde aftrek te boven gaat.

2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

  • a.

    het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink, op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

  • b.

    het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

  • c.

    het aantal vervuilingseenheden van de stoffen chloride, fosfor en sulfaat op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, derde lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voor zover deze van toepassing zijn.

Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

 

 

Artikel 15

In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op 3 vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt en op 1 vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde 1 vervuilingseenheid of minder bedraagt.

Forfaits voor woonruimten

Artikel 16

1. De vervuilingswaarde van een woonruimte is  3 vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt,  de vervuilingswaarde, op aanvraag van de gebruiker, op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte danwel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

3. Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op 1 vervuilingseenheid vastgesteld.

Schatting

Artikel 17

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

  • a.

    zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;

  • b.

    niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoemde toestemming;

  • c.

    meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;

  • d.

    niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen 11, 15 en 16 niet mogelijk is dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vierde lid, wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vierde lid, is ingediend.

Tarief

Artikel 18

Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid: € 48,50.

Wijze van heffing en termijnen van betaling

Artikel 19

1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

2. De aanslag is invorderbaar twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

3. De ambtenaar belast met de invordering kan, onder nader te stellen voorwaarden, meerdere betalingstermijnen toestaan voor zover de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso van de betaalrekening van de belastingschuldige kunnen worden afgeschreven.

4. Een navorderingsaanslag en een met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een  bestuurlijke boete als genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van de belastingaanslag is opgelegd, is invorderbaar overeenkomstig de termijnen die gelden voor de belastingaanslag.

Nadere regels

Artikel 20

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Bijlagen

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 21

1. De “Verordening verontreinigingsheffing Rijnland”, vastgesteld bij besluit van 3 januari 2005 2005  nr 05.01439 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor 1 januari 2006 hebben voorgedaan.

2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking.

3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2006.

4. Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening verontreinigingsheffing Rijnland 2006”.

Leiden, 23 november 2005                                       

De Verenigde Vergadering  voornoemd,

G.J. Doornbos

dijkgraaf

ir. A. Haitjema

secretaris

Bijlage I: Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening

  • A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling

  • B. Analysevoorschriften

  • C. Berekeningsvoorschriften

  • Toelichting

Definitiebepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;

  • b.

    debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende het etmaal;

  • c.

    debietmeter: meter waarmee (bijvoorbeeld door middel van magnetische inductie) het debiet gemeten wordt;

  • d.

    momentaan debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende een moment van meting;

  • e.

    kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;

  • f.

    droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;

  • g.

    nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;

  • h.

    gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;

  • i.

    open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;

  • j.

    moedermeter: debietmeter, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut;

  • k.

    bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;

  • l.

    aantoonbaarheidsgrens: laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog met een bepaalde betrouwbaarheid kan worden vastgesteld, zijnde 3x de spreiding van binnenlabreproduceerbaarheid.

A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling

Paragraaf 1 Algemeen

De meet– en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoongemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk. De meet– en bemonsteringsvoorzieningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600–1 geïnstalleerd en onderhouden. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.

In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.

In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.

Paragraaf 2 Meting

De meting betreft het debiet. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten.

In de plaats van de meting in de afvalwaterstroom kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.

2.1 Open meetsystemen

Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.

Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:

1 de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet;

2 de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, bedragen gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet.

Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.

De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd. In het kalibratierapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij worden aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking.

2.2 Gesloten meetsystemen

De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet.

Het gesloten meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare mechanische pulsteller.

Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger.

Inbouw

Bij de inbouw van een nieuwe debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘affabriek’ kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.

Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:

  • a.

    Bij het inbouwen wordt rekening gehouden worden met de mogelijkheid tot het uitvoeren van een natte kalibratie in–situ.

  • b.

    De lengte van de rechte leiding vóór de meetbuis bedraagt minimaal vijf maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.

  • c.

    De lengte van de rechte leiding ná de meetbuis bedraagt minimaal twee maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.

  • d.

    De diameter van de rechte leiding vóór en ná de meetbuis is exact gelijk aan de diameter van de meetbuis.

  • e.

    Toegepaste pakkingen steken niet naar binnen toe uit.

  • f.

    De meetbuis is dusdanig ingebouwd dat deze altijd volledig gevuld is met water.

  • g.

    De meter is geaard door middel van een aardring, dan wel met een aardelectrode die is ingebouwd in de meter.

Natte kalibratie

De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een droge kalibratie te worden uitgevoerd.

Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik op een ijkinstallatie of NKO–geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi).

Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:

  • a.

    Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid (waarbij deze hoeveelheid is vastgesteld bij een onder b genoemde instelling), dan wel dat tijdelijk een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie wordt geplaatst en fungeert als moedermeter, dan wel op een andere, door de ambtenaar belast met de heffing goedgekeurde methode.

  • b.

    Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een ijkbevoegde of NKO–geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.

  • c.

    Het kalibratierapport van de moedermeter, waaruit het onder b bepaalde moet blijken, mag niet ouder zijn dan één jaar. Dit kalibratierapport wordt bij die van het gekalibreerde meetsysteem gevoegd.

  • d.

    Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Bij gebruik van een moedermeter vindt de natte kalibratie plaats in het meetbereik waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsomstandigheden functioneert.

  • e.

    Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers met een frequentie van minimaal éénmaal per uur geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratierapport gevoegd.

  • f.

    Bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

Droge kalibratie

Meetapparatuur voor debietmetingen wordt ten minste éénmaal per jaar droog gekalibreerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.

Voorts worden aan de droge kalibratie de volgende eisen gesteld:

  • a.

    Bij een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden gemeten. Wanneer aan de hand van deze controle blijkt dat de meetbuis (mogelijk) vervuild is, dient deze te worden gereinigd.

  • b.

    Op het kalibratierapport van een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden weergegeven. Wanneer de meetbuis is gereinigd, wordt deze waarde zowel vóór, als ná het reinigen in het kalibratierapport vermeld.

  • c.

    Bij de droge kalibratie wordt ook de werking van randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

  • d.

    Wanneer bij een droge kalibratie blijkt dat de meetfout groter is dan 5%, wordt het gesloten meetsysteem onmiddellijk in ingebouwde toestand nat gekalibreerd, volgens de bepalingen welke van toepassing zijn bij een natte kalibratie.

Kalibratierapport

Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport bij de aangifte overgelegd worden.

Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratierapport:

  • de ‘as–found’ meetafwijking (de gevonden meetafwijking);

  • eventuele hardwarematige aanpassingen (nieuwe spoel, etc.);

  • de justering (softwarematige aanpassing van de correctiefactor/meterconstante);

  • de ‘as–left’ meetafwijking, eventueel na hardwarematige aanpassing/justering;

  • de (eventueel nieuwe) correctiefactor, of meterconstante.

Paragraaf 3 Bemonstering

3.1 Algemeen, Instelling en Uitvoering van Apparatuur

De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername–apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2002), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders bepaald.

Paragraaf 4 Monsterbehandeling

4.1 Algemeen

De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2002.

De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra–analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra–analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing zoveel mogelijk identiek zijn.

4.2 Conservering en maximale bewaartermijn

De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen 4 uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.

In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.

Tabel A

maximale bewaartermijnen analyses

Analyse op 

Methode van Conserveren 

Temperatuur [T] van het monster tot het einde van de bewaartermijn, in C 

Maximale bewaartermijn 

Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) < 50 mg/l 

Koelen 

0

24 uur 

Biochemisch zuurstofverbruik (BZV)> 50 mg/l 

Koelen 

0

24 uur 

 

invriezen

T<= - 18

72 uur 

Chemisch zuurstofverbruik (CZV) 

Koelen 

0

48 uur 

 

aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18M) tot pH <2 

0

5 dagen 

 

invriezen 

T<= -18 

5 dagen 

Kjeldahlstikstof (N-Kj) 

koelen 

0

48 uur 

 

aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18M) tot pH <2

0

5 dagen 

 

invriezen

T<= -18 

5 dagen 

Cadmium, arseen, chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink

aanzuren met HNO3 (15M) tot pH <2 

0

1 maand 

Kwik (Hg)

aanzuren met HNO3 (15M) tot pH <2 en minimaal 0,5 g K2Cr2O7 per liter toevoegen 

0

1 maand 

Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

B. Analysevoorschriften

Paragraaf 1 Algemeen

De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie–Instituut. De publicatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.

De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.

Paragraaf 2 Analyse

De analyse van het monster geschiedt op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.

Tabel B

wijze van monster analyse

Analyse 

Volgens normblad  

Aantoonbaarheidsgrens  

Parameter/stof 

Ontsluiting  

meting

Chemisch zuurstofverbruik

 

NEN 6633

1 mg/l

Som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof

 

NEN-ISO 5663 (En 25 663) of NEN 6646

0.5 mg/l

Biochemisch zuurstofverbruik

 

NEN-EN 1899-1

0.6 mg/l

Arseen

NEN 6465

NEN 6426

2.00 µg/l

Cadmium

NEN 6465

NEN 6426

0,30 µg/l

Chloride  [Cl¯]

 

NEN 6470

of NEN 6476

volgens norm

volgens norm

Chroom

NEN 6465

NEN 6426

2,00 µg/l

Fosfor

-

-

NEN -EN 1189

of NEN 6663

Volgens norm

volgens norm

Koper

NEN 6465

NEN 6426

10,00 µg/l

Kwik

NEN 6449

 

 

 

NEN-EN 1483

 

 

 

 

NEN-EN 1483

0,25 µg/l

Lood

NEN 6465

NEN 6426

10,00 µg/l

Nikkel

NEN 6465

NEN 6426

7,00 µg/l

Sulfaat [SO4=]

-

-

NEN 6487

of NEN-EN-ISO 10304-2

volgens norm

volgens norm

Zilver

NEN 6465

NEN 6426

10,00 µg/l

Zink

NEN 6465

NEN 6426

35,00 µg/l

De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.

Indien voor de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel, zilver en zink de met behulp van analyse gevonden concentratie geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde aantoonbaarheidsgrens, wordt het aantal gewichtseen­heden van die stof onderscheidenlijk van die stoffen voor de berekening van de vervui­lingswaarde op nihil gesteld.

Indien de heffingplichtige kan aantonen dat de in tabel B vermelde aantoonbaarheids­grenzen voor de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink vanwege storende componenten in het afvalwater niet haalbaar zijn, kan de ambtenaar belast met de heffing een afwijkende aantoonbaarheidsgrens vaststellen.

C. Berekeningsvoorschriften

I Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden

a  Zuurstofbindende stoffen:

(artikel 6, derde lid)

Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar afgevoerde zuurstofbindende stoffen te delen door 49,6 kilogram.

Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal afgevoerde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:

             Q x (CZV + 4,57 x N–Kj)

                              1000

In deze formule wordt verstaan onder:

Q:      het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;

CZV:  het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;

N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van de deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.

b Andere dan zuurstofbindende stoffen:

(artikel 6, vierde lid)

Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de andere dan zuurstofbindende stoffen wordt berekend door het totale aantal kilogrammen van deze in het kalenderjaar afgevoerde stoffen te delen door respectievelijk:

1 Eén kilogram voor de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

2 0,1 kilogram voor de stoffen arseen, kwik en cadmium;

3 650 kilogram voor de stoffen chloride en sulfaat;

4 20 kilogram voor de stof fosfor.

De afgevoerde hoeveelheden per etmaal voor de hierboven onder b genoemde stoffen worden bepaald met behulp van de formule:

Q x C

1000

In deze formules wordt verstaan onder:

Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;

C:  de concentratie van de desbetreffende stoffen in mg/l, bepaald op de onder B omschreven wijze.

II   Indien de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk

100 – T

     75

waarbij

T= het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen

III Indien door een bedrijf water wordt onttrokken aan oppervlaktewater en dit vervolgens weer wordt geloosd in oppervlaktewater, worden voor de berekening van de vervuilingswaarde de hoeveelheden verontreinigende stoffen, aanwezig in het ingenomen en vervolgens weer geloosde oppervlaktewater, in mindering gebracht op de hoeveelheden van die stoffen in het geloosde water, met dien verstande dat deze vermindering niet mag leiden tot een negatieve waarde.

IV Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 8, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:

(2 x (omega)n)

      tso                        x N

n =                                , waarbij

(2 x (omega)n

     tso                    + N

n = het berekende aantal meetdagen;

N = het aantal lozingsdagen per jaar;

sn = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de gemiddelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;

tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO, met dien verstande dat VeO vervangen kan worden door respectievelijk VeZ en VeG, waarbij:

VeO = vervuilingswaarde van de verontreiniging van oppervlaktewateren met zuurstofbindende stoffen;

VeG = vervuilingswaarde van de verontreiniging van oppervlaktewateren met de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

VeZ =    vervuilingswaarde van de verontreiniging van oppervlaktewateren met de stoffen arseen, cadmium en kwik.

Toelichting

Algemeen

Dit besluit bestaat in de eerste plaats uit een vervanging van Bijlage I waarin voorschriften zijn opgenomen van meting, bemonstering, analyse en berekening. Hiermee wordt vooruitgelopen op een aanstaande wijziging van Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (hierna UVR). De aanpassing van Bijlage I is een gevolg van de voortschrijdende stand der techniek. De aanpassing van de voorschriften is tot stand gekomen op basis van een onderzoek dat is uitgevoerd door (werkgroep I van) de Commissie integraal waterbeheer. Doel van dit onderzoek was om voorschriften te actualiseren en, waar nodig, te verduidelijken.

In de tweede plaats zijn de artikelen 7 en 8 van de verordening gewijzigd (betreffende de wijziging of intrekking van beschikkingen), waarbij aansluiting is gevonden met artikel 13 van het UVR.

Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling

Aan artikel 7 is een achtste lid toegevoegd waarin expliciet de mogelijkheid is vermeld van een ambtshalve wijziging of intrekking van een beschikking betreffende een afwijking van voorschriften van meting, bemonstering en analyse van Bijlage I. Tevens is een vergelijkbare vermelding opgenomen in artikel 8 met betrekking tot een ambtshalve wijziging of intrekking van een meetbeschikking (op grond waarvan een belastingplichtige kan volstaan met meting, bemonstering en analyse gedurende een beperkt aantal etmalen).

De inhoud van de betreffende bepalingen is overgenomen van het UVR (artikel 13).

Debietmeting

Bij de vorige wijziging van Bijlage I (1 januari 1997) is een beperkt aantal voorschriften opgenomen met betrekking tot de kalibratie van debietmeters. In de praktijk heeft dit geleid tot veel vragen c.q. verzoeken om nadere voorschriften. In de aangepaste Bijlage I, onderdeel A, wordt hierin voorzien. Bij het onderzoek van de CIW heeft een consultatie plaatsgevonden van een aantal inspectiebedrijven en leveranciers van meetapparatuur. De voorschriften zijn dus in hoge mate in overeenstemming met de gangbare praktijk.

De voorschriften voorzien erin dat niet alleen de juistheid van de debietmeters moet worden aangetoond, maar met name de juistheid van de gehele debietmeting in de feitelijke praktijksituatie. De meting van de hoeveelheid te lozen afvalwater dient vanaf de installatie van nieuwe debietmeters juist te zijn. Daarom wordt voorgeschreven dat nieuwe debietmeters bij ingebruikname in ingebouwde toestand nat dienen te worden gekalibreerd. De ambtenaar belast met de heffing heeft de mogelijkheid om, indien nodig, tot een ambtshalve schatting van de afgevoerde hoeveelheid afvalwater over te gaan.

Daarnaast is het belang van natte kalibratie éénmaal per drie jaar en de tussentijdse droge kalibratie vastgelegd. Natte kalibratie in ingebouwde toestand geeft de grootste zekerheid omtrent de juistheid van de debietmeting. Omdat hiermee de nodige kosten zijn gemoeid, kan tussentijds worden volstaan met droge kalibratie als indicatie voor de juistheid van de debietmeting. Indien twijfel bestaat over die juistheid, dient alsnog te worden overgegaan tot natte kalibratie in ingebouwde toestand.

Bemonstering en analyse

Het is voor een correcte bepaling van de vervuilingswaarde tevens van belang dat op een juiste wijze de concentratie aan afvalstoffen in het afvalwater wordt vastgesteld. Dit geschiedt door het nemen van monsters uit het afvalwater (bemonstering) en door analyse van de genomen monsters uit het afvalwater. Tot nu toe bevatte Bijlage I diverse voorschriften met betrekking tot de bemonstering om te komen tot een monster dat in voldoende mate representatief is voor de totale hoeveelheid afvalstoffen in een etmaal. Onlangs is met betrekking tot de bemonstering een normblad NEN 6600–1 gepubliceerd, dat grotendeels overeenkomt met de tot nu toe geldende voorschriften. Om die reden wordt, met uitzondering van een beperkt aantal kernbepalingen, naar dit normblad verwezen.

Met betrekking tot de analyse van zware metalen is de praktijk ontstaan dat met uitzondering van de bepaling van kwik vrijwel uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de ICP–methode zoals vastgelegd in normblad NEN 6426. De aantoonbaarheidsgrenzen die met deze methode met een zekere nauwkeurigheid gehaald kunnen worden, zijn opgenomen in tabel B van Bijlage I, onderdeel B.

Bijlage II: Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 22, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren)

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Klasse

Klassegrenzen uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik per ³ ingenomen water

Afvalwatercoëfficiënt uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m³ ingenomen water in het heffingsjaar

 

Ondergrens

bovengrens

 

1

> 0

0,0013

0,0010

2

> 0,0013

0,0020

0,0016

3

> 0,0020

0,0031

0,0025

4

> 0,0031

0,0048

0,0039

5

> 0,0048

0,0075

0,0060

6

> 0,0075

0,012

0,0094

7

> 0,012

0,018

0,015

8

> 0,018

0,029

0,023

9

> 0,029

0,045

0,036

10

> 0,045

0,070

0,056

11

> 0,070

0,11

0,088

12

> 0,11

0,17

0,14

13

> 0,17

0,27

0,21

14

> 0,27

0,42

0,33

15

> 0,42

 

0,5