Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hoogheemraadschap van Rijnland

Verordening Schadevergoeding Rijnland 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieHoogheemraadschap van Rijnland
Officiële naam regelingVerordening Schadevergoeding Rijnland 2012
CiteertitelVerordening Schadevergoeding Rijnland 2005
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerprecht – bezwaar en klachten

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De Verordening Schadevergoeding Rijnland voorziet in een met waarborgen omklede procedure voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding. In deze regeling zijn zowel materiële normen als procedurele regels neergelegd met betrekking tot vergoeding van onevenredig nadeel voortvloeiend uit rechtmatig handelen van het bestuur van Rijnland.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 9 mei 2008

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 23-4-2008

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Witte weekblad, 2008-05-07

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Algemene wet bestuursrecht, 3:2, 3:4

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-05-200801-06-2012nieuwe regeling

23-04-2008

Witte weekblad, 2008-05-07

08.06950
24-03-200508-05-2008nieuwe regeling

23-03-2005

Witte weekblad, 2005-03-23 

05.02250

Tekst van de regeling

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • Rijnland: Het hoogheemraadschap van Rijnland;

  • het college: het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland;

  • het algemeen bestuur: de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap van Rijnland

  • de Adviescommissie: het adviesorgaan bedoeld in artikel 15;

  • aanvraag: een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 13, dan wel artikel 22;

  • aanvrager: de indiener van een aanvraag als bedoeld in artikel 13 dan wel artikel 22.

Artikel 2 Het recht op schadevergoeding

1. Het college kent degene die schade lijdt als gevolg van:

a. de rechtmatige uitoefening door of namens een bestuursorgaan van Rijnland van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ter behartiging van een openbaar belang, of:

b. de rechtmatige uitoefening door of namens Rijnland van een publieke taak ter behartiging van een openbaar belang, op diens aanvraag een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover geen aanspraak op schadevergoeding of op tegemoetkoming in de schade kan of kon worden ontleend aan een wet in formele zin, of aan een specifieke wettelijke bepaling of beleidsregeling en deze vergoeding ook overigens niet voldoende anderszins is verzekerd, of redelijkerwijs verzekerd had kunnen zijn.

2. Bij het nemen van een besluit omtrent schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 11 in aanmerking genomen.

3.  De vergoeding wordt bepaald in geld. Nochtans kan het college de vergoeding toekennen in andere vorm dan betaling van een geldsom.

Artikel 3 Abnormale last

Schade die moet worden beschouwd als het gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling of binnen het normale maatschappelijk risico of het normale ondernemersrisico vallende schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 4 Speciale last

Schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, komt alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer deze in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt, dan wel wanneer deze schade op een naar verhouding gering aantal natuurlijke- of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt.

Artikel 5 Actieve risico-aanvaarding

Schade ten gevolge van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor de belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing om te investeren in het geschade belang, wordt niet vergoed.

Artikel 6 Voorwerp van voorzienbaarheid

De in artikel 5 bedoelde voorzienbaarheid kan onder meer betrekking hebben op de aard van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, op het tijdstip waarop deze schadeoorzaak zijn werking doet gevoelen, op de plaats waarop ze betrekking heeft, op de wijze van voltrekken of uitvoering daarvan, alsmede op de aard en omvang van de daardoor veroorzaakte schade.

Artikel 7 Passieve risico-aanvaarding

Geen vergoeding wordt toegekend indien de aanvrager heeft nagelaten zijn belang te verwezenlijken toen hij daartoe redelijkerwijs in de gelegenheid was, terwijl hij redelijkerwijs kon voorzien dat een maatregel genomen zou worden die aan dat realiseren in de weg zou komen te staan.

Artikel 8 Schadebeperking

1. Heeft aanvrager nagelaten redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van schade te nemen, dan blijft de schade die door het treffen van zodanige maatregelen voorkomen, of beperkt had kunnen worden, ten laste van de aanvrager.

2. De redelijke kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van schade behoren tot de te vergoeden schade.

Artikel 9 Verrekening van voordeel

Heeft een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking worden genomen.

Artikel 10 Kosten van deskundigenbijstand

Indien bij de indiening en de behandeling van de aanvraag zowel de hulp van rechts- dan wel andere deskundigenbijstand is ingeroepen, kunnen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen als de kosten daarvan redelijk te achten zijn.

Artikel 11 Vergoeding van wettelijke rente

Een vergoeding van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek kan deel uitmaken van de toe te kennen vergoeding. Het tijdstip waarop de wettelijke rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van de aanvraag door het college.

Hoofdstuk 2 Procedurebepalingen

Hoofdstuk 2 Procedurebepalingen

Artikel 12 Indiening aanvraag

1. De aanvraag om schadevergoeding wordt zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is schriftelijk ingediend bij het college.

2. Het college kan een aanvraag afwijzen indien meer dan vijf jaren zijn verlopen na aanvang van de dag, volgende op die waarop de aanvrager zowel met de schade als met de omstandigheid dat deze schade is veroorzaakt door een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid bekend is geworden.

3. Heeft aanvrager, vóórdat de termijn is verstreken na verloop waarvan het college de aanvraag kan afwijzen, een schriftelijke mededeling aan het college gedaan waarin aanvrager ondubbelzinnig verklaart dat hij zich het recht voorbehoudt om een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 2 in te dienen, dan begint een nieuwe termijn te lopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze schriftelijke mededeling is gedaan.

4. Het college kan een aanvraag in ieder geval afwijzen indien twintig jaren zijn verlopen na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

Artikel 13 De aanvraag om schadevergoeding

1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • a.

    de naam en het adres van de aanvrager;

  • b.

    de dagtekening;

  • c.

    een aanduiding van het besluit of het handelen dat de gestelde schade naar het oordeel van aanvrager heeft veroorzaakt;

  • d.

    een opgave van de feiten die tot het ontstaan van de schade aanleiding hebben gegeven;

  • e.

    een vermelding van de reden of redenen waarom het college gehouden zou zijn een vergoeding toe te kennen van schade die het gevolg is van het onder c bedoelde handelen;

  • f.

    een opgave van de aard en de omvang van de schade;

  • g.

    een specificatie van het bedrag van de schade;

  • h.

    een omschrijving van de wijze waarop de schade naar het oordeel van aanvrager dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, een opgave van het schadebedrag, dat naar het oordeel van aanvrager vergoed dient te worden.

2.  Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk, en stelt de aanvrager in kennis van de te volgen procedure.

3.  Indien naar het oordeel van het college niet of onvoldoende is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, of indien aanvrager overigens verzuimt de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen te verschaffen, stelt het college de aanvrager in de gelegenheid het verzuim te herstellen binnen zes weken na verzending van de brief waarin hem op het verzuim gewezen wordt.

Artikel 14 Afdoening zonder advisering door de Adviescommissie

1. Het college neemt de aanvraag niet in behandeling indien het niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 is ingediend en van de geboden gelegenheid om de aanvraag aan te vullen niet tijdig, of onvoldoende is gebruik gemaakt.

2. Een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen wordt aan de aanvrager bij aangetekende brief medegedeeld binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

3. Het college kan de aanvraag afdoen zonder zich te laten adviseren door de adviescommissie indien het naar zijn oordeel:

  • a.

    kennelijk ongegrond is. Een aanvraag is onder meer kennelijk ongegrond wanneer het naar het oordeel van het college steunt op de onrechtmatige uitoefening door of namens Rijnland, of van een van de bestuursorganen van Rijnland, van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak;

  • b.

    kennelijk niet-ontvankelijk is;

  • c.

    zonder nader onderzoek voor toewijzing vatbaar is;

  • d.

    schade betreft die minder bedraagt dan € 5.000,=.

4. Een besluit om de aanvraag zonder nader onderzoek af te wijzen dan wel toe te wijzen wordt aan de aanvrager bij aangetekende brief medegedeeld binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, dan wel binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen.

5. Het college kan de in het vorige lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen. Het college stelt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis.

Artikel 15 De Adviescommissie

1. Indien geen toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 14, eerste en derde lid, stelt het college de aanvraag in handen van een Adviescommissie.

2. De Adviescommissie heeft tot taak het college van advies te dienen over de op de aanvraag te nemen beslissing.

3. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het functioneren en de financiering van de Adviescommissie.

4. De aanvraag wordt uiterlijk vier weken na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel  14, vierde lid, dan wel indien het vijfde lid van dat artikel toepassing heeft gevonden, uiterlijk vier weken na het verstrijken van de in dat artikellid genoemde termijn in handen gesteld van de Adviescommissie. Het college overlegt de Adviescommissie daarbij tevens een schriftelijke reactie op de aanvraag.

5. Het college stelt de aanvrager in kennis van het feit dat de aanvraag in handen is gesteld van de Adviescommissie en verstrekt de aanvrager een afschrift van de in het vorige lid bedoelde reactie. De kennisgeving bevat de namen van de deskundigen, hun beroep en de plaats waar zij hun werkzaamheden plegen te verrichten.

Artikel 16 Samenstelling Adviescommissie, secretariaat

1. Het college benoemt de leden van de Adviescommissie en wijst uit hun midden een voorzitter en plaatsvervangend voorzitter aan.

2. De Adviescommissie bestaat uit minimaal drie tot maximaal zes onafhankelijke deskundigen, die niet werkzaam zijn bij of onder verantwoordelijkheid staan van Rijnland noch lid zijn van Rijnlands bestuur.

3. De advisering aan het college geschiedt door drie leden van de Adviescommissie, waaronder de voorzitter of plaatsvervangend voorzitter. Bij aanvragen om voorschot en in eenvoudige gevallen kan het college besluiten, onverminderd het in artikel 18 bepaalde, dat de advisering geschiedt door uitsluitend de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter.

4. De leden worden benoemd voor een periode gelijk aan de zittingstermijn van de leden van het algemeen bestuur en kunnen éénmaal worden herbenoemd.

5. Bij tussentijds aftreden wordt de vacature vervuld voor de nog resterende periode.

6. Het secretariaat van de Adviescommissie wordt gevoerd door een door het college aan te wijzen ambtenaar in Rijnlands dienst, die voldoet aan de wettelijke eisen voor de benoembaarheid tot rechter in een arrondissementsrechtbank, dan wel door een door het college aan te wijzen derde.

Artikel 17 Het door de Adviescommissie te verrichten onderzoek

1. De Adviescommissie dient het college van advies over de op de aanvraag te nemen beslissing. Zij stelt daartoe, voorzover een zorgvuldige advisering daartoe noopt, een onderzoek in naar:

  • a.

    de vraag of de door aanvrager in zijn aanvraag gestelde schade een gevolg is van de in de aanvraag aangeduide schadeoorzaak, indien en voorzover deze als een rechtmatige uitoefening door of namens Rijnland van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak ter behartiging van een openbaar belang als bedoeld in artikel 2, eerste lid kan worden aangemerkt;

  • b.

    de omvang van de schade als bedoeld onder a;

  • c.

    de vraag of deze schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van het in artikel 3 tot en met 11 bepaalde;

  • d.

    de vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd, of had kunnen zijn.

2. De Adviescommissie brengt rapport uit over haar bevindingen. Indien naar het oordeel van de Adviescommissie aan de aanvrager schadevergoeding toekomt, adviseert de Adviescommissie over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding en doet zij zonodig voorstellen voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.

Artikel 18 Bevoegdheden en verplichtingen

1. Het college stelt de Adviescommissie, al dan niet op aanvraag, de gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703) is van overeenkomstige toepassing.

2. De aanvrager verschaft de Adviescommissie de gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij de beschikking heeft of redelijkerwijs kan krijgen.

3. De Adviescommissie kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Indien met het verstrekken van inlichtingen, of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de Adviescommissie deze bevoegdheid eerst uit na instemming van het college.

4. De door de Adviescommissie naar het oordeel van het college in redelijkheid te maken kosten, worden door Rijnland vergoed.

5. De Adviescommissie kan een plaatsopneming houden, indien zij dit nodig acht.

Artikel 19 Procedure Adviescommissie

1. De Adviescommissie stelt de aanvrager in kennis van de te volgen procedure.

2. De Adviescommissie stelt aanvrager en het college in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Beiden kunnen zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde.

3. Meegebrachte deskundigen worden in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven.

4. Van de toelichtingen wordt een verslag opgemaakt. Het verslag wordt aan aanvrager en het college toegezonden.

5. Alvorens de Adviescommissie haar definitieve advies opstelt, maakt zij een concept-advies op. Dit concept-advies wordt uiterlijk twaalf weken nadat de aanvraag in handen is gesteld van de Adviescommissie, aan aanvrager en aan het college toegezonden. Indien niet binnen deze termijn een concept-advies opgemaakt kan worden, deelt de Adviescommissie aanvrager en het college gemotiveerd mede, waarom deze termijn overschreden wordt. Zij geeft daarbij een termijn aan waarbinnen het concept-advies aan aanvrager en aan het college zal worden toegezonden. Deze termijn bedraagt ten hoogste twaalf weken.

6. Aanvrager en het college maken eventuele bedenkingen tegen het concept-advies, uiterlijk vier weken na de datum van verzending daarvan, schriftelijk aan de Adviescommissie kenbaar.

7. De Adviescommissie stelt haar advies vast binnen vier weken na het verstrijken van de in het zesde lid genoemde termijn. Zij kan deze termijn, onder opgaaf van redenen, eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen. Zij zendt het advies terstond toe aan aanvrager en aan het college.

8. Ingeval het college uitsluitend de voorzitter om advies heeft gevraagd, wordt in het vijfde lid van dit artikel voor ‘twaalf weken’ steeds gelezen ‘zes weken’ en blijft de mogelijkheid van verlenging als bedoeld in het zevende lid buiten toepassing.

Artikel 20 De beslissing op de aanvraag

1. Onverminderd het in artikel 14 bepaalde, beslist het college  binnen zes weken na ontvangst van het advies van de Adviescommissie op de aanvraag om schadevergoeding. Het college maakt dit besluit binnen deze termijn bekend aan de aanvrager. Het college zendt een kopie van dit besluit aan de Adviescommissie.

2. Het college kan de beslissing bedoeld in het eerste lid, onder opgaaf van redenen, eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen.

Artikel 21 Kabels en leidingen

1. Aanvragen die betrekking hebben op schade als gevolg van het verleggen van kabels en/of leidingen worden inhoudelijk behandeld conform de Nadeelcompensatieregeling verleggen van kabels en leidingen in en buiten Rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 (NKL 1999),  dan wel de daarvoor in de plaats tredende rijksregeling, zoals deze luidt op het moment van de ontvangst van de aanvraag.

2. Aanvragen als bedoeld in het eerste lid volgen de procedurele voorschriften in hoofdstuk 2 van deze verordening.

Artikel 22  Voorschot

1. Het college kent de aanvrager die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2 en wiens belang naar het oordeel van het college vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, op diens schriftelijk verzoek een voorschot toe. Artikel 20 is van overeenkomstige toepassing.

De Adviescommissie stelt haar advies op binnen twaalf weken nadat het verzoek haar in handen is gesteld. Deze termijn kan zij, onder opgaaf van redenen, eenmaal met ten hoogste twaalf weken verlangen. Ingeval het college alleen aan de voorzitter van de Adviescommissie advies heeft gevraagd, bedraagt de termijn voor advies, respectievelijk verlenging, maximaal zes weken. Artikel 19, vijfde tot en met achtste lid, blijven buiten toepassing.

2. Indien het college beslist tot het verlenen van een voorschot wordt daarmee geen aanspraak als bedoeld in artikel 2 erkend.

3. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. Het college kan daarvoor zekerheidstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 23 Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2005 en vervangt:

  • de Schadevergoedingsregeling Groot-Haarlemmermeer, zoals vastgesteld bij besluit van de  Algemene Vergadering van Hoofdingelanden van  22 november 1996;

  • de Schadevergoedingsregeling waterschap De Oude Rijnstromen, zoals vastgesteld bij besluit van de Verenigde Vergadering van 23 januari 1997;

  • de Schadevergoedingsregeling Rijnland, zoals vastgesteld bij besluit van de Verenigde Vergadering van 18 december 1996;

  • de Schadevergoedingsregeling Wilck en Wiericke, zoals vastgesteld bij besluit van de Verenigde Vergadering van 21 januari 1999.

2. Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening Schadevergoeding Rijnland 2005”.

Deze verordening is gewijzigd bij besluit van de Verenigde Vergadering van 23 april 2008, besluit no. 08.06950, inwerkingtreding wijziging 9 mei 2008.

Algemene toelichting

Toelichting bij de Verordening schadevergoeding Rijnland 2005 zoals deze luidt na de wijziging van 23 april 2008 (VV-besluit 08.06950)

Inleiding

Nadeelcompensatie is in de loop der jaren ook in de bestuurspraktijk van de waterschappen een belangrijke rol gaan spelen. Om meerdere redenen bestaat er voldoende aanleiding om deze praktijk te verankeren in een verordening als de onderhavige. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de inhoud van de nadeelcompensatieregeling van Verkeer en Waterstaat uit 1999, mede omdat deze regeling in de praktijk goed blijkt te werken.

Grondslag voor nadeelcompensatie

Er bestaat geen algemene wettelijke regeling voor die gevallen van nadeel ten gevolge van een rechtmatige overheidsdaad, waarvoor geen specifieke wettelijke regeling (zoals bijvoorbeeld art. 40 Wet op de Waterhuishouding en de planschaderegeling ex artikel 49 Wet Ruimtelijke Ordening) voorhanden is.1 Wel bevat de Algemene wet bestuursrecht twee samenhangende bepalingen waarin de grondslag voor nadeelcompensatie is gecodificeerd. Artikel 3:2 en 3:4, eerste lid, Awb houden in dat aan overheidsbesluiten een belangenafweging dient vooraf te gaan. Via de schakelbepaling van artikel 3:1, lid 2, Awb zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op privaatrechtelijk en feitelijk handelen van de overheid.

Het tweede lid van artikel 3:4 Awb geeft aan dat de nadelige gevolgen van een besluit voor één of meer belanghebbenden niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het in het eerste lid gecodificeerde zorgvuldigheidsbeginsel, in samenhang met het evenredigheidsbeginsel in het tweede lid, en het hieraan ten grondslag liggende “égalité devant les charges publiques” (gelijkheid voor de openbare lasten) impliceren een gehoudenheid tot compensatie indien ten gevolge van een, overigens rechtmatig, overheidshandelen de belangen van derden onevenredig worden geschaad.

De schending van de "égalité", althans de onevenredigheid in gevolgen van overheidsbesluiten- of handelingen, dient te worden weggenomen door af te zien van het nemen van het besluit, door wijziging van de inhoud ervan, dan wel -als schade onvermij­delijk is- door het vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.

Met onevenredige schade wordt daarbij gedoeld op buiten het maatschappelijke risico vallende (abnormale) en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade.

Grondslag van deze verordening

De bevoegdheid tot vaststelling van deze verordening berust op de bevoegdheid als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet.

Redenen voor vaststelling van deze verordening

De Verordening Schadevergoeding Rijnland voorziet in een met waarborgen omklede procedure voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding.

Door waterschapsbesturen wordt een groot aantal besluiten genomen waarbij belangen van derden betrokken zijn. Te denken valt aan besluiten tot het vaststellen van verbeteringsplannen voor de waterhuishouding (of dijken en kades), of aan besluiten tot het intrekken en wijzigen van vergunningen. Daarnaast zijn de waterschappen bij het uitvoeren van hun taken dagelijks bezig met het verrichten van werken, onderhoud etc. Zulke zaken dienen te worden beschouwd als normale maatschappelijke risico’s, waarmee iedereen kan worden geconfronteerd. Alhoewel dergelijke zaken volkomen rechtmatig zijn, kan het toch zo zijn dat hierdoor schade wordt toegebracht die niet of niet geheel ten laste van benadeelden behoort te blijven. Er kunnen dus feiten en omstandigheden zijn waardoor een individueel belang ten gevolge van een feitelijke handeling of maatregel zo zwaar wordt getroffen dat dit nadeel redelijkerwijze niet ten laste van de getroffene kan blijven. Bij de lange uitvoeringsduur van een project bijvoorbeeld kan een individueel belang dermate zwaar worden getroffen, dat het waterschap gehouden is dit nadeel te compenseren.

Schade die voortvloeit uit rechtmatige overheidshandelingen of besluiten waarvan de schade redelijkerwijze niet ten laste van de benadeelde behoort te blijven, en waarvan de vergoeding niet anderszins verzekerd is of verzekerd kon worden, komt in aanmerking voor vergoeding. Het is immers de taak van een overheidsorgaan om iedereen gelijk te behandelen, en mocht dit niet het geval zijn, dan kan daaruit de plicht ontstaan tot vergoeding van die schade die onevenredig is. Dit geldt alleen voor zover de betrokkene onevenredig zwaar door het besluit wordt getroffen. Dit wil zeggen dat schade een individu of groep personen onevenredig zwaar treft in vergelijking met andere burgers die in een vergelijkbare positie verkeren, en dit nadeel zwaarder is dan het normaal te achten maatschappelijke risico dat iedere burger loopt. Alleen dan is er reden tot vergoeding van toegebracht nadeel.

In deze regeling zijn zowel materiële normen als procedurele regels neergelegd met betrekking tot vergoeding van onevenredig nadeel voortvloeiend uit rechtmatig handelen van het bestuur van Rijnland. Daardoor wordt beoogd zoveel als mogelijk is de rechtszekerheid te bevorderen, terwijl ook de doelmatigheid van de afwikkeling van aanvragen om schadevergoeding op de voet van deze regeling wordt bevorderd. Wat de materiële regels betreft wordt het volgende opgemerkt. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid van deze regeling blijkt dat aan het begrip “redelijkerwijs” een belangrijke rol is toegedacht bij de vestiging van een aanspraak op schadevergoeding en bij de bepaling van de omvang en inhoud van een eventuele schadevergoedingsverplichting. Om de rechtszekerheid en een doelmatige hantering van deze regeling te bevorderen is daarin, meer in het bijzonder in de artikelen 3 tot en met 11 een aantal regels neergelegd, die in het nadeelcompensatierecht op het punt van de vestiging van aansprakelijkheid en ter zake van de bepaling van inhoud en omvang van de schadevergoeding min of meer zijn uitgekristalliseerd. Deze artikelen bevatten overigens geen uitputtende regeling.

Bij de vestiging van de aansprakelijkheid gaat het met name om de vraag aan welke voorwaarden voldaan moet zijn wil er aanleiding bestaan om af te wijken van het beginsel dat een ieder in beginsel de door hem zelf geleden schade draagt.

In hoofdlijnen kunnen vijf voorwaarden voor een aanspraak op nadeelcompensatie worden geformuleerd.

a) Een eerste voorwaarde voor een aanspraak op nadeelcompensatie is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig overheidshandelen gekwalificeerd kan worden en dat deze valt binnen het bereik van de in artikel 2, eerste lid, afgebakende gebeurtenissen.

b) Er moet sprake zijn van schade.

c) Er moet causaal verband bestaan tussen het betreffende rechtmatig overheidshandelen en de gestelde schade.

d) De schade mag niet het gevolg zijn van een normale maatschappelijke ontwikkeling of binnen het normale maatschappelijk risico of binnen het normale ondernemersrisico vallen (zie artikel 3 en de toelichting daarbij).

e) Tenslotte geldt, dat schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die naar aard en omvang niet in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt, dan wel op een naar verhouding omvangrijk aantal natuurlijke- of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt, niet voor vergoeding in aanmerking komt (zie artikel 4 en de toelichting daarbij).

Als eenmaal vast staat dat op Rijnland in beginsel een verplichting tot schadevergoeding rust, zal vervolgens moeten worden vastgesteld welk bedrag als schadevergoeding dient te worden toegekend.

Voor wat de wijze van schadebegroting betreft worden in deze Verordening Schadevergoeding Rijnland geen regels gegeven. Dat zou gelet op de veelheid van schadeoorzaken en mogelijke schadegevolgen waarop deze regeling betrekking heeft niet mogelijk zijn. Bovendien zijn bij toepassing van deze regeling, net zoals dat bij wettelijke schadevergoedingsregelingen het geval is, al naar gelang de omstandigheden van het geval, meerdere methoden denkbaar met behulp waarvan in de praktijk de schade begroot kan worden. De schade dient dus te worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, terwijl zonodig de omvang van de schade dient te worden geschat.

Deze verordening beoogt bovendien besluiten van het bestuur van Rijnland aangaande het al dan niet toekennen van een schadevergoeding te voorzien van een zelfstandige, specifieke publiekrechtelijke grondslag, welke is vereist om een daarop gebaseerde beslissing als besluit in de zin van artikel 1:3 tweede lid, van de Awb te kunnen aanmerken.

Door de vaststelling van deze verordening wordt tevens de inzichtelijkheid van de voor de burger tegen hem niet welgevallige besluiten openstaande rechtsgangen bevorderd. Dit voorkomt, naar mag worden aangenomen, overbodig werk en teleurstellingen bij bestuur en burger. Deze verordening, die een geschreven publiekrechtelijke grondslag voor besluiten aangaande het al dan niet toekennen van schadevergoeding biedt, bevordert tevens de rechtseenheid, in die zin dat in zoveel mogelijk gevallen bij gelijksoortige geschillen dezelfde rechtsgang openstaat.

Deze schadevergoedingsregeling beoogt er voorts toe te leiden, dat het schade-aspect in een afzonderlijk besluitvormingsproces en (zo nodig) in een afzonderlijke rechtsgang aan de orde kan komen. Dit voorkomt, dat beoordeling van het schadeaspect de voortgang van een doelmatige taakvervulling van het bestuur belemmert, terwijl anderzijds, zoals hiervoor reeds vermeld, schadevergoeding vooraf voldoende verzekerd is. Het zal namelijk niet in alle gevallen mogelijk zijn benadeelden, voordat een handeling door het bestuur van Rijnland wordt verricht, of voordat een besluit wordt genomen, zekerheid te verschaffen over de vraag, of, en tot welk bedrag de door hen geleden of nog te lijden schade vergoed zal worden. Deze verordening laat echter onverlet dat, waar mogelijk, aan benadeelden vooraf inzicht wordt verschaft over de omvang van een eventuele schadevergoeding. Met het in beschouwing nemen van schadevergoedingsaspecten behoeft derhalve niet noodzakelijk te worden gewacht tot na het afronden van de besluitvormingsprocedure, dan wel het voltooien van een schadeveroorzakend werk of schadeveroorzakende gedraging. Ook in eerdere stadia van die procedure kan dat geschieden. In dit verband wordt er nog op gewezen, dat deze verordening  voorziet in de mogelijkheid om een voorschot te verlenen op de eventueel na het doorlopen van de in deze regeling beschreven procedure toe te kennen schadevergoeding. Ook op die wijze wordt zoveel als redelijkerwijs mogelijk is aan de belangen van benadeelden tegemoet gekomen.

Reikwijdte van de verordening

De verordening ziet uitsluitend op de rechtmatige uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid van Rijnland zoals het nemen van besluiten of rechtmatige uitvoeringshandelingen van Rijnland, in het kader van de uitvoering van haar publieke taak. De verordening zal uitsluitend van toepassing zijn op nadeel dat het rechtstreekse gevolg is van de uitvoering van handelingen voor zover deze uitvoering geschiedt door Rijnland en is ter behartiging van het openbaar belang. Nadeel veroorzaakt door of in opdracht van derden valt uitdrukkelijk buiten het bereik van de regeling.

Het schadetoebrengende besluit behoeft niet met bezwaar en beroep te worden bestreden alvorens een verzoek om schadevergoeding in te kunnen dienen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eind 2006 bepaald dat een schadetoebrengend besluit niet in rechte onaantastbaar hoeft te zijn om  schadevergoeding op grond van het égalité-beginsel te vragen. Dit  is slechts anders als in het schadetoebrengend besluit of bij de heroverweging in bezwaar een definitief bedoelde uitspraak door het bestuursorgaan is gedaan omtrent het recht op schadevergoeding.2  Aannemelijk is dat het college doorgaans voor schadevergoeding geen standpunt zal innemen en daarvoor zal verwijzen naar de aparte procedure die deze schadeverordening biedt.

Naarmate er meer tijd is verstreken tussen de vermeende nadeeltoebrengende uitvoeringshandeling(en) en het moment waarop het nadeel zich manifesteerde, en naarmate de afstand tussen de uitvoeringshandeling(en) en de locatie waar het nadeel zich voordoet groter is, wordt causaal verband moeilijker aannemelijk te maken.

De verordening is bij vaststelling in 2005 van toepassing verklaard op de afhandeling van verzoeken om schadevergoeding ingevolge artikel 40 Wet op de waterhuishouding. Tevens is toen bepaald dat de in deze Verordening Schadevergoeding Rijnland opgenomen procedurevoorschriften ook worden toegepast in de gevallen waarin een verzoek wordt gedaan om schadevergoeding voor het verleggen van kabels en leidingen. Deze verzoeken worden verder inhoudelijk behandeld op basis van de Nadeelcompensatieregeling verleggen van kabels en leidingen in en buiten Rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 (NKL 1999). Bij de wijziging in 2008 is hiervoor een aparte vermelding in de verordening opgenomen (artikel 21, kabels en leidingen). De NKL 1999 is in te zien via www.stuurgroepskl.nl.

Ook het artikel over schadevergoeding in artikel 27 van Rijnlands keur (2006) verwijst naar toepassing van de Verordening schadevergoeding.

De verordening heeft een aanvullend karakter en is dan ook niet van toepassing indien, en voor zover in de compensatie van nadeel op enigerlei andere wijze is voorzien. Men spreekt in dit verband wel van het subsidiairiteitsvereiste. Mocht schade verzekerbaar zijn, ook dan is uitkering op grond van de Verordening Schadevergoeding Rijnland uitgesloten. Indien en voor zover door landelijke vergoeding bijvoorbeeld of anderszins in een vergoeding is voorzien, is deze verordening niet van toepassing.

Evenmin is de verordening van toepassing op schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad of wanprestatie, omdat deze onderwerpen door het burgerlijk recht worden beheerst. Handelingen die als onrechtmatig zijn aan te merken, zijn bijvoorbeeld een onbevoegd handelen, een handelen in strijd met wettelijke voorschriften, een ongeoorloofde inbreuk op een subjectief recht, een handelen in strijd met een contractuele verplichting (wanprestatie). Als het college van mening is dat het verzoek buiten het bereik van deze verordening valt, dan kan het verzoek zonder nader onderzoek worden afgewezen. Indien niet duidelijk is of een verzoek betrekking heeft op schade uit een rechtmatig of een onrechtmatig overheidshandelen, heeft de burgerlijke rechter daarover het laatste woord.

Als de rechter tot het oordeel komt dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen, zal het college zijn eerder ingenomen standpunt desverzocht kunnen heroverwegen en bezien of alsnog het eerder ingediende schadevergoedingsverzoek op basis van de onderhavige verordening afgewikkeld kan worden.

1.  AR 9 juli 1990, AB 1991, 229, BR 1991, p. 144; ABRS 26 oktober 1995, AB 1996, 297.

2.  ABRvS 8 november 2006 (Venlo) AB 2007/252.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze bepaling worden enkele kernbegrippen omschreven. Met de wijziging in 2008 is de begripsomschrijving van algemeen bestuur aangepast aan de huidige benaming, de omschrijving van college is toegevoegd.

Artikel 2 Het recht op schadevergoeding

Algemeen

Een belangrijke wijziging betreft de bevoegdheid over de uitvoering van de verordening. De uitvoering van de Verordening lag voorheen in handen van het algemeen bestuur, oorspronkelijk in 2005 Algemene Vergadering genoemd, nadien Verenigde Vergadering. In de wijziging wordt voorgesteld de uitvoering volledig in handen van het college van dijkgraaf en hoogheemraden te leggen. De tekstuele wijziging van Algemene Vergadering naar college wordt verder niet vermeld, tenzij uitdrukkelijk aangegeven.

De wijziging sluit aan bij de gebruikelijke gang van zaken bij uitvoering van verordeningen: het algemeen bestuur stelt de algemene kaders, het dagelijks bestuur voert uit. Het algemeen bestuur weegt de algemene belangen, het dagelijks bestuur weegt de individuele belangen. Ook de bevoegdheidsverdeling in de Waterschapswet bepaalt dat het college de besluiten van het algemeen bestuur voorbereidt en uitvoert. De uitvoering van een verordening berust in de ogen van de wetgever derhalve bij het college.

Een complicatie bij uitvoering door het algemeen bestuur zou liggen in de sfeer van afweging en bezwaar. Behalve over de toekenning van schadeverzoeken zou het algemeen bestuur ook over bezwaren tegen toekenningsbesluiten moeten oordelen. Die afwegingen spelen zich in beginsel af in de openbaarheid, wat bij schadeverzoeken van met name bedrijven gevoelig ligt. Wanneer de uitvoering van de verordening in handen is van het college is een vertrouwelijke behandeling eenvoudiger te waarborgen. Bovendien kan het college door de hogere vergaderfrequentie sneller op ingekomen verzoeken en adviezen beslissen.

De gewijzigde verordening spoort met de gewijzigde bevoegdheidstoedeling op dit punt (weer) met de regeling bij het hoogheemraadschap van Delfland en de modelverordening van de Unie van Waterschappen (laatstelijk: Schaderegeling regionale waterberging, UvW, april 2004). De verordening uit 2005 en de voorganger daarvan zijn destijds – met uitzondering van de bevoegdheidsverdeling - geënt op de regeling van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Ook Delfland en de Unie van Waterschappen hanteren een daarvan afgeleide (model)regeling, met een beslissingsbevoegdheid voor het college. In de regeling van Delfland blijft alleen de bevoegdheid om de leden van de commissie te benoemen bij het algemeen bestuur. Die resterende bevoegdheid is van weinig betekenis en kan eveneens bij het college worden gelegd.

De reden om de uitvoeringsbevoegdheid aanvankelijk bij het algemeen bestuur te leggen steunde op de letterlijke formulering van artikel 40 van de Wet op de waterhuishouding. Dat artikel biedt – kort gezegd - de gedupeerde bij wijziging van een peilbesluit de mogelijkheid een schadeverzoek tot het algemeen bestuur te richten. Daarnaast lag destijds een spiegelbepaling van artikel 40 Wet op de waterhuishouding in de planschaderegeling van artikel 49 Wet op de ruimtelijke ordening bij wijziging van een bestemmingsplan. Destijds was het de gemeenteraad die over planschadevergoeding besloot. Tot slot zal ook reden van budgetbewaking mogelijk een rol hebben gespeeld om de bevoegdheid tot schadevergoeding bij het algemeen bestuur te leggen.

Inmiddels is voldoende duidelijk geworden dat niet het algemeen bestuur zelf over de schadeverzoeken bij peilbesluiten hoeft te besluiten, maar kan volstaan met het vaststellen van een regeling. Voorts is de bevoegdheid om planschadevergoeding toe te kennen in artikel 49 Wet RO eind 2005 bij de colleges van burgemeester en wethouders neergelegd.

Budgetbewaking van schadeclaims is tot slot mogelijk via de begrotingspost Onvoorzien. Pas bij toekenning van een schadevergoeding die de post Onvoorzien te boven gaat zal het college zich – in het licht van de bestuurlijke verhoudingen - tot het algemeen bestuur willen wenden. Het college blijft echter het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen. De verantwoording aan de VV over toegekende vergoedingen zal niet afwijken van wat gebruikelijk is. In de Jaarrekening zal blijken wat uit de post Onvoorzien is betaald. Waar nodig zal de VV tussentijds via de Turap op de hoogte worden gesteld.

De conclusie van het voorgaande luidt dat Rijnland aansluit bij wat inmiddels algemeen gebruikelijk is, door de bevoegdheid tot uitvoering van de Verordening schadevergoeding neer te leggen bij het college.

Eerste lid

Dit artikel verwoordt de materiële maatstaf aan de hand waarvan het bestuur verzoeken om schadevergoeding beoordeelt.3 Deze Verordening Schadevergoeding beoogt een regeling te bieden voor de behandeling en beoordeling van de op het - mede aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ten grondslag liggende - rechtsbeginsel van de "égalité devant les charges publiques" (gelijkheid voor openbare lasten) gebaseerde verzoeken om schadevergoeding. Daarbij is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich op het standpunt stelt dat een verplichting tot nadeelcompensatie uitsluitend kan worden gebaseerd op het rechtsbeginsel van de égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor openbare lasten). Dit beginsel is bovendien naar het oordeel van de Afdeling slechts van toepassing indien en voor zover het schadeveroorzakend handelen of nalaten van de overheid geschiedt ter behartiging van een openbaar belang. 4

Voorwaarde is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig overheidshandelen gekwalificeerd kan worden. Dat brengt met zich mee dat dijkgraaf en hoogheemraden in beginsel eerst een beslissing omtrent schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad kunnen nemen, indien de gestelde schadeoorzaak rechtens onaantastbaar is geworden. Dan pas staat immers vast dat de schadeoorzaak inderdaad als een rechtmatig handelen gekwalificeerd kan worden.

In het eerste lid is ook het subsidiariteitvereiste verwoord. Dit houdt in dat de benadeel­de slechts aanspraak kan maken op een vergoe­ding voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien. Dit crite­rium beoogt uiter­aard te voorkomen dat betrokkene ongegrond ver­rijkt wordt, doordat dezelfde schade tweemaal wordt ver­goed. 5 Bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient derhalve te worden nagegaan, of de schade waarvan vergoeding wordt verzocht reeds geacht kan worden anderszins voldoende te zijn gecompenseerd. Zulks kan bijvoorbeeld geschieden door aanbiedingen in natura. 6 

Tweede lid

Het tweede lid verwijst naar bepalingen die bij de beslissing omtrent toekenning van schadevergoeding in aanmerking dienen te worden genomen. De artikelen 3 tot en met 11 beogen de zinsnede “voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven” nader te concretiseren. Het gaat daarbij overigens niet om een limitatieve opsomming van in aanmerking te nemen factoren.

Derde lid

Het derde lid zoekt aansluiting bij de kern van het in het Burgerlijk Wetboek neergelegde wettelijk stelsel, namelijk dat schade primair wordt vergoed in geld (art. 6:103 BW). Nochtans kunnen dijkgraaf en hoogheemraden een vergoeding toe kennen in andere vorm dan betaling van een geldsom.

Bij nadeelcompensatie kan het zonder redelijke grond afwijzen van compensatie in natura er toe leiden dat aan de benadeelde schadevergoeding wordt ontzegd, althans voor zover hij de schade had kunnen beperken door het aanbod te aanvaarden.

Artikel 3 Abnormale last

Wil er gesproken kunnen worden van onevenredige schade, dan moet deze schade (tenmin­ste) buiten het (normale) maatschappelijke risico vallen. Het rechtma­tig toebren­gen van nadelen die daarbinnen vallen levert in beginsel geen schen­ding van het egalité-beginsel op, zodat deze nadelen ten laste van de benadeelde dienen te blij­ven. Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat geen uitzicht op de vorm en omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zal concretiseren en de aard en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien.

Het begrip normaal maatschappelijk risico wordt in de praktijk zowel gekoppeld aan de aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis, als aan de ernst en de omvang van het nadeel, en soms ook aan het getroffen belang.

Aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis

Het eerste gezichtspunt betrekt het normaal maatschappelijk risico op de schadeveroorzakende gebeurtenis. Uitgangspunt daarbij is dat het leven in een samenleving als de onze meebrengt dat men er reke­ning mee moet hou­den dat de overheid ter uitvoering van de op haar rusten­de taak, een groot aantal verschillende maatrege­len neemt die zij in het alge­meen belang acht, maar die een krenking kunnen inhouden van het eigen, per­soonlij­ke belang van één of meer bepaal­de indi­viduele rechtssub­jecten, zonder dat daar compensatie in geld of anderszins tegenover staat. Er kunnen zich echter feiten en/of omstandigheden voordoen waardoor een individueel belang tengevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet te laste van betrokkenen dient te blijven. 7

Veel van de nadeelcompensatierechtspraak heeft betrekking op ingrepen van overheidswege in de infra­struc­tuur (feitelijke maatregelen als aanleg, onder­houds- of verbeteringswerkzaam­heden of juridi­sche maatrege­len met betrek­king tot landwe­gen, waterwegen, dijken etc.). De daardoor veroorzaakte nadelen worden in beginsel "als een normale maatschappelij­ke ont­wik­keling" be­schouwd, waar­mee een ieder geconfron­teerd kan wor­den. 8

Doorkruising van gewekte verwachtingen

Indivi­du­ele rechts­subjecten kunnen en mogen dus niet de ge­recht­vaar­digde ver­wachting koes­teren dat de eigen belangen nimmer zullen worden gekrenkt ten faveure van het algemeen belang. Dat is slechts in uitzon­de­ringsgeval­len an­ders. Een uitzonde­ring kan zich voordoen wanneer de daartoe be­voegde (over­heids-)in­stantie onvoorwaar­de­lijk en op rech­tens binden­de wijze heeft ver­klaard dat een bepaalde situatie onge­wij­zigd zal blij­ven, althans bij betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij niet op een bepaalde wijze zou ingrijpen. In dat geval behoeft men uiteraard geen reke­ning te houden met moge­lijke nadelige verande­ringen in die situa­tie. Indien het bestuur om zwaar­wegende reden besluit andere belangen te laten prevale­ren, kunnen de rechtszekerheid en de daarmee corresponde­rende individuele belangen onder omstandighe­den worden opgeofferd aan dit zwaarwegende belang, mits het veroor­zaakte onaanvaardbare, buiten het maatschappelijk risico vallende nadeel wordt vergoed. 9 Onder omstandigheden kan ook het verzaken van een informatieverplichting door de overheid tot een nadeelcompensatieverplichting leiden. 10

Ernst en omvang van de schade

De nadelige gevolgen van maatregelen, die als een normale maatschappelijke ontwikkeling moeten worden beschouwd, behoren in beginsel voor rekening van betrokkenen te blijven. Soms komt echter betekenis toe aan de ernst van het nadeel. De schade moet vanuit deze optiek bezien voldoende ernstig zijn wil deze buiten het normaal maatschappelijk risico vallen. Wanneer de betreffende over­heidsmaatregel ertoe leidt dat een bedrijf ter plaatse niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij maatre­gelen worden getrof­fen waarmee aanzienlijke bedragen zijn gemoeid, kan dat bijdragen aan het oordeel dat de door de maatre­gel veroorzaakte schade niet kan worden geacht te behoren tot het voor het betrokken bedrijf als normaal te beschouwen bedrijfsri­sico.11 Schade voor een indivi­dueel be­drijf, die slechts over een korte periode wordt geleden en voor het getroffen bedrijf geen duurza­me gevolgen van betekenis heeft moet als een normaal be­drijfsrisico worden beschouwd.12

Mogelijkheid om nadeel door te berekenen

Onder omstandigheden komt betekenis toe aan het feit dat gedupeerde de schade, die hij vergoed wenst te zien, heeft ver­dis­conteerd, of heeft kunnen verdiscon­teren in de prijzen, die hij aan zijn afnemers in rekening brengt. Indien dit zonder noemens­waardig nadeel kan geschieden, kan gecon­cludeerd worden dat de gestel­de schade zich niet heeft voorgedaan, of althans dat deze niet zodanig ernstig is dat deze het normale risico overschrijdt.13

In absolute zin geringe schade

In andere rechtspraak wordt rekening gehouden met aard en omvang van het nadeel.14 In absolute zin geringe schades komen veelal niet voor vergoe­ding in aan­mer­king.15

In relatieve zin geringe schade

Ook in rela­tieve zin gerin­ge schades kunnen tot het normale maat­schappe­lijke risico gerekend worden. Wanneer de schade relatief gering is in verhouding tot de schade waarmee benadeelde redelijkerwijs rekening kon houden toen hij besloot om in het geschade belang te investeren, valt deze schade binnen het normaal maatschappelijk risico. Hetzelfde geldt indien de schade wordt bezien in verhouding tot de normale economische bedrijfsrisico’s waarmee een ondernemer rekening heeft te houden, of in verhouding tot normaliter als gevolg van een bepaald soort maatregelen te lijden schade.16 Onder omstandigheden kan ook betekenis worden toegekend aan de omvang van de omzetderving in verhouding tot de totale omzet. 17

Aard van het getroffen belang

Bij de beoordeling van de vraag, of een nadeel al dan niet gerekend moet worden tot het “normale”, voor rekening van de benadeelde komende risico, wordt rekening gehouden met de aard van het belang waarin de benadeelde getroffen wordt. Daarbij wordt met name een onderscheid gemaakt tussen ondernemersbelangen en particuliere belangen. In dat verband wordt doorgaans aangenomen dat een ondernemer ook normale bedrijfs- of ondernemersrisico’s heeft te dragen. Dit kan meebrengen dat slechts een beperkt deel van de totale omzetschade voor een beperkt tijdvak redelijkerwijs niet ten laste van de ondernemer behoort te blijven.18 Omrijschade wordt bij sommige bedrijven geacht inherent te zijn aan de normale bedrijfsactiviteiten.19 Ook wordt wel aangenomen dat het (bedrijfsmatig) houden van vee nu eenmaal het risico van ziekte van dat vee insluit. Maatregelen ter bestrijding van zodanige ziekte moeten daarom gerekend worden tot de normale bedrijfsschade van een veehouder. Slechts indien geoordeeld zou moeten worden dat de geleden schade de normale bedrijfsrisico’s overstijgt kan er aanleiding bestaan om schade te vergoeden.20 Daarnaast kan ook de abnormale gevoeligheid van het geschade belang, de gevaarzettende functie van dit belang en/of de beperkte maatschappelijke waardering van het geschade belang bijdragen aan het oordeel dat de belanghebbende een groter risico heeft te dragen.

Voorde­lige positie waarin betrokkene als gevolg van overheids­han­delen verkeerde

Indien een belanghebbende als gevolg van de opstelling van de overheid in een voordelige positie verkeerde, bijvoorbeeld omdat hij geen vergoeding behoefde te betalen voor het gebruik van overheidsgronden, of omdat hij minder behoefde te betalen dan anderen, kan dat een factor zijn die mede bepalend is voor het aan de belanghebbende toerekenbare risico, in die zin dat meer risico aan hem toereken­baar is.21

Artikel 4 Speciale last

Met onevenredige schade doelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op schade die niet alleen buiten het maatschap­pe­lijke risico valt, maar tevens op een beperkte groep burgers of in­stellin­gen drukt. De kring van ge­troffenen moet beperkt en duide­lijk bepaalbaar zijn. Het moet gaan om schade die een gelijke behandeling van de rechtsgenoten verstoort doordat de schade bij een of enkele personen of een kleine groep van personen terechtkomt, terwijl anderen in een min of meer gelijke positie niet getroffen worden. Indien het nadeel een grotere groep van personen treft is er in beginsel geen sprake van onevenredig na­deel, en bestaat er dus geen aanleiding voor het toeken­nen van schadevergoeding.22

Artikel 5 Actieve risicoaanvaarding

Bij de beantwoording van de vraag, of een na­deel rede­lijker­wijs ten laste van bena­deelde behoort te blijven komt bij nadeelcompensatie grote bete­kenis toe aan een (hypotheti­sche) recon­structie van het­geen waarmee belang­hebbende voorafgaande aan de gebeurtenis waarop de (eventuele) aansprakelijkheid berust rede­lij­kerwijs reke­ning kon en behoor­de te houden. Met name is het van belang te re­construe­ren met welke risico's belanghebbende op het moment dat hij be­sliste omtrent het al dan niet inves­teren in - kort gezegd - het (nadien) geschade be­lang, en vervolgens tot het moment waarop de schadeoorzaak zich voordeed, onder de toenmalige omstan­digheden rede­lij­kerwijs reke­ning kon houden. De risico's waarmee hij redelijkerwijs, bij het doen van deze investe­ringsbe­slis­sing en daarna rekening kon houden wordt hij in beginsel geacht te hebben aan­vaard. Deze risico's blijven dan ook voor zijn rekening.23

Of in een concreet geval risicoaanvaarding wordt aangenomen hangt in sterke mate af van het hande­len of nalaten van de belangheb­bende zelf. De belangheb­bende zal zelf moeten nagaan of het ver­ant­woord is om op een bepaald moment be­paalde kosten te maken of investe­ringen te doen, of hiervan af te zien. Hij zal bij het nemen van een beslissing daar­om­trent reke­ning hebben te houden met het­geen op dat moment in de concre­te omstan­digheden van het geval, naar objec­tieve maat­staven en met inachtne­ming van de op het concre­te geval toepas­selijke ervarings­re­gels, voor­zien­baar is. Indien belanghebbende daar­naast nog be­schikt over extra infor­ma­tie, dan moet hij daar­mee uiteraard ook reke­ning houden bij het nemen van zijn beslis­sin­gen. Doet hij dat niet, of in onvol­doende mate dan komen de gevol­gen daar­van voor zijn reke­ning. Daar staat tegenover dat indien belanghebbende, voorafgaande aan het investeringsmoment op adequate wijze informatie heeft ingewonnen bij de betrokken overheid omtrent de te verwachten maatregelen of ontwikkelingen en hij op grond van de verstrekte inlichtingen geen rekening behoefde te houden met de later genomen maatregelen, hij niet geacht kan worden deze maatregelen en de daaruit voortvloeiende schade te hebben aanvaard.24 Bij dit alles wordt uitge­gaan van hetgeen van een (geob­jectiveer­de) be­lang­hebbende, die zich van de moge­lijk­heden en zijn belan­gen bewust is, had mogen worden ver­wacht onder de destijds gel­dende omstan­dighe­den. Wie bijvoorbeeld vergunning heeft gekregen voor een bepaal­de activi­teit, moet begrijpen dat zo een vergun­ning geen eeuwig­heidswaarde heeft en dat er altijd de mogelijk­heid is dat zij wordt beëindigd. Wie reeds vele jaren een werk op grond van een opzegbare of intrekbare vergun­ning heeft, dient te beseffen, dat er een tijd zal komen, waarop de situa­tie beëin­digd of gewij­zigd moet worden en dat het risico van intrekking groeit naarmate de tijd ver­strijkt. Veelal komt beslis­sende betekenis toe aan hetgeen waarmee de vergun­ningverle­nende over­heid ten tijde van de vergunning­verle­ning redelij­ker­wijs reke­ning behoor­de te houden, meer in het bijzonder aan de periode die het be­stuursorgaan op dat moment kon over­zien. Indien in de nabije toekomst ontwikkelingen of maatregelen te verwachten zijn die intrekking of wijziging van de vergunning impliceren, ligt afgifte van de ver­zochte vergunning niet zonder meer in de rede. De keerzijde van die gedachte is dat de vergun­ning­houder er in beginsel op mag rekenen, dat gedu­rende de ten tijde van vergun­ning­verlening voor het bestuursor­gaan overzien­bare periode geen intrekking of wijzi­ging van de vergunning zal plaatsvin­den, zonder dat zijn nadelen op eniger­lei wijze gecom­penseerd worden. Na verloop van de "over­zienbare" periode be­staat er in beginsel geen aanspraak op schadevergoeding. Het risico van intrekking van de vergunning na afloop van deze "overzienbare periode" is door de vergunninghouder aanvaard toen hij gebruik maakte van de vergunning. De "normale levensduur" van het vergunningplichtig werk, de "af­schrij­vings­perio­de", of de "technische levensduur" zijn in deze benadering van weinig of geen beteke­nis.25

Degene die bijvoorbeeld een kabel of leiding on­der een weg of in een dijk heeft op basis van een opzegba­re vergun­ning, maar zelfs ook op basis van een voor onbe­paalde tijd ver­leende vergun­ning, kan geacht worden kennis te hebben van het feit dat na verloop van tijd zodanige werk­zaam­heden aan de weg of de dijk moeten worden verricht dat de kabels of lei­din­gen (tij­delijk) verwijderd moeten wor­den.

Er is sprake van eigen schuld, in de betekenis dat de bena­deelde onrede­lijk/onzorgvuldig handelt met het oog op zijn eigen belan­gen, wanneer de schade behalve aan het overheids­optreden mede te wijten is aan een omstan­dig­heid die aan de benadeelde kan worden toege­rekend, dan wel die omstandig­heid tot zijn risico­sfeer behoort. Onredelijk han­de­len van de be­langheb­bende is aanlei­ding om de schade voortvloei­ende uit het rechtmatig over­heidsoptreden geheel of gedeelte­lijk voor rekening van de benadeelde te la­ten.

In hoeverre de schade als gevolg de opzeg­ging of wij­ziging van een voor on­bepaalde tijd verleende vergunning het gevolg is van omstan­dighe­den die aan de vergunning­houder kunnen worden toege­re­kend, wordt onder meer be­paald door de volgende factoren.

De te verwachten ongestoorde liggingsduur.

In Nederland moet er bijvoorbeeld van uit worden gegaan dat primaire wa­terkeringen met enige regelmaat moeten worden ver­sterkt. Zo is het een erva­rings­feit dat vergun­ningplich­tige wer­ken gemiddeld eens in de 20 jaar moe­ten wijken voor het dijkbe­lang, indien het betreft primai­re water­keringen. Ten aanzien van de primaire waterkeringen kan aanslui­ting worden gezocht bij de Nadeelcompensatieregeling 1999 voor het verleg­gen van kabels en leidin­gen in Rijkswaterstaats­werken.

Vindt opzegging of wijziging van een vergunning plaats na verloop van de te verwachten ongestoorde lig­gingsduur, dan is het nadeel dat de vergun­ninghouder daardoor lijdt het gevolg van een om­stan­digheid die volledig aan de vergun­ninghouder kan worden toege­rekend.

Vindt de opzeg­ging plaats binnen de te verwachten onge­stoorde lig­gingsduur dan is, af­hanke­lijk van het tijds­verloop tussen de verlening van de ver­gunning en het opzeg­gen daarvan en het al dan niet tijdelij­ke karakter van de ver­gunning, het nadeel dat de vergun­ning­houder daar door lijdt in mindere mate het gevolg van een om­stan­digheid die aan de vergun­ninghouder kan wor­den toege­rekend.

Extra kwetsbaarheid door het doen van buitengewoon hoge investeringen op een bepaald onder­deel.

Men aanvaardt daarmee de kwade kans dat van be­paalde wijzigin­gen in de be­staande situatie een onevenre­dig groot nadeel het gevolg is, zodat die onevenredige schade het gevolg is van een omstandigheid die aan de bena­deelde kan worden toegerekend.

Van risicoaanvaarding is sprake wanneer op het moment van de investe­rings­be­slis­sing de mogelijkheid van de schadeveroorzakende over­heids­maatre­gel in voldoende mate kenbaar was om hiermee bij de beslis­sing tot het investeren rekening te (kunnen) houden.

Wanneer het gaat om schade aan investeringen die zijn gedaan ten behoeve van een reeds bestaand belang, bijvoorbeeld aanpas­sing of uitbreiding van een bestaand bedrijf, of in gevallen van bedrijfsopvolging, gaat deze regel niet zonder meer op. In geval­len waarin de betrokkene redelij­kerwijs reke­ning kon houden met toe­komsti­ge aantastin­gen van zijn belang door over­heidsingre­pen, is bepalend of hij door des­alniettemin kosten te maken, of in­ves­te­rin­gen te doen, al dan niet redelijk han­delde. Hierbij moet bijvoorbeeld in aanmerking worden genomen dat men van iemand die al jaren in een bepaalde woning woont niet kan verwachten, dat hij aanpassingen van zijn pand achterwege laat en zich elders vestigt, omdat hij kon weten dat de planologische situatie ter plaatse van zijn woning zou verslechteren.26 Ook kan men van een be­drijfsopvolger niet zonder meer verwachten, dat hij reeds om die reden van bedrijfsopvolging afziet.27 Voorts dient in aanmerking te worden geno­men dat sommi­ge bedrij­ven bijvoor­beeld in verband met hun concurrentiepositie regel­matig zullen moeten inves­te­ren om de ac­commo­datie aan de eisen destijds aan te passen. 28

Het maken van een specifieke keuze uitsluitend in verband met het kosten­aspect.

Bijvoorbeeld door te kiezen voor het leggen van ka­bels en leidin­gen in waterkeringen en niet in de aangrenzende aan­zienlijk minder risico­dra­gende particu­liere gronden, uit­sluitend omdat dan geen hoge ver­goedin­gen aan particuliere grondeigenaren behoeven te worden betaald.

Er is onder meer sprake van risi­co­aanvaar­ding indien de bena­deelde (contractueel) heeft ingestemd met de uitslui­ting van de aan­sprake­lijk­heid of als deze wil­lens en wetens het risico heeft aanvaard van op korte termijn intre­dende, nadelige gebeurte­nissen.

Artikel 6 Voorwerp van voorzienbaarheid

Het artikel spreekt voor zich. De voorzienbaarheid kan betrekking hebben op verschillende aspecten:

  • de aard van de concrete maatregel die uiteindelijk genomen werd, en/of

  • het tijdstip waarop die maatregel genomen wordt,

  • de concrete plaats waar de maatregel genomen wordt;

  • de wijze van uitvoering daarvan;

  • de duur van de maatregel;

  • of de aard en omvang van de daaruit voor hem voortvloeiende schade.

De opsomming is niet limitatief bedoeld.

Schade voortvloeiende uit zodanig optreden komt in be­ginsel niet voor ver­goeding in aan­merking. Of een be­paald optreden in de lijn der ver­wachtingen ligt kan afhan­kelijk zijn van bijvoorbeeld de plano­logische ont­wikkelingen in een bepaald gebied, maat­schappe­lijke ont­wik­kelingen, het (waterhuishoud­kundig) beleid van de over­heid. Zo liggen reconstructie­werk­zaam­heden, het af­slui­ten of het verleggen van wegen, het uit­baggeren van wateren, de bouw van vaste oeververbindin­gen, het ver­sterken van dijken, en dergelijke in beginsel in de lijn der verwach­tingen. Zij zijn immers niet meer dan een logisch gevolg van maatschappelijke ont­wikkelingen en derhal­ve voor een ie­der kenbaar.

Er zijn echter situaties denkbaar waarin weliswaar het scha­deveroorzakend optreden in de lijn der verwach­tingen ligt, doch be­langhebbende desondanks geacht moet worden er geen reke­ning mee te hebben kunnen houden. Deze situa­tie zal zich voordoen indien het optreden van een abnormale omvang is, een sterk afwijkende reikwijdte heeft of qua gevolgen bijzonder ingrijpend is. Tot deze categorie van geval­len kan onder bepaalde omstan­digheden wor­den gere­kend de schade voortvloei­ende uit de op grond van artikel 11, eerste lid, Water­staatswet 1900 rustende ontvangst- (en versprei­dings)plicht van de aangeland voor bij het onderhoud aan wateren vrijko­mende specie. In bijzon­dere omstandighe­den kan het voorkomen dat zodanig grote hoeveelheden specie vrijkomen dat het handhaven van de ontvangst- (en verspreidings­plicht) niet zonder meer aanvaardbaar is. In dat geval kan het re­de­lijk zijn dat het wa­terschap de betreffende aange­land een schadevergoeding toekent.

Voorts kan het schadetoebrengende optreden niet of slechts ten dele niet in de lijn der ver­wachtin­gen liggen, maar had de benadeelde er in het concrete ge­val toch rekening mee kunnen en beho­ren te houden. Eigen schuld, risico­aanvaarding en dergelijke bepalen in hoe­verre benadeelde nog rekening kon en behoorde te houden met het scha­deveroorza­kende optreden.

Artikel 7 Passieve risicoaanvaarding

Van passieve risicoaanvaarding is sprake wanneer de benadeelde ervan heeft afgezien passende (aanpassings-)maatrege­len te nemen vanaf het moment dat hij redelijkerwijs rekening moest, of althans in voldoende mate rekening kon houden met de moge­lijkheid dat zaken waarbij hij een belang heeft, in de toekomst door bepaalde overheidsmaatrege­len zouden kunnen worden aange­tast. Hij wordt alsdan geacht de schade die hij vervolgens lijdt, en die hij had kunnen voorkomen door tijdig te handelen (pas­sief) te hebben aanvaard.29

Artikel 8 Schadebeperking

Een (potentieel) benadeelde moet alle maatregelen ne­men ter beperking of voor­koming van de schade voort­vloei­en­de uit rechtmatig overheidsop­treden, voor zover dat voor hem moge­lijk is en redelijkerwijze van hem kan worden ge­vergd. Indien niet aan de verplichting tot schadebe­perking wordt vol­daan is er geen aanspra­kelijkheid voor de meer­dere schade die daarvan het gevolg is. De omvang van de schadebeperkingsplicht wordt beperkt door de rede­lijkheid. De redelijke kosten van de maatregelen komen voor rekening van de veroorzaker van de schade. Slechts die maatregelen komen voor vergoeding in aanmerking die nodig en passend zijn om de schade te voorkomen of te beperken. De maatregelen die niet nodig zijn, of niet geschikt zijn om het nadeel te beperken vallen buiten de vergoedingssfeer. Uiteraard mogen de kosten van de beperkende maatregelen de omvang van de te beperken schade niet te boven gaan.

Artikel 9 Verrekening van voordeel

Gedacht kan worden aan de economische waarde van vrijgeval­len arbeid, of - bij winkels welke deel uitmaken van een keten van winkels van dezelfde ondernemer - van de opbrengst van overloop van klanten naar die andere winkels.30 Ook de omstandigheid dat de benadeelde anderszins gebaat is bij het schadeveroorzakende besluit kan tot mindering van de schadevergoeding leiden.31 Veelvoorkomende posten die voor verrekening in aanmerking komen zijn ‘rente vrijkomend kapitaal’, voordelen wegens ‘vrijkomende arbeid’ en aftrek ‘nieuw voor oud ’.

Artikel 10 Kosten van deskundigenbijstand

Inmiddels is in de rechtspraak aanvaard dat deze kosten onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.32 Indien om vergoeding van deze kosten verzocht wordt ligt de vraag voor, of het in het concrete geval redelijk was dat verzoeker deskundigenbijstand van de desbetreffende deskundige inriep, en of de omvang van de daarmee gepaard gaande kosten redelijk is te achten. Bij deze beoordeling zal onder meer een rol kunnen spelen, of en in hoeverre het inquisitoire karakter van het onderzoek door het bestuursorgaan, met behulp van een onafhankelijke deskundigencommissie, in het concrete geval al dan niet een actieve inbreng van degene die om vergoeding vraagt vergt, en of, en zo ja in hoeverre de ingeroepen deskundigenbijstand heeft bijgedragen aan de vaststelling van een geobjectiveerde schadevergoeding.

Voor toekenning van zodanige bijdrage kan ingevolge de planschadejurisprudentie aanleiding bestaan, indien het inschakelen van deskundigen redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. Wanneer a) een procedureverordening, zoals hier, voorschrijft dat, indien om schadevergoeding is verzocht, advies moet worden gevraagd aan een onafhankelijke deskundige en b) betrokkene zonder dit advies af te wachten een eigen adviseur inschakelt én c) het advies van de onafhankelijke deskundige objectief is en op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen, dienen de kosten van de eigen adviseur voor rekening van verzoeker te blijven.33

Artikel 11 Vergoeding van wettelijke rente

Een vergoeding in de vorm van wettelijke rente voor schade veroorzaakt door te late uitbe­taling van de schadever­goeding kan deel uitmaken van de toe te kennen schade­vergoeding. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het bur­gerlijk recht, in dier voege dat het bepaalde in artikel 6:119 BW wat de wijze van berekening van wettelijke rente betreft van overeenkom­stige toepassing wordt geacht. Het tijdstip waarop de rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek door het bestuursorgaan dat over de schadevergoeding dient te beslissen.34

Artikel 12 Indiening aanvraag

Bij de wijziging van 2008 is de termijn voor indiening van een aanvraag om schadevergoeding wordt verlengd van 6 weken naar 5 jaar. De termijn van 6 weken is volgens rechtspraak onredelijk kort en niet houdbaar gebleken. Rechters achten een termijn van 5 jaar redelijk, omdat deze verjaringstermijn volgens de wet ook geldt voor civiele schadeclaims en het steeds de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest om de bestuurlijke en civiele schadezaken zoveel mogelijk gelijk te stellen.

De benadeelde dient een verzoek om schadevergoeding zo spoedig mogelijk in te dienen. Het moet uit bestuurlijk oogpunt ongewenst worden geacht dat nog verzoeken om schadevergoeding worden ingediend vele jaren nadat het nadeel gebleken is. Het is niet mogelijk voor alle gevallen een vaste ter­mijn te bepalen waar­bin­nen de aanvraag tot nadeelcompensatie moet zijn ingediend. Soms zal schade zich pas na langere tijd voor­doen, bij­voorbeeld in geval van zet­ting­scha­de. In­dien een vaste ter­mijn voor indiening van de aanvraag zou worden bepaald zou dat als onredelijk gevolg hebben dat velen niet op basis van deze rege­ling een aanvraag zouden kunnen indie­nen. In geval dat al direct bij het betref­fende optreden blijkt dat nadeel wordt toegebracht is het niet rede­lijk dat langer dan nodig met het indienen van de aanvraag wordt ge­wacht.

Dit is met name van belang in verband met het rechts­ze­ker­heidsbegin­sel. In dit stelsel worden gevolgen verbon­den aan het achter­wege laten van enig hande­len vanaf het moment dat de be­lang­heb­bende in actie kon komen teneinde de verlangde schadevergoeding te verkrijgen. De termijn voor indiening van een verzoek begint in het algemeen te lopen wanneer rede­lijkerwijze kan wor­den gezegd dat op de gel­den­de voor­schrif­ten tezamen met het vervuld zijn van de daarin gestel­de feite­lij­ke voor­waarden in beginsel een financiële aan­spraak kan worden geba­seerd. In de leden twee en drie is dit stelsel nader uitgewerkt voor de nadeelcompensatiepraktijk. In lid 4 staat geregeld dat niet later dan twintig jaar na het besluit of de handeling van de overheid een verzoek kan worden gedaan, zulks aan de hand van hetgeen in het Burgerlijk Wetboek is geregeld op het punt van verjaring (artikel 3:310 BW), en stuiting van de verjaring (art. 3:316 ev. BW). Verduidelijkt is de intentie dat de buitenste verjaringstermijn van 20 jaar blijft gelden, ook als verlenging wordt toegestaan van de binnenste termijn van 5 jaar.

Artikel 13 Het verzoek om schadevergoeding

In dit artikel worden nadere regels gegeven voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding. Op het indienen van zodanig verzoek is uiteraard hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarnaast zijn op het schadevergoedingsverzoek toegesneden bepalingen opgenomen.

Eerste lid

Naast de in lid 1 genoemde vereisten waaraan een verzoek om schadevergoeding moet voldoen, stelt art. 4:2 Awb eisen aan het indienen van een verzoek. Van een verzoeker wordt verlangd dat hij alle gegevens, van welke aard dan ook, verschaft die het bestuur nodig heeft voor het beoordelen van de gegrondheid van het verzoek. 

Eerste lid onder e

Het voorschrift sub e moet het onder meer mogelijk maken te beoordelen of verzoeker zich baseert op een rechtmatig handelen als bedoeld in artikel 2, of op een onrechtmatig handelen. Van de verzoeker wordt dus verlangd dat hij aangeeft op welke rechtsgrond hij zijn verzoek baseert. Dient het bestuur naar het oordeel van verzoeker de schade te vergoeden omdat het achterwege laten van de vergoeding hem in strijd zou brengen met het mede aan artikel 3:4, tweede lid Awb ten grondslag liggende beginsel van “’egalité devant les charges publiques”, of steunt het verzoek in wezen op de gedachte dat het bestuur door te handelen zoals hij gedaan heeft anderszins in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht gehandeld heeft? Het antwoord op deze vraag bepaalt of de aanvraag door middel van een vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) kan worden afgewezen, of niet.

Daarenboven is deze bepaling van belang, omdat het op de weg ligt van degene die schadevergoeding verzoekt om aannemelijk te maken dat het uit een overheidsmaatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven.35 Wanneer verzoeker er - nadat hem eventueel de mogelijkheid is geboden een verzuim op dit punt te herstellen -, naar het oordeel van het bestuur, niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de als schadeoorzaak aangeduide maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven, kan de aanvraag eveneens door middel van een vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) worden afgewezen. Als verzoeker onvoldoende bewijs aandraagt om de gevolgtrekking te rechtvaardigen dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de als schadeoorzaak aangeduide maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven, bestaat er geen aanleiding om een nader onderzoek door een onafhankelijke commissie van deskundigen te doen verrichten.

Eerste lid onder f en g

In de aanvraag moet worden aangegeven wat de aard en omvang is van het geleden nadeel. Indien mogelijk moet een gespecificeerde opgave van de schade worden overlegd. Dat bedrag behoeft niet hetzelfde te zijn als de totale geleden schade, alleen al omdat in de vergoeding daarvan deels voorzien kan zijn door een andere compensatieregeling.

Eerste lid onder h

Met het eerste lid, onder h wordt bedoeld de benadeelde in de gelegenheid te stellen suggesties te doen omtrent de wijze van schadevergoeding. Denkbaar is immers dat het nemen van een feitelijke maatregelen adequater is dan het verlenen van een schadevergoeding in geld.

Tweede lid

Het bestuur bevestigt de ontvangst van het verzoek zo spoedig mogelijk. In verband met het bepaalde in artikel 4:14 Abw zal verzoeker worden ingelicht over de met de behandeling van het verzoek ten hoogste gemoeide termijnen.

Derde lid

Indien de verzoeker onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de gegrondheid van het verzoek te kunnen beoordelen, kan het bestuur besluiten het niet in behandeling te nemen. Dit stemt overeen met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, Abw. Wel dient verzoeker eerst in de gelegenheid te worden gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog te verschaffen.

Artikel 14 Afdoening zonder advisering door de Adviescommissie

Deze regeling gaat ervan uit dat het onnodig is om voor bepaalde gevallen de zware procedure van behandeling van het verzoek om schadevergoeding door een adviescommissie te volgen.

Eerste lid

Indien niet voldaan is aan de eisen voor het in behandeling nemen van het verzoek, of indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van het verzoek, terwijl verzoeker in de gelegenheid is gesteld het verzoek aan te vullen, wordt het verzoek niet in behandeling genomen. Dit komt overeen met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, Abw.

Tweede lid.

Het tweede lid geeft, overeenkomstig artikel 4:5, vierde lid Awb aan het college een termijn van vier weken nadat het verzoek ingevolge artikel 13, derde lid, alsnog is aangevuld, of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, om een besluit om het verzoek niet in behandeling te nemen aan de verzoeker bij aangetekende brief mede te delen.

Derde lid

Indien een verzoek naar het oordeel van het college kennelijk ongegrond is, wordt het zonder behandeling door de Adviescommissie afgewezen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer aanstonds, dat wil zeggen bij een summier onderzoek, duidelijk is dat het geleden nadeel niet door het bestuur veroorzaakt is. Ook in gevallen waarin verzoeker onvoldoende aannemelijk weet te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de door hem als schadeoorzaak aangeduide overheidsmaatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven, kan er aanleiding bestaan het verzoek als kennelijk ongegrond af te wijzen.

Kennelijk ongegrond is voorts het verzoek betreffende een schade waarvan de vergoeding, anderszins is verzekerd.

Dit artikellid strekt er voorts toe duidelijk te maken dat een verzoek om schadevergoeding dat niet steunt op een rechtmatige overheidsdaad als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. Deze Verordening Schadevergoeding heeft immers uitsluitend betrekking op schade die het gevolg is van een rechtmatige schadeoorzaak. Deze regeling voorziet niet in vergoeding van schade waaraan een onrechtmatige daad of wanprestatie ten grondslag is gelegd.

Bijzondere aandacht verdient het geval waarin nog niet vaststaat dat de schadeoorzaak voor rechtmatig moet worden gehouden, omdat nog niet onherroepelijk is beslist op een aanhangig gemaakt beroep. Ook dan wordt het verzoek om schadevergoeding wegens kennelijke ongegrondheid afgewezen. Er is immers niet voldaan aan het vereiste van de rechtmatigheid van de schadeoorzaak. Overigens laat dit onverlet dat de verzoeker een herhaald verzoek kan indienen wanneer wel aan dit vereiste is voldaan. Hetzelfde geldt overigens zolang nog een bestuursrechtelijk rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de schadeoorzaak.

Ook wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 12, lid 4 en wanneer een verzoek niet tijdig is ingediend, is nader onderzoek niet nodig.

Indien reeds na summier onderzoek blijkt dat de aan­vraag niet kan worden gehono­reerd, dan wel zonder nader onderzoek kan worden toegewezen is sprake van kennelij­ke ongegrondheid respectieve­lijk kennelij­ke gegrondheid van de aan­vraag. De kenne­lijke (on)gegrond­heid van de aan­vraag moet duidelijk zijn zonder dat nader op de in­houdelijke merites van de zaak wordt inge­gaan.

Vierde en vijfde lid

Het vierde lid geeft aan, dat het college binnen acht weken na de ontvangst van het verzoek zijn beslissing strekkende tot kennelijke ongegrondverklaring van het verzoek aan verzoeker bij aangetekende brief kenbaar dient te maken. Deze bepaling geldt uitsluitend voor het geval dat beslist wordt zonder raadpleging van een Adviescommissie. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in Afdeling 4.1.3 Abw. In artikel 4:15 Awb wordt deze termijn opgeschort gedurende de termijn die een verzoeker wordt gelaten voor het alsnog verschaffen van de benodigde gegevens. Artikel 4:14 Awb maakt het mogelijk de termijn met een redelijke termijn te verlengen indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven.

Artikel 15 De Adviescommissie

Eerste en tweede lid

Indien een verzoek niet kennelijk (on)gegrond of niet kennelijk niet-ontvankelijk is en buiten behandeling wordt gelaten, wordt deze in handen gesteld van de Adviescommissie. Deze commissie heeft tot taak het college te adviseren inzake de op het verzoek te nemen beslissing

Gelet op de aard van de te nemen beslissingen en de gevolgde bestuurspraktijk dient de commissie uit onafhankelijke deskundigen te bestaan.

In algemene zin valt op te merken dat het inschakelen van een adviescommissie bij de behandeling van zaken als de onderhavige bijdraagt aan een zorgvuldige voorbereiding van de te nemen beslissingen en daarmee aan de legitimiteit daarvan voor de betrokken burgers.

De onderhavige regeling voorziet erin dat een adviescommissie wordt ingeschakeld wanneer het verzoek niet op grond van artikel 14 is afgedaan. De regeling gaat ervan uit dat de Adviescommissie in beginsel met drie leden aan het college advies uitbrengt, uitzonderingen daargelaten (zie artikel 16).

Vierde en vijfde lid

Een ruim bemeten behandelingstermijn is nodig, in verband met de tijd die gemoeid is met het beantwoorden van de vraag, of het verzoek eenvoudig kan worden afgedaan conform het bepaalde in artikel 14. Toegevoegd is de verplichting voor het college een reactie op de aanvraag mee te zenden bij doorzending van de aanvraag naar de Adviescommissie. Dit zal de advisering kunnen versnellen.

Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat de beslissing van het college tot instelling of consulatie van een commissie een voorbereidingshandeling is waartegen, gelet op het bepaalde in artikel 6:3 Awb, bij de administratieve rechter geen beroep kan worden ingesteld.

Artikel 16 Samenstelling Adviescommissie

In deze bepaling wordt de benoeming, samenstelling, zittingstermijn en secretariaat van de Adviescommissie beschreven.

Eerste lid

Vanaf de wijziging van 2008 benoemt het college de leden van de commissie. De aanwijzing van plaatsvervangers is verduidelijkt.

Tweede lid

Er is een flexibel aantal leden voor de commissie mogelijk gemaakt; dit biedt de mogelijkheid deskundigen van verschillende disciplines te benoemen.

Derde lid

Verduidelijkt is dat de daadwerkelijke advisering aan het college in beginsel steeds wordt gedaan door een commissie van drie leden, waaronder de voorzitter of plaatsvervangend voorzitter. Bij aanvragen om voorschot, dan wel in eenvoudige gevallen waarin weinig of geen discussie is over de schadeoorzaak en schadeomvang, bijvoorbeeld bij kabels en leidingen, kan het college ermee volstaan uitsluitend aan de voorzitter advies te vragen. In het onderzoek voorafgaand aan de advisering kan de commissie dan wel de voorzitter volgens artikel 18, derde lid één of meer van de overige leden van de commissie als deskundigen benaderen, dan wel deskundigen buiten de commissie om advies vragen. Bij advisering in voorschotverzoeken en bij (overig) advies door uitsluitend de voorzitter geldt volgens artikel 19 lid 8 een kortere adviestermijn.

Zesde lid

Tot uiting is gebracht dat het college de secretaris van de Adviescommissie aanwijst. Dit kan vanaf de wijziging in 2008 ook een secretaris buiten Rijnland zijn. Meerdere personen, binnen of buiten Rijnland, kunnen de secretaris bijstaan.

Artikel 17 Het door de commissie te verrichten onderzoek

De Adviescommissie adviseert over de op het verzoek te nemen beslissing en of er sprake is van nadeel dat redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. De commissie stelt daartoe een onderzoek in naar de schadeoorzaak, de schadeomvang, de aansprakelijkheid en de vraag of de vergoeding van schade niet, of niet voldoende anderszins is verzekerd, of had kunnen worden verzekerd. Wanneer blijkt dat nadeel niet veroorzaakt is als gevolg van een rechtmatig besluit of een rechtmatige handeling, dan behoeven de andere vragen niet meer beantwoord te worden. Voorts zal het niet nodig zijn de omvang van de schade nauwkeurig te bepalen als bijvoorbeeld duidelijk is dat de schade vanwege verzekerbaarheid of maatschappelijk risico redelijkerwijs ten laste van de verzoeker behoort te blijven.

Aan de Adviescommissie kan de opdracht worden gegeven reke­ning te houden met het ter zake door het Rijk, de provincie of het waterschap gevoerde beleid, mits een zorgvuldig onder­zoek daardoor niet wordt belemmerd.

Het tweede lid brengt tot uitdrukking dat het advies van de commissie, indien het nadeel voor vergoeding in aanmerking komt, mede de omvang en vorm van de schadevergoeding betreft. De commissie kan ook maatregelen (in natura) voorstellen die geschikt zijn om de schade te beperken of ongedaan te maken.

Artikel 18 Bevoegdheden en verplichtingen

Eerste en tweede lid

Het bepaalde in het eerste en tweede lid stemt overeen met hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht wordt geregeld voor gevallen waarin een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift is belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten (Afdeling 3.3. Awb). In het eerste lid wordt geregeld dat het bestuur aan de commissie de gegevens verschaft die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak. Tot die gegevens behoren niet alleen het verzoek met de daarbij behorende, eventueel later toegevoegde, bescheiden, maar ook de zich onder het bestuur bevindende gegevens over de schadeoorzaak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing (art. 3:7 lid 2 Awb).

Het tweede lid legt een soortgelijke verplichting op aan de verzoeker. Ook hij dient de gegevens te verschaffen die de commissie nodig heeft voor een goede vervulling van haar taak. De verzoeker zal waarschijnlijk al gegevens hebben overgelegd bij het indienen van zijn verzoek, maar het is niet onmogelijk te achten dat de commissie het overleggen van nadere gegevens nodig vindt.

Derde en vierde lid

Het derde lid stelt de commissie in de gelegenheid inlichtingen in te winnen bij derden. Indien daarmee kosten zijn gemoeid, bijv. omdat een deskundigenadvies wordt gevraagd, is met het oog op die kosten voorafgaande instemming van het bestuur nodig.

Het vijfde lid maakt het de commissie mogelijk de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen. Nu de onderhavige regeling niet op een wettelijke grondslag berust, komt haar uiteraard niet de bevoegdheid toe plaatsen te betreden tegen de wil van de rechthebbende.

De regeling van het derde en vierde lid komt overeen met hetgeen in de bestuurspraktijk gebruikelijk is.36

Artikel 19 Procedure Adviescommissie

In deze bepaling wordt de door de Adviescommissie te volgen procedure beschreven.

Het toegevoegde achtste lid heeft als oogmerk de procedure voor een beslissing op relatief eenvoudige verzoeken te bekorten. Bij een voorschotverzoek schrijft artikel 22 een eigen procedure voor. Ook daar geldt bij advies door alleen de voorzitter een verkorte adviestermijn.

Artikel 20 De beslissing op de aanvraag

Eerste lid

De beslistermijn is verkort van twaalf naar zes weken. Oorspronkelijk diende het algemeen bestuur te beslissen, wat een langere termijn rechtvaardigde. Nu het college beslist is aangesloten bij een beslistermijn van zes weken als ook in de modelregeling van UvW. De verkorte beslistermijn geldt ook bij beslissingen over voorschotverzoeken.

Toegevoegd is – ter verduidelijking - een verwijzing in het eerste lid naar artikel 14, waar de afdoening zonder advies is beschreven. Hier gelden onder meer aparte termijnen voor het college.

Artikel 21 Kabels en leidingen

Dit artikel is in 2008 nieuw ingevoegd, maar regelt geen nieuwe materie. Ook onder de verordening zoals die vanaf 2005 luidde was de NKL 1999 inhoudelijk van overeenkomstige toepassing verklaard, zij het op een minder herkenbare plaats in de regeling. De voorkeur verdient een vermelding in de tekst van de verordening.

De NKL 1999 kent een eigen, gesloten afwegingskader, waardoor een inhoudelijk advies niet steeds nodig zal zijn. Landelijke ontwikkelingen of wijzigingen op het gebied van de NKL 1999 worden geacht automatisch deel uit te maken van deze verordening. De NKL 1999 is in te zien via http://www.stuurgroepskl.nl/.

De hierna volgende artikelen zijn vernummerd door tussenvoeging van dit nieuwe artikel.

Artikel 22 Voorschot

In artikel 22 is voorzien in de mogelijkheid van bevoorschotting. Een bevoorschottingsregeling is essentieel voor een adequate schadevergoedingsregeling.37 Bevoorschotting kan onder meer strekken ter beperking van de schade.

Eerste lid

De verzoeker, die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2 en wiens belang vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, kan het college verzoeken hem een voorschot te verlenen. Omtrent dat verzoek wordt de reeds ingeschakelde Adviescommissie gehoord.

Een beslissing omtrent bevoorschotting kan, anders dan de beslissing omtrent schadevergoeding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden genomen vóórdat het schadeveroorzakende besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat verzoeker naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding kan betrokken worden of het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit naar redelijke verwachting rechtens onaantastbaar zal worden en of verzoeker dientengevolge schade zal lijden die op de voet van artikel 2 voor vergoeding in aanmerking zal komen.

Een verzoek om bevoorschotting dient ook te worden onderscheiden van een verzoek om vergoeding van schade die verzoeker lijdt als gevolg van een handeling van het college in het kader van de voorbereiding van een eventueel te nemen besluit.

Vervallen is de verplichting om vóór de beslissing op een aanvraag om voorschot de volle Adviescommissie te horen. Bij voorschotverzoeken kan het college volgens artikel 16 lid 3 volstaan met een adviesopdracht aan uitsluitend de voorzitter van de Adviescommissie. In dat geval geldt tevens een kortere adviestermijn. In de praktijk blijkt een advies van alleen de voorzitter te volstaan, hetgeen de procedure versnelt. Het toezenden van een concept-advies in voorschotverzoeken is eveneens uit oogpunt van snelheid minder gewenst. Daar komt bij dat de beslissing op de aanvraag om voorschot niet bindend is voor de behandeling van de aanvraag om schadevergoeding. De leden 5 t/m 8 van artikel 19 blijven dan ook buiten toepassing. De overige bepalingen over de Adviescommissie en de advisering gelden zoveel mogelijk ook in voorschotverzoeken.

Tweede en derde lid

Indien het college beslist tot toekenning van een voorschot wordt daarmee geen aansprakelijkheid erkend.

Het voorschot kan volgens deze regeling uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. Het college kan daarvoor zekerheidsstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen. Daarbij moet betrokken worden de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling van het voorschot.

Artikel 23 Inwerkingtreding en citeertitel

Eerste lid

De wijzigingen van de verordening in 2008 gelden direct vanaf de eerste dag na bekendmaking en werken, zoals de hele verordening, terug tot 1 januari 2005. Voor besluiten van het college of het algemeen bestuur, alsmede voor de benoeming van de leden van de Adviescommissie en de aanwijzing van de secretaris, genomen of gedaan voor inwerkingtreding van de wijzigingen, geldt zonodig een bekrachtiging c.q. respecterende werking. Ondanks de onmiddellijke werking van de verlengde indieningstermijn van 5 jaar dekt de overgangsregel tevens besluiten met een eventuele overschrijding van de eerdere termijn van 6 weken, die niet strikt is gehandhaafd. 

3 Bij de formulering is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en op gelijke leest geschoeide bepalingen.

ABRvS 18 mei 2000, Gst. 2000, 7128.3; ABRvS 9 juni 2000, JB 2000, 243 ; ABRvS 10 juli 2000, Gst. 7128.9.

De meeste wettelijke regelingen betreffende schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad  kennen een of andere variant in deze richting.

6 ABRS 25 juli 1994, BR 1995, p.509.

bijv. KB 20 november 1992, AB 1993, 202.

AG 27 augus­tus 1990, BR 1991, p. 283; AR 22 november 1983, AB 1984, 154; KB 16 april 1991, AB 1992, 250; KB 23 januari 1995, AB 1995, 267; KB 19 mei 1995, AB 1995,444; ABRS 15 oktober 1998, JB 1998, 278; ABRS 23 septem­ber 1996, BR 1998, p.303-308; AG 23 maart 1989, AB 1989, 428; AG 28 november 1991, BR 1992, p. 773; ABRS 26 oktober 1995, AB 1996, 297; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p.308-313.

KB 11 januari 1973, AB 1974,173, Gst. 6238, AA 1973,p.353; AR 23 november 1984, BR 1985, p. 471; VAR 22 januari 1985, AB 1986, 278; Bindend Advies Raad van State van 19 juni 1989, AB 1989, 550 ; CBB 14 juli 1993, AB 1994, 245.

10  AR 8 juni 1984, AB 1985,188; AR 17 april 1989, AB 1990,35.

11  AR 22 november 1983, AB 1984,154; BR 1983,p.230, HR 18 januari 1991, AB 1991, 241.

12  ver­gelijk HR 11 november 1994, NJ 1995, 152.

13  ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13 en ABRS 23 september 1996 ; KB 10 januari 1986, AB 1986,449;BR 1986,435; KB 2 april 1985,AB 1985, 415.

14  AR 24 oktober 1983, BR 1984,p. 424.

15  ABRS van 22 december 1995, AB 1996, 250; AR 29 juni 1987, AB 1988, 262; AG 27 augustus 1990, BR 1991, p. 283.

16  KB 11 mei 1989, AB 1990,20.

17  KB 28 juni 1985, BR 1986, p.49; AR 9 juli 1990, BR 1991, p. 144; AR 10 januari 1985,AB 1985,256.

18  AG 30 januari 1991, BR 1991, p. 920.

19  AG 10 oktober 1988, BR 1989, p. 125.

20  ABRS 30 maart 1995, AB 1995, 375.

21  AR 21 februari 1991,AB 1992, 263; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, AB 1996, 459.

22  HR 18 januari 1991, AB 1991, 241.

23  HR 24 november 1995, RvdW 1995, 251 C

24  VAR 16 februari 1984, AB 1984,422.

25  AR 10 januari 1985, AB 1985,256; AR 9 maart 1993, AB 1994,83; ABRS 2 juli 1994, BR 1995, p. 593; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303.

26  AG 10 oktober 1988, AB 1988, 233; BR 1989, 125.

27  AG 5 februari 1993, AB 1993, 523.

28  AG 4 oktober 1990, BR 1991, p. 49 en AG 3 fe­bruari 1993, BR 1993, p. 728.

29 KB 29 december 1988, AB 1989, 90; AG 7 december 1993, BR 1994, p. 680; ABRS 25 juli 1994, BR 1995, p. 596;ABRS 22 augustus 1994, BR 1995, p. 515.

30 AR 5 april 1983,AB 1983, 534; AR 1 juni 1987,AB 1988, 115. 31 KB 27 februari 1984, AB 1985,443 ; CBB 14 juli 1993, AB 1994, 245 .

32 ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303 en ABRS 1 augustus 1997, AB 1998, 37.

33 ABRvS 27 september 1999, Gst. 7117.6 ; ABRvS 4 februari 2000, Gst. 7117.8.

34 ABRS 29 sep­tember 1994 BR 1995, p. 517; ABRS 6 februari 1995, BR 1995, p. 864.

35 ABRS 15 oktober 1998, JB 1998, 278.

36  bijv. artikel 25 van de Monumentenwet 1988.

37  Vz. ABRS van 18 november 1997, AB 1998, 60.