Organisatie | Hoogeveen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening toeslagen en verlagingen WWB |
Citeertitel | Verordening toeslagen en verlagingen WWB |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | Maatschappelijke zorg |
Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 april 2013.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-04-2013 | 01-07-2015 | wijziging art. 2 | 28-02-2013 K.v.H. 26-03-2013 | BBV00679 |
HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN OF VERLAGEN VAN DE NORM
Artikel 5 Specifieke woonsituaties
Indien de belanghebbende, niet zijnde een schoolverlater als bedoeld in artikel 6, geen aantoonbare eigenaarslasten van de zelfbewoonde woning, (onder)huurlasten of kosten heeft die voortvloeien uit een kostgangersovereenkomst, verlaagt het college de toeslag zodanig, dat de belanghebbende alleen de beschikking heeft over de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeld in artikel 21, onder a of b van de WWB dan wel 80% van het bedrag vermeld in artikel 21, onder c van de WWB.
Indien kosten worden gedeeld met een derde die niet het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, waardoor de belanghebbende lagere algemene kosten van bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet, wordt de toeslag als bedoeld in artikel 3, vastgesteld op 10% van het in artikel 21, onder c van de WWB genoemde bedrag.
Artikel 8 Anticumulatiebepaling
De toeslag kan niet gelijktijdig worden verlaagd jegens de belanghebbende op wie het bepaalde in de artikelen 28, eerste lid en 29, eerste lid van de WWB van toepassing is. Indien de belanghebbende zowel schoolverlater is als de leeftijd van 21 of 22 jaar heeft, wordt slechts toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6.
Deze verordening treedt in werking op de datum van de inwerkingtreding van de Wet tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Hoogeveen, gehouden op 15 december 2011.
De griffier, de voorzitter,
J.P. WIND, K.B. LOOHUIS
Om verschil in interpretatie te voorkomen, wordt voor het begrippenkader verwezen naar de Wet werk en bijstand. Het gaat hierbij om de begrippen zoals alleenstaande, alleenstaande ouder, gezin, de bijstandsnorm etc. De begrippen woning en schoolverlater komen impliciet in de wet terug.
In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Awb omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. In navolging van artikel 18, lid 4 van de wet is gesteld dat hieronder mede verstaan wordt het gezin.
Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening betrekking heeft. De indeling is gebaseerd op de WWB. Alleen in de leeftijdscategorie 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening vastgelegd worden.
De criteria voor het verhogen van de uitkering met een toeslag van 10% van de in artikel 21 onder c van de wet genoemde bedragen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders (in specifieke omstandigheden: 20%), zijn ook van toepassing op echtparen die schaalvoordelen hebben door algemene bestaanskosten met anderen te delen.
Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de bijstandsnorm met 10% van toepassing in situaties waarvoor bij alleenstaanden of alleenstaande ouders ‘slechts’ een toeslag van 10% zou zijn verleend.
De WWB biedt de mogelijkheid om de norm of de toeslag (verder) te verlagen als iemand lagere algemene noodzakelijke kosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (art. 27 WWB). Uit deze bepaling blijkt een zekere beleidsvrijheid in het benoemen van woonsituaties, meer dan in de ‘oude’ wet. Daarin was slechts de bevoegdheid tot verlaging opgenomen bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden (dus niet: waarvoor de belanghebbende geen woonkosten is verschuldigd).
Deze ruimere toepassing kan voor twee groepen geldend worden gemaakt:
Verreweg de meeste uitkeringsgerechtigden hebben woonruimte waarvoor een overeenkomst is opgemaakt (huurovereenkomst, onderhuur, eigenaar van de zelfbewoonde woning, liggeld, commerciële kostgangersrelatie). Voor hen is dit artikel niet relevant.
In een aantal situaties wordt een dergelijke overeenkomst niet aangetoond, bijvoorbeeld bij tijdelijke opvang, niet-commerciële inwoning bij een gezin (waardoor niet gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding) en personen zonder vaste woon- of verblijfplaats.
Omdat tussen ouders en kind geen commerciële relatie bestaat, is een verdere verlaging van de toeslag voor een inwonend kind of inwonende ouder middels het tweede lid niet van toepassing.
Jurisprudentie is ontstaan over de bijstandsgerechtigde waarbij een derde de woonlasten betaald. Het gaat hierbij veelal om echtscheidingssituaties waarbij de (ex)-echtgenoot zich vooralsnog bereid verklaart de woonlasten te blijven betalen (bijvoorbeeld in afwachting van verkoop).
De bijstandsgerechtigde heeft niet daadwerkelijk de beschikking over de penningen die de ex-partner betaalt, zodat deze bijdrage niet als middelen beschouwd worden voor de wet en dienovereenkomstig in mindering gebracht mag worden op een reguliere uitkering.
Niettemin heeft de belanghebbende lagere algemene kosten van het bestaan.
Indien ook de voorgestelde schoolverlatersnorm (art. 6) van toepassing is, kan dit artikel niet gebruikt worden om een extra verlaging toe te passen, omdat de schoolverlatersnorm al is gebaseerd om een ‘absoluut’ minimum.
Voor de duur van maximaal 6 maanden na beëindiging van de (aanspraak op) studiefinanciering mag de bijstandsnorm/ toeslag verlaagd worden.
Deze mogelijkheid is opgenomen omdat de belanghebbende van 21 jaar en ouder met de toekenning van de uitkering zonder deze bepaling er in veel gevallen financieel aanzienlijk op vooruitgaat. Dit bevordert dus niet de inschakeling op de arbeidsmarkt.
Een optie is om bij toepassing van dit artikel aan te sluiten op de bepalingen in de Wet Studiefinanciering.
Eenvoudiger en beheersbaarder is een percentage van de basisnorm, genoemd in art. 21 onder c WWB.. In economisch minder gunstige tijden komen er relatief veel schoolverlaters in een uitkeringssituatie, en zal toepassing van deze regeling financieel aantrekkelijk zijn voor de gemeente. Niettemin moet wel overwogen worden dat toepassing hiervan leidt tot een toename van het aantal werkprocessen.
Immers, binnen 6 maanden dient de norm aangepast te worden.
Daarnaast heeft een student vaak bijbaantjes die een goede aanvulling vormden op het totaalinkomen, aangezien de WSF een ruime vrijlatingsbepaling kende op het gebied van bijverdiensten. Dergelijke inkomsten worden op grond van de WWB wel geheel in mindering gebracht.
Dit kan met name schoolverlaters met zelfstandige huisvesting in de problemen brengen, zodat voor deze groep tenminste handhaving van de norm, genoemd in art. 21 WWB, gerechtvaardigd is.
Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar een uitkering met een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden.
De uitkering zou zonder dit artikel in een aantal gevallen hoger zijn dan bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week. Ook zou aanvullend op een WW-, WAO- of Wajong-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toch aanvullende bijstand verleend moeten worden.
Dit kan niet de bedoeling zijn van de wet en het uitgangspunt van het sociale vangnet.
Een (minimum) WW-, WAO-, of Wajong-uitkering is ongeveer gelijk aan een bijstandsuitkering met een toeslag variërend van 2% van het bedrag als bedoeld in artikel 21 onder a WWB voor alleenstaanden van 21 jaar en 9% van het bedrag als bedoeld in artikel 21 onder a WWB voor de alleenstaande van 22 jaar.
Er is geen bevoegdheid tot het verlagen van de toeslag wegens leeftijd van 21 of 22 jaar voor alleenstaande ouders en echtparen.
De anticumulatiebepaling is een wettelijk verplichte bepaling. De situatie kan zich voordoen dat een 21- of 22-jarige óók schoolverlater is. Door middel van deze bepaling wordt uitgesloten dat een uitkeringsgerechtigde te maken krijgt met een dubbele verlaging van de toeslag.
In art. 18 WWB is geregeld dat de bijstand wordt afgestemd naar omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Hoewel in de regel een norm en/ of een toeslag kan worden vastgesteld, kunnen zich zeer uitzonderlijke situaties voordoen waarin vorenstaande bepalingen niet voorzien. Het kan hierbij slechts gaan om een verhoging van een toeslag.
Immers, de verordening dient voldoende rechtswaarborgen aan de belanghebbende te geven. Het is reëel om deze bevoegdheid te delegeren aan het college.
Indien zich er een situatie zou voordoen, waarin deze verordening niet voorziet, heeft het college de bevoegdheid om individueel een toeslag of verlaging te beoordelen.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.