Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nijkerk

Monumentenverordening Nijkerk 2005

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNijkerk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMonumentenverordening Nijkerk 2005
CiteertitelMonumentenverordening Nijkerk 2005
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is vervangen door de Erfgoedverordening.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Monumentenwet 1988, art. 12
  3. Monumentenwet 1988, art. 14
  4. Monumentenwet 1988, art. 15

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-11-201401-11-2014intrekking

25-09-2014

Elektronisch Gemeenteblad, 2014-52697

2014-021
01-10-201001-11-2014art. 1, 2a, 10, 11, 12, 13, 19, 20, de toelichting.

24-06-2010

De Stad Nijkerk, 30-6-2010

rvs. 2010-055/4
29-09-200501-10-2010nieuwe regeling

22-09-2005

De Stad Nijkerk, 28-9-2005

rvs. 2005-051

Tekst van de regeling

Intitulé

Monumentenverordening Nijkerk 2005

De raad van de gemeente Nijkerk;

gelezen het collegevoorstel van 5 juli 2005;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988;

besluit vast te stellen de volgende Monumentenverordening Nijkerk 2005.

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a. onder 2;

  • c.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • e.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • f.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • g.

    adviescommissie monumenten: de commissie, bedoeld in artikel 2a;

  • h.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • i.

    redengevende omschrijving: de omschrijving van de specifiek te beschermen waarden en kwaliteiten van gemeentelijke monumenten en stads- of dorpsgezichten;

  • j.

    stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten en beeldondersteunende panden bevinden.

  • k.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • l.

    het college: het college van burgemeester en wethouders;

  • m.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, of 2.2, tweede lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • n.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

  • 1.

    Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

  • 2.

    Met betrekking tot een kerkelijk monument wordt geen beslissing genomen ingevolge deze verordening dan na overleg met de eigenaar.

Artikel 2a Adviescommissie monumenten

  • 1.

    Het college stelt een onafhankelijke en deskundige adviescommissie in met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren inzake aanvragen om vergunning en over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid.

  • 2.

    Het college stelt een reglement vast waarin de samenstelling en werkwijze van de Adviescommissie monumenten wordt geregeld.

Paragraaf 2 Gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument. Het besluit is voorzien van een toelichting waarin de redengevende beschrijving is opgenomen.

  • 2.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt hij advies aan de adviescommissie monumenten. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 5.

    Het college deelt het voornemen tot aanwijzing van een gemeentelijk monument mee aan de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de aanvrager.

  • 6.

    Alvorens een monument als gemeentelijk monument aan te wijzen, biedt het college de eigenaar en/of zakelijk gerechtigden gelegenheid tot overleg.

Artikel 4 Beslistermijn aanwijzingsbesluit

Indien het aanwijzingsbesluit tot stand komt op aanvraag van een belanghebbende, beslist het college binnen 20 weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 4a Voorbescherming

Met ingang van de datum van verzending van de schriftelijke mededeling aan de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde van het voornemen tot aanwijzing van een gemeentelijk monument, zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede tot en met vierde lid, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, eerste volzin, en artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Verbodsbepaling

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

Artikel 10 Vergunning

Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

  • a.

    een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

  • b.

    een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 11 Aanvraag en advisering vergunningverlening

  • 1.

    Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in tweevoud ingediend.

  • 2.

    Alvorens te beslissen op een aanvraag als bedoeld in artikel 10, vraagt het bevoegd gezag advies aan de adviescommissie monumenten.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag verleent met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 10 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 26 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt;

    • e.

      de vergunninghouder om intrekking verzoekt.

  • 2.

    Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de adviescommissie monumenten.

Paragraaf 3 Beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 14 De aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

  • 1.

    De raad kan, op voorstel van het college, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Het besluit is voorzien van een toelichting waarin in de vorm van een redengevende beschrijving de te beschermen cultuurhistorische waarden worden aangegeven.

  • 2.

    Voordat het college de raad een voorstel doet tot aanwijzing vraagt hij advies aan de adviescommissie monumenten.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen, dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    Het college maakt het raadsbesluit omtrent aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de gebruikelijke wijze bekend.

Artikel 15 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een verwijzing naar de redengevende beschrijving.

Artikel 16 Wijziging en intrekking van de aanwijzing

  • 1.

    De artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de raad de besluiten neemt en in artikel 8, tweede lid voor "artikel 3 van de Monumentenwet 1988" wordt gelezen: artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 2.

    Artikel 14, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17 Vaststelling beschermend bestemmingsplan

  • 1.

    De raad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

Artikel 18 Sloopvergunning

  • 1.

    In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (sloopvergunning).

  • 2.

    Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college.

  • 3.

    De artikelen 21 en 22 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing zijn van toepassing.

Paragraaf 4 Beschermde rijksmonumenten

Artikel 19 Vergunning voor beschermd rijksmonument

[Vervallen.]

Paragraaf 5 Schadevergoeding

Artikel 20 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 of 18 te verlenen;

    • b.

      voorschriften door het beveoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10 of 18;

    schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde aanvragen om schadevergoeding worden behandeld conform de regels die gelden voor de behandeling van aanvragen om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

Paragraaf 6 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 21 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9, 10 of 18 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 22 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 23 Inwerkingtreding

  • 1.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten en beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, treedt zij in werking op de dag na de bekendmaking.

  • 2.

    Op de datum, bedoeld in het eerste lid, vervalt de Monumentenverordening 2000, vastgesteld bij raadsbesluit van 27 januari 2000, nummer 2000-016-2, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten en beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 3.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    Op de datum waarop het derde lid toepassing vindt, vervalt de Monumentenverordening 2000, vastgesteld bij raadsbesluit van 27 januari 2000, nummer 2000-016-2, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten.

  • 5.

    De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6.

    De gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in het tweede lid ingetrokken verordening.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Monumentenverordening Nijkerk 2005".

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering

van de raad van de gemeente Nijkerk d.d.

22 september 2005,

de griffier

F.E. CONTANT

de plv. voorzitter

C.H. VAN BAAK

Toelichting op de Monumentenverordening Nijkerk 2005

Algemeen

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarop gebaseerde modelverordening van de VNG d.d. 26 februari 2004 vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de verordening.

De volgende hoofdpunten zijn in de verordening opgenomen:

  • 1.

    de verplichting voor het college om een adviescommissie monumenten in te stellen;

  • 2.

    de aanwijzing, indien van toepassing op basis van bouwhistorisch onderzoek, van beschermde gemeentelijke monumenten, waaronder archeologische monumenten;

  • 3.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke monumenten;

  • 4.

    de aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;

  • 5.

    de schadevergoedingsregeling voor gemeentelijke monumenten;

  • 6.

    de verplichte inschakeling van de adviescommissie monumenten bij vergunningverlening voor rijksmonumenten, ter uitvoering van de Monumentenwet 1988.

De verordening is medio 2010 aangepast aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt ten einde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

sub c, e en f

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

sub d

Dit betreft de lijst waarop het college de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.

sub e

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

sub f

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

sub g

Zie de toelichting bij artikel 2a.

sub j

De omschrijving van het begrip 'stads- en dorpsgezicht’ komt overeen met de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

sub k, l, m en n

Deze begripsbepalingen zijn toegevoegd in verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Het tweede lid is opgenomen conform artikel 2, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 2a

De taken van de adviescommissie monumenten strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door het college op te dragen een dergelijke commissie in te stellen en deze commissie bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo en de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Op grond van artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid van de Gemeentewet mogen raadleden geen deel uitmaken van collegecommissies. In het vierde lid van artikel 84 Gemeentewet is bepaald dat de instelling van een commissie op dezelfde wijze moet worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.

In het Reglement adviescommissie monumenten, dat door het college op 9 maart 2004 is vastgesteld, zijn de instelling, samenstelling en werkwijze van de commissie geregeld op een wijze die in overeenstemming is met de Gemeentewet en met de Monumentenwet/monumentenverordening.

Artikel 3

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillende juridische gevolgen. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in de toelichting bij het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

Monumenten die al op de rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De infomatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument').

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld.

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van wat er van hem wordt verlangd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Het college moet het advies inwinnen van de adviescommissie monumenten. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Het reglement dat de taak en werkwijze van de adviescommissie monumenten regelt is daarvoor de aangewezen plaats.

De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 5

Dit lid bepaalt dat eigenaren en zakelijk gerechtigden geïnformeerd worden over het voornemen om tot aanwijzing van een gemeentelijk monument over te gaan. Dit is met name van belang voor het ingaan van de voorbescherming, geregeld in artikel 4a.

Lid 6

Alvorens een monument als gemeentelijk monument aan te wijzen, biedt het college de eigenaar en of zakelijk gerechtigden gelegenheid tot overleg. Dit gaat verder dan de hoorplicht in de Awb (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen. De bepaling is zo geformuleerd dat eigenaren die niet aan het overleg willen meewerken daarmee de besluitvorming niet kunnen blokkeren.

Artikel 4

In dit artikel wordt de termijn genoemd waarbinnen het college een beslissing moet nemen. Dit is een termijn van orde. Bij het ontbreken van een aanvraag van een belanghebbende geldt de genoemde termijn niet.

De adviestermijn is geregeld in het Reglement adviescommissie monumenten.

Artikel 4a

Om zeker te stellen dat de potentieel aan te wijzen monumenten tijdens de aanwijzingsprocedure ook zijn beschermd, is een voorbescherming opgenomen, zoals die ook voorkomt in de Monumentenwet 1988.

Artikel 5

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 6

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (inschakeling adviescommissie of eventueel eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken. Ook hiervoor geldt dat het advies van de adviescommissie monumenten nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald (lid 1).

Lid 2 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 9

De verbodsbepaling van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 10

In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. De vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten is geregeld in de Wabo. De gewijzigde monumentenwet 1988 bevat een regeling voor archeologische monumenten.

 

Artikel 11

Dit artikel regelt de inschakeling van de gemeentelijke monumentencommissie bij de voorbereiding van vergunningen voor gemeentelijke monumenten. De inschakeling van deze commissie bij vergunningen voor rijksmonumenten in geregeld in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in de Invoeringswet Wabo.

 

Artikel 12

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub f.

Artikel 13

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de adviescommissie monumenten, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de commissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 14 tot en met 18

De procedure tot aanwijzing en bescherming van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten volgt de systematiek van de artikelen 35 tot en met 37 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 14

De beslissingsbevoegdheid ligt bij de raad, in lijn met artikel 35 van de Monumentenwet, waarin de bevoegdheid van de raad is opgenomen om de Minister te adviseren over de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten door het rijk (Lid 1).

Lid 2 regelt dat de adviescommissie monumenten bij de voorbereiding wordt ingeschakeld. Het horen van belanghebbenden is niet geregeld, omdat de Awb daarin voorziet.

Lid 3 is vergelijkbaar met artikel 3, vijfde lid.

Lid 4 sluit aan bij de gangbare praktijk.

Artikel 15

De registratie op de gemeentelijke monumentenlijst van de aanwijzing van een gebied als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht vindt plaats op dezelfde manier als de registratie van gemeentelijke monumenten.

Artikel 16

Voor de wijziging en intrekking van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- of dorpsgezicht worden de overeenkomstige bepalingen van toepassing verklaard die de wijziging en intrekking van de aanwijzing als gemeentelijk monument regelen. Een belangrijk verschil is dat het college de besluiten wel voorbereidt, maar deze ter besluitvorming voorlegt aan de raad.

Artikel 17

Deze regeling is overgenomen uit de Monumentenwet 1988 met betrekking tot van rijkswege aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten.

Artikel 18

De monumenten die deel uitmaken van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zijn beschermd op basis van de Monumentenwet of de monumentenverordening. Panden zonder monumentenstatus zijn moeilijker te beschermen. Deels gebeurt dit door het opnemen van bepalingen in het beschermende bestemmingsplan. Een aanvullende bescherming wordt geboden door het van toepassing verklaren van de artikelen 21 en 22 van de Wet stads- en dorpsvernieuwing. Deze systematiek geldt ingevolge artikel 37 van de Monumentenwet 1988 ook voor door het rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten.

Wet stads- en dorpsvernieuwing (tekst 2004)

Artikel 21

1. De sloopvergunning mag worden geweigerd, indien bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk, doch deze vergunning nog niet is aangevraagd.

2. De sloopvergunning moet worden geweigerd, indien vergunning voor het slopen van het bouwwerk ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze vergunning niet is verleend.

Artikel 22

1. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen. De artikelen 46, vierde tot en met zevende lid, en 47 van de Woningwet zijn van overeenkomstige toepassing.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders de beslissing aanhouden, indien voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk bouwvergunning is aangevraagd, doch op de aanvrage nog niet is beslist.

3. De aanhouding duurt totdat onherroepelijk op de aanvrage om bouwvergunning, bedoeld in het tweede lid, is beslist.

 

Artikel 19

Dit artikel is vervallen omdat het onderwerp is geregeld in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

 

Artikel 20

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Artikel 21

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal euro 225,-- en in de tweede categorie maximaal euro 2250,-- (bedragen per februari 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een rijksmonument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (euro 45.000,-- (februari 2004)).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

In de verordening hoeft niet de mogelijke straf opgenomen te worden om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 22

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Daarvan wordt in dit artikel geen gebruik gemaakt.

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen op basis van hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders wordt overgelaten aan het college dan wel de burgemeester. De bevoegdheid hiertoe vloeit voort uit de artikelen 160 (nieuw) en 174 van de Gemeentewet waarin het college respectievelijk de burgemeester belast is met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12, derde lid van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131). Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen en woningen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde 'huisrecht'. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist.

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

  • -

    Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • -

    Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Awb. De opsporing wordt geregeld in het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

Artikel 23

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.

Artikel 24

Dit artikel noemt de naam van de verordening.