Organisatie | Valkenburg aan de Geul |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB 2013 |
Citeertitel | Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8 , eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de wet werk en bijstand;
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-03-2013 | 01-01-2015 | Onbekend | 18-02-2013 Heuvelland Aktueel, 27 februari 2013 | Onbekend |
DE RAAD VAN DE GEMEENTE VALKENBURG AAN DE GEUL
gezien het voorstel van college van burgemeester en wethouders d.d. 8 januari 2013;
gezien het advies van de commissie Cultuur, Sociale zaken, Welzijn en Onderwijs (CSWO) d.d. 28 januari 2013;
gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8 , eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de wet werk en bijstand;
vast te stellen: Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB 2013
Artikel 1a: Afbakening doelgroep verordening
De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder tot de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
1.In deze verordening wordt verstaan onder:
ander persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een verzorgingshuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging.
Woonkosten (primaire): 1. Indien men huurt: de op de aanvangsdatum van het lopende
huurtoeslag tijdvak per maand geldende
huurprijs als bedoeld in artikel onderdeel d
2.Indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand
2. omgerekende som van de ten behoeve van de
2. financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te
2. betalen kosten van groot onderhoud
2. (overeenkomstig de door Het Ministerie van
2. VROM gehanteerde tabel: “vaststelling
2. exploitatiekosten woningbouwcorporaties”)
2. en de te betalen zakelijke lasten, waarbij
2. onder zakelijke lasten wordt verstaan: het
2. eigenaarsaandeel van de onroerende
De norm voor gehuwden wordt op een lager bedrag vastgesteld dan 100% van het netto minimumloon indien:
Toelichting bij de verordening
De Wet werk en bijstand draagt op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel c gemeenteraden op bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 30 van de Wet werk en bijstand.
In de MvT bij laatstgenoemd artikel staat dat het gemeentelijk beleid een categoriaal karakter moet dragen en wel in die zin dat uit de verordening moet blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging van de landelijke normen plaatsvindt en op grond van welke criteria het bedrag van die verhoging of verlaging wordt vastgesteld. Kortom, de verordening moet een zodanig karakter hebben dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt.
Raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand en afschaffing huishoudinkomenstoets.
Op 1 januari 2012 is de “Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren” (kortweg: Wet aanscherping WWB) in werking getreden.
Vanwege de zeer korte implementatietijd is er destijds voor gekozen een aantal bestaande verordeningen waaronder deze verordening op punten te wijzigen door het nemen van een apart “Raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand”.
Per 17 juli 2012 is de wet Afschaffing huishoudinkomenstoets van kracht geworden. Daardoor is de toets op het huidhoudinkomen met terugwerkende kracht ingaande 1 januari 2012 afgeschaft.
Het “Raadbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand” is daarmee -althans voor wat betreft de onderdelen die verband houden met de huishoudinkomens-toets eveneens met terugwerkende kracht buiten werking gesteld. De overige onderdelen (bijvoorbeeld dat de toeslagenverordening ook geldt voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar) zijn blijven gelden. Deze verordening is nu in overeenstemming gebracht met voornoemde wettelijke ontwikkelingen. Het (deels) nog van toepassing zijnde “Raadbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand” komt daarmee ingaande 1 maart 2013 te vervallen.
Overigens is het “Raadbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand” wel integraal van toepassing (tot 1 maart 2013) op de groep bijstandsgerechtigden die vallen onder het overgangsrecht ex artikel 78 van de wet Afschaffing huishoudinkomenstoets. Per 1 maart 2013 geldt ook voor deze categorie deze verordening.
Artikel 1a: Afbakening doelgroep verordening
Dit artikel bepaalt de doelgroep waarop deze verordening van toepassing is. De categorie bijstandsgerechtigden op wie deze verordening van toepassing is zijn personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Gehuwden vallen alleen onder de werking van de verordening als beide partners 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn. Is een van beide partners jonger dan 21 dan wel ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd dan vallen ze buiten de werking van deze verordening.
Omschrijft enige voor de uitvoering van deze verordening noodzakelijk begrippen, welke niet in de wet voorkomen.
Er is voor gekozen de begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.
Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen worden omschreven in de artikelen 3 en 4 van de WWB.
Artikel 3: Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouders
Dit betreft de alleenstaanden de alleenstaande ouders met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en derhalve de woonkosten niet met een ander kunnen worden gedeeld.
Voor de alleenwonende alleenstaande en de alleenwonende alleenstaande ouder geldt de wettelijke toeslag van 20%.
Of deze “echte” alleenstaande (ouder) de woonkosten met niemand kan delen, moet in de eerste plaats door de belanghebbende zelf worden aangetoond en is verder afhankelijk van het door de gemeente te plegen onderzoek (verificatie van gegeven en bescheiden)
Bij de beoordeling of de betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten c.q. woonkosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het –gegeven diens omstandigheden – redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.
Het begrip “diens omstandigheden” dient voor wat betreft de te beoordelen woonsituatie de navolgende precisering:
Er doen zich woonsituaties voor die niet volledig als “zelfstandig” wonen gekwalificeerd kunnen worden vanwege het ontbreken van een element, bijvoorbeeld het niet hebben van een eigen ingang.
Gevolg: Betrokkene wordt in een dergelijke incomplete woonsituatie geacht de woonkosten te kunnen delen.
Dit werd niet billijk bevonden, zodat in de praktijk het escape artikel in voorkomende gevallen is toegepast.
Om in deze situatie te kunnen vatstellen dat betrokkene niet geacht wordt de woonkosten te kunnen delen dient de woonsituatie aan de volgende drie voorwaarden te voldoen:
Het kunnen delen van de kosten is dus maatgevend en niet de vraag of ook feitelijk een bijdrage wordt geleverd.
Dit artikellid betreft de situatie waarbij alleenstaanden en alleenstaande ouders met meerdere personen een woning bewonen en de woonkosten derhalve kunnen worden gedeeld.
Onder delen van de woonkosten is tevens te verstaan het hebben van inkomsten uit onderverhuur en/of kostgangerschap.
Tot deze categorie “delers” behoren: kostgevers en onderverhuurders, maar ook kostgangers en onderhuurders, alsmede kinderen ( waaronder inwonende kinderen die een eigen gezin vormen) en overige personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
Of onderhuurders en kostgangers een commerciële prijs betalen is niet bepalend.
Bepalend is het antwoord op de vraag of deze categorie personen alleen c.q. zelfstandig wonen.
Huisbezoeken zin in casu het meest aangewezen middel om de woonsituatie te kunnen beoordelen. Indien zou blijken dat er niet zelfstandig wordt gewoond is er alle reden voor een nader onderzoek gericht, in eerste instantie, op het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouden c.q. vormen van een economische eenheid.
Bij meer dan een kostganger of onderhuurder bedraag de toeslag 0%.
Omdat een evident winstoogmerk aanwezig is, kan bij het houden van meer dan een kostganger of onderhuurder niet volstaan worden met een langere toeslag, maar dient in dat geval overeenkomstig artikel 33, vierde lid van de wet werk en bijstand gehandeld te worden.
Reden voor een toeslag van 10% in plaats van 5% is gelegen in het feit dat ouders die met een of meer kinderen op hetzelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woning delers ( geen winstoogmerk aanwezig).
Inwonende kinderen met ene inkomen (excl. WSF) van minder dan 36% van het netto minimumloon worden beschouwd als ten laste komende kinderen( lid 1 is in dat geval van toepassing, de toeslag bedraagt derhalve 20%).
N.B.: Onbillijkheden welke ontstaan doordat men boven de grens van 365 zit kunnen, zo mogelijk, opgelost worden met toepassing van artikel 8 van de verordening.
Op grond van de omstandigheden van het individuele geval ( o.a. duur bijverdiensten) dient te worden bepaald of de jongere gekwalificeerd kan worden als ten laste komend of niet ten laste komend kind.
Voor wat de duur van de inkomsten betreft worden alle verdiensten over een periode korter dan 3 maanden niet meegeteld voor de vaststelling van het zijn van een al dan niet ten laste komend kind. Indien de periode van inkomsten de duur van drie maanden overstijgt telt voor de eerder genoemde vaststelling het inkomen over de gehele periode mee bij de berekening. Onderbreking van de inkomsten periode doet niet terzake c.q. schuift de referteperiode niet op.
Inkomsten van ten laste komende kinderen, worden ingevolge artikel 31 van de Wet werk en bijstand niet tot de middelen van belanghebbende gerekend. Zo ook voor niet ten laste komende kinderen met een inkomen dat uitsluitend bestaat uit een toelage voor het levensonderhoud op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 dan wel Wet Tegemoetkoming Studiekosten.
Het kunnen delen van woonkosten betekent, in casu, dat het redelijk is te veronderstellen dat er doorgaans schaalvoordelen zijn. In de meeste gevallen zal een kind dat bij de ouder inwoont een bijdrage voor inwoning betalen. Zo niet, dan is het toch alleszins redelijk ervan uit te gaan dat dit wel gebeurt.
Gezien de landelijke tendens om ouderen en gehandicapten zo veel mogelijk thuis te verzorgen, ligt het in de lijn om bij medebewoners, waarvan er een verzorgingsbehoeftig is, de toeslag voor zowel de verzorgende als voor de verzorgde op 20% te stellen.
Indien in casu op voorhand wordt uitgegaan van schaalvoordelen en dus een lagere toeslag kan dat de opname van verzorgingsbehoeftigden door particulieren belemmeren.
Dit speelt met name bij inwonende kinderen ( die de verzorgingstaak op zich hebben genomen) die in principe slechts recht zouden hebben op een toeslag van 10%.
Verzorgingsbehoeftigheid wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap van de ouder of kind dat niet inwoning zou leiden tot opname in een erkende inrichting ter verzorging of verpleging. Bij twijfel kan de GGD om advies gevraagd worden.
Artikel 4: Afwijkende toeslag voor 21 en 22 jarige alleenstaanden
Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 4 lid 1 en 2 van deze verordening. In het eerste lid is de toeslag geregeld voor een alleenstaande van 21 jaar. In het tweede lid is de toeslag vastgesteld voor een alleenstaande van 22 jaar.
Het rekening houden met lage woonkosten en schaalvoordelen kan bij gehuwden slechts plaatsvinden door een verlaging van de norm, die 100% van het netto minimumloon bedraagt. Deze verlaging is evenredig aan de verlaging die bij alleenstaanden en alleenstaande ouders op de maximale toeslag van 20% plaats heeft. Het gestelde onder artikel 3 is hier evenredig van toepassing.
Artikel 6: Verlaging op grond van de woonsituatie
Voor alle categorieën ( gehuwden, alleenstaanden, alleenstaande ouders) geldt een verlaging van de toeslag en/of norm indien geen primaire woonlasten ( zoals omschreven in artikel 1b,tweede lid onder sub d) verschuldigd zijn.
Het al dan niet verschuldigd zijn van woonkosten dien FEITELIJK vastgesteld te worden. N.B.: Adreslozen c.q. dak- en thuislozen, die in de regel geen kosten hebben voor het aanhouden van een woning dienen voor bijstand verwezen te worden naar een van de door het Rijk daarvoor aangewezen gemeenten ( voor de gemeente Valkenburg aan de Geul zijn dat: Maastricht, Heerlen of Sittard).
Verlaging van de toeslag (-20%) vindt slechts plaats indien aan het bewonen van de woning woonkosten (primaire) zijn verbonden en deze niet voor rekening van belanghebbende komen (een derde betaalt de woonkosten, bijvoorbeeld de onderhoudsplichtige).
Indien blijkt dat slechts een deel van de bedoelde woonkosten feitelijk verschuldigd is dient weliswaar de verlaging niet te worden toegepast, maar dient wel een volledige verrekening ( artikel 33 van de Wet werk en bijstand) plaats te vinden van de niet verschuldigde woonkosten. Dus: basisnorm + toeslag- het vast te stellen bedrag op grond van artikel 33 van de Wet werk en bijstand.
De verlaging (bij volledigontbrekende primaire woonkosten) kan op basis van de gemiddelde landelijke huur worden gesteld op 20% van het netto minimumloon.
De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.
Bijvoorbeeld indien aan belanghebbende als volledig alleenwonende alleenstaande (ouder) een toeslag op grond van artikel 27 van de Wet werk en bijstand is verleend.
Artikel 7: Verlaging schoolverlaters
Op grond van artikel 28 WWB kan het college voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
In artikel 6 lid 1 van deze verordening is bepaald dat de verlaging voor schoolverlaters 25 procent van het wettelijk netto minimumloon bedraagt gedurende 6 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten. Op grond van de bepalingen van artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB waarin is bepaald dat jegens een belanghebbende niet tegelijkertijd een schoolverlatersverlaging en een verlaging voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar mag worden toegepast is binnen lid 2 geregeld dat de schoolverlaterskorting preferent is op de bepalingen van artikel 4 van de verordening. Dit wil zeggen dat gedurende de toepassing van de schoolverlaterskorting geen uitvoering wordt gegeven aan de verlaging vanwege leeftijd.
Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 WWB. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin artikel 28 WWB.
Indien het inkomen van belanghebbende voorafgaande aan de bijstand hoger is dan de bijstandsnorm omdat belanghebbende naast zijn studiefinanciering inkomsten uit bijvoorbeeld arbeid of stagevergoeding ontving (en de belanghebbende er bij bijstandsverlening dus op achteruit gaat in plaats van - zoals bij een overgang van alléén WSF 2000 naar bijstand - op vooruit), maakt dat niet dat de schoolverlatersverlaging in zo'n geval niet kan worden toegepast. De invloed van inkomsten naast de studiefinanciering van de belanghebbende spelen in het kader van de schoolverlatersverlaging geen rol.
Artikel 8: Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule
Dit artikel bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders -onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid, WWB- de bijstandsnorm kan verhogen of verlagen of de toeslag afwijkend kan vaststellen van de bepalingen in deze verordening, indien
toepassing van deze verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.