Overheidsorganisatie | Gemeente Nijkerk |
---|---|
Officiële naam regeling | Bouwverordening 2007 |
Citeertitel | Bouwverordening 2007 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen.
Geen.
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-04-2015 | 15-10-2015 | aanhef, art. 1.3, 9.1, 9.2, 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7, 9.8, hoofdstuk 9, bijlage 9, 14 | 26-03-2015 | 2015-012 | |
01-04-2012 | 01-04-2015 | art. 1.1, 2.5.3, 2.5.4, 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3, 2.7.3A, 2.7.4, 2.7.5, 2.7.6, 2.7.7, 4.2, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.1.1, 5.1.2, 5.1.3, 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3, 5.3.4, 5.3.5, 5.3.6, 5.3.7, 5.4.1, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.3.1, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, 8.1.6, 8.1.7, 8.2.1, 8.2.2, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, 9.9, 12.2, 12.3, 9.3, 9.7, bijlage 7, 14 | 16-02-2012 De Stad Nijkerk, 01-04-2012 | 2012-015 | |
01-10-2010 | 01-04-2012 | artikel 1.1 lid 1, hoofdstuk 2, 1.15 t/m 2.7.7, 4.1 t/m 4.14, 5.1.1 t/m 5.4.1, 7.1.1 t/m 7.6.1, hoofdstuk 8, 8.1.1 t/m 8.4.1, 9.1, 9.5 t/m 9.8, 10.1 t/m 10.6 en bijlagen 2, 3, 4, 5, 10, 11, 12, 13, 14 | 24-06-2010 De Stad Nijkerk, 30-06-2009 | rvs. 2010-055/3 | |
02-07-2009 | 01-10-2010 | artikel 8.1.1 lid 2, artikel 8.1.4 lid 1 en Bijlage 14 | 23-04-2009 De Stad Nijkerk, 24-06-2009 | rvs. 2009-027/1 | |
01-09-2007 | 02-07-2009 | nieuwe regeling | 12-07-2007 De Stad Nijkerk, 18-7-2007 | rvs. 2007-037 |
De raad van de gemeente Nijkerk;
gelezen het collegevoorstel van 4 juni 2007;
gelet op artikel 8 van de Woningwet en artikel 15 van de Monumentenwet 1988
besluit:
vast te stellen de Bouwverordening 2007, bestaande uit de hoofdstukken 1 tot en met 12 en de bijlagen 1 tot en met 13.
de uitgebreide toelichting van de VNG op de Model-Bouwverordening 1992 en de daarop volgende wijzigingen van toepassing te verklaren op de Bouwverordening 2007, alsmede de wijzigingen daarop die in bijlage 14 zijn opgenomen.
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
- bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;
- bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
- bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;
- bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
- Asbestverwijderingsbesluit 2005;
- gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
- hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
- NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
- NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
- omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- straatpeil: a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang; b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:
bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;
gebouw: een gedeelte van een gebouw.
[vervallen]
1. Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:
het gebied binnen de bebouwde kom;
het gebied buiten de bebouwde kom;
het gebied dat is uitgesloten van welstandstoezicht.
2. Als gebieden, bedoeld in het vorige lid onder a tot en met c, gelden de gebieden die op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig zijn aangegeven.
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:
de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;
[vervallen]
Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.
2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruibare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
4.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[Vervallen.]
[vervallen]
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en
dat de grond raakt, of
waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
[vervallen]
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
[vervallen]
[Vervallen.]
[vervallen]
De voorgevelrooilijn is:
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.
1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in ;
overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;
bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:
4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;
2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;
in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:
gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
gebouwen op handels- en industrieterreinen;
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;
gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.
1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
terrassen, bordessen en bordestreden;
antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;
bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;
gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;
ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in 2.5.13;
bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.
3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking:
het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
2. het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
3. bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:
indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.
1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist worden gebouwd.
3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:
het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;
buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.
4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;
buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.
1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
45 graden in de bebouwde kom;
37 graden buiten de bebouwde kom.
2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
1. De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist mag niet meer bedragen dan 15 meter.
2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.
1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.
1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.
2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder i, j, k en l, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;;
gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
agrarische bedrijfsgebouwen;
het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:
de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, artikel.2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
draagconstructies voor een reclame;
vrijstaande schoorstenen;
bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:
er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;
geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;
de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;
de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en
de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 bij 5,00 m bedragen.
3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
1. [vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
[vervallen]
[vervallen]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[vervallen]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
1. Er is een commissie ruimtelijke kwaliteit, in dit hoofdstuk verder te noemen: de commissie.
2. De commissie is als welstandscommissie zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid onder m, van de Woningwet, belast met het uitbrengen van advies aan burgemeester en wethouders over de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van dat bouwwerk is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand, een en ander met inachtneming van artikel 12b van de Woningwet, dit hoofdstuk en bijlage 9.
3. De commissie is als commissie op het gebied van de monumentenzorg zoals bedoeld in artikel 15 van de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedverordening, belast met het adviseren van het college op verzoek of uit eigen beweging over :
aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen f en h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
adviesaanvragen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Monumentenwet 1988;
de uitvoering van de Erfgoedverordening,
en al datgene wat in het belang van de gemeentelijke monumentenzorg is inzake rijks- en gemeentelijke monumenten, rijks- en gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologische monumenten, met inbegrip van de aandacht voor cultuur- en bouwhistorische waarden in gebiedsgerichte ruimtelijke plannen.
1. De commissie bestaat uit zes door de raad benoemde leden waaronder een voorzitter, een medewerker van Gelders Genootschap die deskundig is op het gebied van welstand, een medewerker van Gelders Genootschap die deskundig is op het gebied van monumentenzorg en drie leden als vertegenwoordigers van in de gemeente werkzame cultuurhistorische organisaties die affiniteit hebben met architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.
2. Voor de voorzitter en leden worden door de raad plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen.
3. De leden maken geen deel uit van een bestuursorgaan van de gemeente Nijkerk en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan van de gemeente Nijkerk.
4. De leden en plaatsvervangers worden door de raad benoemd op basis van een enkelvoudige voordracht door burgemeester en wethouders.
5. De leden ontvangen voor het bijwonen van de vergaderingen een vergoeding die gelijk is aan het voor de van toepassing zijnde inwonersklasse vastgestelde bedrag in tabel IV van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden. In afwijking hiervan wordt de vergoeding van de twee leden-deskundigen door het college op een hoger bedrag vastgesteld, rekening houdend met hun bijzondere beroepsmatige deskundigheid.
6. De commissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris of diens plaatsvervanger, aan te wijzen door burgemeester en wethouders.
De leden en plaatsvervangende leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar. Zij kunnen eenmaal voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd.
De commissie stelt jaarlijks van haar werkzaamheden een verslag op voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;
de werkwijze van de commissie met betrekking tot de welstandsadvisering;
op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
de aard van de beoordeelde plannen;
de bijzondere projecten.
De commissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid en het monumentenbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
1. De commissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
2. De commissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, als deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
3. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de commissie een langere termijn geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven als de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en als de aanvraag wordt behandeld met toepassing van artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1. De behandeling van bouwplannen en andere aanvragen om omgevingsvergunning door of onder verantwoordelijkheid van de commissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de commissie wordt tijdig bekendgemaakt via de gemeentelijke internetsite. Als burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan liggen daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
2. Als de aanvrager van de omgevingsvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag heeft verzocht, wordt deze door of namens de commissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het project.
3. In het geval dat de aanvraag om een omgevingsvergunning in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een mondelingen toelichting is gedaan, ontvangt de aanvrager een uitnodiging voor de vergadering van de commissie waarin de aanvraag wordt behandeld. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de commissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij onderscheid wordt gemaakt in de toelichtende fase en de beraadslagingen.
4. Van de vergaderingen van de commissie wordt een besluitenlijst gemaakt; deze is openbaar.
1. De commissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen deskundige leden. Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen en andere projecten waarvan volgens hen het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld.
2. In geval van twijfel wordt de aanvraag alsnog voorgelegd aan de commissie.
1. De commissie brengt schriftelijk en gemotiveerd advies uit aan burgemeester wen wethouders.
2. Zodra het advies is uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de betreffende aanvraag om een omgevingsvergunning.
[Vervallen.]
[vervallen]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
De bouwverordening 2000, vastgesteld bij raadsbesluit van 3 januari 2000 (nr. 2000-012), laatst gewijzigd bij raadsbesluit 16 februari 2006 (2006-011), wordt ingetrokken.
Op een aanvraag om vergunning, vrijstelling of toestemming, die is ingediend voor het tijdstip waarop deze verordening inwerking treedt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening 2000 van toepassing, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft, dat de nieuwe bepalingen worden toegepast.
Deze verordening treedt in werking op 1 september 2007.
Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Bouwverordening 2007’.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering
van de raad van de gemeente Nijkerk d.d.
12 juli 2007,
Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1
Artikel 1 | De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening |
[vervallen] | |
Artikel 2 | De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening |
[vervallen] | |
Artikel 3 | Funderingsplan |
[vervallen] | |
Artikel 4 | Constructieve en aanverwante gegevens |
[vervallen] | |
Artikel 5 | Bouwveiligheidsplan |
[vervallen] | |
Artikel 6 | Eisen ten aanzien van tekeningen |
[vervallen] | |
Artikel 7 | Eisen ten aanzien van berekeningen |
[vervallen] |
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[vervallen]
[vervallen]
[vervallen]
Afdeling 1 De commissie
Artikel 1. Samenstelling, benoeming en ontslag
De artikelen 9.2 en 9.3 van deze verordening zijn van toepassing op de samenstelling van de commissie en de benoeming van de leden.
Een lid van de commissie kan schriftelijk ontslag nemen.
De vervulling van een tussentijds ontstane vacature geschiedt zo spoedig mogelijk na het ontstaan.
Leden die hun ontslag hebben ingediend, en die blijven voldoen aan de vereisten van het lidmaatschap, oefenen hun functies uit totdat hun opvolgers zijn benoemd.
Artikel 2. Voorzitter en secretaris
De voorzitter is belast met de leiding van de vergadering en wat dit reglement hem opdraagt.
De secretaris draagt, onverminderd de verantwoordelijkheid van de voorzitter, zorg voor: - de voorbereiding en uitvoering van de vergaderingen van de commissie en - de beschikbaarstelling van alle informatie die de leden van de commissie behoeve om hun functie te kunnen uitoefenen.
Verslagen en adviezen die van de commissie uitgaan, worden ondertekend door de voorzitter en de secretaris. Adviezen die tot stand komen met toepassing van artikel 9.7 (afdoening onder verantwoordelijkheid) worden ondertekend door het commissielid aan wie de advisering is opgedragen.
Afdeling 2 Vergaderingen
Artikel 3. Vergaderdata en agenda
De vergaderingen van de commissie worden belegd door de voorzitter zo vaak hij dit nodig oordeelt of indien hem dit door twee leden en met opgave van redenen wordt verzocht.
De voorzitter stelt het vergaderrooster van de commissie ruimtelijke kwaliteit (verder te noemen: de commissie) vast na overleg met de leden. Het vergaderrooster vermeldt de data, het tijdstip en de locatie van de vergaderingen.
De voorzitter stelt de agenda op voor de vergaderingen van de commissie.
De voorzitter nodigt – spoedeisende gevallen uitgezonderd – de leden ten minste een week voor de vergadering schriftelijk uit, onder toezending van de agenda en de overige vergaderstukken.
Artikel 4. Quorum
De commissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn waaronder ten minste de deskundige op het gebied van welstand als het gaat om de advisering over welstandsaspecten, dan wel de deskundige op het gebied van monumentenzorg als het gaat om de advisering over aspecten van monumentenzorg.
Artikel 5. Openbaarheid
De vergaderingen van de commissie worden in het openbaar gehouden.
De commissie kan ‑ op voorstel van de voorzitter of een van de aanwezige leden dan wel op verzoek van een belanghebbende ‑ besluiten de vergadering achter gesloten deuren voort te zetten.
De agenda wordt ten minste drie werkdagen vóór de vergadering gepubliceerd op de gemeentelijke internetsite en toegezonden aan de lokale pers.
De behandeling van adviesaanvragen die door een of enkele leden worden afgedaan onder verantwoordelijkheid, als bedoeld in artikel 9.7, is openbaar.
Het overzicht van onderwerpen dat onder verantwoordelijk wordt afgedaan wordt uiterlijk op de laatste werkdag voorafgaand aan de datum van behandeling gepubliceerd op de gemeentelijke internetsite.
Artikel 6. Spreekrecht
Een ieder kan de vergaderingen van de commissie bijwonen op de publieke tribune.
Voorafgaande aan de behandeling van een plan bestaat de mogelijkheid voor belanghebbenden gedurende maximaal vijf minuten in te spreken. De voorzitter kan een langere spreektijd toestaan en kan het aantal sprekers per plan aan een maximum binden.
Degene die van het spreekrecht gebruik wil maken meldt dit ten minste één werkdag voor de vergadering van de commissie aan het secretariaat.
Planindieners en ontwerpers worden in de gelegenheid gesteld om de behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. De voorzitter bepaalt de spreektijd van planindieners en ontwerpers. De secretaris van de commissie draagt zorg voor het uitnodigen van planindieners en ontwerpers die dat wensen.
Artikel 7. Verslag
Van de vergaderingen van de commissie wordt door de secretaris een kort verslag gemaakt, dat ten minste vermeldt:
de namen van de voorzitter, secretaris, aanwezige leden en van andere personen die aan de vergadering hebben deelgenomen of in de vergadering het woord hebben gevoerd;
de namen van de afwezige leden;
de gedane mededelingen, ingediende voorstellen en uitgebrachte adviezen;
een beknopte samenvatting van het ter vergadering besprokene.
Van een besloten gedeelte van een vergadering wordt een afzonderlijk verslag gemaakt, dat uitsluitend ter kennis wordt gebracht van de leden en het college.
Het verslag is binnen vier weken na verspreiding van het verslag vastgesteld, indien er binnen deze periode geen opmerkingen zijn geplaatst door de leden.
De leden hebben het recht, een voorstel tot wijziging van het verslag in te dienen bij de voorzitter, indien het verslag onjuistheden bevat of niet duidelijk weergeeft hetgeen gezegd is.
Afdeling 3 Advisering
Artikel 8. Inlichtingen
De commissie kan inlichtingen en advies inwinnen bij derden. Indien hieraan kosten zijn verbonden is vooraf toestemming nodig van het college.
De toestemming, bedoeld in het eerste lid, is niet vereist voor het vragen van advies aan Gelders Genootschap.
Artikel 9. Vooroverleg
De commissie biedt aanvragers en ontwerpers desgevraagd de mogelijkheid om in een collegiaal overleg met een of meer leden van de commissie een nog niet formeel ingediend plan toe te lichten en te bespreken. Van het collegiaal overleg kan een verslag worden gemaakt dat ter kennis wordt gebracht van de commissie.
Artikel 10. Adviesprocedure
De commissie brengt zo veel mogelijk een eensluidend advies uit.
De commissie beslist met meerderheid van stemmen over het uit te brengen advies. Bij het staken van de stemmen heeft de voorzitter een beslissende stem.
De leden van de commissie nemen niet deel aan de beraadslaging en stemming over aangelegenheden, waarbij hun persoonlijk belang direct of indirect is betrokken of waarbij zij als gemachtigde zijn betrokken.
Het advies wordt schriftelijk uitgebracht aan het college.
Van een minderheidsstandpunt wordt in het advies melding gemaakt indien het betreffende commissielid dit wenst.
Artikel 11. Advisering
Ten aanzien van de welstandsaspecten geeft het advies aan of het bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd, al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, uitsluitend beoordeeld aan de hand van de gemeentelijke welstandsnota, dan wel aanvullende welstandscriteria in beeldkwaliteitplannen.
Ten aanzien van de monumentenaspecten geeft het advies aan of de wijziging aan een rijks- of gemeentelijk monument, waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd, al dan niet op onevenredige manier afbreuk doet aan de monumentale waarden van het monument.
Bij aanvragen die zowel betrekking hebben op de welstand als de monumentenzorg, brengt de commissie een integraal advies uit. In dat advies wordt een scheiding aangebracht tussen de welstandsadvisering en de advisering over aspecten van monumentenzorg, met inachtneming van het eerste en tweede lid.
Artikel 12. Adviestermijnen
Op het uitbrengen van welstandsadviezen met betrekking tot aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen, zijn de termijnen van toepassing die zijn vermeld in artikel 9.5 van deze verordening.
Op het uitbrengen van adviezen met betrekking tot aanvragen om omgevingsvergunning voor rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten, zijn de termijnen van toepassing die zijn vermeld in de Erfgoedverordening.
Voor andere adviesaanvragen dan bedoeld in het tweede lid, de uitvoering van de Erfgoedverordening betreffende, gelden de adviestermijnen die in de Erfgoedverordening zijn genoemd.
Voor overige adviesaanvragen hanteert de commissie de adviestermijn die door het college in de adviesaanvraag wordt gegeven.
Bij integrale advisering is de kortste van de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde termijnen van toepassing op het gehele advies.
Artikel 13. Toelichting op het advies
De planindiener en/of de ontwerper kan verzoeken om een mondelinge toelichting op het advies. Deze toelichting wordt gegeven door de secretaris. Indien de planindiener of ontwerper vervolgens eventueel een nadere toelichting wenst, wordt een afspraak gemaakt met de commissie.
[Vervallen.
[Vervallen.]
[Vervallen.]
[Vervallen.]
In deze bijlage worden de gekozen alternatieven en afwijkende bepalingen in de Bouwverordening 2007 aangegeven ten opzichte van de Model-bouwverordening van de VNG.
A. Keuze van alternatieven
art. 1.3 alternatief 3
art. 2.5.20 alternatief 1
art. 2.5.21 alternatief 1
art. 2.5.23 alternatief 1
art. 2.5.24 alternatief 1
art. 2.5 30 alternatief 2
B. Afwijkende bepalingen
Hoofdstuk 9 en Bijlage 9