Organisatie | Oldambt |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Oldambt 2015 |
Citeertitel | Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Oldambt 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2018 | Gewijzigd beleid | 02-12-2014 | Gewijzigd beleid | |
01-01-2013 | 31-12-2014 | Gewijzigd beleid | 08-01-2013
| Gewijzigd beleid |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt;
Gelezen het voorstel van cluster Maatschappelijke Zaken, tot vaststelling van beleidsregels inzake de terug- en invordering ingevolge de Participatiewet, IOAW en IOAZ;
Gezien de adviezen van de WSW Raad Synergon, de WMO Raad en het Cliëntenpanel Oldambt;
Gelet op de artikelen 1:3, vierde lid, 3:42 titel 4.3 (Beleidsregels) en titel 4.4 (Bestuursrechtelijke geldschulden) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);
Gelet op de artikelen 58, 59 en 60 Participatiewet en de artikelen 25 en 26 IOAW/IOAZ;
Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
a. herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;
b. maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt; en
c. bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, nadat de gemeente de loonheffing over het achterliggende jaar heeft afgedragen aan de belastingdienst.
Artikel 3 Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
Hoofdstuk 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.
1. In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.
2. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder
a. of b. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.
3. De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.
1. Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:
a. het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;
b. door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.
2. Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen
Artikel 7 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid ziet het college af van invordering indien het in te vorderen bedrag van € 50,00 op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat, nadat is vastgesteld dat ondanks betalingsverzoeken niet wordt betaald, vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is en betrokkene verder geen vorderingen meer heeft openstaan.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:
a. op verzoek van erkende schuldhulpverleningsinstanties kan besloten worden van verdere invordering af te zien indien dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een schuldsanering;
b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en
c. de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet;
b. de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.
3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:
a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;
b. de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel
c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.
2. Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:
a. de hoogte van (het saldo van) de vordering;
b. de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;
c. de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;
d. de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;
e. de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;
f. de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.
2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:
a. worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en
b. is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.
5. Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.
1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 6% ( leenbijstand) en 10 % (fraude) van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
2. In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen tenzij belanghebbende op grond van zijn inkomen meer zou kunnen aflossen.
2. Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
3. Indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting
1. Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.
2. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens binnen 24 maanden een draagkrachtonderzoek in.
3. Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.
4. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.
1. Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:
a. wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of
b. tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.
2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.
3. Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 16 Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder
opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Oldambt 2015.
1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2015 en zijn van toepassing op handelingen na 1 januari 2015.
2. De geldende beleidsregels, vastgesteld bij besluit 8 januari 2013, worden per 1 januari 2015 ingetrokken.
De in het vorige artikel ingetrokken beleidsregels blijven van toepassing op de Handelingen van voor 1 januari 2015 en op doorlopende gevallen/handelingen van voor 1 januari 2015, tenzij de nieuwe beleidsregels voor de debiteur gunstiger uitvallen.