Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Zoeterwoude

Toeslagenverordening in het kader van de Wet investeren in jongeren 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieZoeterwoude
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening in het kader van de Wet investeren in jongeren 2009
CiteertitelToeslagenverordening WIJ 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling werkt met terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 2009.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147, lid 1
  2. Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1
  3. Wet investeren in jongeren, art. 35, lid 1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

08-10-200901-10-200901-01-2015nieuwe regeling

24-09-2009

Leids Nieuwsblad 30-09-2009

SvE/09-303-a ; SL-42

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening in het kader van de Wet investeren in jongeren 2009

TOESLAGENVERORDENING IN HET KADER VAN DE WET INVESTEREN IN JONGEREN 2009

 

Besluit van de Raad

Registernummer: SvE/09-303-b

 

De raad van de gemeente Zoeterwoude,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 1 september 2009,gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e en 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren,

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen,

 

Besluit:

 

vast te stellen de volgende verordening:

 

Toeslagenverordening in het kader van de Wet investeren in jongeren 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet investeren in jongeren;

  • b.

    gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;

  • c.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • d.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • e.

    hoofdverblijf: de woning waarin de ander, niet zijnde de jongere/belanghebbende feitelijk verblijft;

  • f.

    woonkosten:

    • 1.

      : indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2.

      : indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • g.

    verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging of verpleging ter voorkoming van opname in een inrichting;

  • h.

    ouder: de vader of moeder als bedoeld in respectievelijk de artikelen 1:197 en 1:198 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2 Reikwijdte

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere (alleenstaande of alleenstaande ouder) in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel worden niet in aanmerking genomen verzorgingsbehoevenden die door de jongere worden verzorgd of personen die de verzorgingsbehoevende jongere/belanghebbende verzorgen.

  • 4.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die met één of beide ouders in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4. Verlaging voor gehuwden

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2.

    De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of beide ouders hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm, indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm, indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3.

    De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 7 van toepassing is.

Artikel 7 Verlaging schoolverlaters

De verlaging bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke norm voor de jongere tenminste bedraagt:

  • a.

    35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande,

  • b.

    55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder,

  • c.

    65 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Artikel 9 Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan ten gunste van de jongere worden afgeweken van de bepalingen in de verordening, als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

Artikel 10 Onvoorziene situaties

In gevallen waarin de bepalingen in deze verordening niet voorzien wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van artikel 35, vierde lid van de wet in relatie tot artikel 17, eerste lid van de wet.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking acht dagen na de datum van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 oktober 2009.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de “Toeslagenverordening WIJ 2009”.

 

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 24 september 2009,

de griffier,

A.J. Niesthoven

de voorzitter,

E.G.E.M. Bloemen

Toelichting

Algemene toelichting

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

 

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

 

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

 

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd. Bij het opstellen van deze verordening is uitgegaan van de Toeslagenverordening 2004 van de gemeente Zoeterwoude die is gebaseerd op de WWB.

 

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB eveneens een wijziging moeten ondergaan.

Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd of tot uiterlijk 1 juli 2010. Om die reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de WWB, zoals op het gebied van de normensystematiek, de middelentoets, het verhogen of verlagen van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het verhogen of verlagen van de inkomensvoorziening sprake van een identiek wettelijk kader als in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

 

Een Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen of verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In artikel 8 en 9 wordt de mogelijkheid geschapen de inkomensvoorziening te verhogen of te verlagen in niet in de verordening genoemde, bijzondere gevallen of omstandigheden.

 

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ).

Voor personen van 21 jaar tot en met 26 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm en

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm.

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt eveneens de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag. Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, als en voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB geldt dus ook voor jongeren die recht hebben op een inkomensvoorziening volgens de WIJ.

Voor jongeren van wie één van de partners zich in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar bevindt en

de ander in de groep van 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB

voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar gelden.

 

Toeslagen of verlagingen voor jongeren van 21 t/m 26 jaar

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander, bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander worden gedeeld, dan kan de toeslag worden verlaagd.

Het college is overigens niet verplicht om bij het toekennen van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten van belanghebbende. Zij kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie voor de WWB Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53). In Zoeterwoude is hiervoor bij het vaststellen van de Toeslagenverordening 2004 (in het kader van de WWB) niet gekozen.

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen.

Bij het opstellen van deze verordening is, zoals hiervoor reeds vermeld, uitgegaan van de Toeslagenverordening 2004 van de gemeente Zoeterwoude die is gebaseerd op de WWB waarin bovenstaande keuzes al zijn gemaakt. Zodoende geldt eenzelfde beleid voor jongeren met een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ als voor ouderen met een bijstandsuitkering in het kader van de WWB.

 

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met een niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e, resp. 28, tweede lid, sub e WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b WIJ). Naar de letter bestaat er dus voor degene die is gehuwd met een niet-rechthebbende partner geen recht op een toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ ook een rol lijkt te spelen op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid WIJ; zie wat betreft de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

 

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ echter wel de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie van een verlaging wegens woonsituatie en leeftijd (vergelijk artikel 6) tot verschillende uitkomsten.

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

  • 1.

    Norm

  • 2a.

    Plus toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) of

  • 2a.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie

  • 4a.

    Korten met verlaging schoolverlater of

  • 4b.

    Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening WIJ 2009 geeft aan welke verlaging geldt. Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan inkomensvoorziening dan de gestelde minima in artikel 8 van de verordening (de anti-cumulatiebepaling), dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimumhoogte volgens dit artikel.

 

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, resp. artikel 42, eerste lid, onderdeel m WIJ). Zij kunnen wel een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Evenals in de Toeslagenverordening WWB is het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sub e WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a WWB.

Evenmin als in de WWB wordt het begrip ‘woning’ in de WIJ omschreven. Gelet op de analogie met de WWB mag aangenomen worden dat daarmee hetzelfde begrip is bedoeld als in de WWB, te weten het begrip ‘woning’, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging vanwege woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Deze omschrijving wordt in veel verordeningen nog gebruikt. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WIJ.

In de verordening wordt voorgesteld voor jongeren die bij één van beide ouders inwonen, een lagere toeslag c.q. grotere verlaging toe te passen (zie artikel 3, vierde lid en artikel 4, tweede lid). Daarom wordt het begrip ‘ouder’ omschreven.

Tot slot is het begrip ‘verzorgingsbehoevende’ omschreven, omdat er in Zoeterwoude voor is gekozen een verzorgingsbehoevende niet in aanmerking te nemen als “een ander” in wiens woning de verzorgingsbehoevende zijn hoofdverblijf heeft (zie artikel 3, derde lid).

 

Artikel 2 Reikwijdte

Artikel 2, eerste lid WIJ omschrijft het begrip jongere. Onder een jongere wordt verstaan een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongere echter verstaan de jongere in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar. De norm of toeslag voor een jongere van 18 tot 21 jaar kan niet worden verhoogd of verlaagd, omdat deze in verband met de onderhoudsplicht van de ouders veel lager zijn dan de normen voor jongeren van 21 jaar en ouder. Artikel 12 WWB geldt onverkort in geval de ouders niet kunnen bijdragen.

 

Artikel 3 Toeslagen

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

Ingeval in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Evenals in de Toeslagenverordening 2004 (op grond van de WWB) is in deze verordening gekozen voor het in dat geval forfaitair vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700).

In het tweede lid van de verordening is daarom gekozen voor een lagere toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm voor die gevallen waarin in de woning van de jongere één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat een medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

In het derde lid is conform de Toeslagenverordening 2004 (in het kader van de WWB) bepaald dat in geval van medebewoning een verzorgingsbehoevende (en diens verzorger als de jongere zelf verzorgingsbehoeftig is) niet in aanmerking wordt genomen.

In het vierde lid tot slot is geregeld dat jongeren die een woning delen met één of beide ouders een lagere toeslag wordt toegekend dan aan jongeren die een woning delen met één of meerdere anderen. In dat geval mag aangenomen worden dat de mogelijkheid om bestaanskosten te delen in het algemeen groter zal zijn dan in andere gevallen (zie ook CRvB 2 maart 1999, JABW 1999/61 en 69).

 

Artikel 4. Verlaging voor gehuwden

Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met 10%, als een woning wordt gedeeld met een of meerdere anderen, wordt de norm bij gehuwde jongeren met eenzelfde percentage verlaagd, als zij de woning delen met één of meerdere anderen. Gehuwde jongeren kunnen in dat geval namelijk ook kosten delen met een ander/anderen en daarom is een verlaging op zijn plaats. Hetzelfde geldt voor eerstegraads bloedverwanten; in dat geval wordt een verlaging van 15% om reden als hierboven bij artikel 3 genoemd toegepast (tweede lid).

 

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 WIJ biedt om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd.

Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonkosten heeft. Dat kan zich voordoen bij krakers of als de woonkosten worden betaald door bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW). Zie ook artikel 1.

Wordt op grond van artikel 3, tweede of vierde lid, vanwege medebewoning, een lagere toeslag dan 20% van de gehuwdennorm toegekend en wordt de toeslag vervolgens verlaagd omdat de jongere geen woonlasten heeft, dan kan dit een te lage inkomensvoorziening opleveren (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

Onder b is bepaald dat, als de jongere geen woning bewoont, de norm (in geval het om gehuwden gaat) of toeslag met 10% wordt verlaagd. De alleenstaande jongere (of alleenstaande ouder) wordt dus een toeslag van 10% in plaats van 20% toegekend. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld. Ook in geval tevens artikel 6 of 7 van toepassing is, zal de verlaging van de inkomensvoorziening, met toepassing van artikel 35, vierde lid WIJ, bij wijze van individualisering moeten worden beperkt.

Zie ook de toelichting hieronder bij artikel 8.

 

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om de toeslag van deze groep jongeren te verlagen, als het van oordeel is, dat de hoogte van de toeslag zonder de verlaging, gezien de hoogte van het (jeugd)minimumloon, een belemmering zou kunnen vormen om werk te aanvaarden.. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ- de verlaging voor een 21- of 22-jarige wordt gemaximeerd op de toeslag conform artikel 3 van de verordening, met andere woorden, alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 30 WIJ en niet op de norm.

In het derde lid wordt voorkomen dat een 21- of 22-jarige schoolverlater twee maal zou worden gekort.

 

Artikel 7 Verlaging schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 33 WIJ is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%. Wel is denkbaar, dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast, verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg kan hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan afgeleid worden uit CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349. Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgesteld.

 

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De verschillende, mogelijke verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou het toepassen van meerdere verlagingen echter kunnen betekenen, dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende inkomensvoorziening.

Artikel 35, vierde lid WIJ zegt dat (verhoging of) verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaatsvindt met inachtneming van artikel 17, eerste lid WIJ waarin staat dat het college het werkleeraanbod afstemt op de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere. Dit betekent dat het college de inkomensvoorziening in voorkomende gevallen toch hoger zou moeten vaststellen.

Om dergelijke afwegingen te voorkomen is er voor gekozen in de verordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de inkomensvoorziening (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) moet vaststellen. Dit laat onverlet dat het in concrete omstandigheden van samenloop denkbaar is dat de inkomensvoorziening hoger kan worden vastgesteld dan het van toepassing zijnde minimumbedrag. Zie bijvoorbeeld de hierboven beschreven jurisprudentie t.a.v. de samenloop van een verlaging i.v.m. medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698) en de samenloop van een schoolverlatersverlaging en een verlaging i.v.m. medebewoning (CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349).

 

Artikel 9 Hardheidsclausule en artikel 10 Onvoorziene situaties

Artikel 35, vierde lid van de wet schrijft voor dat een verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaatsvindt met inachtneming van (onverminderd) artikel 17, eerste lid van de wet. In dit laatste artikellid staat onder andere dat het college het werkleeraanbod afstemt op de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld (het individualiteitsbeginsel).