Organisatie | Stein |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Intrekking Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2004 per 1 januari 2012
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2013 | Nieuwe regeling | 10-05-2012 De Schakel 6 juni 2012 | Gemeenteblad afdeling A, 2012, no. 26 |
Gezien het voorstel inzake gewijzigde WWB-verordeningen na aanscherping WWB (Gem. blad Afd. A 2012, no. 26);
Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 april 2012, met overneming van de daarin vermelde motieven;
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB)
vast te stellen de navolgende verordening: Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012.
1 De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.
Artikel 4 Ontbreken van woonkosten
De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 WWB bedraagt. 20 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden dan wel wanneer geen woning wordt bewoond.
Aldus besloten in de openbare vergadering van 10 mei 2012
De Raad voornoemd,
de Griffier, de Voorzitter,
In deze toelichting zijn slechts die bepalingen toegelicht waarbij dit noodzakelijk wordt geacht. De bepalingen die geen nadere toelichting behoeven, worden hier niet verder beschreven.
Verder dient men zich ervan bewust te zijn dat in deze Toeslagenverordening niet alle mogelijke situaties uitputtend geregeld zijn. Dat is ook niet nodig. In niet geregelde situaties of in uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.
Begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Dit voorkomt dat ingeval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden aangepast.
Voor het gebruik van het begrip gezinsnorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.
Er moet een duidelijke verklaring zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Let op: de verzorger van een verzorgingsbehoevende wordt niet ontheven van de verplichting om betaald werk (algemeen geaccepteerde arbeid) te zoeken of te aanvaarden.
Onder het begrip bijdrage in de woonlasten wordt verstaan het bedrag dat de medebewoner betaalt als bijdrage in de woonlasten te weten kostgeld en kamer- of onderhuur. Er wordt vanuit gegaan dat er altijd een commerciële prijs wordt betaald.
Bij kamer- en onderhuur is sprake van een commerciële prijs indien minimaal een bedrag van 18% van de gezinsnorm wordt betaald.
Bij kostgeld is sprake van een commerciële prijs indien minimaal een bedrag van 24 % van de gezinsnorm voor kost en inwoning wordt betaald. Indien er minder wordt betaald, is er reden voor een onderzoek en is er wellicht sprake van een gezamenlijke huishouding. De belanghebbende zal door middel van een schriftelijke overeenkomst en betalingsbewijzen (bij voorkeur bankafschriften) moeten aantonen dat hij een bijdrage in de woonlasten levert als hiervoor bedoeld.
De hierin opgenomen verplichting voor het college om, zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand, de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende nodig is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB.
Artikel 2 Verhoging van de bijstandsnorm
De hoogte van 20 % van de gezinsnorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB, verplicht.
Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder, zorgbehoevende is en door een medebewoner verzorgd wordt, danwel indien de alleenstaande of alleenstaande ouder minimaal een bijdrage in de woonlasten levert als bedoeld in artikel 1 lid 3 onder c, is er recht op de maximale toeslag van 20 %.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en de alleenstaande of alleenstaande ouder zelf niet kan worden aangemerkt als verzorgingsbehoevende of de alleenstaande of alleenstaande ouder een lagere bijdrage in de woonlasten levert dan bedoeld in artikel 1 lid 3 sub c, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijv. huur, energiekosten). Of de kosten (of de mate waarin) ook daadwerkelijk gedeeld worden, is hierbij niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.
Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 5 % van de gezinsnorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben. Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld, speelt dus geen rol. Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen (huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de toeslag rekening gehouden (artikel 33 lid 4 WWB). Deze regel leidt slechts uitzondering indien een alleenstaande (ouder) of kostgeld ontvangt van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er zal dan naar alle waarschijnlijkheid sprake zijn van het drijven van een onderneming.
Hierin is het inwonende niet tot het gezin behorende studerende kind genoemd. Dat met dit kind geen kosten kunnen worden gedeeld vloeit voort uit artikel 25 lid 1 WWB. Studiefinanciering voor een thuiswonende bevat immers geen woonkostencomponent waarmee kosten met de ouder kunnen worden gedeeld.
Artikel 3 Verlaging van de bijstandsnorm
De basisnorm voor een gezin kan op basis van artikel 26 WWB worden verlaagd indien het gezin de noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander.
Wanneer het gezin een woning deelt met één of meer anderen wordt de verlaging vastgesteld op 15 procent van de gezinsnorm. Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld speelt dus geen rol.
Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen (huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de verlaging rekening gehouden (artikel 33 lid 4 WWB). Deze regel leidt slechts uitzondering indien het gezin huur of kostgeld ontvangt van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er is dan naar alle waarschijnlijkheid sprake van het drijven van een onderneming .
In een aantal situaties leidt het delen van een woning met anderen niet tot een verlaging. In de eerste plaats geldt geen verlaging indien de gehuwden een minimumbedrag aan kamerhuur of kostgeld betalen. De verordening gebruikt hiervoor het begrip bijdrage in de woonlasten (zie artikel 1). (zie mijn opmerkingen hierover)
In de tweede plaats geldt geen verlaging indien minimaal een van de gezinsleden als verzorgingsbehoevende kan worden aangemerkt en hij door de medebewoner (niet zijnde een gezinslid) wordt verzorgd omdat het andere gezinslid of de andere gezinsleden daartoe redelijkerwijs niet in staat is of zijn. Of dit laatste het geval is, zal door de belanghebbenden aannemelijk moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld door een verklaring van een arts.
Ook hier is het inwonende niet tot het gezin behorende studerende kind opgenomen. Zie voor de toelichting artikel 2 lid 3.
Artikel 4 Ontbreken van woonkosten
In artikel 27 WWB is bepaald dat Burgemeester en Wethouders de bijstandsnorm of de toeslag lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Dit maakt het mogelijk om dit artikel toe te passen niet alleen in situaties waarin aan de woning geen woonkosten zijn verbonden (kraken), maar ook in situaties waarin er voor belanghebbende geen woonkosten zijn (omdat deze kosten door iemand anders worden voldaan (bijv. bij echtscheiding), danwel geen woning bewoond wordt (zwervers)).
Er wordt hier geen onderscheid gemaakt naar de mate waarin de woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende wel, doch uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB, de bijstand lager vastgesteld worden.
In de verordening wordt overigens niet het begrip “woonkosten” gehanteerd, maar “kosten van huur of hypotheeklasten”. Daarmee wordt ondervangen dat het enkel hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, een reden is voor belanghebbende om de verlaging te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. ) Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW).
Artikel 5 Anti-cumulatiebepaling
De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt.
Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.
Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.