Organisatie | Hengelo |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening |
Citeertitel | Monumentenverordening 2004 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2000 | 21-09-2010 | Nieuwe regelgeving | 09-11-2004 Typisch Hengelo, 09-09-2010 | 67093 |
Hoofdstuk 2 - Gemeentelijke monumenten
Artikel 4 - Termijn advies en aanwijzingsbesluit
Met ingang van de datum van kennisgeving aan de eigenaar, degenen die als zakelijk gerechtigde in de kadastrale legger bekend staan en aan de hypothecaire schuldeisers, tot op het moment vanplaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst, dan wel het moment waarop vaststaat dat het pand niet geplaatst wordt, zijn de artikelen 9 t/m 12 en artikel 19 van overeenkomstige toepassing.
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Paragraaf 2: Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten.
Artikel 11 - Advies van de Monumentencommissie en beslissing op de aanvraag
Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de datum waarop zij al dan niet van rechtswege is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.
Artikel 12 - Kerkelijk monument
Het college geeft met betrekking tot een kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Hoofdstuk 4 - Beschermde stads- en dorpsgezichten
Artikel 16 - Registratie beschermde stads- of dorpsgezichten
Stads- en dorpsgezichten welke na plaatsing op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten worden aangewezen overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988 worden geacht niet meer te zijn geplaatst op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.
Artikel 19 - Beschermde gemeentelijke karakteristieke panden
Met betrekking tot de aanwijzing als beschermd karakteristiek pand c.q. de intrekking daarvan, is het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van overeenkomstig toepassing met dien verstande dat voor "monument" en "monumentenlijst" respectievelijk "beschermd karakteristiek pand" en "lijst beschermde karakteristieke panden" dient te worden gelezen.
Hoofdstuk 7 - Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 23 - Opsporingsbevoegdheid
De opsporing van de in artikel 22 strafbaar gestelde feiten is, behalve aan de in artikel 141 van het Wetboek van 'Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het college met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing tot BOA zijn vermeld.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij aan hen die en voorzover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening, de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden.
Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorischewaarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde. De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt.
De term ‘gemeentelijk archeologisch monument’ wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument in neemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag. Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag.
Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumentenregistreert.
Het is nodig om een begripsomschrijving ven een ‘rijksmonument’ in de gemeentelijke Monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumentengelden.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen panden registreert.
Voor de definitie van het begrip is de tekst van de Monumentenwet 1988, artikel 1, gevolgd. Deze tekst wordt beschouwd als een meer abstracte formulering van hetgeen in de Monumentenwet 1961 aangegeven staat: ‘groepen van onroerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, pleinen en bruggen, grachten, vaarten, sloten en andere wateren, welke met één of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen, dat van belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel’ en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.
In deze verordening is de mogelijkheid opgenomen om over te gaan tot het aanwijzen van beschermde stads-/ of dorpsgezichten. De genoemde aanwezigheid van monumenten vereist niet dat dit beschermde monumenten zijn.
Lijst waarop vermeld zijn de overeenkomstig deze verordening beschermde stads-/ of dorpsgezichten.
De taken van de Monumentencommissie strekken zich uit over de Monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de Monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in een bepaling opgenomen worden. In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (Raad,college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De Monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college dat deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie willen. Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de Monumentencommissie. In de Monumentenverordening wordt door de Raad bepaald dat er een Monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen als bedoelt in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de Raad in haar verordening bepaald dat er een commissie is die adviseert aan het college. In de verordening wordt zo immers uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet.
Bouwhistorisch onderzoek omvat het zoeken naar alle relevante gegevens, en de analyse en de interpretatie daarvan, die kunnen leiden tot de beschrijving van de bouw- en gebruiksgeschiedenis van bouwwerken of structuren. De belangrijkste conclusies uit het bouwwerk of de structuur zelf worden getrokken uit de bouwmassa, de gevels, de constructie, de toegepaste materialen, de bewerking van materialen en de afwerking van het interieur, met inbegrip van alle sporen van wijziging en toevoeging. Uit het voorhanden zijnde kaartmateriaal kunnen eveneens bouwhistorische conclusies over bouwwerken worden getrokken.
De omschrijving van de specifiek te beschermen waarden en kwaliteiten die onderdeel moet uitmaken van voorstellen tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst, de lijst karakteristieke panden of de lijst stads- en dorpsgezichten. De vraag of sprake is van een monument, een karakteristiek pand of een stads- of dorpsgezicht moet worden beantwoord door toetsing aan de onderstaande criteria. In elk geval moet aan minstens één van de genoemde toetsingscriteria worden voldaan. Daarnaast kan worden aangegeven welke van de aangegeven overige toetsingscriteria wel en welke nietaanwezig zijn. In de door de verordening voorgeschreven "redengevende omschrijving", die aan ieder voorstel tot bescherming ten grondslag moet liggen, dient de onderstaande lijst systematisch te worden nagelopen. Vooraf dient uitdrukkelijk te worden opgemerkt dat criteria voor beschermenswaardigheid geen éénduidig karakter kunnen hebben. Bovendien moet worden erkend dat deze criteria niet statisch zijn, maar dat altijd van ontwikkeling sprake is. Onze oordelen over wat belangrijk en beschermenswaardig is veranderen in de loop van de decennia; dit brengt de noodzaak van periodieke herformulering met zich mee. De criteria zullen nooit zo kunnen worden geformuleerd - daarvoor is het terrein te breed en in essentie ook te ongrijpbaar - dat de beoordeling als ware het een rekensom totstand zou kunnen komen. Lijsten met criteria worden al snel als "scoor-lijstjes" opgevat en juist dat gebruik brengt het gevaar van schijn-exactheid, van quasi-objectiviteit met zich mee. De legitimiteit van de beoordeling kan niet in een kwantitatieve fundering worden gezocht, maar ze moet worden gevonden in een kwalitatieve verantwoording van elk afzonderlijk geval. De onderstaande formulering van criteria - eveneens in de vorm van geordende "lijstjes" - is er slechts op gericht de oordeelsvorming te structureren; ze kan het weloverwogen expert-oordeel ondersteunen maar zeker niet vervangen.
Een te beschermen monument, monumentaal complex, karakteristiek pand of gemeentelijk stads- ofdorpsgezicht wordt gewaardeerd aan de hand van één of meer van de toetsingscriteria. De toetsingscriteria zijn:
Architectuurhistorische waarden:
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/ gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij devergunningverlening.
De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Het college moet het advies inwinnen van de Monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De verordening die de taak en werkwijze van de Monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats. De beslissing ligt echter bij het college, die ook andere belangen dan die van het monument meewegen. Een van het advies van de Monumentencommissie afwijkende beslissing dient door het college met redenen omkleed te worden. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven. Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Monumenten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Monumentencommissie moet adviseren (lid 1)en het college een beslissing moeten nemen (lid 2). Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6). In lid 3 betreft het de zogenaamde ‘voorbescherming’.
De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepenvan niets te weten. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastralevernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht. Expliciet wordt erop gewezen dat de onderdelen vernoemd in de redengevende omschrijving maatgevend zijn om tot bescherming over te gaan hetgeen echter niet wil zeggen dat niet vernoemde onderdelen geen bescherming genieten.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van Monumentencommissie of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 3).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van het college.
De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 jo. artikel 14 van de Monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten. Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren. Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld. De Monumentenwet 1988 regelt:
Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist (lid 2). Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 1, sub m en artikel 3, lid 3.
Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de Monumentencommissie. Nadat dit advies aan het college is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De Monumentencommissie adviseert het college binnen acht weken na de advies aanvraag (lid 2) Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen het college binnen acht weken (lid 3) De totale termijn kan met maximaal zes weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4) In artikel 46 Woningwet, wordt voor licht vergunningplichtige bouwwerken een termijn van maximaal 6 weken voorgeschreven. Voor een reguliere vergunning wordt een termijn van maximaal 18 weken voorgeschreven en als een reguliere vergunning gefaseerd wordt aangevraagd dan geldt een termijn vanmaximaal 24 weken. Om niet gedurende de lopende monumenten procedure de bouwvergunning te moeten weigeren (conform de weigeringgrond van artikel 44 sub e Woningwet) adviseren wij om in overleg met de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning de aanvraag bouwvergunning pas later in te dienen. In de Woningwet is namelijk alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten opgenomen (artikel 54 Woningwet) Als het college niet tijdig beslissen, wordt de vergunning geacht te zijn verleend (lid 5).
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub f.
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Gelet op de taak van de Monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de Monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren. De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988. De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de Monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 2 bepaald dat de Monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 1 gestelde adviestermijn.
Het is wenselijk in de Monumentenverordening de mogelijkheid op te nemen gebieden aan te wijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht. Deze extra mogelijkheid biedt geen verplichtingen en betekent wel een extra beleidsinstrument tussen de object- gerichte monumentenlijsten en de gewone bestemmings-plannen. Tevens betekent de aanwijzing een politiek belangrijke intentieverklaring.De aanwijzing van de concrete te beschermen stads- en dorpsgezichten op gemeentelijk niveau is eenzaak waarover de Raad moet beslissen. Zie voor bekendmaking en mededeling van besluiten afdeling 3:6 Awb.
Stads- en dorpsgezichten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijkstads- en dorpsgezicht in aanmerking.
Het bestemmingsplan dient de karakterbepalende elementen van het stads- of dorpsgezicht te beschermen. Ook voor de vergunningsprocedure van artikel 18 is het van belang te weten welke elementen dat betreft. Deze kunnen afgeleid worden uit de definitie van het stads- of dorpsgezicht in artikel 1, lid i en de toelichting daarbij. Voor de toetsing van vergunningaanvragen dient de toelichting bij de aanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht aan te geven welke de waarde van die elementen voor het karakter is. Voor de interpretatie hiervan dient een college van deskundigen - de Monumentencommissie- de aanvraag van een advies te voorzien.
De aanwijzing van een gebied als van gemeentewege beschermd stads- of dorpsgezicht is van groot belang als een intentieverklaring. Het voorgenomen beleid wordt duidelijk uiteengezet en cultuurhistorisch onderbouwd. Daarna volgt de uitwerking van de bescherming van de bepalende elementen inconcrete bestemmingsplannen (of stadsvernieuwingsplan). Uitsluitend het vaststellen van dergelijke bestemmingsplannen, zonder aanwijzing van een stads- of dorpsgezicht, is ongewenst, aangezien in deze aanwijzing de legitimering gevonden wordt op grond waarvan de extra plichten (in vergelijking met andere bestemmingsplannen) opgelegd worden.De vergunningsprocedure binnen het beschermde stads- of dorpsgezicht (zowel op gemeentelijk als op rijksniveau) kent twee varianten: de gang van zaken vóór en die ná de vaststelling van het bestemmingsplan, waarin het beschermde stadsgezicht uitgewerkt moet worden. Na de vaststelling van een dergelijk bestemmingsplan, of na de aanwijzing van een geldend bestemmingsplan als "beschermend", is er geen aparte toetsing meer. De vergunning, bedoeld in het tweede lid van dit artikel en in artikel 37 van de Monumentenwet 1988, is dan de vergunning (bouw-, sloop- ofaanlegvergunning) die voorgeschreven wordt door of getoetst wordt aan het bestemmingsplan. Het is daarom noodzakelijk om in het bestemmingsplan alle positieve elementen die het karakter van het stadsgezicht bepalen daadwerkelijk te beschermen in expliciete regelgeving. Dat betekent onder meer dat voor bijvoorbeeld de wijziging van een waterloop een aanlegvergunning geëist moet worden. De gang van zaken vóór de vaststelling van het beschermende bestemmingsplan is minder voor de handliggend. Er is een vorm van een tijdelijke toetsingsregeling nodig om de aanwijzing enig effect te laten sorteren. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de procedure bij van rijkswege beschermde stadsgezichten. Deze kent een overgangsregeling, waarbij een toetsingsprocedure via de minister is ingebouwd totdat het beschermende bestemmingsplan is vastgesteld. Dit is onder meer gebaseerd
Aan de beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is geen schadevergoedingsregeling gekoppeld, conform de regeling bij de van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten. De bescherming dient zo snel mogelijk geregeld te worden in bestemmingsplannen en voor de eventuele schade kennen die een eigen planschaderegeling.
Hierbij wordt verwezen naar de toelichting gegeven bij artikel 3, lid 1 en 2 met dien verstande dat voor monument en monumentenlijst respectievelijk ‘beschermd karakteristiek pand’ en lijst ‘beschermde karakteristieke panden" dient te worden gelezen.
De toelichting van de artikelen 10 t/m 13 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor ‘gemeentelijk monument’ ‘beschermd karakteristiek pand’ dient te worden gelezen.
Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voorstrafbare feiten in de eerste categorie is maximaal euro 225,-; in de tweede categorie maximaal euro 2250,-. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (euro 45.000,-). Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de Monumentenverordening plaatsvinden.
Dit is de grondslag voor de betreding van open ruimten en het binnentreden van gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd, omdat de Monumentenverordening niet valt onder de verordeningen waarop de wet van 31 augustus 1853, Stb. 83 van toepassing is.
De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is geregeld in de leden 1 en 2. Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (lid 3). Ten slotte is in lid 4 geregeld dat aanvragen om vergunning voor monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.