Organisatie | Pijnacker-Nootdorp |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Algemene Plaatselijke Verordening 2008 voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp |
Citeertitel | APV 2008 Pijnacker-Nootdorp |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp |
De derde wijziging treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt (01-10-2010).
4. Aanwijzingsbesluit artikel 2.4.17, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2008 voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp (aanwijzen plaatsen waar honden onaangelijnd mogen verblijven). Besluit college d.d. 23-03-2007, kenmerk 2007.03360.
5. Aanwijzingsbesluit artikel 2.4.7d Algemene plaatselijke verordening 2008 voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp (aanwijzen plaatsen waar het verboden is om tussen zonsondergang en zonsopgang in openbaar water te vissen). Besluit college d.d. 15 juli 2008, kenmerk 2008.10269.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | 01-01-2012 | Derde wijziging: artt. 1.1, 1.2, 2.1.5.2., 2.1.5.3, 4.3.2 tot en met 4.3.10, 4.3.12 en 4.3.13 | 24-06-2010 Telstar, 11-08-2010 | 2010.06805a | |
28-12-2009 | 01-10-2010 | 1e wijziging: artt. 1.9, 1.10 en 3.2 | 17-12-2009 Telstar, 23-12-2009 | 2009.14774b | |
01-05-2008 | 28-12-2009 | nieuwe regeling | 24-04-2008 Telstar, 01-05-2008 | 2008.01703 |
De raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;
gezien het voorstel van het college van 12 februari 2008;
gelet op de bepalingen van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht;
De Algemene Plaatselijke Verordening 2008 voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp vast te stellen:
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 - Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:
de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet.
alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al (kleine L) van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:
bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 1.2 - Beslissingstermijn
In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wabo van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.2, 2.1.5.3 of artikel 4.3.2
Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor de beslissing op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, 2.3.1.2, eerste lid en 3.2.1, eerste lid. In deze gevallen beslist het bevoegde bestuursorgaan binnen vijftien weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
Artikel 1.6 - Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Artikel 1.9 - Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is van toepassing voor de volgende artikelen in deze verordening:
Artikel 1.10 – Geen positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening:
Afdeling 1 - Orde en veiligheid op de weg
Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2.1.1.1 - Samenscholing en ongeregeldheden
Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.
Artikel 2.1.1.2 - Ordeverstoring
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door wapens behorende tot de categorieën I, II, III en IV Wet wapens en munitie.
Paragraaf 2 Optochten en betogingen
Artikel 2.1.2.1 - Optochten (vervallen)
Artikel 2.1.2.2 - Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste 48 uur voordat deze gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met inachtneming van hetgeen in artikel 2.1.2.4, eerste lid hierover is bepaald.
Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties, te weten een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek, met uitzondering van een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet.
Artikel 2.1.2.3 - Afwijking termijn
De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.2, eerste lid, genoemde termijn van 48 uur verkorten en een mondelinge kennisgeving ontvankelijk verklaren.
Artikel 2.1.2.4 - Te verstrekken gegevens
Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken
Artikel 2.1.3.1 - Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
Paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg
Artikel 2.1.4.1 - Feest, muziek en wedstrijd e.d. (vervallen)
Artikel 2.1.4.2 - Dienstverlening (vervallen)
Artikel 2.1.4.3 - Straatartiest
Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg
Artikel 2.1.5.1 - Plaatsen van voorwerp op of aan de weg in strijd met publieke functie van de weg
Het verbod in het eerste lid van dit artikel geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet, of het Provinciaal wegenreglement.
Artikel 2.1.5.2 - Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding van een weg op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de verharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, in die gevallen die niet vallen onder de vergunningplicht in artikel 2.2, eerste lid onder d, van de Wabo.
Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.
Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Zuid-Holland, de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde verordening.
Artikel 2.1.5.3 - Maken en veranderen van een uitweg
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet daaronder verstaat.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement.
Paragraaf 6 Veiligheid van de weg
Artikel 2.1.6.1 - Veroorzaken van gladheid
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover artikel 427, aanhef en onder 4e, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.
Artikel 2.1.6.2 - Winkelwagentjes
De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Artikel 2.1.6.3 - Hinderlijke beplanting of voorwerp
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
Artikel 2.1.6.4 - Openen straatkolken e.d.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 2.1.6.5 - Kelderingangen e.d.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.1.6.6 - Rookverbod in bossen en natuurgebieden
Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.1.6.7 - Aanbrengen gevaarlijk of hinderlijk voorwerp (vervallen)
Artikel 2.1.6.7a - Dragen van gevaarlijke voorwerpen (vervallen)
Artikel 2.1.6.8 - Vallende voorwerpen
Het is verboden aan een weg of aan enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebben dat niet deugdelijk beveiligd is tegen neervallen op de weg.
Artikel 2.1.6.9 - Voorzieningen voor verkeer en verlichting
De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.
Artikel 2.1.6.10 - Verwijdering e.d. van voorzieningen voor verkeer en verlichting
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.1.6.11 - Objecten onder hoogspanningslijn
Artikel 2.1.6.12 - Veiligheid op het ijs
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Vaarwegenverordening Zuid-Holland.
Artikel 2.1.6.13 - Benzinepompen op of nabij de weg (vervallen)
Afdeling 2 - Toezicht op evenementen
Artikel 2.2.1 - Begripsomschrijving
In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:
markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.2.4 van deze verordening;
kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;
het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;
betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;
Het verbod van het eerste lid geldt voorts niet voor een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg, voorzover in het geregeld onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.
Afdeling 3 - Toezicht op openbare inrichtingen
Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven
Artikel 2.3.1.1 - Begripsomschrijvingen
Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.
Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.
Deze paragraaf verstaat niet onder bezoekers:
de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede personen bedoeld in artikel 438, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
Artikel 2.3.1.2 - Exploitatievergunning horecabedrijf
Het eerste lid geldt niet voor een horecabedrijf in een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voorzover de horeca een nevenactiviteit is van de winkelactiviteit; voor zowel de winkel als het horecabedrijf gelden de sluitingstijden van de Winkeltijdenwet.
Indien tijdens de proefperiode niet van bezwaren is gebleken, deelt de burgemeester de exploitant van de inrichting schriftelijk mede, dat de voorlopige vergunning met ingang van een nader door hem te bepalen datum dient te worden beschouwd als een vergunning, zoals bedoeld in artikel 2.3.1.2 eerste lid.
Artikel 2.3.1.2a - Eisen exploitant en beheerder
Artikel 2.3.1.3 - Opheffing vergunningplicht (vervallen)
Artikel 2.3.1.4 - Vergunningaanvraag
Artikel 2.3.1.5 - Beslistermijn
Artikel 2.3.1.6 - Weigerings- en intrekkingsgronden
De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2. lid 1 indien de vestiging of de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan of de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2. lid 1 indien uit de hem ter beschikking staande gegevens kan worden afgeleid dat in het horecabedrijf middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet zullen worden bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervaardigd of aanwezig zullen zijn.
De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2. lid 1 of artikel 2.3.1.8 lid 1 geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen:
indien er aanwijzingen zijn dat in de inrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde.
Artikel 2.3.1.7 - Sluiting van inrichtingen
Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.
Artikel 2.3.1.8 - Terrasvergunning
De exploitant of de beheerder is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de inrichting, doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van het terras op de weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van dat terras afkomstig, worden verwijderd.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of de Wegenverordening Zuid-Holland, of indien er sprake is van een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1 waarvoor vergunning is verleend.
Artikel 2.3.1.9 - Sluitingstijden
Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
Artikel 2.3.1.9a - Sluitingsuur terrassen
Het in het eerste tot en met derde lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
Artikel 2.3.1.10 - Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer inrichtingen tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.9 en artikel 2..3.1.9a geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b Opiumwet.
Artikel 2.3.1.11 - Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf of terras
Het is bezoekers van een inrichting verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.3.1.9 of artikel 2.3.1.9a of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.10 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.
Artikel 2.3.1.12 - Beëindiging exploitatie
Artikel 2.3.1.13 - Ordeverstoring
Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.
Artikel 2.3.1.13a - Zwarte Lijst
Het is de exploitant van een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, lid 1 verboden in die inrichting toe te laten of te laten verblijven niet tot zijn gezin behorende personen, die naar het oordeel van de burgemeester misbruik van alcoholhoudende drank plegen te maken en wier namen als zodanig schriftelijk door de burgemeester aan die exploitant zijn opgegeven.
Het is aan een persoon, wiens naam ingevolge het bepaalde in lid 1 door de burgemeester aan de exploitant van een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.1.1 is opgegeven, verboden zich in een dergelijk horecabedrijf te bevinden nadat hij schriftelijk door de burgemeester van dit verbod in kennis is gesteld.
Artikel 2.3.1.14 - Het college als bevoegd bestuursorgaan
Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 Gemeentewet, treedt niet de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.10.
Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2.3.2.1 - Begripsomschrijvingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Artikel 2.3.2.2 - Kennisgeving exploitatie
Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
Artikel 2.3.2.3 - Nachtregister
De exploitant van een inrichting of een voor hem handelend persoon is verplicht een register, als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, bij te houden dat is ingericht volgens het door de burgemeester vastgestelde model.
Artikel 2.3.2.4 - Verschaffing gegevens nachtregister
Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijld aan de exploitant van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te verstrekken.
Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2.3.3.1 - Speelgelegenheden
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:
speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend;
speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.
Artikel 2.3.3.2 - Speelautomaten
In dit artikel wordt verstaan onder:
Wet: de Wet op de Kansspelen;
speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a van de Wet;
kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c van de Wet;
hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d van de Wet;
laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e van de Wet.
Afdeling 4 - Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2.4.1 - Betreden gesloten woning of lokaal
Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.
Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.
Artikel 2.4.2 - Plakken en kladden
Artikel 2.4.3 - Vervoer plakgereedschap e.d.
Artikel 2.4.4 - Vervoer inbrekerswerktuigen
Het is verboden tussen zonsondergang en zonsopgang op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
Artikel 2.4.5 - Betreden van plantsoenen e.d.
Artikel 2.4.6 - Rijden over bermen e.d.
Onder weg wordt verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
Het verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.
Artikel 2.4.7 - Hinderlijk gedrag op of aan de weg
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover artikel 424, 426bis, 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.
Artikel 2.4.7a - Verplichte route (vervallen)
Artikel 2.4.7b - (Nacht)verblijf op de weg
Het is verboden om – al dan niet gebruikmakend van enige vorm van beschutting, waaronder in ieder geval begrepen het gebruik van een gemotoriseerd voertuig – op of aan de weg te liggen of te slapen, nadat door een ambtenaar van politie in het belang van de openbare orde is aangezegd dat dit moet worden beëindigd.
Artikel 2.4.7c - Naaktlopen en seksuele handelingen
Het is verboden op of aan de weg, op een andere voor publiek toegankelijke plaats of op een plaats zichtbaar vanaf de weg of vanaf een andere voor publiek toegankelijke plaats zich ongekleed te bevinden, zich op zodanige wijze te gedragen, dat daardoor de eerbaarheid aanstoot wordt gegeven, seksuele handelingen te verrichten.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover de Visserijwet van toepassing is.
Artikel 2.4.8 - Hinderlijk drankgebruik
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35, eerste lid, van de Drank- en Horecawet.
Artikel 2.4.9 - Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
Artikel 2.4.10 - Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten
Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel,
parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
Artikel 2.4.11 - Neerzetten van fietsen e.d.
Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek, indien:
Artikel 2.4.12 - Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.
Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.
Artikel 2.4.13 - Bespieden van personen
Artikel 2.4.14 - Bewakingsapparatuur (vervallen)
Artikel 2.4.15 - Nodeloos alarmeren (vervallen)
Artikel 2.4.16 - Alarminstallaties (vervallen)
Artikel 2.4.17 - Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie
De verboden zoals genoemd in het eerste lid onder a. en b, gelden niet voorzover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.
Artikel 2.4.18 - Verontreiniging door honden
De verboden zoals genoemd in het eerste lid onder a en b, gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.
Artikel 2.4.19 - Gevaarlijke honden
Artikel 2.4.20 - Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats een daarbij aangeduid dier of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben tot een groter aantal dan door het college is aangegeven.
Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Artikel 2.4.21 - Loslopend vee
De rechthebbende op vee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.
Artikel 2.4.24 - Verontreiniging door paarden, pony’s e.d.
De eigenaar of houder van een paard, pony of ander rijdier, is verplicht ervoor te zorgen dat zijn dier zich op de weg niet van uitwerpselen ontdoet.
Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw te bedelen voor geld of andere zaken.
Afdeling 5 - Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
Artikel 2.5.1 - Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.5.2 - Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
Artikel 2.5.3 - Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetb. van Strafrecht
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;
de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;
Artikel 2.5.4 - Vervreemding van door opkoop verkregen goederen
Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.
Artikel 2.5.5 - Handel in horecabedrijven
Artikel 2.6.1 - Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:
Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.
Artikel 2.6.2 - Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college.
Artikel 2.6.3 - Bezigen van vuurwerk
De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Artikel 2.7.1 - Verbod op de weg te begeven om drugs te verhandelen
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Artikel 2.7.2 – Drugsgebruik in de openbare ruimte
Onder softdrugs worden verstaan: de middelen, genoemd in lijst II, onderdeel b, behorende bij de Opiumwet.
Afdeling 8 - Bestuurlijke ophouding
Artikel 2.8.1 - Bestuurlijke ophouding
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in artikel 2.1.1.1, 2.1.1.2, 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.6.1, 2.1.6.4, 2.1.6.10, 2.2.3, 2.3.1.13, 2.4.7, 2.4.7b, 2.4.7c, 2.4.7d, 2.4.8, 2.4.9, 2.4.10, 2.6.3 en 5.5.1 van deze verordening groepsgewijs niet naleven.
Afdeling 9 - Preventief fouilleren
Artikel 2.9.1 - Veiligheidsrisicogebieden
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Afdeling 10 - Cameratoezicht op openbare plaatsen
Artikel 2.10.1 - Cameratoezicht op openbare plaatsen
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.
Hoofdstuk 3 - Seksinrichtingen, escortbedrijven, straat- en raamprostitutie e.d.
Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen
Artikel 3.1.1 - Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan een prostitutiebedrijf als bedoeld in Hoofdstuk 6A van de Bouwverordening;
Artikel 3.1.2 - Bevoegd bestuursorgaan
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straat- en raamprostitutie, sekswinkels en dergelijke
Artikel 3.2.1 - Seksinrichtingen
Artikel 3.2.2 - Gedragseisen exploitant en beheerder
Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant en de beheerder niet:
met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;
binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
binnen de laatste vijf jaar bij ten minste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstuk als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;
de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 197a, 197b, 197c, 240b, 242 tot en met 249, 250a (oud), 250, 273f, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijkgesteld:
vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;
De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is gemaakt dat hem terzake geen verwijt treft.
Artikel 3.2.3 - Sluitingstijden
Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
Artikel 3.2.4 - Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting
Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar.
Artikel 3.2.5 - Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:
geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) , XXX (heling) en XVIII (misdrijven tegen persoonlijke vrijheid) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie;
geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
Artikel 3.2.6 - Straat- en raamprostitutie
Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op een andere wijze, op of in voor publiek toegankelijke plaatsen (winkels daaronder begrepen), in deuropeningen, dan wel zich binnenhuis bevindende, zichtbaar voor het publiek tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling uit te nodigen, te bewegen dan wel aan te lokken.
De burgemeester kan met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen personen aan wie ten minste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het derde lid bij besluit verbieden zich gedurende bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op of aan de wegen en op de tijden bedoeld in het eerste lid.
Het is de rechthebbende op en de beheerder of houder van een perceel, gelegen aan een door het college aangewezen weg, verboden daarin een sekswinkel of seksboetiek dan wel enig andere voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waar seksartikelen aan particulieren worden verkocht, in gebruik te nemen of te hebben. Onder perceel wordt mede verstaan een gedeelte daarvan.
Artikel 3.2.8 - Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.
Artikel 3.2.9 - Maximum aantal vergunningen
Het bevoegd bestuursorgaan verleent ten hoogste aan één seksinrichting of escortbedrijf een vergunning.
Paragraaf 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden; nadere regels
Artikel 3.3.1 - Beslissingstermijn
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel kan de beslissing op de aanvraag worden aangehouden indien:
Voor de seksinrichting een "geschiktheidsverklaring" als bedoeld in Hoofdstuk 6A van de Bouwverordening vereist is, en/of;
Tevens kan de aanvraag worden aangehouden indien op dezelfde seksinrichting een aanschrijving rust wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit of de Bouwverordening en aan die aanschrijving (nog) niet is voldaan.
Artikel 3.3.2 - Weigeringsgronden
Het bevoegd bestuursorgaan weigert de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, indien:
er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het bevoegd bestuursorgaan over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer
Artikel 3.4.1 - Beëindiging exploitatie
De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.
Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.
Artikel 3.4.2 - Wijziging beheer
Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 5 Intrekkingsgronden; sluiting
Artikel 3.5.1 - Intrekkingsgronden
Het bevoegde bestuursorgaan kan de vergunning al dan niet tijdelijk, gedeeltelijk of geheel intrekken, indien:
Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door het bevoegde bestuursorgaan worden opgeheven, indien later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.
Hoofdstuk 4 Bescherming van milieu en natuurschoon en zorg voor uiterlijk aanzien van de gemeente
Afdeling 1 - Geluid- en lichthinder
Artikel 4.1.1 - Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
Artikel 4.1.2 - Aanwijzing collectieve festiviteiten
De waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet op voor door het college per kalenderjaar aan wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
Artikel 4.113, eerste lid van het Besluit geldt niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen dagen of dagdelen.
Artikel 4.1.3 - Kennisgeving incidentele festiviteiten
Het is een horecabedrijf toegestaan maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteiten het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Het is een horecabedrijf toegestaan maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij artikel 4.113, eerste lid van het Besluit niet van toepassing is mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteiten het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Artikel 4.1.4 - Verboden incidentele festiviteiten
Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.
Artikel 4.1.5 - Overige geluidhinder
Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement Verkeerstekens en verkeersregels 1990 of het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
Artikel 4.1.5a - (Geluid)hinder door dieren
Degene die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.
Artikel 4.1.5b - (Geluid)hinder door bromfietsen e.d.
Het is verboden zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder ontstaat.
Artikel 4.1.5c - (Geluid)hinder door vrachtauto’s
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt verder niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverkeerswet, Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens.
Afdeling 2 - Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan op een daarbij aangeduide tijdsperiode.
Artikel 4.2.2 - Natuurlijke behoefte doen
Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.
Artikel 4.2.3 - Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Afdeling 3 - Het bewaren van houtopstanden
Artikel 4.3.1 - Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet;
landbouwgrond: gronden in gebruik voor de landbouw als bedoeld in artikel 1 van de Landbouwwet;
In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben dan wel de natuurlijke vorm van de houtopstand kunnen aantasten.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor houtopstanden buiten de bebouwde kom in de zin van de Boswet, indien het betreft:
houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt en ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are, ofwel in geval van rijbeplanting, gerekend over het totale aantal rijen, niet meer bomen omvat dan 20.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt verder niet voor:
houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 4.3.8, 4.3.11 en 4.3.12;
Artikel 4.3.3 - Aanvraag vergunning
Artikel 4.3.4 - Weigeringsgronden
Artikel 4.3.5 - Openbaarmaking
Artikel 4.3.6 - Standaardvoorwaarde van niet-gebruik
Artikel 4.3.7 - Vervaltermijn vergunning
Artikel 4.3.8 - Bijzondere vergunningvoorschriften
Aan de vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen onder meer behoren.
Het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden her- of verplant. Het opleggen van een her- en verplantplicht vindt gemotiveerd plaats op basis van het gemeentelijk beleid, een bestemmings-, bomen-, groen-, of landschapsplan.
Artikel 4.3.9 - Herplant-/instandhoudingsplicht
Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn. In het kader van een herplant- of instandhoudingsplicht kunnen voorschriften gesteld en maatregelen genomen worden voor bomen kleiner dan 10 centimeter dwarsdoorsnede op 1,3 meter boven maaiveld.
Indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.
Artikel 4.3.10 - Schadevergoeding
Het bevoegd gezag beslist op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 17 van de Boswet.
Artikel 4.3.11 - Afstand van de erfgrenslijn
De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters.
Artikel 4.3.12 - Ziekte, aantasting, gevaar
Indien het bevoegd gezag van mening is dat een houtopstand ziek of aangetast is, dan wel naar hun oordeel gevaar oplevert of kan opleveren voor de verspreiding van die ziekte of aantasting, of anderszins gevaar of schade kan toebrengen aan personen of goederen, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond dan wel aan degenen die uit andere hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen, bij aanschrijving de verplichting opleggen om de betreffende houtopstand te vellen of op een nadere wijze te behandelen binnen een door het bevoegd gezag in de aanschrijving te bepalen termijn en overeenkomstig de door hen gegeven aanwijzingen.
Artikel 4.3.13 - Verhouding tussen kap-, bouw- of aanlegvergunning
Afdeling 5 - Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4.5.1 - Opslag voertuigen, vaartuigen, afvalstoffen, mest enz.
Het college kan buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels:
In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 4.5.1a - Stankoverlast door gebruik van meststoffen
meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet;
Onverminderd het bepaalde in het Besluit gebruik meststoffen is het verboden op gronden dierlijke meststoffen uit te rijden, op te brengen, te doen uitrijden of te doen opbrengen op zaterdag, zondag en op de volgende feest- en gedenkdagen: Nieuwjaarsdag, Hemelvaartsdag, eerste en tweede Pinksterdag, eerste en tweede Kerstdag en de dag waarop de verjaardag van de Koningin wordt gevierd.
Artikel 4.5.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame
Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.
Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente
Artikel 5.1.1 - Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
wegen: de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994;
Artikel 5.1.2 - Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
Artikel 5.1.2a - Te koop aanbieden van voertuigen
Artikel 5.1.3 - Defecte voertuigen
Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 5.1.4 - Voertuigwrakken
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben.
Artikel 5.1.6 - Parkeren van reclamevoertuigen
Artikel 5.1.7 - Parkeren van grote voertuigen
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur, tenzij dit naar het oordeel van het college schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente of buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
Artikel 5.1.8 - Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen
Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Artikel 5.1.9 - Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Artikel 5.1.10 - Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
Artikel 5.1.11 - Overlast van fiets of bromfiets
Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Afdeling 2 - Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten
Artikel 5.2.1 - Inzameling van geld of goederen
Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
Artikel 5.2.2.1 - Begripsomschrijving
Onder venten wordt niet verstaan:
het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;
het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4 van deze verordening.
Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van het Wegenverkeerswet.
Artikel 5.2.2.3 - Vrijheid van meningsuiting
Het verbod van artikel 5.2.2.2 geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
Artikel 5.2.3.1 - Begripsomschrijving
In deze paragraaf wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op of aan de weg of op een andere voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van goederen of diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.
Onder standplaats wordt niet verstaan:
vaste plaatsen op jaarmarkten of markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet;
Artikel 5.2.3.2 - Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
Artikel 5.2.3.3 - Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 5.2.3.4 - Afbakeningsbepalingen
Het verbod van artikel 5.2.3.2, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.
De weigeringsgrond overlast geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer;
Artikel 5.2.3.5 - Aanhoudingsplicht
Het college houdt de aanvraag om een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het tweede lid, tot de dag waarop is beslist op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Artikel 5.2.4 - Snuffelmarkten e.d.
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:
toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.
Artikel 5.3.1 - Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde verordening.
Artikel 5.3.2 - Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, het Algemeen reglement van politie voor rivieren en rijkskanalen of de Vaarwegenverordening Zuid-Holland.
Artikel 5.3.3 - Aanwijzingen ligplaats
Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.3.2 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.
Artikel 5.3.4 - Verbod innemen ligplaats
Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens de artikelen 5.3.2, tweede lid en 5.3.3 bepaalde.
Artikel 5.3.6 - Beschadigen van waterstaatswerken en oevers
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde oevers, vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening.
Artikel 5.3.7 - Reddingsmiddelen
Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.
Afdeling 4 - Crossterreinen en verkeer in natuurgebieden
Artikel 5.4.1 - Crossterreinen
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens of een bromfiets een wedstrijd dan wel ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproduktie sportmotoren.
Artikel 5.4.2 - Beperking verkeer in natuurgebieden
Het college kan voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen aanwijzen ten aanzien waarvan zij verklaren, dat het rijden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, of met een bromfiets, fiets of een paard aldaar overlast kan veroorzaken of schade kan berokkenen aan milieuwaarden.
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:
ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van verkeer en waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt voorts niet:
op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
Afdeling 5 - Verbod vuur te stoken
Artikel 5.5.1 - Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
Het verbod geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening.
In deze afdeling wordt verstaan onder begraafplaats: een begraafplaats als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging.
Artikel 5.7.2 - Tijdvak voor begraven
Artikel 5.7.3 - Onbetamelijk gedrag op een begraafplaats
Het is verboden op een begraafplaats nodeloos rumoer te maken of zich anderszins onbetamelijk te gedragen.
Een ieder is verplicht de aanwijzingen op te volgen, die door of namens de rechthebbende op een begraafplaats gegeven worden met betrekking tot het uitvoeren van werkzaamheden of in het belang van de orde en rust op de begraafplaats.
Artikel 5.7.5 - Plaatsen grafzerken e.d.
Het is verboden zonder vergunning van het college op een begraafplaats een grafkelder of graftuin aan te leggen, een gedenkteken, zerk of kruis te plaatsen of een boom of ander gewas te planten.
Artikel 5.7.6 - Onderhoud objecten
De rechthebbende op een in artikel 5.7.5 genoemd object op een begraafplaats is verplicht dit naar behoren te onderhouden.
Afdeling 8 - Verstrooiing van as
Artikel 5.8.1 - Begripsomschrijving
In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de Lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.
Artikel 5.8.2 - Verboden plaatsen
Artikel 5.8.3 - Hinder of overlast
Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.
Hoofdstuk 6 - Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak:
Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie:
Artikel 6.1a - Toezichthouders
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de personen die daartoe zijn aangewezen krachtens artikel 5.11 van de Algemene wet bestuursrecht;
Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de door het college dan wel de burgemeester aangewezen personen en de personen die hiertoe zijn aangewezen krachtens de in de vergunning of ontheffing genoemde voorschriften.
Artikel 6.2 - Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 6.4 - Overgangsbepaling
Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.3, tweede lid blijven - indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende 2 jaren na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.
Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, blijven - indien en voor zover de bepalingen in gevolge welke deze voorschriften en bepalingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende 2 jaren na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.
Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van een verordening bedoeld in artikel 6.3, tweede lid is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvrage is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.
Op een aanhangig beroep of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 6.3, tweede lid.
In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing -hoe ook genaamd- van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraag voor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste, vergunning of ontheffing, indien deze aanvraag ten minste acht weken voor afloop van de in het eerste lid genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaan is ingediend.
De intrekking van de verordening bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels en aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.
Vastgesteld in de openbare vergadering van 24 juni 2010.
de griffier, de voorzitter,
drs. H.J. van der Graaff drs. F.H. Buddenberg
Toelichting Algemene plaatselijke verordening 2008
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen en procedurevoorschriften
Hoofdstuk 1 van de APV bevat een aantal procedurevoorschriften en een aantal algemene bepalingen. Het aantal procedurevoorschriften is beperkt. De reden hiervoor is dat de Algemene wet bestuursrecht de behandeling en de verlening van een vergunning of ontheffing regelt. De APV bevat slechts formele regels indien:
In het kader van de toepassing en uitvoering van de APV worden verschillende soorten besluiten genomen, te weten:
Artikel 1.1 - Begripsomschrijvingen
In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Zie met name de afdelingen: 'geluidhinder', 'bewaring van houtopstanden' en 'parkeerexcessen'. Deze definities kunnen afwijken van de in artikel 1.1 opgenomen definities. Zie de definitie van 'bebouwde kom' in de afdeling 'bewaring van houtopstanden' en de definitie van 'weg' in de afdeling 'parkeerexcessen'. Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.
De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen 'op of aan de weg'.
Op het eerste gezicht lijkt het duidelijk wat met deze term wordt bedoeld. Bij nadere beschouwing rijst ten aanzien van nogal wat plaatsen de vraag of deze ook onder het begrip 'weg' vallen. Daarnaast kan tot verwarring aanleiding geven het feit dat het begrip '(openbare) weg' ook in de Woningwet en in de WVW 1994 voorkomt en daar een duidelijk omlijnde/afgebakende betekenis heeft.
Het begrip 'openbare weg' in de zin van de Wegenwet is voor een APV niet bruikbaar. Dit geldt minder voor het begrip 'weg' in de WVW 1994, maar dit is te beperkt. Er zijn namelijk vele plaatsen die geen verkeersfunctie hebben, maar die wel algemeen toegankelijk zijn voor het publiek dan wel zonder veel belemmeringen voor het publiek bereikbaar zijn. De in artikel 1.1 gegeven omschrijving van 'wegen' is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de wegenverkeerswetgeving (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen).
Bij de omschrijving van het begrip 'weg' in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:
Deze omschrijving stemt - met enige redactionele aanpassingen - overeen met die van het begrip 'weg' in artikel 1, eerste lid onder b WVW 1994. Buiten twijfel is gesteld dat ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen daaronder begrepen worden geacht.
Door opneming van de woorden 'al dan niet met enige beperking' is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van 'weg', indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.
In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken etc., welke 'uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven' (vgl. onder 3) en andere stoepen en trappen etc. (vgl. onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip 'weg' indien zij niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen etc. uitgezonderd gehouden van het begrip 'weg', óók indien het hek of de deur niet is afgesloten ('afsluitbaar').
In voorkomende gevallen zal verbaliserend opgetreden moeten kunnen worden tegen overtredingen als het bekladden van percelen en het verontreinigen van de weg. Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen 'op of aan de weg'. De term 'aan de weg' duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder valt echter niet hetgeen zich binnenshuis bevindt of afspeelt.
Hier wordt het begrip 'openbaar' gebruikt. Bij water heeft dit begrip, anders dan bij wegen, geen juridische betekenis. In de toelichting op boek 5 van het Burgerlijk Wetboek wordt gesproken over: 'Een openbaar water in de zin van Boek 5 is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek'. 'Openbaar' is hier dus synoniem aan 'feitelijk voor het publiek toegankelijk'.
De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom.
Bij bepaalde artikelen is dit geschied, omdat het euvel dat de desbetreffende bepalingen beogen te voorkomen, zich buiten dat gebied niet of nauwelijks zal voordoen.
Een aantal andere artikelen heeft slechts betrekking op gedragingen binnen de bebouwde kom, omdat deze gedragingen voor zover zij plaatsvinden buiten de bebouwde kom reeds bestreken worden door provinciale verordeningen. Door beperking van de reikwijdte van deze artikelen tot de bebouwde kom wordt de werkingssfeer van deze artikelen ten opzichte van de provinciale verordeningen afgebakend. Voor het begrip 'bebouwde kom' is aangesloten bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de 'bebouwde kom'. De grens bebouwde kom is op een topografische kaart weergegeven die als bijlage bij deze APV is gevoegd.
Zoals uit de omschrijving duidelijk wordt, hebben wij hier te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht.
De omschrijving voertuigen omvat alle voertuigen, zoals aanhangers, fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen en wagens met uitzondering van trams, kinderwagens e.d.
Als voorbeelden van hier bedoelde vaartuigen kunnen worden genoemd: baggerwerktuigen, bokken, kranen en elevators, maar ook een surfplank of jetski’s.
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de bouwverordening Pijnacker-Nootdorp.
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, eerste lid, onder c van de Woningwet.
Van handelsreclame moet het begrip ideële reclame worden onderscheiden. Onder handelsreclame valt niet het oproepen tot steun aan of het gunstig stemmen ten aanzien van instellingen met een wetenschappelijk, cultureel, geestelijk, godsdienstig, politiek of liefdadig karakter voor zover deze niet betrekking hebben op het kopen van een bepaald product of het gebruik maken van een bepaalde dienstverlening, die in de handel verkrijgbaar is.
Het vorenstaande betekent overigens niet dat handelsreclame niet beschermd wordt. Voorschriften betreffende handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.
In dit artikel is met de term “bevoegd gezag” aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg (artikel 2.1.5.2), het maken en veranderen van een uitweg (artikel 2.1.5.3) en het vellen van houtopstanden (artikel 4.3.2). De vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo, de vergunning voor het maken en veranderen van een uitweg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder e. van de Wabo en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g. van de Wabo.
De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij het college van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2.1.5.2, 2.1.5.3 en 4.3.2 van deze verordening.
Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.
Artikel 1.2 - Beslissingstermijn
De tekst van het eerste lid is overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd.
Het derde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De wegaanlegvergunning (artikel 2.1.5.2), de uitwegvergunning (artikel 2.1.5.3) en de kapvergunning (artikel 4.3.2) vallen onder de Wabo.
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Wabo komen te vallen, staan in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). De algemene indieningsvereisten staan in artikel 1.3 Mor, dat luidt als volgt:
Artikel 1.3 Indieningsvereisten bij iedere aanvraag
In Hoofdstuk 7 van de Mor staan nog bijzondere indieningsvereisten. Daarvan zijn in het kader van de APV alleen die voor het vellen van houtopstanden van belang. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 4.3.2.
Artikel 1.3 - Te late indiening aanvraag
Hoewel het publiek zoveel mogelijk service moet worden geboden, zijn de mogelijkheden van het ambtelijk apparaat niet onbeperkt. In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van zes weken aangehouden. Verzoeken voor activiteiten genoemd in het derde lid van artikel 1.3 kunnen binnen drie weken worden afgewikkeld. Anderzijds zijn er ook soorten vergunningen waarvoor de termijn van zes weken niet toereikend is. Met het oog daarop is in het tweede lid een uitzondering gegeven.
Gelet op de belasting die evenementen kunnen vormen voor de omgeving en eventuele risico’s die daarmee gepaard gaan, maken we een onderscheid naar de uitstralingseffecten die het betreffende evenement heeft. Op basis van een risicoanalyse wordt bepaald of een evenement wordt betiteld als evenement met grote, dan wel met beperkte uitstralingseffecten. Ieder evenement wordt daarbij getoetst op de volgende criteria:
Artikel 1.4 - Voorschriften en beperkingen
Door aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen te verbinden, kan een verfijning in de gewenste rechtstoestand worden aangebracht. De voorschriften mogen uitsluitend strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning/ontheffing is gesteld. Niet nakoming van voorschriften die aan een vergunning/ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning/ontheffing of voor toepassing van andere administratieve sancties.
Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningsstelsels gebaseerd dienen te zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uit oefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang, evenredig met die reden van algemeen belang, duidelijk en ondubbelzinnig, objectief, vooraf openbaar bekendgemaakt, transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Immers krachtens het eerste lid mogen deze slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
In de in deze verordening opgenomen algemene strafbepaling (artikel 6.1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor is ook het overtreden van aan een vergunning/ontheffing verbonden voorschriften met straf bedreigd.
Artikel 1.5 - Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De beantwoording van de vraag of een vergunning (of ontheffing) overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning (of ontheffing).
Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma, bewijs van onbesproken levensgedrag etc.). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer etc.
Artikel 1.6 - Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
In dit artikel worden de gronden genoemd waarop een vergunning/ontheffing kan worden ingetrokken resp. waarop de daaraan verbonden voorschriften kunnen worden gewijzigd.
De in genoemde intrekkings en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het daarbij te letten op het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ook indien er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht vereist het beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid (artikel 3:2 Awb). Dit betekent dat het bestuursorgaan, ook wanneer artikel 4:8 niet van toepassing is, de vergunninghouder moet horen voordat tot intrekking of wijziging van de vergunning wordt overgegaan. Ingeval van een wijziging of intrekking die het gevolg is van een algemene beleidsbeslissing van het bestuursorgaan, is het echter vaak niet doenlijk om alle betrokkenen te horen. Wel is het dan gewenst om met vertegenwoordigers van belanghebbenden te overleggen.
Vóór juni 2007 kende de model-APV geen bepaling die een geldingsduur aangaf voor een krachtens het model verleende vergunning of ontheffing. Vergunningvoorwaarden konden bepalen dat de vergunning of ontheffing periodiek moest worden verlengd. Het moge duidelijk zijn dat er een forse administratieve lastenvermindering plaats heeft als een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd wordt verleend. Ook toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn leidt tot deze eis. Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.
Over punt b. dat onder meer op wachtlijsten ziet, schrijft de Dienstenrichtlijn: 'Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit verscheidene gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren. Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijvingen van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal.' (PB L 376/36, nr. 62) Het gevolg van artikel 1.7 is dat gemeenten bij het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd moeten beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.
Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.
Zie voor de betekenis van 'een dwingende reden van algemeen belang' bij de toelichting onder artikel 1.8.
Artikel 1.6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.
Artikel 1.8 - Weigeringsgronden
Vergunningstelsels zijn in de model-APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vrijwel alle vergunningstelsels kenden tot 2007 vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Deze werden op verschillende manier omschreven hetgeen suggereerde dat in verschillende bepalingen materieel andere weigeringsgronden golden. Dit is echter niet het geval. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de model-APV is er voor gekozen om in Hoofdstuk I Algemene bepalingen algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen indien er voor een vergunning meer weigeringsgronden dan de in artikel 1.8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. De weigeringsgronden zijn geheel overeenkomstig de eisen van de Europese Dienstenrichtlijn geformuleerd.
Europese Dienstenrichtlijn (EDR)
Tegelijkertijd met de deregulering van de vergunningstelsels van de model-APV zijn deze gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende vergunningstelsels: evenementenvergunning, horeca-exploitatievergunning, vergunning voor een seksinrichting, ventvergunning, standplaatsvergunning en de vergunning voor een snuffelmarkt. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Richtlijn uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regiem valt.
Artikel 9 van de Richtlijn stelt eisen waaraan vergunningstelsels moeten voldoen: 1. zij zijn niet discriminatoir ten opzichte van degene die de vergunning aanvraagt en 2. de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang en 3. het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt.
Met andere woorden: zij moeten voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid (2) en evenredigheid (3).
Er zijn mogelijkheden om vergunningen in hun uitvoering te beperken (vergunningvoorschriften) of te weigeren. De beperking of weigering dient gerechtvaardigd te zijn door dwingende redenen van algemeen belang en evenredig te zijn met die redenen van algemeen belang (artikel 10 Richtlijn) Dit begrip, zoals dit is erkend door het Hof van Justitie omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van het milieu (noodzaakvereiste, artikel 16). Op grond van deze motieven kunnen voorschriften worden verbonden aan de vergunning en kan de vergunning worden geweigerd. De toelichting bij de Richtlijn noemt de volgende voor de APV van belang zijnde redenen van algemeen belang: handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van afnemers van diensten; voorkoming van oneerlijke concurrentie; consumentenbescherming; dierenwelzijn; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; culturele beleidsdoelen, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij; verkeersveiligheid en behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed. (PB L376/41, nr. 40)
Weliswaar geldt de Richtlijn alleen voor dienstenactiviteiten in ons land voor onderdanen uit andere lidstaten en niet voor de eigen onderdanen, uit een oogpunt van rechtsgelijkheid wordt het ongewenst geacht een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners. Immers de grensoverschrijdende dienstverlener zou een bevoorrechte positie kunnen krijgen ten opzichte van de eigen onderdaan.
Toelichting hoofdstuk 2 Openbare orde
AFDELING 1 ORDE EN VEILIGHEID OP DE WEG
In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen bedoeld om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden. De diverse functies van de straat, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik. Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, terwijl de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5 gereguleerd is. In paragraaf 6 ten slotte zijn bepalingen opgenomen aangaande de veiligheid op de weg.
Artikel 2.1.1.1 - Samenscholing en ongeregeldheden
Het begrip ‘samenscholing’ is ontleend aan artikel 186 Wetboek van Strafrecht: “hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. Onder omstandigheden is het echter denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.
Artikel 2.1.1.2 - Ordeverstoring
Zie toelichting bij bestuurlijke ophouding (artikel 2.8.1)
Artikel 2.1.2.1 - Optochten (vervallen)
In het kader van de deregulering die in deze APV is doorgevoerd, is dit artikel opgenomen onder de evenementenbepaling (artikelen 2.2.1 en 2.2.2). Zie aldaar voor een toelichting.
Artikelen 2.1.2.2 t/m 2.1.2.4 - Betogingen
Betogingen genieten de bescherming van artikel 7 van de Grondwet. Lid 1 van artikel 7 kent een expliciet verbod van voorafgaand verlof ten aanzien van schriftelijke uitingen van al dan niet godsdienstig of levensbeschouwelijk geïnspireerd. Niet schriftelijke uitingen van gedachten of gevoelens worden beschermd krachtens het derde lid van artikel 7 Grondwet. De inhoud mag eveneens niet aan voorafgaand verlof onderworpen zijn, maar de vorm waarin zij geopenbaard worden wel. Van een collectieve uiting kan tenslotte volgens de regering reeds sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen. Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie, over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden.
Artikel 2.1.3.1 - Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
Het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd is de vrijheid van meningsuiting. Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Tevens biedt lid 2 de mogelijkheid het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij lid 4 het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in lid 1 toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat 'geen gebruik van enige betekenis' overblijft.
Artikel 2.1.4.1 - Feest en muziek e.d. (vervallen)
In het kader van de deregulering die in deze APV is doorgevoerd, is dit artikel opgenomen onder de evenementenbepaling (artikelen 2.2.1 en 2.2.2). Zie aldaar voor een toelichting.
Artikel 2.1.4.2 - Dienstverlening
Artikel 2.1.4.2. bevatte een vergunningstelsel voor dienstverlening. Dienstverlening betreft allerlei straatberoepen, zoals kruier, scharensliep reiniger van voertuigen en glazenwasser. Sommige zijn uit het straatbeeld verdwenen, andere hebben hun intrede gedaan. Hierbij valt te denken aan de besteldiensten van maaltijden, supermarkt en bewakingsdiensten. Vanwege het streven naar vermindering van administratieve lasten voor ondernemers en het bedrijfsleven is dit artikel geschrapt (deregulering). Deze deregulering is ingegeven door de opvatting dat de regeling niet meer voldeed aan het noodzaakvereiste zoals verwoord in de Europese Dienstenrichtlijn. Het risico van overlast of verstoring van de openbare orde en zedelijkheid is immers niet groot bij deze vormen van dienstverlening. Samengevat: de risico’s van het schrappen van dit artikel afgezet tegen het voordeel van vermindering van administratieve lasten voor dienstverleners en gemeenten – er hoeven geen vergunningen meer te worden aangevraagd en afgegeven – heeft ertoe geleid dat dit artikel is geschrapt.
Artikel 2.1.4.3 - Straatartiest
Artikel 2.1.4.1. is geschrapt. Feesten en wedstrijden zijn ondergebracht bij evenementen. Muziek maken kan ook een evenement zijn (zien artikel 2.2.1). Het optreden van een straatmuzikant is dat echter niet. De motieven om wegen of gedeelten van wegen aan te wijzen zijn: dwingende redenen van algemeen belang, hetgeen omvat: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu.
De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, lid 3, van de Grondwet. Dit artikel laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, lid 3, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, lid 1, van de Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2.1.3.1, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt. In onderhavig artikel is dezelfde redactie gevolgd.
Het aanwijzen van een gebied waar het verboden is als straatartiest op te treden zal doorgaans op initiatief van het college zelf gebeuren, en niet op aanvraag. Mocht er wel een aanvraag aan de orde zijn, dan bestaan er geen duidelijke bezwaren tegen een lex silencio positivo. Een ontheffing van het verbod zal vaker op aanvraag gebeuren, maar ook een ambtshalve ontheffing zal voorkomen, bijvoorbeeld bij bepaalde festiviteiten. Ook bij een ontheffing op aanvraag is geen reden om van een lex silencio af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt op het gehele artikel van toepassing verklaard.
Artikel 2.1.5.1 - Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in dit artikel kan vervallen. Dat is een discussie met vele kanten, en voor diverse oplossingen valt iets te zeggen. De gemeenteraad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. Een bijkomend voordeel van een algemeen verbod is dat artikel 2.1.6.7: het aanbrengen gevaarlijk of hinderlijk voorwerp kan vervallen.
Artikel 2.1.5.2 - Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Volgens artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo is voor het aanleggen van een weg of het verandering brengen in de wijze van aanleg van een weg, een omgevingsvergunning vereist.
Ingevolge de beschrijving van die activiteit in genoemd onderdeel d, is het verbod om zonder omgevingsvergunning te handelen echter alleen van toepassing “…voor zover daarvoor tevens een verbod geldt als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b,” van de Wabo.
In dat artikelonderdeel is het verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een werk, geen gebouw zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, in gevallen waarin dat (onder andere) bij een bestemmingsplan is bepaald (dit behelst de voormalige aanlegvergunning uit het voormalige artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening).
In verband met de verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van wegen is het niet gewenst dat niet-overheden zomaar wegen aanleggen, beschadigen of veranderingen hierin aanbrengen.
Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een omgevingsvergunning is de relatie met
(onder andere) het bestemmingsplan van belang.
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening mag een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen verplicht worden gesteld om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming.
Aan het onderhavige artikel 2.1.5.2 ligt evenwel een ander motief ten grondslag, namelijk de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van de wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water- en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering, enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte, enzovoort.
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Zoals hiervoor vermeld is de vergunning in dit artikel onder de werkingsfeer gebracht van de Wabo. In artikel 2.2, eerste lid, onder d. van die wet is echter (door de woorden “voor zover” in dat artikel-onderdeel) een link gelegd met het aanleggen van werken en werkzaamheden indien daarover in een bestemmingsplan regels zijn gesteld.
Dat is een nieuw aspect ten opzichte van de voorheen geldende bepaling in deze verordening.
Teneinde te voorkomen dat een wegaanleg zonder vergunning zou kunnen gaan plaatsvinden indien de conclusie wordt getrokken dat de activiteit niet valt onder de wettekst van meergenoemd onderdeel d, is in artikel 2.1.5.2 van deze verordening een tweede lid opgenomen. Dat kan als vangnet in een dergelijke situatie worden gezien.
Artikel 2.1.5.3 - Maken en veranderen van een uitrit
In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling eventueel zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan veelal niet nodig. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. Er is dan ook voor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht. Het college heeft vervolgens de keuze om de gewenste uitrit zonder meer toe te staan (geen besluit nodig) of eventueel voorschriften te stellen aan de realisering van de uitrit. In het uiterste geval kan het college de gewenste uitweg ook geheel verbieden, wanneer op geen enkele manier tegemoet kan worden gekomen aan het algemeen belang. De belangen die het college hierbij kan afwegen zijn gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse, het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen. Het stellen van algemene regels in plaats van een meldingsplicht is wel overwogen, maar is niet goed mogelijk, omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat.
Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.
Artikel 2.1.5.3 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren.
Ten aanzien van het stellen van financiële voorwaarde aan een uitwegvergunning is uit jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, indien die voorwaarde strekt ter behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
De vergunning voor het maken van een uitweg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder e. van de Wabo. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verlengingstermijn zes weken. De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2. Voor het maken van een uitweg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening.
Artikel 2.1.6.1 - Veroorzaken van gladheid
Vele APV’s kennen of kenden een plicht voor de eigenaar van een gebouw of terrein dat gelegen is binnen de bebouwde kom, om het trottoir langs dat gebouw of terrein sneeuwvrij te maken en te houden. Rond deze bepaling keert dikwijls de vraag terug van bevoegdheid tot regeling. Bevoegdheid, omdat het opnemen van een dergelijke plicht in de APV wellicht strijd zou opleveren met de in 1930 in Genève door de International Labour Organisation vastgestelde conventie betreffende de gedwongen of verplichte arbeid, dan wel in strijd zou kunnen zijn met artikel 4 van het Verdrag van Rome. Artikel 2.1.6.1 bevat een verbod om tijdens vriezend weer een gevaarlijke situatie te laten ontstaan. De ‘sneeuwruimbepaling’ wordt niet opgenomen in de APV.
Artikel 2.1.6.2 - Winkelwagentjes
Deze bepaling tracht het 'zwerfkarrenprobleem' enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen. Een andere aanpak van het probleem is mogelijk via een statiegeldsysteem op het gebruik van winkelwagentjes. De consument kan een wagentje pas gebruiken als hij bijvoorbeeld een munt van € 0,50 heeft gedeponeerd in het muntmechanisme van het wagentje. Die munt krijgt hij terug bij terugbezorging van het wagentje.
Artikel 2.1.6.3 - Hinderlijke beplanting of voorwerp
Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Indien iemand een dergelijke last krijgt opgelegd, is geen kapvergunning vereist. Artikel 4.3.2, derde lid onder a, geeft namelijk aan dat het verbod om zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of doen vellen niet geldt in die gevallen dat dit gebeurt in het kader van een opgelegde last.
Artikel 2.1.6.4 - Openen straatkolken e.d.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 2.1.6.5 - Kelderingangen e.d.
Artikel 427, onder 1e en 3e, van het Wetboek van Strafrecht verplicht de eigenaar reeds tot het treffen van de nodige voorzorgsmaatregelen met betrekking tot kelderingangen en toegangen tot onderaardse ruimten ten behoeve van de veiligheid van voorbijgangers.
De onderhavige APV bepaling gaat verder. Geopende kelderingangen e.d. blijven, ook al worden ze met de nodige voorzorgsmaatregelen omgeven, een gevaar voor het publiek. Het ook zonder noodzaak geopend hebben van kelderingangen e.d. kan hiermee tegengegaan worden.
Artikel 2.1.6.6 - Rookverbod in bossen en natuurterreinen
Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan evenwel niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. De periode waarin het rookverbod geldt is van 1 april tot 1 oktober.
Artikel 2.1.6.7 - Aanbrengen gevaarlijk of hinderlijk voorwerp (vervallen)
In deze APV is het artikel waarin een vergunningsplicht was opgenomen voor het plaatsen van voorwerpen op de weg in strijd met de bestemming ervan vervangen door een algemene regel waarin dit wordt verboden wanneer het gevaar of hinder oplevert, of het normale gebruik van de weg hindert (artikel 2.1.5.1). Daarmee vervalt de noodzaak van dit artikel.
Artikel 2.1.6.8 - Vallende voorwerpen
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 2.1.6.9 - Voorzieningen voor verkeer en verlichting
De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop. In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van het desbetreffende onroerend goed al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 2.1.6.10 - Verwijdering e.d. van voorzieningen voor verkeer en verlichting
Deze bepaling houdt een aanvulling in op het bepaalde in de artikelen 161bis, 161ter, 162, 350, 351, 351bis en 424 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.1.6.12 - Veiligheid op het ijs
Het oorspronkelijke tweede lid van dit artikel (‘eenieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen’) is geschrapt. Reden van schrapping is dat de formulering ten onrechte aansprakelijkheid van de gemeente kan suggereren bij het door het ijs zakken.
Artikel 2.1.6.13 - Benzinepompen op of nabij de weg (vervallen)
Dit artikel is geschrapt omdat het nut van deze bepaling minimaal is geworden naast hogere regelgeving als de Wet milieubeheer.
AFDELING 2 TOEZICHT OP EVENEMENTEN
Artikel 2.2.1 - Begripsomschrijving
Er is gekozen voor de zogenaamde negatieve benaderingsmethode ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement. Uitgaande van een algemeen geldend criterium ('namelijk elke voor publiek toegankelijke
verrichting van vermaak') wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.
Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt deze expliciet als evenement genoemd.
De onder het tweede lid genoemde activiteiten zijn niet meer als uitzondering opgenomen. Optochten, braderieën, feest en wedstrijden op of aan de weg vallen nu onder de reikwijdte van het evenementenbegrip.
Evenementen vervullen een belangrijke functie in de gemeenten. Er worden verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met uitstraling voor bijvoorbeeld de hele gemeente of kleinschalig bijvoorbeeld alleen beperkt tot de eigen straat. Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt.
Het oude artikel 2.2.2 ging uit van een algeheel verbod op het organiseren van een evenement, behalve als met een vergunning door de burgemeester werd gehandeld of de burgemeester voor bepaalde categorieën evenementen een vrijstelling had verleend.
Voor het organiseren van kleine evenementen zoals de barbecue en/of straatfeesten is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger, maar ook het verhelderen en duidelijk omschrijven van het eendaagse evenement gekozen voor het toepassen van een algemene maatregel.
Het moet gaan om kleinschalige activiteiten die zich in de openbare ruimte afspelen met als doel vermaak en ontspanning te bieden. Het vervangen van vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen van een melding geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid maar tegelijk ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte.
Met de invoering van algemene regels voor de kleinschalige evenementen vervalt het eerder in dit artikel opgenomen, derde lid, dat bepaalde dat de burgemeester voor bepaalde categorieën evenementen vrijstelling kon verlenen.
Kleinere evenementen zijn al vergunningsvrij. Deze vergunning ziet derhalve op grotere evenementen. Daarbij is een lex silencio positivo niet wenselijk, gezien de impact die een groot evenement kan hebben, met name op de openbare orde. Ook vragen vele aspecten van een groot evenement, zoals brandveiligheid, geluid, aanvoer, afvoer en parkeren van bezoekers, om maatwerk dat alleen een inhoudelijke vergunningsbeschikking kan bieden. Er zijn derhalve verschillende dwingende redenen van algemeen belang, met name de openbare orde, openbare veiligheid en milieu om van een lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Artikel 2.2.3 - Ordeverstoring
Dit artikel spreekt voor zich.
AFDELING 3 TOEZICHT OP OPENBARE INRICHTINGEN
Er wordt wel geredeneerd dat de horeca-exploitatievergunning naast de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet overbodig is. De regelingen van de Drank- en Horecawet (DHW) en de model-APV hebben echter ieder hun eigen bestaansrecht vanwege de verschillende motieven die eraan ten grondslag liggen. Het motief van het horeca-exploitatievergunninigstelsel is het tegengaan van overlast en het beschermen van de openbare orde. Dit kan niet bereikt worden met behulp van de DHW. Aan de DHW liggen namelijk primair sociaal-hygiënische en sociaal-economische motieven ten grondslag.
Omdat de overlast groot kan zijn, gaat de voorkeur uit naar de invoering van een vergunningenstelsel ter bescherming van het woon en leefklimaat in de omgeving van de inrichting en van de openbare orde. Met dit preventieve middel zijn ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. Voorts is in verband met de aard van de straat of de wijk, met andere woorden de woon en leefsituatie ter plaatse, het aantal bedrijven te limiteren (maximumstelsel). Het is dus geoorloofd een vergunning te weigeren, indien het karakter van de betrokken straat of buurt zou worden aangetast door de vestiging van een nieuw horecabedrijf. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een vastgesteld maximumaantal, indien door een veelheid van horecabedrijven (in de straat of de wijk) de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wèl dient in ieder afzonderlijk geval aangetoond of aannemelijk te worden gemaakt, dat van een dergelijk gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is. Een belangrijk hulpmiddel bij het motiveren van het gevoerde beleid kan een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk zijn. Bij behoefte kan hierin met opgave van redenen een dergelijk maximumaantal te verlenen vergunningen worden vermeld alsmede horecaconcentratie en horecastiltegebieden worden aangewezen. In het algemeen mag de burgemeester afwijzend beslissen op een verzoek om een vergunning dat niet strookt met het op de verordening gebaseerde beleid. Dat neemt niet weg dat de burgemeester steeds moet nagaan of bijzondere omstandigheden nopen tot het maken van een uitzondering op dit beleid. Iedere vergunningaanvraag dient zelfstandig en met inachtneming van de betrokken belangen te worden beoordeeld.
De reikwijdte van de DHW wordt bepaald door het begrip ‘horecabedrijf’ zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid van de DHW. Het toepassingsgebied van de wet is daardoor beperkt tot bedrijven waarin alcoholhoudende dranken worden verstrekt, de zogenaamde natte horeca. Daarentegen wordt onder een horecabedrijf in artikel 2.3.1.1, eerste lid, ook verstaan het schenken van niet-alcoholhoudende dranken en het verstrekken van rookwaar. Dit laatste is opgenomen om ook coffeeshops onder de APV te laten vallen.
Gezien het karakter van de gemeente Pijnacker-Nootdorp zal de vestiging van een coffeeshop vrijwel per definitie leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat en verstoring van de openbare orde. De hierboven genoemde exploitatievergunningplicht biedt de mogelijkheid om terzake van coffeeshops een preventief vestigingsbeleid te voeren. Bij een nulbeleid wordt door de burgemeester de exploitatievergunning, voor een inrichting waar soft-drugs worden verkocht, geweigerd. Dit is mogelijk gemaakt door het toevoegen van de weigeringsgrond: “De burgemeester weigert een vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.3.1.2, indien uit de hem ter beschikking staande gegevens kan worden afgeleid dat in de inrichting middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet zullen worden bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervaardigd of aanwezig zullen zijn”.
Artikel 2.3.1.1 - Begripsomschrijvingen
De omschrijving van het begrip ‘horecabedrijf’ sluit zoveel mogelijk aan bij de Drank- en Horecawet. In de praktijk is gebleken dat in coffeeshops soms uitsluitend cannabisproducten tegen vergoeding worden verstrekt en te nuttigen dranken niet. Om te voorkomen dat een coffeeshop in dat geval niet zou worden bestreken door de begripsbepaling ‘horecabedrijf’ is in het eerste lid de aanduiding ‘rookwaren’ toegevoegd. Overigens wordt met betrekking tot coffeeshops een nulbeleid gevoerd. Zie hierboven en artikel 2.3.1.6.
Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen en verenigingsgebouwen e.d. zijn als horecabedrijf aan te merken.
Artikel 2.3.1.2 - Exploitatievergunning horecabedrijf
Het gaat hier om een overlastvergunning die is toegespitst op horeca inrichtingen. Het artikel biedt de mogelijkheid de vraag te toetsen of het in werking hebben van een horeca inrichting zich wel verdraagt met het woon en leefklimaat en met openbare orde belangen. Op grond van artikel 1.4 APV is het mogelijk voorschriften aan de vergunning te verbinden. Volgens het horecabesluit is het mogelijk nadere eisen te stellen aan:
Voorstelbaar is dat in het kader van de exploitatievergunning voorschriften worden opgenomen over de situering van de in en uitgangen van de horecagelegenheid, indien dat ten opzichte van de bestaande situatie een vermindering van de overlast voor de woon en leefomgeving oplevert. Hetzelfde geldt voor de situering van de in en uitgangen van de parkeervoorzieningen en de wijze waarop de parkeervoorzieningen worden ingericht.
Ten slotte bestaat de mogelijkheid om een voorlopige vergunning te verlenen (zie lid 4) met een proefperiode van ten hoogste een jaar. Het ligt overigens voor de hand dat de burgemeester bij ‘ernstige twijfel’ of een exploitatievergunning zou moeten worden verleend ervoor kiest om de gevraagde vergunning te weigeren.
Deze vergunning richt zich met name op de openbare orde. Een lex silencio positivo is dan ook niet wenselijk om deze dwingende reden van algemeen belang. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Artikel 2.3.1.2a - Eisen exploitant en beheerder
Deze bepaling spreekt voor zich
Artikel 2.3.1.3 - Opheffing vergunningplicht
Dit artikel is vervallen omdat in artikel 2.3.1.2 de uitzonderingen op de vergunningsplicht zijn opgenomen.
Artikel 2.3.1.4 - Vergunningsaanvraag
Op het indienen van een aanvraag voor een exploitatievergunning zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Een aanvraag voor een exploitatievergunning dient schriftelijk te worden ingediend bij de burgemeester. De aanvraag moet worden ondertekend en ten minste de naam, het adres, de dagtekening en een aanduiding van de gevraagde beslissing bevatten. Bovendien dient de aanvraag vergezeld te gaan van alle gegevens die nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De burgemeester kan nadere regels stellen omtrent deze gegevens. Bij de toepassing van artikel 2.3.1.4, tweede lid, geldt als uitgangspunt, dat de in de tijd eerst ingediende vergunningaanvraag in behandeling wordt genomen. Tweede en opvolgende vergunningaanvragers voor één inrichting worden in hun aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
Artikel 2.3.1.5 - Beslistermijn
In artikel 2.3.1.5 wordt afgeweken van de ‘standaardbeslistermijn’ van acht weken (vgl. artikel 1.2 van deze verordening). In de praktijk is gebleken dat de procedure tot verlening van exploitatievergunningen in de meeste gevallen niet kan worden afgerond binnen acht weken. Teneinde te voorkomen, dat dan steeds met verdagingsbesluiten moet worden gewerkt, is gekozen voor een beslistermijn van dertien weken.
Artikel 2.3.1.6 - Weigerings- en intrekkingsgronden
Teneinde een betere afstemming te verkrijgen tussen planologische en openbare orde-eisen die aan de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen worden gesteld, is in het eerste lid van artikel 2.3.1.6 ‘strijd met een geldend bestemmingsplan’ opgenomen als weigeringsgrond voor een exploitatie-vergunningsaanvraag. Aldus wordt voorkomen, dat de burgemeester gehouden is een exploitatie-vergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting, die volgens het bestemmingsplan of een andere planologische regeling verboden is. Deze koppeling van planologie en openbare orde is in overeenstemming met de geldende jurisprudentie terzake.
Het tweede lid van artikel 2.3.1.6 bepaalt dat voor een coffeeshop nimmer een exploitatievergunning zal worden verleend. Zoals hierboven al aangegeven achten wij de vestiging van een coffeeshop ongewenst. Pijnacker-Nootdorp is een landelijk gelegen gemeente die door haar inwoners gewaardeerd wordt vanwege een rustige woonomgeving. Vestiging van een coffeeshop zal leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat. Daarnaast zal er een aantrekkende werking vanuit gaan op inwoners van aangrenzende gemeenten. Immers de grotere buurgemeenten als bijvoorbeeld Delft en Den Haag brengen het aantal verkooppunten steeds meer terug.
Voorts hebben wij geconstateerd dat onder inwoners en gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp het draagvlak ontbreekt. Door het ontbreken van dit draagvlak zal al gauw sprake zijn van onveiligheidsgevoelens die weliswaar subjectief zijn, maar wel degelijk kunnen worden opgevat als een aantasting van het woon- en leefklimaat.
In Pijnacker-Nootdorp wonen veel jongeren en er zijn veel scholen gevestigd. Met het nulbeleid willen wij bereiken dat aan deze jongeren niet direct de gelegenheid wordt geboden om met softdrugs in aanraking te komen.
In het vierde lid van artikel 2.3.1.6 wordt in het kader van de openbare orde een ruimer omgevingsbegrip gehanteerd. De burgemeester heeft daardoor een lichtere bewijslast. Desgewenst kunnen met opgave van redenen een maximumaantal te verlenen vergunningen worden vermeld alsmede horecaconcentratie- en horecastiltegebieden worden aangewezen.
In het vijfde lid van artikel 2.3.1.6, onder d, staat het toetsingscriterium inzake de bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen. In de praktijk is gebleken, dat ‘slechte exploitanten’, die bijvoorbeeld elders in een andere inrichting door eigen schuld getroffen zijn door bestuurlijke strafmaatregelen als bestuursdwang (sluiting van een inrichting), vrij gemakkelijk weer ergens anders kunnen beginnen. De burgemeester moest dan maar aantonen, dat de exploitatie van de nieuwe inrichting waarschijnlijk ook fout zou gaan lopen. Teneinde meer grip te krijgen op de persoon van de exploitant of beheerder (en dus op de vergunning), is ‘het verleden’ van de betreffende exploitant of beheerder in de horecabranche voor de burgemeester een extra toetsingscriterium.
De in het zesde lid van artikel 2.3.1.6 opgenomen intrekkings- en wijzigingsgronden spreken grotendeels voor zichzelf en komen tegemoet aan de eisen van de praktijk. Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of beheerder meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Aan de exploitanten of beheerder als bedoeld in deze paragraaf dienen hoge eisen te worden gesteld voor wat betreft hun levenswandel. Ook dienen zij te beschikken over het nodige ‘gezag’ om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. Exploitanten of beheerders die terzake in gebreke blijven, lopen het ernstige risico, dat hun vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken.
Met betrekking tot de onder h genoemde intrekkingsgrond (intrekking in verband met gewijzigde omstandigheden of inzichten) zij opgemerkt dat bij gebruikmaking daarvan de motivering aan zware eisen dient te voldoen. Het betreft immers omstandigheden waarop de betrokken vergunninghouder doorgaans geen invloed kan uitoefenen. Voorts mag hij erop vertrouwen dat een aan hem verleende vergunning normaal gesproken in stand blijft temeer gelet op de financiële consequenties. Met betrekking tot de onder i opgenomen intrekkingsgrond wordt opgemerkt dat het niet voldoen aan de in artikel 2.3.1.2a gestelde gedragseisen eveneens een reden kan zijn om de vergunning te weigeren of in te trekken.
Sinds 1 januari 2005 wordt een aantal overtredingen uit de Wet arbeid vreemdelingen aangemerkt als beboetbare feiten in plaats van strafbare feiten. Aangezien het vanwege het grote belang van de bestrijding van uitbuiting van illegale werknemers en mensensmokkel wenselijk blijft om in horecagelegenheden op te treden tegen misstanden, zoals bijvoorbeeld illegalen die zonder tewerkstellingsvergunning arbeid verrichten, is er reden om deze intrekkingsgrond op te nemen. Op deze wijze kan de vergunning worden ingetrokken indien er sprake is van beboetbare feiten.
De weigeringsgronden richten zich op de activiteiten in en buiten inrichting en niet op de exploitant zelf (vergelijk een milieuvergunning), terwijl deze persoon wel een belangrijke rol speelt in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop de exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Om die reden kan aan de vergunningaanvrager de verplichting worden opgelegd om een recente verklaring omtrent het gedrag te overleggen.
Artikel 2.3.1.7 - Sluiting van inrichtingen
De in het eerste lid van artikel 2.3.1.7, onder c, genoemde sluitingsgrond verschaft de burgemeester de mogelijkheid een inrichting (tijdelijk) te sluiten, zónder dat hij vooraf dient over te gaan tot tijdelijke of voor onbepaalde tijd bedoelde gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het kan daarnaast zo zijn, dat de burgemeester het om redenen van openbare orde nodig oordeelt een bepaalde inrichting tijdelijk te sluiten, zonder dat dat hoeft te leiden tot (tijdelijke) intrekking van de vergunning. In het geval dat de exploitant de exploitatie van een inrichting feitelijk heeft beëindigd, dan wel dat de exploitatie wordt gewijzigd zonder (nieuwe) vergunning, vervalt de verleende vergunning van rechtswege. De burgemeester kan de betreffende inrichting dan sluiten op grond van onderdeel a: er wordt geëxploiteerd zonder vergunning. In het derde lid van artikel 2.3.1.7 wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting voor onbepaalde duur op verzoek van belanghebbende(n) opheft. In de praktijk sluit de burgemeester een inrichting meestal voor een bepaalde duur. Artikel 2.3.1.7 voorziet niet in de mogelijkheid voor belanghebbende(n) om tussentijdse opheffing van een tijdelijke sluiting te vragen. Een dergelijk verzoek aan de burgemeester is dus niet-ontvankelijk. In zeer bijzondere gevallen (bijvoorbeeld bij wijziging van de bestemming van het pand, waarin de inrichting is gevestigd) kan de burgemeester ambtshalve een tijdelijke sluiting opheffen.
Artikel 2.3.1.8 - Terrasvergunning
In de praktijk zullen horecabedrijven ook een terras voor het pand op de openbare weg willen plaatsen. Dit artikel koppelt het plaatsen van een terras aan een vergunning van de burgemeester.
Artikel 2.3.1.9 - Sluitingstijden
Invulling van de sluitingstijden zal worden gerealiseerd in de nota ‘Drank & Horeca in de gemeente Pijnacker-Nootdorp’.
Artikel 2.3.1.9a - Sluitingstijden terrassen
Zie commentaar onder artikel 2.3.1.9
Artikel 2.3.1.10 - Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
Net als voor de in artikel 2.3.1.4, tweede lid, genoemde bevoegdheid, vormt artikel 174 Gemeentewet ook de grondslag voor de bevoegdheid om één of meer horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten.
Aanleiding voor de tijdelijke afwijking of sluiting moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die zich tot meerdere of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. De bevoegdheid beperkt zich tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingsuren of tot tijdelijke sluiting.
Gemeentelijke regelingen op basis waarvan in het kader van het belang van de bescherming van de openbare orde en voorkoming van aantasting van het woon- en leefklimaat een vergunningstelsel - de exploitatievergunning - in het leven is geroepen, behouden hun geldigheid omdat het onderwerp hiervan een ander is. Door opneming van het tweede lid staat buiten twijfel dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b van de Opiumwet is bedoeld.
Artikel 2.3.1.11 - Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf of op terras
De sluitingsbepalingen van de vorige artikelen zijn in eerste instantie gericht tot de houder van de inrichting. Op hem rust de plicht zijn inrichting gesloten te houden gedurende de door de burgemeester aangegeven periode. Artikel 2.3.1.11 richt zich tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Indien hij gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn daarin of aldaar met goedvinden van de houder daarvan aanwezig is, overtreedt hij het verbod van artikel 2.3.1.11. In het geval echter de toestemming van de houder om in de inrichting aanwezig te zijn ontbreekt en de bezoeker zich niet op eerste vordering van die houder verwijdert, overtreedt hij artikel 138 Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
Het besloten karakter van lokaliteiten kan de veronderstelling wekken dat de sluitingsuurregeling in de APV op deze inrichtingen niet van toepassing is. Daarbij wordt gedacht aan de in de jurisprudentie ontwikkelde regel, dat een gemeentelijke verordening geen activiteiten mag betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Om aan een bevoegdheidsoverschrijding te ontkomen is het over het algemeen echter niet nodig de raadsbepaling te beperken tot gedragingen die in het openbaar geschieden of waarneembaar zijn; voldoende kan daarvoor zijn, dat de gedraging een weerslag heeft op een openbaar belang. Dat laatste gaat op voor een regeling van het sluitingstijdstip van besloten horecagelegenheden. De sluitingsuurbepaling heeft namelijk geen betrekking op activiteiten binnen een dergelijk horecabedrijf, maar op de invloed die deze activiteiten op de omgeving hebben. Met andere woorden: ter regulering van de geluidsoverlast van komende en gaande bezoekers (aan en afrijdende auto's, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid) wordt het wenselijk geacht een sluitingsuur voor inrichtingen in de APV op te nemen. Het sluitingstijdstip is op alle inrichtingen van toepassing, aangezien de overlast veroorzaakt wordt door komende en gaande bezoekers van zowel besloten als voor het publiek openstaande inrichtingen. Dit onderscheid doet in dit verband dus niet ter zake.
Artikel 2.3.1.12 - Beëindiging exploitatie
Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. De vergunning komt dan te vervallen. Ratio hiervan is gelegen in het feit dat de vergunning op grond
van het bepaalde in artikel 2.3.1.4, derde lid, niet overdraagbaar is. Consequentie hiervan is dat een rechtsopvolger van de vertrekkende exploitant niet vrij is om in afwachting van de uitkomst van zijn
vergunningaanvraag de exploitatie voort te zetten. In de periode dat de vergunningaanvraag behandeld wordt moet de inrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigt nadat op de nieuwe aanvraag is beslist.
Artikel 2.3.1.13 - Ordeverstoring
Artikel 2.3.1.13a - Zwarte Lijst
Artikel 2.3.1.14 - Het college als bevoegd bestuursorgaan
Onder de begripsomschrijving van horecabedrijf kunnen ook inrichtingen vallen die niet voor het publiek toegankelijk zijn (bijvoorbeeld sterk besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen, zie ook onder 2.3.1.11). Op grond van artikel 174 Gemeentewet is de burgemeester dan niet het bevoegde bestuursorgaan, maar is het college het bevoegde bestuursorgaan.
Artikel 2.3.2.1 - Begripsomschrijvingen
Op grond van artikel 438 Wetboek van Strafrecht is degene die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen verplicht hiervan een doorlopend register te houden. In dit register moet 'onverwijld bij aankomst van de personen die in de door hem gehouden inrichting de nacht zullen doorbrengen' en bij hun vertrek een aantal persoonlijke gegevens worden aangetekend. Het doorbrengen van de nacht moet het hoofddoel van de bezoeker van de inrichting zijn. Artikel 438 Wetboek van Strafrecht kent tevens de plicht het aldaar bedoelde register op aanvraag te tonen aan de burgemeester of aan de door deze aangewezen ambtenaar.
Artikel 438 Wetboek van Strafrecht kan bij plaatselijke verordening worden aangevuld. De artikelen 2.3.2.1 tot en met 2.3.2.4 bevatten ook aanvullende bepalingen. Het samenstel van artikel 438 Wetboek van Strafrecht en de APV artikelen kennen echter als primair doel om, aan de hand van de verstrekte gegevens, de opsporing of aanhouding van door de politie of justitie gezochte personen te vergemakkelijken.
Artikel 2.3.2.2 - Kennisgeving exploitatie
Teneinde een zo volledig mogelijk overzicht te verkrijgen van de in de gemeente aanwezige inrichtingen tot nachtverblijf, is in artikel 2.3.2.2 bepaald dat hij die een horecabedrijf opricht, overneemt, verplaatst of het houden ervan staakt, dit aan de burgemeester dient te melden.
Artikel 2.3.2.3 - Nachtregister
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 2.3.2.4 - Verschaffing gegevens nachtregister
Artikel 2.3.2.4 komt de houder van een horecabedrijf tegemoet door aan degene die voornemens is in die inrichting de nacht door te brengen op grond van deze bepaling de verplichting op te leggen de voor zijn registratie benodigde gegevens volledig en naar waarheid te verstrekken.
Artikel 2.3.3.1 - Speelgelegenheden
De bepaling heeft een ruime opzet. Iedere openbare gelegenheid, waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren, valt onder het begrip speelgelegenheid.
Dus ook de Golden Ten Casino's, de Holland Casino's, de Ladbroke Totalisator en inrichtingen waar het bingospel beoefend wordt of waar een speelautomaat is te bespelen, vallen eronder.
De bepaling vult de regeling in de Wet op de kansspelen aan, en wel vanuit een ander motief. De wet heeft namelijk niet tot doel de openbare orde en het woon en leefklimaat te beschermen, maar de speelzucht te kanaliseren, jeugdigen en sociaal zwakkeren te beschermen en illegaal aanbod met daarmee verbonden criminaliteit als fraude tegen te gaan. Speelautomatenhallen vallen niet onder de bepaling.
Deze vergunning beoogt de bescherming van met name de openbare orde.
Daarnaast speelt het bestrijden van gokverslaving een rol. Het zou hoogst onwenselijk zijn als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Een Lex silencio positivo is hier dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en volksgezondheid. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Artikel 2.3.3.2 - Speelautomaten
De wijziging van de Wet op de kansspelen, welke tezamen met het daarbij behorende Speelautomatenbesluit 2000 per 1 juni 2000 in werking is getreden (en weer gewijzigd is per 1 november 2000) heeft voor gemeenten de consequentie gehad dat het bevoegde orgaan:
verplicht is in een gemeentelijke verordening het maximaal aantal speelautomaten per inrichting vast te leggen (opstelplaatsenbeleid), met dien verstande dat er in laagdrempelige inrichtingen geen kansspelautomaten mogen worden toegestaan en in hoogdrempelige inrichtingen twee kansspelautomaten moeten worden toegestaan;
Overmatig gokgedrag kan een aanzienlijk persoonlijke en maatschappelijke bedreiging vormen, in het bijzonder gelet op de mogelijke relaties met het plegen (vermogens)criminaliteit. Voorkoming en bestrijding hiervan dient een hoge prioriteit te krijgen. Om die reden is het aanwezig hebben van kansspelautomaten beperkt tot hoogdrempelige inrichtingen, zijn in een laagdrempelige inrichting maximaal twee behendigheidsautomaten toegestaan en worden geen vergunningen verleend voor speelautomatenhallen. Voor wat betreft dit laatste kan worden volstaan met het niet opnemen van regels voor speelautomatenhallen in deze verordening.
AFDELING 4 MAATREGELEN TEGEN OVERLAST EN BALDADIGHEID
Artikel 2.4.1 - Betreden van gesloten woningen of lokaal
De burgemeester is met toepassing van dit artikel bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt.
Op basis van artikel 174a Gemeentewet kan de burgemeester een woning sluiten. Het besluit tot sluiting geeft een titel om de desbetreffende ruimte in fysieke zin af te sluiten. In de praktijk zal dit het best kunnen geschieden door de toegang tot de ruimte dicht te timmeren. Bij een woning kunnen zonodig ook de ramen worden dichtgespijkerd. Tevens kan de woning worden verzegeld. Verzegeling vergroot de mogelijkheid om de sluiting te handhaven. Verbreking van een zegel is namelijk op grond van artikel 199 van het Wetboek van Strafrecht als misdrijf strafbaar gesteld. Wanneer een woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken kan op grond van onderhavig artikel worden opgetreden tegen degene die zich in een door de burgemeester gesloten woning bevindt.
Het tweede lid van artikel 2.4.1 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Het vierde lid is opgenomen vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden. Hier is een mogelijkheid voor ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing worden verleend aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.
Artikel 2.4.2 - Plakken en kladden
In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term 'bekladden' ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR. Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak (tweede lid) kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien. Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2.4.2 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor zover door dat gebruik een anders recht (namelijk dat van de rechthebbende) wordt geschonden. De eis dat 'plakken' slechts is toegestaan indien dit geschiedt (door of) met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerend goed toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid. Artikel 2.4.2 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2.4.2 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde. Ingevolge het bepaalde in lid 5 geldt het plakverbod niet voor het aanbrengen van meningsuitingen op de door het college aangewezen aanplakborden en overeenkomstig de door dit college gestelde nadere regels.
Bij deze herziening is het verbod van artikel 2.4.2, tweede lid, onder a, in die zin uitgebreid dat nu ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. De jurisprudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven. Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad. Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door hem ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.
Artikel 2.4.3 - Vervoer plakgereedschap e.d.
Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigheidsgrond oplevert.
Artikel 2.4.4 - Vervoer inbrekerswerktuigen
Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken. Nieuw in dit artikel is het verbod een geprepareerde tas bij zich te dragen kennelijk met het doel een winkeldiefstal te vergemakkelijken. Ten aanzien van dit lid rijst de vraag of een dergelijke verbodsbepaling inbreuk maakt op de privé-sfeer van burgers. Mocht dit zo zijn, dan is de gemeente onbevoegd een dergelijke bepaling op te nemen. Aangezien er echter op dit moment nog nauwelijks jurisprudentie over dit onderwerp bestaat, is besloten dit lid in de APV op te nemen.
Artikel 2.4.5 - Betreden van plantsoenen e.d.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 2.4.6 - Rijden over bermen e.d.
Deze bepaling strekt ter bescherming van de bermen, glooiingen en zijkanten van wegen. Ingevolge het vierde lid moet in deze bepaling onder ‘weg’ worden verstaan: weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Bermen, glooiingen en zijkanten maken deel uit van de weg. Deze bepaling ziet derhalve op het verkeer op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, maar kan als toelaatbaar worden beschouwd naast deze wetgeving.
Artikel 2.4.7 - Hinderlijk gedrag op of aan de weg
In een samenleving waarin een groot aantal mensen op een relatief klein grondgebied woont, zal men elkaar hinderen en overlast aandoen. Op basis van artikel 2.4.7 (en ook 2.4.9) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds 'straatschenderij' strafbaar, terwijl artikel 426bis van dat wetboek het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan hetgeen men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd
Artikel 2.4.7 b - (Nacht)verblijf aan de weg
In verband met de intrekking van de Woonwagenwet per 1 maart 1999 blijkt in de praktijk behoefte te zijn aan een aanvullende bepaling op grond waarvan in het belang van de openbare orde opgetreden kan worden tegen liggen en of slapen op of aan de openbare weg –al dan niet in de beschutting van bijvoorbeeld een voertuig- voor zover daarbij de openbare orde wordt verstoord. Nu ook de Wet op de Openluchtrecreatie per 1 januari 2008 is ingetrokken, is aan artikel 2.4.7b een vierde lid toegevoegd. Hierin wordt geregeld dat het artikel niet geldt voor erkende campings en scoutingterreinen waar recreatief overnacht kan worden.
Artikel 2.4.7c - Uitnodigen of aanlokken van ontuchtige handelingen
Teneinde hinderlijke en aanstootgevende gedrag tegen te gaan is een artikel toegevoegd om het optreden hiertegen mogelijk te maken. Een heterdaad situatie is op grond van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht reeds strafbaar. Met dit nieuwe artikel 2.4.7c is nu ook optreden in het voorstadium (vóór de heterdaad situatie) mogelijk, dat wil zeggen tegen het gericht zoeken naar bedoelde contacten, het zogenaamde ´cruisen´.
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 2.4.8 - Hinderlijk drankgebruik
Dit artikel biedt de mogelijkheid om het alcoholgebruik op straat te kunnen reguleren. Er is een verbod opgenomen om op straat alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, alsmede ter gelegenheid van een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35, eerste lid, van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Het moge duidelijk zijn dat het hier gaat om een bepaling die het mogelijk maakt om in geval van excessen te kunnen optreden.
Artikel 2.4.9 - Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.4.7
Artikel 2.4.10 - Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten
In aanvulling op artikel 2.4.7 en 2.4.9 APV en op artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht kan op grond van dit artikel baldadig en ordeverstorend gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten, zoals parkeergarages en wachthokjes voor het openbaar vervoer, worden tegengegaan.
Artikel 2.4.11 - Neerzetten van fietsen e.d.
Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast. Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden welke niet door de eigenaren van die voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2.4.11 geeft de mogelijkheid hiertegen in voorkomende gevallen op te treden.
Artikel 2.4.12 - Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.
Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht. Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd.
Artikel 2.4.13 - Bespieden van personen
Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden; de politie zal in het algemeen pas optreden, indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs.
Artikel 2.4.14 - Bewakingsapparatuur (vervallen)
Met ingang van 1 januari 2004 is de wijziging van artikel 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht in werking getreden (Stb. 2003, 365). De bepalingen gaan over de uitbreiding van de strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht. Deze wijziging wordt ook wel aangehaald als de Wet heimelijk cameratoezicht. Hiermee is artikel 2.4.14 komen te vervallen.
Artikel 2.4.15 - Nodeloos alarmeren (vervallen)
Deze bepaling is vervallen omdat nodeloos alarmeren geregeld is in artikel 142 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.4.16 - Alarminstallaties (vervallen)
Dit artikel is komen te vervallen. Bij de vorige wijziging van de APV werd over dit artikel opgemerkt dat het niet langer van toepassing was op nieuwe, gecertificeerde alarminstallaties, waarvoor toen de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en de kwaliteitseisen van de Regeling BORG 1.1 waren gaan gelden. De vergunning werd echter gehandhaafd omdat deze wettelijke regels niet golden voor toen al bestaande geluidsalarmen en voor zelf aangelegde alarminstallaties.
Er is nu overwogen dat deze bepaling, als er feitelijk invulling aan wordt gegeven, en zeker als ook de model vergunningsvoorschriften die in de toelichting waren opgenomen daarbij worden gebruikt, een aanzienlijke financiële en administratieve last voor burgers en bedrijven oplevert: volgens deze voorschriften zou de installatie bijvoorbeeld dienen te voldoen aan de Regeling BORG 1.1, er zouden jaarlijkse controles moeten plaatsvinden, en door of vanwege het college aangewezen deskundigen zouden op kosten van de vergunninghouder de deugdelijkheid van de installatie kunnen onderzoeken.
Nog los van de vraag of deze zware eisen überhaupt in verhouding staan tot het te dienen belang, acht de gemeente het risico van afschaffing van deze vergunning niet dermate groot dat de vergunning om die reden moet worden gehandhaafd. Een plotselinge epidemie van zelf gebouwde, lawaaiige en te pas en vooral te onpas afgaande alarminstallaties ligt niet voor de hand.
Artikel 2.4.17 - Loslopende honden
Dit artikel beperkt het loslopen van honden in twee situaties: op de weg (door de omschrijving van het begrip 'weg' vallen hieronder ook parken en plantsoenen), zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.
Artikel 2.4.18 - Verontreiniging door honden
Het euvel van de verontreiniging van trottoirs door uitwerpselen van honden neemt zodanige vormen aan, dat het noodzakelijk is over de middelen te beschikken hiertegen op te treden. De straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Het tweede lid is toegevoegd om het mogelijk te maken voor het college een hondenuitlaatplaats aan te wijzen.
Artikel 2.4.19 - Gevaarlijke honden
Enige jaren geleden ontstond verontrusting over agressief gedrag van bepaalde honden, met name dat van pitbull terriërs. Er deden zich incidenten voor waarbij honden aanzienlijk letsel toebrachten aan mens of dier. Onderhavig artikel biedt aan het college de mogelijkheid om een aanlijn- en/of muilkorfgebod op te leggen. Het college dient aan de eigenaar of houder bekend te maken dat het college de hond gevaarlijk of hinderlijk vindt.
Artikel 2.4.20 - Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie, dat het college bevoegd wordt verklaard de plaatsen aan te wijzen, alwaar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. In dit verband moet nog gewezen worden op een tweetal wetten die regels stellen ter
bescherming van dieren. Volgens de Wet op de dierenbescherming is het verboden zonder vergunning van college als bedrijf uit te oefenen het kopen, ten verkoop voorradig hebben, verkopen, in bewaring nemen, africhten of doden van honden of katten. Ingevolge de Wet bedreigde uitheemse diersoorten is het - behoudens ontheffing van de minister van landbouw en visserij - verboden levende dieren, behorende tot bij AMvB aangewezen bedreigde uitheemse diersoorten, onder zich te hebben, te koop aan te bieden, te verkopen of af te leveren. De Vogelwet 1936 bevat onder meer een verbod beschermde vogels onder zich te hebben.
Artikel 2.4.21 - Loslopend vee
Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid.
Verwilderde duiven veroorzaken in het voorjaar nogal wat schade aan jonge gewassen doordat zij de desbetreffende akkerbouwgebieden als foerageerplaats gebruiken. Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om tussen 1 maart en 1 juni een periode aan te wijzen, welke bijvoorbeeld kan variëren van een week tot een dag per week, waarin de eigenaren of bezitters van duiven verplicht zijn de duiven binnen te houden. Dit geeft de jagers de mogelijkheid om het verwilderde duivenbestand enigszins terug te dringen. Wel lijkt het raadzaam om in overleg met de colleges van omliggende gemeenten en de diverse postduivenverenigingen deze periode jaarlijks vast te stellen.
Het vliegen van bijen kon, indien de kasten of korven dicht aan de weg geplaatst zijn en op zodanige wijze dat de 'aanvliegbanen' hiervan, over de weg lopend, gevaar voor de veiligheid van de weg opleveren. Dit gevaar kan echter vaak met eenvoudige middelen, zoals het verleggen van de aanvliegroute door het plaatsen van een afscheiding, tot geringe omvang worden teruggebracht. Het zal echter vaker voorkomen dat omwonenden op hun erf of zelfs in huis van de bijen overmatige overlast ondervinden, waartegen minder gemakkelijk maatregelen zijn te treffen. Vooral in de bebouwde kom van een gemeente kan in sommige gevallen het houden van bijen daarom onaanvaardbaar zijn; dit geldt overigens ook voor andere huisdieren.
Artikel 2.4.24 - Verontreiniging door paarden, pony’s e.d.
Op grond van dit artikel is het verontreinigen van de weg door dierlijke uitwerpselen niet toegestaan. Indien er naar het oordeel van het college gebieden zijn waar de verontreiniging geen overlast of gevaar oplevert, kan hij plaatsen aanwijzen waar het verbod uit het eerste lid niet geldt.
In de APV is bovenstaand artikel opgenomen dat beoogt bedelarij tegen te gaan. Op grond van dit artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan hij dus een verbod instellen.
AFDELING 5 BEPALINGEN TER BESTRIJDING VAN HELING EN GOEDEREN
Het Wetboek van Strafrecht bevat enkele bepalingen die op de bestrijding van heling het oog hebben. Deze helingbepalingen hebben voor de gemeentelijke wetgever het gevolg dat deze geen nadere voorschriften met betrekking tot het inkoopregister kan geven. Wel is de gemeentelijke wetgever is wel bevoegd regels op te stellen voor het bijhouden van een verkoopregister.
Artikel 2.5.1 - Begripsomschrijvingen
Artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur (amvb), gebaseerd op artikel 437, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto , film , radio , en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie.
De handelaren in antiek en curiosa zijn tevens handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden vermeld.
Artikel 2.5.2 - Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437 Sr. Hoewel dit artikel in principe is opgesteld voor het inkoopregister is het voor de duidelijkheid en voor het overzicht gewenst voor het verkoopregister bij dit artikel aansluiting te zoeken. Artikel 2 amvb bepaalt zodoende dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt verkoopregister houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt.
Artikel 2.5.3 - Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht
Deze bepaling, die is gebaseerd op artikel 437ter, eerste lid, WvSr., bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.
Artikel 2.5.4 - Vervreemding van door opkoop verkregen goederen
Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2.5.4 voorziet hierin. Er is gekozen voor een termijn van drie dagen, zodat de handel van de handelaren niet al te zeer belemmerd wordt.
Artikel 2.5.5 - Handel in horeca inrichtingen
Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed verhandeld wordt. Artikel 2.5.5 sluit aan op het in artikel 14 van de Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel in andere goederen dan drank. Dit laatste verbod ziet slechts op verkoophandelingen.
Omdat artikel 2.5.5 een verbod bevat voor de houder van een horecabedrijf (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 2.5.5 is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.
Het afsteken van vuurwerk vindt over het algemeen plaats op oudejaarsdag en - avond. Daarnaast wordt vuurwerk soms ook gebruikt op andere tijdstippen bijvoorbeeld ter opluistering van evenementen, feesten, jubilea en dergelijke. Inmiddels zijn landelijk regels gesteld bij of krachtens onder meer de volgende wetten: Wet milieugevaarlijke stoffen, Wet milieubeheer en het reglement vervoer over land gevaarlijke stoffen.
Artikel 2.6.1 - Begripsomschrijving
Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: ‘vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik’ (artikel 1.1.1. lid 1).
Artikel 2.6.2 - Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
Op basis van artikel 2.6.2 van de APV kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Ter bevordering van de deregulering en het aanbrengen van meer systematiek in de model-APV zijn twee artikelen in Hoofdstuk 1 opgenomen. Artikel 1.7 bepaalt dat de vergunning voor onbepaalde tijd geldt en artikel 1.8 bevat de algemene weigeringsgronden die bij elke vergunning kunnen worden gehanteerd.
Algemene weigeringsgronden zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde waaronder overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dierenasiels. In het laatste geval is er sprake van handhaving van de openbare orde, waaronder de bescherming van dieren valt. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
De verkoopvergunning wordt door veel gemeenten gebruikt om, naast het uitsluiten via het bestemmingsplan of algemene beleidsregels, een spreidingsbeleid van verkooppunten te voeren en om het aantal verkooppunten en bijbehorende opslag te reguleren. Ondanks het feit dat aan een dergelijke opslag de nodige voorschriften zijn verbonden zal het toestaan van dergelijke opslagplaatsen in bijvoorbeeld woonwijken voor de nodige maatschappelijke onrust zorgen, is bereikbaarheid bij calamiteiten een belangrijk aspect en dient tevens gelet te worden op de verkeersaantrekkende werking. Het Vuurwerkbesluit regelt enkel milieutechnische eisen waar een opslag aan moet voldoen en laat de mogelijkheid open een milieuvergunning aan te vragen bij de provincie voor 10.000 kilo en meer opslagen. Hierbij kan voorbij gegaan worden aan de gemeente.
Artikel 2.6.3 - Bezigen van vuurwerk
In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van vuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in drukke winkelstraten, bij dierenasiels enz.) Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van vuurwerk te allen tijde verboden is. Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van vuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.
Artikel 2.7.1. - Verbod begeven op de weg om drugs te verhandelen
Het gaat hier nadrukkelijk om verstoring van de openbare orde ten gevolge van de (straat)handel in drugs. Om hiertegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten.
AFDELING 8 BESTUURLIJKE OPHOUDING
Artikel 2.8.1 - Bestuurlijke ophouding
Deze bepaling is gebaseerd op - een uitwerking van - artikel 154a Gemeentewet. Dit artikel ziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar de plaats van ophouding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als risicowedstrijden in het betaald voetbal, uit de hand lopende demonstraties en krakersrellen De toepassing van het bestuursrechtelijk instrument bestuurlijke ophouding vereist een bepaling in een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet naleving van specifieke voorschriften bestuurlijk op te houden. Artikel 2.8.1 voorziet hierin.
De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast, zijn vastgelegd in artikel 154a Gemeentewet. Aan alle voorwaarden moet worden voldaan voordat een besluit tot bestuurlijke ophouding kan worden genomen.
De bepaling spreekt overeenkomstig de wet van door de burgemeester aangewezen groepen. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop bestuurlijke ophouding wordt toegepast. Dit kan
bijvoorbeeld gebeuren door de formulering "degenen die zich door kleding, uitrusting en/of gedraging manifesteren als supporter van … /deelnemer aan de actie tegen .. ' Verder kan de groep nader worden aangeduid door de plaats aan te geven waar de groep zich bevond op het moment dat het besluit tot ophouding werd genomen, de handeling die de leden van de groep op dat moment verrichtten, de grootte van de groep of door vermelding van de taal of de herkomst of nationaliteit van de leden van de groep.
De bepaling vereist een nadere invulling van specifieke voorschriften die zich bij groepsgewijze niet-naleving voor het overgaan tot bestuurlijke ophouding lenen.
Gekozen is voor de volgende bepalingen uit de APV:
Artikel 2.1.1.1 (samenscholing en ongeregeldheden)
Artikel 2.1.1.2 (ordeverstoring)
Artikel 2.1.5.1 (voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg)
Artikel 2.1.5.2 (aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg)
Artikel 2.1.6.1 (veroorzaken van gladheid)
Artikel 2.1.6.4 (open straatkolken en dergelijke)
Artikel 2.1.6.10 (verwijdering en dergelijke van voorzieningen voor verkeer en verlichting)
Artikel 2.2.3 (ordeverstoring bij evenementen)
Artikel 2.3.1.13 (ordeverstoring in een horecabedrijf)
Artikel 2.4.7 (hinderlijk gedrag op of aan de weg)
Artikel 2.4.7b ((nacht)verblijf op de weg)
Artikel 2.4.7c (uitnodigen of aanlokken van ontuchtige handelingen)
Artikel 2.4.8 (hinderlijk drankgebruik)
Artikel 2.4.9 (hinderlijk gedrag in of bij gebouwen)
Artikel 2.4.10 (gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten)
Artikel 2.6.3 (bezigen van vuurwerk)
Artikel 5.5.1 (verbod om vuur te stoken)
Hoewel bestuurlijke ophouding een middel is dat de burgemeester wellicht zelden of nooit in deze gemeente zal toepassen, lijkt het toch zinvol om deze mogelijkheid op te nemen. In dat geval behoeven er in verwachte noodsituaties, zoals het EK voetbal, geen noodverordeningen te worden vastgesteld alvorens te kunnen optreden.
AFDELING 9 PREVENTIEF FOUILLEREN
Artikel 2.9.1 - Veiligheidsrisicogebied
Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:
De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.
De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur, die niet langer is, en voor een bepaald gebied, dat niet groter is, dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.
Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale driehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:
AFDELING 10 PREVENTIEF FOUILLEREN
Artikel 2.10.1 - Cameratoezicht op openbare plaatsen
Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgmeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde. De gemeenteraad kan daarbij bepalen tot welke openbare plaatsen de bevoegdheid zich uitstrekt en voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden. Volgens de wetgever is hierdoor de toekenning van de bevoegdheid tot het plaatsen van camera’s met democratische waarborgen omkleed.
De gemeenteraad heeft op grond van artikel 151c lid 1 Gemeentewet de bevoegdheid om ook andere plaatsen, die zonder enige vorm van beperking publiek toegankelijk zijn, aan te wijzen als openbare plaats en zo onder de reikwijdte van de wet te brengen. Het gaat dan om plaatsen, zoals parkeerterreinen, die vanwege het doelgebonden verblijf niet onder de definitie van openbare plaats uit de Wom vallen. De wetgever heeft hiermee beoogd dat gemeenten snel kunnen inspelen op gebleken lokale behoeften. Het uitgangspunt blijft te allen tijde dat het cameratoezicht noodzakelijk moet zijn met het oog op de handhaving van de openbare orde.
Toelichting hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, escortbedrijven, straat- en raamprostitutie e.d.
Volgens artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht is het exploiteren van prostitutie niet langer in algemene zin, maar nog slechts in bepaalde omstandigheden strafbaar. Over de vormen van exploitatie van prostitutie die niet langer strafbaar zijn, is geen nadere formele wetgeving vastgesteld. De enige manier om de exploitatie van prostitutie te regelen is dus via de APV. De gemeentelijke bevoegdheid om bij verordening regels te stellen, heeft daardoor een autonoom karakter: bij gebrek aan nadere formele regelgeving, zijn gemeenten immers niet verplicht om ter uitvoering daarvan bij (medebewinds-) verordening regels vast te stellen. Hoewel autonoom, de verordenende bevoegdheid mag uitsluitend worden aangewend ‘ter regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente’: blijkens artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet moeten gemeenten zich daarbij namelijk beperken tot de behartiging van belangen die zijn aan te merken als gemeentelijk belangen.
Artikel 3.1.1 - Begripsomschrijving
In dit artikel worden de in dit hoofdstuk gebruikte begrippen nader gedefinieerd. Daarbij is aansluiting gezocht bij de gebezigde definities in de Bouwverordening.
Prostitutie en prostituee (onder a en b)
De omschrijving van het begrip ‘prostitutie’ is afgeleid van de definitie in artikel 273f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities.
“Seksinrichtingen” als hier omschreven zijn inrichtingen waarin op bedrijfmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequentie worden aangeboden dat die als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt. Onder een seksinrichting wordt in ieder geval verstaan een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar. Ook instellingen waar voorstellingen of vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven, vallen onder de definitie. Onder de term "besloten ruimte" wordt ook begrepen een voer- of vaartuig. Ook privé-huizen worden als seksinrichting aangemerkt, ongeacht het aantal prostituees dat daar werkzaam is. Als wordt voldaan aan het criterium dat er "bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was", seksuele handelingen worden verricht, is de definitie seksinrichting van toepassing.
Een escortbedrijf is een bedrijf dat - meestal telefonisch - bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op het
internet. De plaats van de bedrijfsruimte is bepalend voor de vergunningplicht. Een escortbedrijf biedt de diensten actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van seksinrichting en escortservice.
De omschrijving van dit begrip is ontleend aan de Winkeltijdenwet. Ook in deze begripsomschrijving is bepaald dat hoofdzakelijk van verkoop van goederen in casu van erotisch-pornografische aard sprake moet zijn. Zonder die aanduiding zouden immers vele tijdschriftenwinkels als sekswinkels moeten worden aangemerkt. Op de openingstijden is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Een sekswinkel is geen 'seksinrichting' als hierboven omschreven. De exploitatie ervan is niet onderworpen aan de vergunningplicht van artikel 3.2.1, eerste lid. Artikel 3.2.7 is van toepassing.
Met uitzondering van de exploitant, het personeel, de in de inrichting werkzame prostituees, toezichthouders en andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is, zoals personen die de inrichting moeten betreden voor het afleveren van goederen, of voor het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden, worden degenen die in een seksinrichting aanwezig zijn gezien als bezoeker.
Artikel 3.1.2 - Bevoegd bestuursorgaan
De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. Volgens artikel 160 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder autonome verordeningen als deze), tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Dit laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester met het 'toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en daarbij behorende erven'. In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester derhalve te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. In de definitie van seksinrichtingen is echter het ruimere begrip 'ruimte' opgenomen. Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven.
Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Artikel 3.1.3 ziet dus op delegatie van regelgevende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet. Vanzelfsprekend zijn de regels over de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften hierbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.2.1 - Seksinrichtingen
Een vergunning is vereist voor het exploiteren van een seksinrichting of een escortbedrijf. Het wijzigen van de seksinrichting of het escortbedrijf valt eveneens onder de vergunningplicht. Met het wijzigen wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook. Hierbij kan worden gedacht aan veranderingen van bouwkundige aard, het aantal exploitanten, de wijze van exploitatie, de naam van één of meerdere exploitanten of het aanstellen van een andere beheerder.
De aan de vergunning verbonden voorwaarden voor een escortbedrijf zullen minder verstrekkend zijn dan de vergunningsvoorwaarden voor de overige seksinrichtingen. Dit vanwege het feit dat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden. Ten aanzien van dit soort bedrijven zal nagenoeg uitsluitend kunnen worden volstaan met de beoordeling of de exploitant en beheerder voldoen aan de gedragseisen als opgenomen in artikel 3.2.2. De toets is uiteraard omvattender indien het escortbedrijf vanuit een seksinrichting wordt uitgeoefend. In dat geval zal ook de inrichting en de bedrijfsvoering van de seksinrichting moeten worden bezien. Overigens kan de exploitant in een dergelijke situatie volstaan met het indienen van één vergunningaanvraag; uit de aanvraag moet duidelijk blijken dat het een combinatie betreft van een seksinrichting en een escortservice.
Als uitgangspunt geldt dat de in de tijd eerst ingediende vergunningaanvraag in behandeling wordt genomen. Een aanvraag is in behandeling totdat het besluit op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Hangende deze procedure worden tweede en opvolgende vergunningaanvragen niet in behandeling genomen, tenzij de eerste aanvraag om vergunning wordt ingetrokken.
De vergunning wordt verleend aan de exploitant en wordt op naam van de exploitant en de beheerder gesteld. De vergunning is niet overdraagbaar.
Een exploitatievergunning wordt afgegeven voor de duur van één jaar. Toetsing van de bedrijfsvoering van de seksinrichting en/of het escortbedrijf zal jaarlijks aan de hand van de vergunningaanvraag en de ter beschikking staande (ervarings)gegevens plaatsvinden. Ook de handhaving en de monitoring van de door de landelijke wetgever geformuleerde beleidsdoelstellingen zijn belangrijke redenen om de vergunning voor een termijn van een jaar te verlenen.
Deze vergunning beschermt wezenlijke belangen, met name de openbare orde en volksgezondheid. Het zou hoogst onwenselijk zijn als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Een lex silencio positivo is hier dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en volksgezondheid.
Artikel 3.2.2 - Gedragseisen exploitant en beheerder
Bij de beoordeling van een aanvraag wordt bekeken of de exploitant en de beheerder van slecht levensgedrag zijn of zich schuldig hebben gemaakt aan met de aard van de prostitutiebranche samenhangende misdrijven.
Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding 'in enig opzicht slecht levensgedrag' méér omvatten dan hetgeen gesteld is in de leden 2 tot en met 5. Met andere woorden, deze leden geven aan wanneer in elk geval sprake is van 'in enig opzicht slecht levensgedrag'. Dat het niet als een limitatieve opsomming dient te worden opgevat blijkt uit het gebruik van het woord 'naast' aan het begin van het tweede lid.
De sluitingstijden komen overeen met die welke voor de horeca worden gehanteerd. In de vergunningsvoorschriften kunnen afwijkende sluitingstijden worden vastgesteld. Een dergelijk vergunningsvoorschrift is er één als bedoeld in artikel 1.4 en moet mitsdien strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is. Zie verder artikel 2.3.1.4.
Artikel 3.2.4 - Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting
Ten opzichte van artikel 3.2.3 (bij of krachtens welke bepaling kan worden voorgeschreven wat voor seksinrichtingen het 'reguliere' sluitingstijdenregime is), biedt artikel 3.2.4 de mogelijkheid om daarvan al dan niet tijdelijk af te wijken.
Artikel 3.2.5 - Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
De bepalingen in dit hoofdstuk, die daarop betrekking hebben, strekken tot doel een voldoende mate van feitelijk toezicht te garanderen in de seksinrichting. Dit met het oog op het tegengaan van strafbare feiten in de inrichtingen en het voorkomen dat in de inrichtingen een onveilige (werk)situatie ontstaat. Er is sprake van voldoende toezicht, indien de exploitant of beheerder bekend is met de feitelijke exploitatie (wie werken er in het bedrijf en wanneer) en er ter plaatse bij voortduring toezicht uitoefent op de dagelijkse exploitatie (worden de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen en de bij vergunning gestelde voorschriften in acht genomen). Dit nu vergt dat de exploitant of beheerder dagelijks i het pand aanwezig is of bij afwezigheid snel kan worden opgeroepen c.q. ter plaatse is. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat de exploitant van een seksinrichting te allen tijde verantwoordelijk blijft voor het beheer van zijn bedrijf.
Artikel 3.2.6 - Straat- en raamprostitutie
De wetswijziging tot opheffing van het bordeelverbod heeft geen gevolgen voor de straat- en raamprostitutie. Nu deze vormen van prostitutie in deze gemeente tot op heden niet zijn voorgekomen, kunnen zij in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat op grond van dit artikel worden geweerd.
Zoals aangegeven in de toelichting bij artikel 3.1.1, onder e, is ervoor gekozen sekswinkels niet onder het begrip 'seksinrichting' te brengen. Ter bescherming van het woon- en leefklimaat is het exploiteren van een sekswinkel verboden. Afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse kan vanuit dit motief een ontheffing van dit verbod worden verleend.
Artikel 3.2.8 - Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voor zover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Het artikel richt zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig en beperkt zich dus niet tot sekswinkels alleen.
Artikel 3.2.9 - Maximum aantal vergunningen
Na de opheffing van het algemeen bordeelverbod kunnen aan het Wetboek van Strafrecht geen argumenten worden ontleend om exploitatie van prostitutie binnen de gemeentegrenzen geheel te weren. Een algeheel bordeelverbod van gemeentewege, op basis van de algemene autonome verordeningsbevoegdheid, is in strijd met artikel 19, eerste lid, van de Grondwet, waarin het recht op vrije keuze van arbeid is neergelegd. Gemeenten hebben op basis van bestaande voorschriften en bevoegdheden op het terrein van de openbare orde, ruimtelijke ordening en (leef)milieu wel de mogelijkheid om een restrictief prostitutiebeleid te voeren.
Artikel 3.3.1 - Beslissingstermijn
De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting kan complex van aard zijn. Vandaar dat een langere beslissingstermijn dan de in artikel 1.2 genoemde wenselijk wordt geacht. Hieraan is toepassing gegeven door in dit artikel de termijn te verlengen tot dertien weken.
Artikel 3.3.2 - Weigeringsgronden
De hier genoemde weigeringsgronden vormen enerzijds de grondslag voor (en begrenzing van) het gemeentelijk beleid en dienen anderzijds als handvatten om de (exploitatie van) prostitutie te reguleren, maximeren en beheersen. De weigeringsgronden vloeien rechtstreeks voort uit de door de wetgever gehanteerde doelstellingen.
Een vergunning zal onder andere worden geweigerd indien strijdigheid optreedt met de ter zake vigerende planologische regeling (lid 1 onder b), indien prostitutie onder dwang of door minderjarigen of illegalen wordt verricht (lid 1 onder b) of indien geen geschiktheidsverklaring is afgegeven in verband met het brandveilig gebruik van de inrichting (lid 1 onder d).
In lid 2 is de bepaling opgenomen dat de vergunning kan worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat de vestiging reeds bestond op 1 oktober 1999. De aanvragende exploitant zal door middel van een inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en, indien van toepassing, een huurovereenkomst, moeten aantonen dat de vestiging reeds bestond op 1 oktober 1999. Op die datum was immer reeds duidelijk dat per 1 oktober 2000 het bordeelverbod zou worden opgeheven en er een gemeentelijke vergunnningplicht zou worden ingevoerd.
Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie voor alle (of bepaalde categorieën) seksinrichtingen of escortbedrijven zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindend voorschrift. Ook kan het bevoegde bestuursorgaan zelf over zijn bevoegdheid beleidsregels vaststellen.
Artikel 3.4.1 - Beëindiging exploitatie
De achtergrond van deze bepaling is dat een actueel overzicht van de exploitanten en de in werking zijnde seksinrichtingen noodzakelijk is. De vergunning is niet overdraagbaar. Een opvolgende exploitant kan dus niet in afwachting van de uitkomst van de beoordeling van zijn vergunningaanvraag de exploitatie voortzetten. Tijdens de procedure van een nieuwe aanvraag moet de seksinrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigt nadat op de nieuwe aanvraag is beslist.
Artikel 3.4.2 - Wijziging beheer
Om schijnbeheer te voorkomen is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Anders dan bij de beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning.
Artikel 3.5.1 - Intrekkingsgronden
De regulering van de branche vereist dat de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunning en de voorwaarden die zijn verbonden aan de vergunning strikt worden nagekomen. De bepalingen in de leden d, e, en f vloeien rechtstreeks voort uit de doelstellingen die de wetgever heeft gehanteerd bij de wijziging van artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht. Indien de omstandigheden zoals beschreven in de leden g, h, i, j, en k zich voordoen is intrekking van de vergunning gerechtvaardigd indien deze maatregel in overeenstemming is met de ernst van de feiten.
De bestuurlijke handhaving heeft naast de stafrechtelijk handhaving tot doel een situatie die in strijd is met een voorschrift ongedaan te maken of in overeenstemming te brengen met dat voorschrift. Toegepast op prostitutie gaat het onder meer op de inachtneming van de sluitingstijden, de aanwezigheid van prostituees, die niet in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel, de aanwezigheid van minderjarige prostituees of ernstige misdrijven, zoals geweld, illegaal vuurwapenbezit en handel in harddrugs.
Toelichting hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente
AFDELING 1 GELUID- EN LICHTHINDER
In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb) van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen kunnen veroorzaken voor het milieu. Deze inrichtingen moeten een melding op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Onder inrichting verstaat de Wm (in artikel 1.1, eerste lid) 'elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht'. Ook (tijdelijke) uitbreidingen van de inrichting die onderdeel uitmaken van de inrichting, zoals bijvoorbeeld een feesttent, vallen onder de meldingplicht.
De meldingplicht geldt niet voor inrichtingen die zijn aangewezen in Bijlage 1 van het Besluit. Deze inrichtingen zijn vergunningplichtig. Alleen de grote categorieën met een complex karakter of een verhoogd milieurisico blijven vergunningplichtig.
De inrichtingen die vallen onder het Besluit moeten voldoen aan de bij het besluit gestelde voorschriften. De voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder uit hoofdstuk 2 van het Besluit zijn zo stringent, dat ze zeker overtreden zullen worden wanneer in een inrichting incidenteel een feest wordt gehouden met bijvoorbeeld levende muziek. Gezien de maatschappelijke functie die onder het Besluit vallende inrichtingen vervullen, biedt het Besluit de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de voorschriften die zien op de geluid- en trillinghinder. De bedrijven waarvoor geluid een belangrijk item is en die vooral gebruik zullen willen maken van deze regeling zijn de horeca, discotheken en sociaal-culturele instellingen. Op grond van artikel 2.21 van het Besluit kan de gemeenteraad in een verordening vaststellen dat gedurende een bepaalde periode de geluidsvoorschriften van het Besluit niet gelden. Overmatige geluidhinder moet overigens worden voorkomen: de voorschriften gelden niet "voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd".
Een zelfde regeling geldt ten aanzien van de voorschriften over lichthinder.
Artikel 4.1.2 - Aanwijzing collectieve festiviteiten
Bij een collectieve festiviteit is er sprake van een festiviteit die niet specifiek aan één of slechts een klein aantal horeca-inrichtingen is gebonden zoals carnaval, kermis, nieuwjaarsnacht, Oranjefeesten, Nootdorpse Feestweek, Koninginnedag, bevrijdingsdag en andere manifestaties van culturele, sportieve of recreatieve aard.
In dit artikel is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. In het Besluit wordt geen maximum gesteld aan het aantal collectieve festiviteiten (artikel 2.21). Dit maximum kan worden bepaald door de collectieve festiviteiten aan te wijzen in het besluit dat moet worden genomen op grond van het eerste lid sub a. Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld (in theorie) wanneer het Nederlands Elftal wereldkampioen voetbal wordt, hebben het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waarvoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.
Artikel 4.1.3 - Kennisgeving incidentele activiteiten
Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan slechts één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is, zoals een optreden met levende muziek in een café, een jubileum of een straatfeest. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten per inrichting waarvoor de voorschriften niet gelden 12 per jaar betreft.
Het college moet minimaal twee weken voor de aanvang van de festiviteit op de hoogte te worden gesteld van de festiviteit. Wanneer de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, kan dit niet worden beschouwd als een festiviteit waarvoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn. In zo'n geval dient te worden voldaan aan alle geldende voorschriften uit het Besluit. Niet-naleving van die voorschriften kan ertoe leiden dat op grond van artikel 18.2 van de Wm bestuursrechtelijk of op grond van artikel 18.18 van de Wm strafrechtelijk wordt opgetreden.
Wanneer er in een inrichting een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld wanneer iemand in de lotto een enorm bedrag gewonnen heeft, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een incidentele festiviteit waarvoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.
Artikel 4.1.5 - Overige geluidhinder
Dit artikel kan worden beschouwd als een 'vangnet'-artikel. Aan een dergelijk artikel blijft behoefte bestaan. Het artikel blijft met name van belang om de niet-inrichtinggebonden - veelal incidentele - activiteiten aan een ontheffingenstelsel te binden. Het heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen (Wet milieubeheer, Wet geluidhinder) niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
Voorts kunnen onder artikel 4.1.5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby's, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Ook geluidhinder in een feesttent of in een tijdelijk ontruimd gebouw, waarin een beatband oefent of optreedt, valt onder dit artikel 4.1.5. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kunnen ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften. Artikel 4.1.5 biedt derhalve slechts mogelijkheden ten aanzien van hobbymatige activiteiten. Deze mogen echter weer niet dusdanige omvang hebben aangenomen dat zij alsnog onder de Wm vallen. Te denken valt dan aan beunhazerij of een uit de hand gelopen hobby.
Hetzelfde geldt voor de opgenomen voorbeeld bepalingen in de artikelen 4.1.5b en 4.1.5c.
Artikel 4.1.5b - (Geluid)hinder door bromfietsen e.d.
Artikel 4.1.5b verbiedt het zich '(geluid)hinderlijk' gedragen met een motorvoertuig of een bromfiets. 'Gedragen' betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor.
AFDELING 2 BODEM , WEG EN MILIEUVERONTREINIGING
Deze verkeersbeperkende bepaling moet, gezien het verschil in motief, mogelijk worden geacht naast de wegenverkeerswetgeving. Artikel 2a Wegenverkeerswet 1994 handhaaft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met deze wet. Artikel 4.2.1 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigingsdienst. Bovendien heeft het daarin vervatte verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren.
Artikel 4.2.2 - Natuurlijke behoefte doen
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 4.2.3 - Toestand sloten en andere wateren
Dit artikel spreekt voor zich.
AFDELING 3 HET BEWAREN VAN HOUTOPSTANDEN
In tegenstelling tot de model-APV is hier de model-bomenverordening opgenomen. Deze model-bomenverordening is opgesteld door de Bomenstichting en de Vereniging Stadswerk Nederland. De model-bomenverordening geeft nieuwe en eigentijdse aspecten als beoordelings- en afwegingscriteria zodat de belangenafweging rond een kapvergunning beter wordt gewaarborgd. Daarnaast wordt met de model-bomenverordening meer bescherming voor bomen beoogd.
De kapvoorschriften gelden voor bomen, houtwallen, hakhout, een grotere lintbegroeiing van heesters en struiken en een beplanting van bosplantsoen binnen en buiten de bebouwde kom van de gemeente. Op grond van de Boswet is een aantal categorieën van bomen uitgezonderd, o.a. wilgen en populieren langs wegen en landbouwgronden, bomen van bosbouwondernemingen, fruitbomen, windschermen om boomgaarden. Het doel van de kapvoorschriften is het behoud van waardevolle bomen. Het begrip waardevol is niet te definiëren, maar van belang is de waarde uit een oogpunt van landschapsschoon, natuurschoon, stads en dorpsschoon, en ook de waarde voor de leefbaarheid van een straat of buurt. De kapvoorschriften houden in dat het verboden is waardevolle bomen te vellen zonder vergunning van het college. Ter bescherming van de zo-even genoemde belangen kan de vergunning worden geweigerd; weigeren is geen plicht. Het behoud van waardevolle bomen moet worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het belang van degene die tot velling wil overgaan. Worden waardevolle bomen illegaal gekapt of gaan zij door andere oorzaken te gronde, dan kan een herplantplicht worden opgelegd. Ook is het mogelijk een onderhoudsplicht op te leggen, als waardevolle bomen ernstig in het voortbestaan worden bedreigd. Ook hier moet belangenafweging plaatsvinden. Over die afweging van belangen is inmiddels uitgebreide jurisprudentie ontstaan, die in het algemeen positief uitwerkt voor het behoud van bomen. Onder meer blijkt dat bomen niet zonder meer moeten wijken voor economische belangen, zoals het beter bewerkbaar zijn van akkers of bouwgronden, het voorkomen van water en voedselonttrekking, of schaduwwerking. Bomen blijken wel dikwijls te moeten sneuvelen als er sprake is van ernstig gevaar voor omvallen of van overlast, bijvoorbeeld als gevolg van bladval, verstopping van rioleringen, vermindering bezonning of uitzicht. Bij verschillende uitspraken wordt overwogen dat de bomen nog gezond zijn en nog jaren mee kunnen, zodat zij mede om die reden kunnen worden gehandhaafd. Blijkens de jurisprudentie mag een herplantplicht ook na strafrechtelijk optreden nog worden opgelegd. Voorts mag een herplantplicht inhouden dat er meer bomen of zelfs struiken worden geplant dan er eerst waren. Herstel in de vorige toestand kan ook betekenen het laten uitvoeren van zodanige maatregelen dat de vorige toestand zoveel mogelijk wordt benaderd en indien niet anders mogelijk zelfs pas na verloop van tijd.
Artikel 4.3.1 - Begripsomschrijvingen
Houtopstand: houtopstand is het algemene begrip dat de Boswet zelf ook hanteert. Gesproken wordt van 'bossen en andere houtopstanden'; ook de bossen worden dus tot de houtopstanden gerekend. Ook een houtwal wordt als houtopstand aangemerkt. Ook valt onder het begrip houtopstand de grotere lintbegroeiingen in de vorm van heesters en struiken. Het begrip omvat onder andere houtsingels, houtkaden en de Limburgse graften, graven of steilranden. Daarnaast dient echter ook bescherming mogelijk te zijn van houtopstand die op een gegeven ogenblik weliswaar onbetekenende afmetingen heeft, maar waarvan vaststaat dat deze tot een grote omvang kan uitgroeien.
De omschrijving van dunning houdt in dat vellen, waarmee de overblijvende bomen gebaat zijn, zonder vergunning is toegestaan. Opgroeiende beplantingen worden immers na verloop van tijd vaak zo dicht, dat de bomen elkaar in de weg staan en verstikking dreigt. Gaat men echter een bos of een groep bomen zodanig uitdunnen dat het verband of het karakter ervan vergaand en blijvend verloren gaat, dan is geen sprake van dunnen, maar van verboden vellen. De resterende bomen zullen in een dergelijk geval immers een grotere kans lopen bij storm om te waaien en voorts kan een aanzienlijke bodemverwildering worden verwacht.
Ook van een handeling als snoeien (inkorten of wegnemen van takken) kan in het algemeen worden gezegd dat deze is toegestaan, wanneer de te snoeien boom daarmee gebaat is. Wordt echter, bij wijze van voorbeeld, de stam tot op betrekkelijk grote hoogte ontdaan van takken, zodat van de kroon slechts een klein deel overblijft, of wordt de top uit de boom gehaald, dan kan er sprake zijn van een handeling als bedoeld in het tweede lid.
In het tweede lid wordt gesproken over 'vellen'. Dit omvat ook 'het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van houtopstand ten gevolge kunnen hebben'. Deze omschrijving komt overeen met die in de wet (artikel 1, tweede lid). Om misverstanden uit te sluiten wordt er gesproken over 'verplanten' of 'ernstig ontsieren'. De Hoge Raad heeft inmiddels gesteld dat ook het vakkundig, rigoureus knotten tot een stam met uitsteeksel ernstig beschadigen is in de zin van dit artikel en dus kapvergunningplichtig is. De zinsnede “zowel boven- als ondergronds” is opgenomen om ook te kunnen optreden tegen ernstige, ondergrondse beschadiging bij bijvoorbeeld de aanleg van kabels en leidingen.
De nadere omschrijving heeft alleen betrekking op actieve handelingen en niet op het nalaten van handelingen zoals het nalaten van onderhoud, het niet nemen van maatregelen om ernstig bedreigde houtopstand veilig te stellen. Tegen ernstige verwaarlozing kan echter wel worden opgetreden. In dit verband wordt verwezen naar artikel 4.3.9 Herplant-/instandhoudingsplicht.
Dit artikel geeft een vergunningenstelsel. Dit betekent dat er sprake is van een algemeen kapverbod behoudens daartoe verkregen vergunning.
De vergunning voor het vellen van houtopstanden is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder g. van de Wabo. Vaak zal naast de vergunning nog een vergunning, ontheffing of vrijstelling op grond van de Natuurbeschermingswet of de Flora- en Faunawet nodig zijn in verband met de bescherming van vogels en hun nesten in de bomen. De Natuurbeschermingswet en Flora- en Faunawet haken aan bij de Wabo. Er wordt dan dus één omgevingsvergunning verleend of geweigerd. De Boswet haakt echter niet aan bij de Wabo. Indien die van toepassing is, blijft dus een aparte vergunning vereist.
In de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor) zijn indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning opgenomen. Naast een aantal algemene indieningsvereisten (zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2) is er in artikel 7.3 van de Mor nog een aantal speciale indieningsvereisten voor het vellen van houtopstanden opgenomen. Dit artikel 7.3 luidt als volgt:
In of bij de aanvraag om een vergunning met betrekking tot het vellen van houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de wet, identificeert de aanvrager op de aanduiding als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van deze regeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
De kapbepalingen hebben voornamelijk ten doel juist een bepaalde boom of groep van bomen uit esthetisch oogpunt te sparen. Met een herbeplanting is men zelden gebaat. Het is dus zaak een maximale bescherming te scheppen. Deze geeft het vergunningenstelsel in grotere mate dan het meldingssysteem. De controle is bij het vergunningenstelsel eenvoudiger omdat de houteigenaar een vergunning moet kunnen tonen.
In tweede lid, onderdelen a tot en met e worden uitzonderingen op het in het eerste lid gestelde verbod krachtens de Boswet genoemd. In het derde lid worden onder a tot en met f aanvullende uitzonderingen genoemd.
Artikel 4.3.3 - Aanvraag vergunning
Dit artikel bevatte de zogenaamde lex silencio positivo. De bepaling is sinds de inwerkingtreding van de Wabo overbodig geworden. Zoals onder 4.3.2 is vermeld valt deze vergunning onder de Wabo. In artikel 3.9, derde lid van de Wabo is bepaald dat de vergunning van rechtswege is verleend overeenkomstig de aanvraag, als de beslis- en de eventuele verlengingstermijn zijn verstreken zonder besluitvorming.
Artikel 4.3.4 - Weigeringsgronden
Niet alleen de visuele eigenschappen, maar ook andere kwaliteiten van een houtopstand kunnen aanleiding geven tot het weigeren van een kapvergunning, bijvoorbeeld:
De in het artikel genoemde weigeringsgrond zijn niet limitatief. Het wordt voor zowel het college als de burger duidelijker waaraan een aanvraag wordt getoetst.
Het tweede lid geeft aan dat bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een kapvergunning de boomwaarde als criterium kan worden gehanteerd. Het verwijzen naar bestemmings-, groen-, bomen- of landschapsplan is natuurlijk zinvol voor de eenheid en duidelijkheid in beleid.
Lid 3 handelt over acute probleemsituaties door houtopstanden, meestal dus gevaarzetting voor zaken of personen door instabiliteit van bomen. In dergelijke gevallen moet meteen gehandeld kunnen worden.
Artikel 4.3.6 - Standaardvoorwaarde voor niet-gebruik
De bepaling is sinds de inwerkingtreding van de Wabo overbodig geworden. Zoals onder 4.3.2 is vermeld valt deze vergunning onder de Wabo.
Artikel 4.3.7 - Vervaltermijn vergunning
De bepaling is sinds de inwerkingtreding van de Wabo overbodig geworden. Zoals onder 4.3.2 is vermeld valt deze vergunning onder de Wabo.
Artikel 4.3.8 - Bijzondere vergunningsvoorschriften
Dit artikel stelt de mogelijkheid om een herplantplicht aan een vergunning te verbinden vast.
Gezien het feit dat dit voorschrift ingrijpend kan zijn, is het wenselijk ter zake een uitdrukkelijke bepaling op te nemen. Deze herplantplicht heeft een andere strekking dan de herplantplicht krachtens de Boswet. Daar is zij gericht op het behoud van het bosareaal (vandaar dat herplanten elders mogelijk is); bij de gemeente geschiedt een eventuele herbeplanting om redenen van milieubeheer en zal zij vaak zoveel mogelijk ter plaatse moeten gebeuren. Behalve een termijn kunnen het college ook aanwijzingen geven met betrekking tot de herplantplicht. Denkbaar is dat een andere boomsoort wordt voorgeschreven (bijvoorbeeld iepen die beter bestand zijn tegen iepenziekte). Bij vervanging van een grote boom kan worden gedacht aan herplanting van een boom van vergelijkbare grootte of aanplant van meer dan één boompje. Uiteraard dient herplant bosbouwkundig verantwoord te zijn. Betreft het houtopstand buiten de bebouwde kom, behorende bij een 'klein' bos van een geregistreerde bosbouwonderneming, dan moet rekening worden gehouden met een eventueel bosbouw of bosbeheerplan in het kader van de Boswet.
Het kan gewenst zijn ter versnelling van het herstel de eventuele vervangingsverplichting gelijktijdig met de herplantplicht op te leggen. Daarvoor is het tweede lid opgenomen. Aan een vergunning voor het vellen van houtopstand kunnen om redenen van milieubeheer ook andere voorschriften worden verbonden.
Ook zonder uitdrukkelijke bepalingen kan een herplantplicht worden opgelegd en kunnen daarbij aanwijzingen voor worden gegeven of een termijn gesteld. Gezien het feit dat dit voorschrift ingrijpend kan zijn is het toch wenselijk ter zaken een uitdrukkelijke bepaling op te nemen. De mogelijkheden voor het opleggen van een verplantverplichting moet worden onderzocht.
Artikel 4.3.9 - Herplant /instandhoudingsplicht
Wanneer een herplantplicht alleen maar als vergunningsvoorschrift zou kunnen worden gesteld, dan zou dat betekenen dat iemand aan de oplegging van een herplantplicht kan ontkomen door zonder vergunning te vellen. De in onderhavig artikel opgenomen bepaling maakt het mogelijk in zulke gevallen een zelfstandige herplantverplichting te scheppen.
In het eerste lid is toegevoegd ’dan wel op andere wijze is teniet gegaan’. Het college kunnen dus ook een verplichting tot herplantplicht opleggen, als houtopstand is teniet gegaan door verwaarlozing of door een calamiteit.
Gebleken is dat voor het uitvoeren van de herplantplicht soms ook de medewerking van anderen dan de zakelijk gerechtigde noodzakelijk is. Daarom is aansluiting gezocht bij de omschrijving van artikel 25, eerste lid, van de Woningwet: aanschrijvingen kunnen worden gericht tot de eigenaar 'of tot degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is'.
De herplantplicht die in dit artikel is neergelegd, verschilt van de herplantplicht van de Boswet.
De in dit artikel (4.3.9) bedoelde herplantplicht geldt niet zonder meer, maar pas wanneer het college daartoe besluit.
Het derde lid betreft houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd teniet zal gaan. De gemeente zou in dat geval kunnen wachten totdat de houtopstand geheel teniet is gegaan om dan vervolgens een herplantplicht op te leggen. Het kan echter voorkomen dat de strekking van de kapbepalingen beter gediend is met het behoud van bestaande bomen dan met de vervanging daarvan. Met name valt hierbij te denken aan grote bomen. Deze zijn immers niet of slechts met grote kosten te vervangen, en wat bijvoorbeeld schoonheid, luchtzuiverende kwaliteit, nestelgelegenheid betreft, wegen zij op tegen een veelheid van jonge boompjes. Krachtens het derde lid kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het in stand houden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkomen, voor zover mogelijk van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van weersomstandigheden, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval, enz.
Op bouwterreinen is bijvoorbeeld het volgende van belang:
De instandhoudingsverplichting krachtens artikel 4.3.9 mag uiteraard niet leiden tot strijd met verplichtingen krachtens hogere regelingen, zoals bij voorbeeld de plantenziektenwet.
Artikel 4.3.10 - Schadevergoeding
Krachtens artikel 17 juncto artikel 13, vierde lid, van de Boswet wordt bij weigering van een vergunning voor het vellen van houtopstand op verzoek van de eigenaar of gebruiker een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding uit de gemeentekas toegekend, indien schade wordt geleden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Evenwel, ook indien een regeling niet uitdrukkelijk een recht op schadevergoeding geeft kan het redelijkheidsbeginsel meebrengen dat een belastende beschikking niet genomen wordt zonder dat een schadevergoeding wordt toegekend. Om die reden is niet een uitdrukkelijk artikel opgenomen, dat een recht op schadevergoeding geeft voor gevallen dat een vergunning voor het vellen van houtopstand wordt verleend onder bezwarende voorschriften en gevallen dat een herplant of instandhoudingsplicht wordt opgelegd en daardoor onevenredige schade ontstaat voor betrokkene. Artikel 17 van de Boswet schrijft echter voor dat de verordening een orgaan aanwijst, dat beslist op verzoeken om vergoeding van schade die voortvloeit uit het weigeren van een vergunning.
Artikel 4.3.11 - Afstand van de erfgrenslijn
Artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek geeft het rooirecht voor bomen binnen twee meter en heester en hagen binnen een halve meter van de erfgrenslijn, tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. Daarom is in dit artikel de erfgrensafstand voor bomen verkleind tot 0,5 meter en voor heggen en heesters op nihil. De erfgrenslijnafstand wordt aanzienlijk verkleind, vele bomen en heesters zullen beter beschermd en misschien wel gespaard worden. De juridische mogelijkheden voor burenruzies worden hiermee enigszins verminderd.
Artikel 4.3.12 - Ziekte, aantasting, gevaar
Dit artikel is zal met name toegepast worden bij de bestrijding van iepziekte. Toch is er gekozen voor een algemeen artikel waaronder ook andere ernstige aandoeningen vallen.
Vanwege de ernst van de zaak en de noodzaak snel te kunnen handelen is een bijzondere bestuursdwang-bevoegdheid opgenomen, in aanvulling van de algemene gemeentelijke bestuursdwang bevoegdheid.
Artikel 4.3.13 - Verhouding tussen kap-, bouw- of aanlegvergunning
De bepaling is sinds de inwerkingtreding van de Wabo overbodig geworden.
AFDELING 4 BESCHERMING VAN FLORA EN FAUNA
Vervallen in verband met de inwerkingtreding van de Flora en Faunawet.
AFDELING 5 MAATREGELEN TEGEN ONTSIERING EN STANKOVERLAST
Artikel 4.5.1 - Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.
Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden, dan wel aan bepaalde regels gebonden is. Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de 'weg' in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de 'weg' daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.
De opslag van autowrakken wordt in beginsel geregeld in hoofdstuk 10 Wet milieubeheer (Wm). Ingevolge artikel 10.17 Wm is het verboden om autowrakken op een voor publiek zichtbare plaats te hebben. Artikel 10.18 Wm bepaalt dat het verboden is zich van een wrak te ontdoen, tenzij dit gebeurt onder de in het tweede lid aangegeven voorwaarden.
De onderhavige bepaling geldt uiteraard niet voor zover aangaande het daarin geregelde onderwerp regels zijn gesteld bij 'hogere' wetgeving. Een opslagplaats kan een inrichting zijn, waarvoor op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet milieubeheer een vergunning is vereist.
Ook komen in de meeste bestemmingsplannen voorschriften voor die het gebruik van de grond als opslagplaats onmogelijk maken dan wel strak reguleren.
Voorts bevat de provinciale landschapsverordening een regeling ten aanzien van opslag , bewaar , werk of stortplaatsen.
Indien het gaat om een inrichting met vier of minder autowrakken, die niet worden opgeslagen op een voor publiek zichtbare plaats, kan onderhavig artikel worden toegepast.
Artikel 4.5.1a - Stankoverlast door gebruik van meststoffen
Dit artikel verbiedt het uitrijden van dierlijke meststoffen op bepaalde gronden op bepaalde dagen. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.
Het artikel is van toepassing op bouwland, maïsland en grasland. Het artikel is niet van toepassing op natuurterreinen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. De reden hiervan is de volgende. Artikel 5 van het Besluit geeft een specifieke regeling voor het gebruiken van meststoffen op natuurterreinen. De hoofdregel is dat dierlijke meststoffen niet gebruikt mogen worden op deze gronden.
In artikel 4.5.1a is gekozen voor het verbieden van het uitrijden van meststoffen op zaterdag en zondag en de aangegeven feest en gedenkdagen.
Het verbod geldt niet indien tijdens het uitrijden de mest direct wordt ondergewerkt, omdat er in dat geval geen sprake is van stankoverlast.
Artikel 4.5.2 - Verbod hinderlijke of gevaarlijke handelsreclame
Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is artikel 4.5.2 ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning voor onverlichte reclames geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.
De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden.
Toelichting hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente
Gemeentelijke regelen betreffende het parkeren moeten betrekking hebben op excessen; zij mogen niet (mede) het 'normale' parkeren bestrijken, zoals het stilstaan en wachten op wegen ten behoeve van het onmiddellijk in en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen.
Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip 'parkeerexces' ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus:
In deze omschrijving ligt besloten, dat het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal der te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen;
De parkeerexcessbepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk 'Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente'. Plaatsing in dit hoofdstuk verdient de voorkeur boven plaatsing in een ander hoofdstuk, omdat aan deze bepalingen meerdere motieven ten grondslag liggen.
Artikel 5.1.1 - Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder 'weg' verstaan hetgeen artikel 1 van de WVW 1994 daaronder verstaat. De artikelen 5.1.2, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.5, lid 1, 5.1.6 en 5.1.7, lid 2, hebben derhalve slechts op 'echte' parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. De daar bedoelde plaatsen zullen doorgaans wèl zijn aan te merken als 'weg' in de zin van deze APV (zie artikel 1.1 sub a). Ook voor het openbaar verkeer openstaande parkeerterreinen kunnen onder de definitie van 'weg' in de zin van de WVW 1994 worden gebracht. Onder parkeerplaats wordt ook een parkeerterrein begrepen.
Opdat over de inhoud van het begrip 'voertuigen' geen onzekerheid zal bestaan, is hier een definitie van dit begrip opgenomen.
De omschrijving van het begrip 'parkeren' bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze bepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.
Artikel 5.1.2 - Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage , herstel en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto's die hen toebehoren en/of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).
Er wordt geklaagd over de door velen als (neven)bedrijf uitgeoefende reparatie en sloopwerkzaamheden aan of op de weg geparkeerde voertuigen. Met de hier bedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluids en stankoverlast en verontreiniging van de weg.
Ingevolge de aanhef is slechts degene, die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie en/of sloopdoeleinden gebruikt strafbaar. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het derde lid opent deze mogelijkheid.
De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant.
Het verlenen van een ontheffing ingevolge het vierde lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn ingeval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.
Artikel 5.1.2a - Te koop aanbieden van voertuigen
Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.
Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd. Tot op heden zijn alle wegen in Nootdorp en in Pijnacker de Oost- en de Westlaan aangewezen als wegen waar het verboden is een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.
Artikel 5.1.3 - Defecte voertuigen
Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen.
Artikel 5.1.4 - Voertuigwrakken
Anders dan de niet rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.
Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig parkeren van caravans, kampeerwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden ‘parkeren’ gewijzigd in ‘te plaatsen of te hebben’ teneinde de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt overtreding van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede ‘of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd’ is beoogd aan te even dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet ‘dagelijks’ worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen of caravan voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.
Het is redelijk in de aanschrijving de aangeschrevene de mogelijkheid open te laten om in de directe nabijheid van zijn woning zijn caravan voor de reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen, zo althans in bedoelde mededeling is bepaald dat hij aldaar een dergelijk voertuig (ook) niet mag doen of laten staan.
Artikel 5.1.6 - Parkeren van reclamevoertuigen
Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Artikel 5.1.7 - Parkeren van grote voertuigen
Het is noodzakelijk dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in het centrum en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken.
Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, vóór monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads , dorps of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto's, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft.
De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de verdeling van de beschikbare parkeerruimte of de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is.
Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.
Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt:
Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.
Artikel 5.1.8 - Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Door opneming van de bestanddelen 'of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan' zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bijvoorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.
Artikel 5.1.9 - Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen
Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d.
Artikel 5.1.10 - Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.
Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.
Het in het tweede lid genoemde ‘op wegen’ is vervangen door ‘het verharde gedeelte van de weg’, daarmee is ook het parkeren in de berm (die onder het begrip weg valt) in het verbod opgenomen.
Artikel 5.1.11 - Overlast van fiets of bromfiets
Het zal hierbij met name gaan om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen. Voorop staat dat er wel voldoende stallingsmogelijkheden aanwezig zijn.
AFDELING 2 COLLECTEREN, VENTEN, STANDPLAATSEN EN SNUFFELMARKTEN
Artikel 5.2.1 - Inzameling van geld of goederen
In het kader van de vermindering van regelgeving en de vereenvoudiging van vergunningen is gekeken of de inzamelingsvergunning gehandhaafd dient te worden, of dat er andere mogelijkheden zijn, variërend van afschaffen van de vergunning tot een algemene regel.
Geconcludeerd is dat wat betreft collecten en inzamelingen gemeentelijke regulering noodzakelijk blijft. In de eerste plaats dient kost wat kost voorkomen te worden dat malafide personen misbruik maken van de liefdadigheidgevoelens van mensen. Voorts moet voorkomen worden dat er teveel of tegelijkertijd gecollecteerd en ingezameld wordt. Dit kan overlast geven.
Van oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes enz. Dat er zich bij inzamelingsacties ongewenste en bedrieglijke praktijken kunnen voordoen, is bekend. Veelal gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen; evenwel komt het ook voor dat de bedoelde inzamelingen e.d. uitgaan van instellingen of personen die in het geheel geen steun verdienen of wier beroep op de algemene liefdadigheidszin niet gemotiveerd is. Ook komt het voor dat slechts in naam een instelling bestaat, terwijl in werkelijkheid alleen particuliere belangen worden gediend. Voorts kan er sprake zijn van misbruiken in die zin dat de giften die liefdadige personen ter beschikking stellen slechts voor een klein deel ten goede komen aan het (beweerde) charitatieve doel.
Ingevolge artikel 5.2.1, eerste lid, is het houden van een openbare inzameling gebonden aan een vergunning van het college. Voor de toepasselijkheid van de onderhavige bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot een ieder zonder onderscheid. Voor de openbaarheid der inzameling is voldoende dat deze aan de openbare weg of van daar af zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. Ook indien een inzameling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare inzameling sprake zijn.
In het derde lid van artikel 5.2.1 is voorts een uitzondering opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden 'in besloten kring'. De uitdrukking 'in besloten kring' doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip 'besloten kring' veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal tevens moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar is.
Het door de Centraal Bureau Fondsenwerving voor het inzamelingswezen, dat de activiteiten van de instellingen toetst, jaarlijks opgestelde landelijke collecterooster dient de gemeente als leidraad voor het plaatselijke collecterooster. Alleen bonafide instellingen worden op het collecterooster vermeld. De meeste instellingen beschikken over een gemeentelijke doorlopende collectevergunning. Voor instellingen die niet voorkomen op het collecterooster wordt, indien een vergunning wordt verstrekt, deze voor bepaalde tijd afgegeven. Instellingen die niet op het landelijke collecterooster voorkomen zijn aangewezen op de in het collecterooster opgenomen vrije collecteperioden.
Ook vergunningen voor kledinginzamelingen worden in principe alleen verleend aan instellingen die door het Centraal Bureau Fondsenwerving positief zijn beoordeeld. Er wordt per maand aan maximaal één instelling vergunning verleend om in de gemeente Pijnacker-Nootdorp kleding in te zamelen.
Een algemene regel waarbij niet-keurmerkinstellingen die niet op het rooster voorkomen worden vrijgesteld van de vergunningplicht, eventueel gekoppeld aan een meldingsplicht, is niet zinvol. Het verlenen van een incidentele vergunning is immers maatwerk. Vaak betreft het een lokale organisatie waarbij specifiek voor die organisatie geldende voorwaarden worden gesteld. Juist doordat de gemeente bij deze instellingen niet kan afgaan op het oordeel van het CBF, dient deze zelf een afweging te maken of sprake is van een bonafide instelling. Uitgangspunt van het collecterooster is dat er slechts één organisatie per week huis-aan-huis mag collecteren met het oog op het voorkomen van overlast.
Straathandel: markten, venten en standplaats innemen
In hoofdstuk 5 is een tweetal artikelen opgenomen over straathandel. Straathandel is een verzamelnaam voor een aantal vormen van handel. Er valt een onderscheid te maken naar markten, venten en standplaats innemen. Straathandel vindt plaats in de openbare ruimte. Op de straathandel is ook een aantal wetten van toepassing, zoals de Grondwet, de Gemeentewet, de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Colportagewet, de Vestigingswet bedrijven, de Warenwet en de Winkeltijdenwet. Deze wetten stellen, ieder vanuit verschillende motieven, grenzen aan het drijven van handel. Voor zover nodig zal ook aan deze wettelijke voorschriften moeten worden voldaan bij straathandel.
Een markt is te omschrijven als een aantal standplaatsen op dezelfde locatie in de openbare ruimte van waaruit goederen te koop worden aangeboden. Hierbij valt te denken aan de wekelijkse markt op het Raadhuisplein in Pijnacker en op het Paradeplein in Nootdorp. Voor het vaststellen van regels ten aanzien
van markten geldt een aparte bepaling in de Gemeentewet. Op grond hiervan heeft de gemeenteraad de Marktwarenverordening Pijnacker-Nootdorp 2001 vastgesteld.
Met betrekking tot particuliere (snuffel)markten gelden de bepalingen over het innemen van een standplaats niet. Evenmin geldt de gemeentelijke marktwarenverordening. Het reguleren van handel op particuliere markten vindt, indien nodig, plaats middels de handhaving van de openbare orde, aan de hand van de bepalingen in de APV.
Onder venten met goederen wordt verstaan: de uitoefening van kleinhandel, waarbij de goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden, dan wel het huis aan huis aanbieden van goederen.
Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan: het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers.
Direct dialogue is een fondsenwervingmethode waarbij mensen op straat of aan de deur worden aangesproken en gevraagd om donateur of lid te worden van een organisatie. Daartoe wordt een intekenlijst aangeboden. In Nederland is een aantal bedrijven gespecialiseerd in deze methode. Direct dialogue activiteiten vallen onder de vergunningplicht als opgenomen in artikel 5.2.1 APV waarin immers vermeld staat dat het verboden is zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden. De gemeente kan bijvoorbeeld het beleid voeren dat in de periode dat een instelling volgens het collecteplan fondsen mag werven de instelling dit ook mag doen via direct dialogue. Ook de vrije perioden kunnen hiervoor worden bestemd.
Artikel 5.2.2.1 - Begripsbepaling
Het is van belang te omschrijven wat onder venten wordt verstaan. Onder venten met goederen wordt verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten.
Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Venten en standplaats innemen sluiten elkaar dus uit.
Het oude artikel over venten ging uit van een algeheel verbod op venten, behalve als met een door het college verstrekte vergunning werd gehandeld. Nu is gekozen voor een algemene regel: het is nog slechts verboden te venten indien de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. Deze terminologie sluit aan bij de Europese dienstenrichtlijn. Besloten is tot het afschaffen van het vergunningstelsel, omdat venten in onze gemeente geen overlast oplevert. Daarbij komt dat de praktijk van de vergunningverlening is dat de vergunning vrijwel altijd wordt verleend onder dezelfde voorwaarden. In dat geval is er geen zinnige reden waarom een vergunningstelsel nog noodzakelijk en proportioneel is. Indien er toch overlast wordt ervaren, kan dit ook achteraf worden aangepakt. Hierbij geldt dat volgens de Dienstenrichtlijn een vergunning alleen proportioneel is als een controle achteraf onvoldoende is.
Artikel 5.2.3.1- Begripsomschrijving
Deregulering bestaat niet alleen uit het verminderen van administratieve lasten, maar ook uit het verhelderen en vereenvoudigen van regels. In het kader van de deregulering is daarom het oude artikel 5.2.3 opgedeeld in vijf artikelen en is de tekst verduidelijkt. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel 5.2.3.2 - Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
Dit artikel bevat in het eerste lid een verbod tot het aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats in de openbare ruimte. Dit verbod geldt niet wanneer een vergunning door het college is verstrekt.
Artikel 5.2.3.3 - Toestemming rechthebbende
Dit artikel is het oude tweede lid en verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt te vervolgen, maar ook de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Artikel 5.2.4 - Snuffelmarkten e.d.
Het komt wel eens voor dat particulieren markten organiseren in grote (doorgaans leegstaande) gebouwen. Deze markten worden aangeduid met termen als 'vlooienmarkt', 'zwarte markt', 'vrije markt' of 'snuffelmarkt'. De meeste van deze markten zijn uitingen van algemeen aanvaarde activiteiten van het particulier initiatief. Voor zover deze markten uitsluitend verkoop door particulieren betreft die hun tweedehands spullen aan de man willen brengen, bestaat daartegen in principe geen bezwaar. Zulks geldt evenzeer voor de door verenigingen jaarlijks te organiseren rommelmarkten. Er is evenwel een tendens waarneembaar, dat de door particulieren opgezette markten een commercieel karakter krijgen. Een 'vrije markt' kan dan een onevenredige verstoring betekenen van het in een gemeente zorgvuldig opgebouwde markt en standplaatsengebeuren. Dit geldt met name voor activiteiten die in de regel op markt en standplaatsen plaatsvindt, te weten de verkoop van geregelde goederen. Dit artikel richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden. Zou het standplaats innemen zèlf aan een vergunning worden gebonden, dan zouden al degenen die standplaats willen innemen op een 'vrije markt' daartoe een vergunning behoeven. Dit artikel strekt ter bescherming van het belang van de openbare orde en ter bescherming van het gemeentelijk marktwezen. In de aan een vergunning te verbinden voorschriften wordt bepaald dat op de 'vrije markt' niet door handelaren bedrijfsmatig goederen te koop mogen worden aangeboden. Tegen 'vrije markten' bestaan geen overwegende bezwaren indien en voor zover op deze markten door particulieren tweedehands spullen worden verkocht.
Een snuffelmarkt is een markt, niet in de open lucht, waarbij hoofdzakelijk tweedehandse of incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats (begripsbepaling uit artikel 5:22 model APV). De vergunningsplicht is in de APV gehandhaafd, met name omdat een snuffelmarkt voor overlast kan zorgen in de omgeving (bijvoorbeeld door extra verkeer en parkeerdrukte). Nu aan de verlening of weigering van de vergunning een relatief eenvoudige afweging ten grondslag ligt en de gevolgen van een snuffelmarkt doorgaans beperkt zullen zijn, zijn er geen dwingende redenen van algemeen belang aanwezig om van een lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt op het artikel van toepassing verklaard.
Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. Zo is voor het beheer van de belangrijkste rivieren en rijkskanalen de centrale overheid verantwoordelijk. Het beheer van de overige wateren is verdeeld tussen de provincies, gemeenten en waterschappen c.a. De centrale wetgever heeft voor het gebruik van het openbaar vaarwater diverse regelingen vastgesteld. Daarbij is een splitsing aangebracht tussen regelingen die uitsluitend van toepassing zijn op de bij het rijk in beheer zijnde vaarwateren en regelingen die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden.
Artikel 5.3.1 - Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Het onderhavige artikel is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden.
Artikel 5.3.2 - Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
Binnen een gemeente met openbaar water moeten mogelijkheden zijn om met een woonschip ligplaats in te nemen. Teneinde het aantal en de plaatsen die men inneemt aan regels te kunnen binden is het noodzakelijk dat daarvoor in de APV een basis gecreëerd wordt.
Artikel 5.3.2 is daarvoor naast artikel 5.3.3 in de APV opgenomen. Uitgangspunt van artikel 5.3.2 is dat het in beginsel is toegestaan met of voor een vaartuig, dus ook een woonschip, een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen binnen de gemeente.
Om niet in strijd te komen met de Wet op de woonwagens en de woonschepen mag een aanwijzingsbesluit krachtens lid 1 niet de gehele gemeente omvatten. Er moet een mogelijkheid zijn om met een woonschip binnen de gemeente een ligplaats in te nemen.
Lid 2, onder a, van artikel 5.3.2 biedt het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats.
Krachtens lid 2, onder b, van artikel 5.3.2 hebben het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden. Artikel 5.3.2 bepaalt bovendien dat ook het innemen van een ligplaats met een 'pleziervaartuig' slechts toegestaan is op die plaatsen die niet door het college krachtens lid 1 zijn aangewezen. Ook hier kan het aantal vaartuigen dat ligplaats mag innemen op de niet aangewezen gedeelten van openbaar water gelimiteerd worden.
Artikel 5.3.3 - Aanwijzingen ligplaats
Naast de algemene voorschriften die krachtens artikel 5.3.2, lid 2, kunnen worden uitgevaardigd kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen op te leggen. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag.
Artikel 5.3.4 - Verbod innemen ligplaats
Deze bepaling spreekt voor zich.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 5.3.6 - Beschadigen van waterstaatswerken en oevers
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De APV bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeente.
Artikel 5.3.7 - Reddingsmiddelen
Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen, is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.
AFDELING 4 CROSSTERREINEN EN VERKEER IN NATUURGEBIEDEN
Artikel 5.4.1 - Crossterreinen
De regeling in de APV is van belang voor die terreinen die niet behoren tot de terreinen die genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en activiteiten, en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.
In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wet milieubeheer in ieder geval moeten zijn afgebakend.
Het staat de gemeentelijke wetgever vrij het houden van wedstrijden e.d. op plaatsen die niet zijn aan te merken als weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving aan een ontheffing te binden.
Doordat artikel 5.4.1 slechts betrekking heeft op terreinen niet zijnde een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving, wordt de werkingssfeer van deze bepaling ten opzichte van artikel 10 van de WVW 1994 afgebakend.
De bij het aanwijzingsbesluit te stellen regels dienen aan te sluiten bij de belangen welke het onderhavige voorschrift beoogt te dienen. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek en/of de deelnemers.
Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen. De training voorafgaande aan een motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.
Artikel 5.4.2 - Beperking verkeer in natuurgebieden
Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan flora en fauna, verstoring van wild e.d.
Verder worden natuurgebieden, parken e.d. steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen paden
Verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.
Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zogenaamde ‘wilde crossen’ (op wegen en paden en ‘off the road’) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen. Op het crossen op motorterreinen is artikel 5.4.1 van de APV van toepassing. De redactie van artikel 5.4.2 is aangepast overeenkomstig het systeem van artikel 5.4.1 van de APV. Op grond van het eerste lid van deze bepaling geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.
AFDELING 5 VERBOD VUUR TE STOKEN
Artikel 5.5.1 - Verbod vuur te stoken
Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10:63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten.
Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10:63, tweede lid, Wet milieubeheer, biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orden en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 5.5.1 vult daarom voor wat betreft genoemde aspecten de Wet milieubeheer aan.
Voor artikel 5.5.1 APV betekent dit concreet het volgende. Artikel 5.5.1, tweede lid APV biedt de mogelijkheid om – naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer – een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in artikel 1.8 en het vierde lid van artikel 5.5.1.
AFDELING 6 STRAATNAAMBORDEN, HUISNUMMERS E.D.
Artikel 5.6.1 - Gedoogplicht aanduidingen
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 5.6.2 - Verwijdering e.d. aanduidingen
Deze bepaling spreekt voor zich.
Deze afdeling spreekt voor zich.
Artikel 5.8.1 - Begripsomschrijving
Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan dat de as op open zee verstrooid wordt.
Artikel 5.8.2 - Verboden plaatsen
Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg.
Artikel 5.8.3 - Hinder of overlast
Het verstrooien van as blijft een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteiten op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten.
AFDELING 9 GEBRUIK GEMEENTEWAPEN EN GEMEENTELOGO
Artikel 5.9.1 - Gebruik gemeentewapen en gemeentelogo
Deze bepaling spreekt voor zich.
Toelichting hoofdstuk 6 Straf , overgangs en slotbepalingen
Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt € 225,-- en van de tweede categorie € 2250,--. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt € 2,-- (zie artikel 23, tweede lid, WvSr).
De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie. De gemeenteraad heeft daarbij de ruimte om binnen de verordening onderscheid te maken naar bepalingen waar bij overtreding een straf van de eerste dan wel van de tweede categorie op staat.
Bij het stellen van straf op overtreding van gemeentelijke verordeningen is hier de tweede geldboetecategorie als uitgangspunt genomen. Enkele overtredingen in de APV komen in aanmerking voor onderbrenging in de eerste categorie. De voor overtreding van een gemeentelijke verordening gekozen geldboetecategorie biedt de rechter voldoende mogelijkheden een passende sanctie op te leggen.
Ook de lichtere delicten kunnen soms onder zodanige omstandigheden worden gepleegd, dat zij een zwaardere bestraffing verdienen. Niet zelden gebeurt het, dat de rechter er behoefte aan heeft voor bijvoorbeeld bepaalde baldadigheidsdelicten - waarop in het algemeen een zware straf niet past - met het oog op de algemene preventie gevoelige straffen op te leggen.
Door ook overtreding van het krachtens de verordening bepaalde met straf te bedreigen, wordt ook het niet naleven van door het college krachtens delegatie door de raad gestelde nadere regels bestempeld tot strafbaar feit. De strafbaarstelling van overtreding van de door het college gestelde nadere regels moet immers steunen op de raadsverordening.
Artikel 6.1a - Toezichthouders
In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel gestelde voorschriften.
De meeste bepalingen in deze verordening bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk - door onder andere het opleggen van een dwangsom - en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met respectievelijk toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van toezichthouders is een bepaling in deze verordening opgenomen. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordening (WvSv). In laatstgenoemd artikel is in het eerste lid onder c bepaald dat toezichthouders tevens bevoegd zijn tot opsporen indien zij bij verordening zijn aangewezen. Om die reden is een nadere regeling in de APV niet (meer) nodig. De aanwijzing als toezichthouder in het eerste lid is de grondslag voor het hebben van opsporingsbevoegdheden.
Artikel 6.2 -Binnentreden woningen
In deze bepaling wordt aan de op grond van artikel 6.1a aangewezen ambtenaren een bevoegdheid verleend tot het betreden of binnentreden van woningen, andere gebouwen en terreinen.
In de Awb wordt aan toezichthouders de bevoegdheid toegekend om plaatsen te betreden. Dit omvat mede de bevoegdheid woningen te betreden, mits de bewoner hiervoor toestemming geeft. Binnentreden van woningen in het geval de toestemming niet uitdrukkelijk door de bewoner is verleend, behoeft een afzonderlijk formeel wettelijke basis. De mogelijkheid om in (autonome) gemeentelijke verordeningen de bevoegdheid te verlenen om woningen binnen te treden zonder toestemming, is neergelegd in artikel 149a Gemeentewet. Van deze mogelijkheid wordt in onderhavig artikel gebruik gemaakt. Het gaat hier uitdrukkelijk om binnentreden ter uitoefening van toezicht en opsporing in verband met naleving van voorschriften inzake handhaving van de openbare orde of veiligheid en bescherming van het leven of de gezondheid van personen, derhalve met name ter handhaving van autonome gemeentelijke verordeningen.
De Algemene wet op het binnentreden noemt een aantal vereisten die bij het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner in acht moet worden genomen. Onder andere is een machtiging vereist, legitimatie en mededeling van het doel en er dient ook een verslag te worden opgemaakt.
Artikel 6.3 - Inwerkingtreding
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 6.4 - Overgangsbepaling
Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen etc. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening.
Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is bij beroepszaken, aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht, maar behandeld na de inwerkingtreding.
In het eerste lid wordt er van uitgegaan dat alle bestaande vergunningen, ontheffingen etc. na een bepaalde termijn aangepast moeten worden aan het nieuwe recht.
Dit betekent in feite een sanering van alle vergunningen, ontheffingen etc. die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. In de praktijk zal het voor de gemeente niet veel extra werk betekenen, aangezien het merendeel van de vergunningen, ontheffingen etc. nu reeds voor een bepaalde tijd zijn afgegeven. Wanneer dan ook de termijn in het eerste lid op bijvoorbeeld twee jaar zou worden gesteld, zouden de genoemde vergunningen, ontheffingen etc. veelal toch reeds eerder vervallen zijn, aangezien de werkingsduur van deze vergunningen, ontheffingen etc. korter zal zijn dan twee jaar.
Met betrekking tot op basis van het oude recht opgelegde voorschriften en beperkingen wordt eveneens een sanering doorgevoerd (lid 2). Ook hier moet weer een redelijke termijn gekozen worden. Het ligt voor de hand dezelfde termijn als in het eerste lid te kiezen.
Bij de hier bedoelde voorschriften en beperkingen moet gedacht worden aan de bevoegdheid van de burgemeester of het college om in sommige gevallen aan de uitoefening van bepaalde activiteiten voorschriften en beperkingen op te leggen zonder dat overigens voor die activiteit een vergunning, ontheffing of kennisgeving is vereist.
In het derde lid wordt het nieuwe recht van toepassing verklaard op aanvragen voor een vergunning en ontheffing, die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend maar waar daarna op wordt beslist. Voorwaarde is wel dat de nieuwe verordening een overeenkomstig gebod of verbod kent.
Het oude recht is van toepassing op tijdig ingediende beroep of bezwaarschriften betreffende vergunningen, ontheffingen, voorschriften of beperkingen, die gebaseerd zijn op het oude recht (lid 4).
In het vijfde lid is bepaald dat de oude vergunning of ontheffing van kracht blijft totdat onherroepelijk op de nieuwe aanvraag is beslist. De termijn die in het eerste lid is genoemd kan hierdoor verlengd worden. Met deze bepaling kan worden voorkomen dat gedurende een bepaalde periode de aanvrager niet in het bezit is van de benodigde vergunning of ontheffing en daardoor formeel geredeneerd in overtreding is.