Organisatie | Oegstgeest |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | TOESLAGENVERORDENING WWB 2012-2 GEMEENTE OEGSTGEEST |
Citeertitel | Toeslagenverordening WWB 2012-2 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Artikel 7 bevat een hardheidsclausule.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-06-2013 | 03-04-2021 | aanhef, art. 1, 2, toelichting | 30-05-2013 Oegstgeester Courant, 12-06-2013 | V112 | |
31-01-2013 | 01-01-2012 | 03-04-2021 | nieuwe regeling | 29-03-2012 Oegstgeester Courant,23-01-2013 | V099 |
De raad van de gemeente Oegstgeest;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 13 november 2012, nr. 108/12;
gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bij-stand;
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bij-standsgerechtigden van 21 jaar of ouder, die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, bij verordening te regelen;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
een zorgbehoevende: een persoon die vanwege ziekte blijvend niet in staat is zijn eigen huishouding te voeren, dan wel aanspraak kan maken op een plaats in een AWBZ-instelling, maar daarvan heeft afgezien of daarvoor nog op de wachtlijst staat, en die is aangewezen op de zorg van de medebewoner en zonder deze zorg niet in staat is een zelfstandig huishouden te voeren.
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder zijn en beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.
Artikel 6. Anti-cumulatiebepaling
De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:
In de uitzonderlijke situatie dat deze verordening voor belanghebbende onredelijk bezwarend is, kan het college afwijkend beslissen. Hierbij wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij hetgeen in deze verordening is geregeld met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 3.2 WWB. Paragraaf 3.3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven.
De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt
maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.
De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:
Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.
Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening WWB 2012-2 gemeente
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Lid 2 onderdeel d: gehuwdennorm
Voor het begrip 'gehuwdennorm' wordt verwezen naar de norm voor gehuwden voor personen van 21 t/m 64 jaar als bedoeld in artikel 21 onderdeel c WWB.
Lid 2 onderdeel e: een zorgbehoevende
In deze verordening geldt geen verlaging van de norm of toeslag wanneer er sprake is van medebewoning met een zorgbehoevende, die voor zijn zorg aangewezen is op de zorg van de medebewoner. Dit om te bevorderen dat minder snel een beroep wordt gedaan op AWBZ-instellingen en professionele thuiszorg. Het moet gaan om zorg die professionele thuiszorg of plaatsing in een AWBZ-instelling voorkomt én waarbij zonder deze zorg geen zelfstandig huishouden mogelijk is.
Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaald dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de Algemene Bijstandswet (Abw) in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1
januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.
Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.
De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Voor belanghebbenden van wie de partner de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, is deze verordening eveneens niet van toepassing, zij ontvangen hun uitkering via de Sociale verzekeringsbank.
Voor 18- tot 21-jarigen bestaan vaste (lage) normen, zoals opgenomen in artikel 20 WWB, gebaseerd op de kinderbijslagbedragen, waarop geen toeslag of verlaging mogelijk is. Wel kan bijzondere bijstand worden toegekend als zich een bijzondere situatie voordoet, met name als een jongere niet kan terugvallen op zijn ouders.
Artikel 3. Toeslag alleenstaande (ouder)
Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag. Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.
De toeslag bedraagt ten hoogste 20 procent van de gezinsnorm.
De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening.
Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, oftewel er is sprake van medebewoning (kostgangers, onderhuurders, inwonende meerderjarige kinderen etc.) dan mag worden aangenomen dat daaruit bepaalde financiële voordelen voortkomen doordat een deel van de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Net als in de voorgaande verordeningen is gekozen voor 10 procent van de gehuwdennorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening).
Ten aanzien van een zorgbehoevende medebewoner is in deze verordening een uitzondering geformuleerd mits de zorg professionele thuiszorg of plaatsing in een AWBZ-instelling voorkomt. Dit om te bevorderen dat minder snel een beroep wordt gedaan op AWBZ-instellingen en professionele thuiszorg.
Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen.
In onderdeel b. is geregeld dat hiervan sprake is indien het een studerend kind betreft, eventuele inkomsten worden net als in voorgaande verordening vrijgelaten omdat de inkomsten van deze groep doorgaans laag zijn en we de zelfstandigheid en arbeidsparticipatie van studenten niet willen ontmoedigen.
Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 3 lid 3 en 4 van deze verordening. In het derde lid is de toeslag geregeld voor een alleenstaande van 21 jaar. In het vierde lid is de toeslag vastgesteld voor een alleenstaande van 22 jaar. Net als in de toeslagenverordening WIJ maken we gebruik van deze mogelijkheid. Dit om te voorkomen dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een lagere toeslag toe te passen dan voor een 22-jarige.
In het vijfde lid geven we, net als in de toeslagen verordening WIJ, uitvoering aan de mogelijkheid om de toeslag van een schoolverlater gedurende zes maanden lager vast te stellen, gerekend vanaf de maand waarin de opleiding is beëindigd. Wanneer een schoolverlater pas na drie maanden een uitkering aanvraagt, resteert nog een verlaging van drie maanden. Kortom de schoolverlaters verlaging is slechts van toepassing gedurende de eerste zes maanden na de maand waarin de opleiding is beëindigd.
Artikel 4. Verlagen gehuwdennorm vanwege kunnen delen noodzakelijke bestaanskosten.
Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien
belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden.
Artikel 4 komt overeen met de bepalingen zoals opgenomen in artikel 3.1.b en 3.2 a. en b. van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.
Artikel 5. Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken (of lagere) woonkosten
Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
In artikel 5 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan:
a) indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;
b) indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gehuwdennorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het
aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB. Op grond van dit beginsel kan bijvoorbeeld ook besloten worden om af te zien van een verlaging.
Onderdeel b. Geen woning of een anti-kraakwoning wordt bewoond
In artikel 5 onderdeel b van deze verordening is bepaald dat de verlaging 10 procent van de gehuwdennorm bedraagt indien geen woning of een anti-kraakwoning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen en van bewoners van een anti-kraak pand te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Bij dak- en thuislozen staat, tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, dat zij regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10 procent van de gezinsnorm. Dit onderdeel zal in principe niet van toepassing zijn voor inwoners uit Oegstgeest aangezien Centrumgemeente Leiden in beginsel verantwoordelijk is voor Dak- en Thuislozen uit de regio.
Voor anti-kraak woningen waarbij een, in vergelijking met de reguliere huren, geringe gebruikersvergoeding (niet zijnde gas, water, licht) wordt betaald, hanteren we eveneens een verlaging van 10%. Ook hier kan besloten worden, op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB, de verlaging hoger of lager vast te stellen.
Wanneer een anti-kraak woning wordt bewoond waarvoor geen gebruikersvergoeding is verschuldigd, wordt gehandeld conform onderdeel a. een verlaging van 20%.
Artikel 6. Anti-cumulatiebepaling
De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt.
Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is, net als in de vorige toeslagen verordening, voor gekozen om in deze verordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.
Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.
Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 3 lid 5 van deze verordening.
Dit artikel regelt de mogelijkheid om in bijzondere situaties waarbij toepassing van de verordening zou leiden tot voor belanghebbende onaanvaardbare en onredelijke consequenties, het college de mogelijkheid heeft om tijdig, binnen de wettelijke termijn, een afwijkend besluit te kunnen nemen.
Deze verordening treedt in werking, met terugwerkende kracht, met ingang van 1 januari 2012. De intrekking van de huishoudinkomenstoets is op 10 juli 2012 door de eerste kamer aangenomen en met terugwerkende kracht, op 1 januari 2012, in werking getreden. Door deze terugwerkende kracht zijn de huidige verordeningen op bepaalde onderdelen onverbindend in verband met strijd met hogere wetgeving. De aangepaste verordeningen zullen om die reden met terugwerkende kracht in werking moeten treden.
Voor een bepaalde groep blijft de huishoudinkomenstoets echter wel van kracht. Het gaat daarbij om de groep die voordeel heeft van de huishoudinkomenstoets, zij vallen onder het overgangsrecht zoals opgenomen in art. 78w lid 1 WWB. Daarom treedt voor deze groep de verordening pas op 1 januari 2013 in werking.
In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.