Organisatie | Saba |
---|---|
Organisatietype | Caribisch openbaar lichaam |
Officiële naam regeling | Eilandsverordening van 16 januari 1987 houdende bepalingen betreffende het varen in de binnenwateren rondom het eiland Saba (A.B. 1987, no. 5) |
Citeertitel | Binnenvaartverordening Saba |
Vastgesteld door | Eilandsraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vastgesteld en in werking getreden vóór 10-10-2010, maar op grond van artikel 7 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Positieve lijst regelgeving Eilandsraad Saba (AB 2010, no. 6) tevens vastgesteld voor het openbaar lichaam Saba en derhalve met ingang van 10-10-2010 in het openbaar lichaam Saba van toepassing.
Eilandsbesluit houdende algemene maatregelen inzake het vaststellen van het actuele regelingenbestand van het eilandgebied en toekomstig openbaar lichaam Saba voor zover het haar bevoegdheid betreft
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-10-2010 | Bestendiging eilandsregeling in het openbaar lichaam | 26-08-2010 A.B. 2010, no. 6 | Onbekend | ||
01-11-1987 | 10-10-2010 | Nieuwe regeling | 16-01-1987 A.B. 1987, no. 5 | onbekend |
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
Binnenwateren: de Fortbay, Ladderbay, Wellsbay en Covebay;
Vaartuig: elk drijvend voorwerp, gebruikt of in staat te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;
Motorvoertuig: elk vaartuig, dat door eigen of aangehechte mechanisme kracht wordt voortbewogen, ongeacht of het daarbij al dan niet zeil voert, en niet bestemd om te varen buiten de territoriale wateren om het Eilandgebied Saba;
Sportvaartuig: elk vaartuig, uitsluitend voor sport- of plezierdoeleinden gebezigd;
Passagiersvaartuig:elk vaartuig, al dan niet mechanisch voortbewogen en kennelijk voor het vervoer van passagiers ingericht of daartoe gebezigd;
Passagiers: elk persoon, geen lid, van de bemanning zijnde, die met een vaartuig, geen sportvaartuig zijnde, wordt vervoerd, al dan niet tegen betaling;
Schipper: de bestuurder van een vaartuig;
Bemanning: zij die op enig motor- of zeilvaartuig dienst doen;
Zeilvaartuig: een vaartuig, dat alleen door zeilen wordt voortbewogen; een motorvaartuig, dat onder zeil is en zijn machines niet gebruikt, wordt beschouwd als een zeilvaartuig;
Varende: niet ten anker liggende, niet vastgemaakt aan de wal en niet aan de grond zittend;
Voor de toepassing van deze verordening wordt begrepen:
onder eigenaar: de beheerder en voorts ieder, die krachtens enig zakelijk recht, bezit daaronder begrepen, de beschikking over het vaartuig heeft;
onder havenmeester: de ambtenaar door het Bestuurscollege in deze functie benoemde of degene die hem vervangt.
De voorschriften van deze verordening zijn slechts van toepassing met betrekking tot de vaart in de binnenwateren.
Hoofdstuk II Eisen van deugdelijkheid, bekwaamheid, veiligheid en openbare orde
Aan niet-ingezetenen van de Nederlandse Antillen kan voor een bepaald vaartuig of een bepaalde categorie vaartuigen een tijdelijk bewijs van bekwaamheid worden afgegeven, geldig tot het einde van de achtste dag na die der afgifte, indien die niet-ingezetenen naar het oordeel van de havenmeester voldoende bekwaam zijn een dergelijk vaartuig of een dergelijke categorie vaartuigen te besturen. Het tweede lid is van toepassing en artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.
Alle vaartuigen moeten voorzien zijn van een geldige, kosteloos afgegeven registratiekaart, die niet ouder is dan een jaar. Al hetgeen vereist is voor de uitvoering van vorengenoemde bepaling, wordt bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgesteld.
Het is verboden als schipper van een passagiersvaartuig op te treden, dan wel als eigenaar zodanig vaartuig te gebruiken, in de vaart te brengen of te hebben, tenzij bedoeld vaartuig voorzien is van een ingehakt waarmerk, aanduidende het maximum aantal, volgens het bewijs van deugdelijkheid te vervoeren passagiers.
Het is verboden als schipper van een motor- of passagiersvaartuig op te treden, tenzij dit voorzien is:
De schipper van elk motorvaartuig is verplicht een in het ongerede geraakt vaartuig hulp te verlenen en uit het vaarwater te slepen, voorzover daartoe bij machte en zonder dat dit gevaar voor zichzelf of de opvarenden oplevert.
Het organiseen en houden van en het deelnemen aan wedstrijden met vaartuigen op de binnenwateren is alleen geoorloofd op die tijden en onder die voorwaarden als door het bestuurscollege, de havenmeester gehoord, op schriftelijke aanvraag zal worden toegestaan.
Wanneer twee zeilvaartuigen elkaar naderen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide uitwijken en wel als volgt:
Vaartuigen moeten uitwijken voor in- en uitvarende en manoeuvrerende stoom- of motorschepen en mogen de deze assisterende sleep- en motorboten niet hinderen.
Indien ingevolge de voorschriften van deze verordening een van beide vaartuigen moet uitwijken, moet het andere zijn koers en vaart behouden.
Onafhankelijk van hetgeen in deze artikelen is voorgeschreven moet elk vaartuig, een andere vaartuig oploopt, uitwijken voor het opgelopen vaartuig.
Vaartuigen die varende zijn, moeten uit de weg gaan voor vaartuigen die met lijnen, behalve sleeplijnen, of netten aan het vissen zijn. Deze bepaling geeft echter aan geen vissend vaartuig het recht om een vaarwater te versperren, dat door niet-vissende vaartuigen wordt gebezigd.
Een motorvaartuig dat varende is, moet, indien het handelt overeenkomstig de voorschriften van deze verordening, deze handeling aan een of ander in het zich zijnd vaartuig kenbaar maken door de volgende seinen met een misthoorn of claxon:
Motorvaartuigen moeten voeren:
op het voorschip, daar waar dit het beste kan worden gezien en op een hoogte van tenminste 2.75 meter (9 voet) boven het potdeksel, een helder wit licht. Dit wit licht moet zodanig zijn ingericht dat het over een boog van de horizon van 20 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt over 10 streken ter weerszijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan elke zijde. Dit licht moet van zodanige lichtsterkte zijn, dat het op een afstand van tenminste 3 zeemijlen zichtbaar is;
aan stuurboordzijde een groen en aan bakboordzijde een rood boordlicht, zodanig ingericht dat zij over bogen van 10 kompasstreken van de horizon ononderbroken schijnen en zodanig geplaatst dat het groene licht licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan stuurboordzijde en het rode licht van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan bakboordzijde. De lichten moeten van zodanige lichtsterkte zijn, dat zij op een afstand van tenminste een zeemijl zichtbaar zijn. Instede van afzonderlijk groen en rood licht kan een samengestelde lantaarn worden gevoerd, welke aan de respectieve zijden een groen en een rood licht van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars doet schijnen. Deze lantaarn moet tenminste 0.91 meter (3 voet) onder het witte licht worden gevoerd;
op het achterschip een wit licht, hetwelk zodanig is ingericht, dat het over een boog van de horizon van 12 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht achteruit over zes streken naar elke zijde van het vaartuig en van zodanige lichtsterkte, dit het op een afstand van tenminste 2 zeemijlen zichtbaar is. Dit licht moet zoveel mogelijk op dezelfde hoogte als de boordlichten worden gevoerd. Indien tengevolge van slecht weer of om een andere gegronde reden het niet mogelijk is dit licht vast te bevestigen, moet een elektrische lamp of aangestoken lantaarn gereed voor gebruik bij de hand worden gehouden, welke bij nadering van een oplopend vaartuig, tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen kleine motorvaartuigen, zoals die, die aan boord van zeeschepen worden meegevoerd, het witte licht genoemd onder a van het eerste lid, op minder dan 2.75 (9 voet) boven het potdeksel voeren, doch het moet gevoerd worden boven de boordlichten of de samengestelde lantaarn, genoemd onder b van het eerste lid.
Vaartuigen, voortbewogen door riemen of zeilen moeten, behoudens het bepaalde in het derde lid, wanneer zij de boordlichten niet voeren, een lantaarn voeren, daar waar deze het beste kan worden gezien. Deze lantaarn moet aan de ene zijde een groen licht en aan de andere zijde een rood licht doen schijnen van zodanige lichtsterkte, dat zij op een afstand van tenminste een zeemijl zichtbaar zijn en zodanig geplaatst, dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuur boordzijde wordt gezien. Indien het niet mogelijk is de lantaarn te voeren, moet zij voor onmiddellijk gebruik gereed worden gehouden en tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen worden getoond, zodanig dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuurboordzijde wordt gezien.
Een motorvaartuig, dat een ander vaartuig sleept of duwt, moet zijn boordlichten voeren en bovendien twee heldere lichten, het ene loodrecht boven het andere, en indien het meer dan een vaartuig sleept en bovendien de lengte van de sleep, gerekend van het hek van het slepende vaartuig tot het hek van het acherste gesleepte vaartuig meer dan 1800 meter (6000 voet) bedraagt, moet het nog een derde helder licht voeren boven of onder de laatstgenoemde lichten. Elk dezer lichten moet van gelijke inrichting zijn en dezelfde lichtsterkte hebben en ter zelfder plaatse worden gevoerd als het witte licht, bedoeld in artikel 26, eerste lid onder a.
Ten aanzien van motorvaartuigen, toebehorende aan zeeschepen en varende in eigen dienst, zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 13 niet van toepassing.
Van alle voorkomende ongevallen moet onverwijld door de betrokken partijen kennis worden gegeven aan de havenmeester.
Met het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening zijn, behalve de bij of krachtens artikel 8 van het Wetboek van Strafverordening met het opsporen van strafbare feiten belaste ambtenaren tevens belast de ambtenaren, welke door het bestuurscollege daartoe kunnen worden aangewezen.
Met inachtneming van de voorschriften van deze verordening kunnen bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, nadere regelen worden gesteld omtrent punten, waarin deze verordening niet voorziet.
Deze verordening kan worden aangehaald als "Binnenvaartverordening Saba" en treedt in werking met ingang van een bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, te bepalen tijdstip.
A.B. no. 6 of the Vaartuigen-verordening (P.B. 1930 no. 72) states
"It is prohibited as a skipper of a vessel to depart from one of the islands of the Netherlands Antilles with a sailing -motor or fishing vessel with home port on one of these islands or act as a skipper on such a vessel located at sea, on wich there is no mustering obligation unless this license aboard.
Number and letter of the vessel:
Name and address of the owner:
Maximum persons allowed on board:
This license must be submitted at the first request by the Royal Navy or by a civil-servant charged with the investigation and transgressions of this ordinance.
Annex of requirements pertaining to the Insular Inland Navigation Ordinance of Saba for the vessel:
---------------------------------------------------------------------License no.: --
The registration letter S and number should be placed on the Starboard and portbow (forward half of the vessel) and on the roof the cabin, the height of the letters and numbers 12" 3 dm (12" inches).
The name of the vessel should be placed on both side of the bow on the stern the name of the Island where the vessel belongs should be placed in clearly visible letters.
Inland navigation ordinance Saba
Particulars pertaining to license no.:
Sea or coastal vessel (inland-vessel):
Colour of deck and superstructure:
Dimension: lenght width - draft
Number and date of seaworthiness:
Certificaat van deugdelijkheid
Certificaat wordt uitgegeven op grond van artikel 3 Binnenvaartverordening 1987.
Certificate is issued according to article 3 of Inland Water Ordinance 1987.
Voor elk vaartuig, dat betalende personen vervoert geldt een vaarverbod bij windkracht 6.
For every vessel carrying paying persons, there is a sailing prohibition with winds over Beaufort Force 6.