Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Edam-Volendam

Handhavings- en afstemmingsverordening WWB, Bbz2004, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Edam-Volendam

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEdam-Volendam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingHandhavings- en afstemmingsverordening WWB, Bbz2004, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Edam-Volendam
CiteertitelHandhavings- en afstemmingsverordening WWB, Bbz2004, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Edam-Volendam
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147
  2. Wet werk en bijstand, art. 8, art. 8a, art. 9a, art.18
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijken arbeidsongechikte werkloze werknemers, art. 20, art. 35
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijken arbeidsongechikte werkloze gewezen zelfstandigen, art. 20, art. 35
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

05-02-201301-01-2015nieuwe regeling

24-01-2013

Stadskrant, 04-02-2013

5-2013a, nr. 8

Tekst van de regeling

Intitulé

Handhavings- en afstemmingsverordening WWB, Bbz2004, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Edam-Volendam

 

 

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Edam-Volendam;

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB of het Bbz 2004, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • e.

      fraude: het verwijtbaar informatie achterhouden, of verwijtbaar onjuiste informatie verstrekken, met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders dan waarop op grond van juiste en/of volledige informatie recht zou hebben bestaan;

    • f.

      misbruik: het verwijtbaar ontvangen van een uitkering in strijd met de wettelijke voorschriften;

    • g.

      oneigenlijk gebruik: het ontvangen van een uitkering volgens de regels van de wet, maar in strijd met of buiten de bedoeling die bij de totstandkoming van die wet heeft bestaan;

    • h.

      bestuurlijke boete: de boete als bedoeld in artikel 18a WWB dan wel artikel 20a IOAW / IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • 4.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast:

    • a.

      voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald in verband met opschorting.

    • b.

      door middel van herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel verstrekte over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden, ingeval het niet mogelijk is om een lopende uitkering af te stemmen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging toegepast vanaf de ingangsdatum van de uitkering indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7 Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waarbij één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

1. eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie. 

 

2. tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

c. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB, waaronder mede begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, artikel 10 lid 1 WWB, artikel 2 lid 3 onderdeel b Bbz 2004 respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

d. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk artikel 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

e. het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

f. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar     vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ

 

3. derde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB, waaronder mede begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan het uitvoeren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, artikel 10 lid 1 WWB, artikel 2 lid 3 onderdeel b Bbz 2004 respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

Artikel 8. Percentage van de verlaging

  • 1.

    De verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 7, wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2.

    Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van tien procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 9. Duur van de verlaging

  • 1.

    De verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 7, vindt plaats:

    • a.

      voor de duur van een kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

    • b.

      voor de duur van twee kalendermaanden, wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging.

  • 2.

    Het college kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de uitkering voor nader te bepalen duur verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen de uitkering verlagen voor een langere duur, als de ernst van die gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven. De duur van de verlaging kan worden gekoppeld aan de periode gelijk aan de ‘herstelperiode’ van de geconstateerde tekortkoming.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de WWB

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, wordt bij de volgende gedragingen een verlaging van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand opgelegd:

    • a.

      het door eigen schuld of toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen schuld of toedoen verliezen van inkomsten;

    • c.

      het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 WWB.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in lid 1, onderdeel c, wordt, indien een belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een verlaging opgelegd van honderd procent gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

  • 3.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door onverantwoorde besteding van middelen, wordt een verlaging opgelegd van twintig procent van de bijstandsnorm waarbij de duur van de verlaging wordt afgestemd op de periode waarin de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 4.

    Het bepaalde in de vorige leden, laat onverlet de mogelijkheid om onder toepassing van artikel 48 lid 2 onderdeel b WWB het na aftrek van de verlaging resterende recht op bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef pas recht op bijstand zou zijn ontstaan.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 12. Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of niet voldoende nakomt, wordt een verlaging opgelegd. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

    • c.

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

  • 2.

    De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in lid 1.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college in bijzondere gevallen de uitkering verlagen voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven. De duur van de verlaging kan worden gekoppeld aan de periode gelijk aan de ‘herstelperiode’ van de geconstateerde tekortkoming.

Hoofdstuk 4 Samenloop en heroverweging

Artikel 13. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, artikel 13 lid 1 IOAW of artikel 13 lid 1 IOAZ, wordt geen verlaging opgelegd.

  • 3.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlaging wordt gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 14. Heroverweging

  • 1.

    Is een verlaging opgelegd of voortgezet, dan wordt, indien de verlaging dan nog voortduurt, na uiterlijk drie maanden de beslissing om de bijstand te verlagen heroverwogen.

  • 2.

    In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

  • 3.

    Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Hoofdstuk 5 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 15. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of

tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 6 Handhaving

Artikel 16. Fraudepreventie

  • 1.

    Het college zorgt voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van fraude alsook van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college geeft informatie over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een uitkering zijn verbonden alsmede over de consequenties van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik middels de website, lokale media, brochures en correspondentie.

  • 3.

    Ter controle van de aanvraag voert het college bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd.

Artikel 17. Controle

  • 1.

    Het college doet stelselmatig onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en kan daarbij gebruik maken van huisbezoeken, bestandsvergelijkingen en samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Daarnaast onderzoekt het college overige signalen en tips die mogelijk relevant zijn voor het recht op uitkering.

  • 2.

    Het college doet onderzoek bij beëindiging van de uitkering en neemt op basis daarvan een besluit met betrekking tot de tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 18. Opleggen bestuurlijke boete / aangifte bij het Openbaar Ministerie

Indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op uitkering, legt het college aan belanghebbende een bestuurlijke boete op dan wel doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie conform hetgeen hierover bij wet is bepaald, onverminderd de terugvordering van uitkering.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 19. Beleidsregels

Het college kan ter uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 20. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 21. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie.

Artikel 22. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als:

Handhavings- en afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Edam-Volendam.

Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van

Edam-Volendam in zijn openbare vergadering

d.d. 24 januari 2013

De griffier, De voorzitter,

Nota-toelichting  

 

Algemene toelichting Handhavings- en afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Edam-Volendam

 

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden

verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen

afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet

het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer

dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en

omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van

omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

 

Afstemmen Bbz 2004

Sinds 1 juli 2011 is het boeten- en maatregelenregime van de Abw niet langer van toepassing op personen die een Bbz-uitkering ontvangen of daarvoor een aanvraag indienen. Vanaf deze datum zijn de artikelen 18 lid 2 en lid 3 en artikel 53a WWB van toepassing.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de uitkering.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen, omdat deze verordening een gecombineerde WWB, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de ‘ Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Edam-Volendam ‘.

 

Regels bestrijding misbruik

Met het opnemen van hoofdstuk 6 in deze verordening wordt invulling gegeven aan de in artikel 8a WWB en artikel 35, eerste lid, onderdeel c IOAW / IOAZ gegeven opdracht aan de gemeenteraad om regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van het ten onrechte ontvangen van uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Artikelsgewijze toelichting Handhavings- en afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Edam-Volendam

 

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden

gewijzigd.

 

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

 

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 3. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van een belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van een beschikking. In dit artikel wordt het horen van een belanghebbende in beginsel voorgeschreven.

 

Artikel 4. Afzien van verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet

mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. 

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 4 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

In artikel 4 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 lid 3 en 4 van deze verordening).

 

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag.

 

Indien de uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald in verband met opschorting, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Aan een belanghebbende wordt in de opschortingsbeschikking reeds medegedeeld dat op basis van de afstemmingsverordening zal worden onderzocht of een verlaging en herziening van de verstrekte uitkering dient plaats te vinden.

Indien een uitkering is beëindigd kan geen verlaging van uitkering in de toekomst worden opgelegd. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd.

Ingeval een gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag is er nog geen uitkering toegekend en wordt de verlaging toegepast vanaf ingangsdatum uitkering.

 

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

In artikel 6 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

 

In artikel 6 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage

jongerennorm, die indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage bijstandsnorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

 

Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan

uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

Artikel 7. Gedragingen

De artikelen 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

   

Lid 1. eerste categorie

Dit betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV     WERKbedrijf en ingeschreven te blijven staan. Er is gekozen voor een eerste categorie verlaging,     omdat het hier gaat om een administratieve verplichting welke niet direct gevolgen heeft voor de     uitstroomverplichting.

Lid 2. tweede categorie

  • 1.

    Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van     algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in     beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk     hebben plaatsgevonden.

  • 2.

    en c. Bij toekenning van uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in     staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden     opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-    integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk     moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling     wordt direct belemmerd, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende     nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of     onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat     traject. De gedragingen in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij de consulent werk of het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek. Ingevolge artikel 44 lid 4 WWB wordt bij het besluit tot toekenning van algemene bijstand aan belanghebbenden jonger dan 27 jaar een bijlage gevoegd met een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB. Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak valt onder de derde categorie. Het niet meewerken aan de uitvoering van een plan van aanpak kan ook onder de vierde categorie vallen (zie artikel 7 lid 3 onderdeel b van deze verordening).

  • 3.

    Op grond van artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk artikel 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ, kan een alleenstaande ouder met kinderen onder de 5 jaar tijdelijk ontheffing krijgen van de     arbeidsverplichtingen. Wanneer uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder blijkt dat     hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1    onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet wil nakomen en hierop de ontheffing    wordt ingetrokken, dient een verlaging te worden overwogen.

  • 4.

    De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

  • 5.

    Het leveren van een tegenprestatie en de plicht om te solliciteren en te re-integreren zijn   verplichtingen die naast elkaar gelden. De onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie opgedragen kunnen worden, mogen niet in de weg staan bij het verkrijgen of accepteren van betaalde arbeid of van de re-integratie gericht op arbeidsinschakeling. Het    uitgangspunt «werk boven uitkering» staat voorop. Ook belanghebbenden met ontheffing van de re-integratie- / sollicitatieplicht kunnen verplicht worden om een tegenprestatie te verrichten. Indien de gemeente gebruik maakt van haar bevoegdheid om een tegenprestatie te verlangen en    overeenkomstig de wet een tegenprestatie opdraagt aan een betrokkene dan is deze gehouden    daar gehoor aan te geven.

Lid 3. derde categorie

  • 1.

    Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan    hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een    concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit te stromen.

  • 2.

    Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als omschreven in artikel 7 lid 2 onderdeel c van deze verordening, echter met het belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden.

 

Artikel 8. Percentage van de verlaging

Aan de categorieën wordt een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage al naar    gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke    vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van    verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te creëren de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk te leveren. Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

  

 

 

 

Artikel 9. Duur van de verlaging

  • 1.

    Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging (onderdeel a) en bij recidive binnen twaalf maanden (onderdeel b). Bepalend voor de aanvang van de termijn van twaalf maanden is het tijdstip waarop het besluit tot oplegging van een verlaging is verzonden.

  • 2.

    Dit lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een    derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor nader te bepalen duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de verlaging voor nader te bepalen duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 14 van deze verordening bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

  • 3.

    Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede    gedraging de verlaging voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding    geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de omstandigheid dat een belanghebbende zijn kansen op uitstroom ernstig bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of  tweede gedraging een verlaging voor langere duur op te leggen en/of te koppelen aan de te herstellen ‘tekortkomingen’.

 

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de WWB

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

 

Het niet behouden van arbeid is een gedraging welke niet kan worden begrepen onder de in artikel 9 lid 1 WWB neergelegde verplichting om arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Ook in artikel 18 lid 2 WWB wordt, anders dan in artikel 14 lid 1 Abw waarin dit uitdrukkelijk was geregeld, het behouden van arbeid niet expliciet als verwijtbare gedraging genoemd. Niettemin is het niet behouden van arbeid een op grond van artikel 18 lid 2 WWB te sanctioneren gedraging, omdat het een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betreft (zie CRvB 10-01-2012, nrs. 09/5326 e.a. WWB).

 

Bij inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013, wordt ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In tegenstelling tot het bepaalde in de WWB met betrekking tot de verrekening van de bestuurlijke boete bij recidive (een bij verordening nader in te kaderen bevoegdheid; ten hoogste drie maanden), is in de overige sociale zekerheidswetten bepaald dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en gemeenten) in beginsel het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet (zoals deze zijn regeling vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en, indien andere middelen ontbreken, zij een beroep op bijstand zullen doen.

Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening verwijtbaar teloor is gegaan, wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In artikel 10 lid 2 van deze verordening is voor deze specifieke situatie een bepaling opgenomen die volledig is toegesneden op deze situatie. Het artikel is zo geredigeerd dat belanghebbende in beginsel in een vergelijkbare situatie terechtkomt als de recidiverende bijstandsgerechtigde (zie artikel 2 Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive). Specifiek is de startdatum effectuering van de verrekening en niet de datum van opleggen boete als startpunt van de drie maandentermijn gekozen. Een en ander houdt verband met het feit dat de verrekeningstermijn in deze vijf jaren bedraagt. Ook wanneer de boete wordt opgelegd op een tijdstip dat een belanghebbende niet afhankelijk is van enige uitkering is de kans dat hij vanwege verrekening op een bepaald moment rechten niet te gelde kan maken reëel.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat bij een recidiverende bijstandsgerechtigde sprake is van verrekening van het openstaande boetebedrag met de algemene bijstand, en hier sprake is van het verlagen van de bijstand, waarbij artikel 18 lid 1 WWB van toepassing is. Dit houdt in dat de verlaging zal moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

 

De verlaging als bedoeld in artikel 10 lid 3 van deze verordening bedraagt twintig procent van de bijstandsnorm waarbij de duur wordt afgestemd op de periode waarin de belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien er geen sprake zou zijn geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

 

Van belang voor het berekenen van deze periode is wat een verantwoorde vermogensintering is. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB kan worden afgeleid dat uitgegaan kan worden van een interingsnorm van 1,5 x de toepasselijke bijstandsnorm.

 

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan,    zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke    verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging    opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke)    belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en    IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het    recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als    dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden    verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in dit    onderdeel van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben    plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van    WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een    (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis    maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie    mogelijk.

 

Artikel 12. Aanvullende verplichtingen.

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende.

   

Artikel 13. Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert; in dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien (lid 2).

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 3). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele

omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Artikel 14. Heroverweging

  • 1.

    Artikel 18 lid 3 WWB schrijft voor dat het college een verlaging heroverweegt binnen uiterlijk drie    maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten    hoogste drie maanden is opgelegd. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor bepaalde duur dan wel nader te bepalen duur, maar gekoppeld aan een ‘herstelperiode van tekortkomingen’ moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. De heroverweging resulteert in een beschikking.

  • 2.

    Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur (herstelperiode) moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.    Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als    de belanghebbende blijk heeft gegeven zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben    verbeterd.

  • 3.

    Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te    verdubbelen. Hierbij kan gedacht worden aan de weigerachtigheid om mee te werken aan een    traject. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor onbepaalde duur, kan bij voortzetting het percentage worden verdubbeld. Verlaging van het percentage is mogelijk indien de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.   

 

Artikel 15. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

 

Artikel 16. Fraudepreventie

Het bestrijden van fraude verlegt zich meer en meer naar het moment waarop een potentiële belanghebbende een beroep doet op een voorziening (aan de poort). Een goede controle op de aanvraag voorkomt een onterechte toekenning (en terugvordering).

De controle wordt voorafgegaan door voorlichting omtrent de rechten en plichten verbonden aan de uitkering en over de gevolgen van fraude.

 

Artikel 17. Controle

Tijdens de looptijd van de uitkering wordt fraude eveneens bestreden middels o.a. bestandskoppelingen.

 

Artikel 18.

Als een belanghebbende niet aan zijn inlichtingenplicht voldoet, wordt conform de wet een bestuurlijke boete opgelegd dan wel aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie, onverminderd de terugvordering van uitkering.