Organisatie | Elburg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Re-integratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Elburg |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-02-2013 | 01-01-2016 | Nieuwe regeling | 28-01-2013 Huis aan huis Elburg, 05-02-2013 | Onbekend |
De Raad van de gemeente Elburg,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 december 2012;
gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 7 en 8 en 10, tweede lid, van
de Wet werk en bijstand, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werknemers,
overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen inzake het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling
besluit vast te stellen deRe-integratieverordening Wet werk en bijstand
Paragraaf 2 Beleid en financiën
Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden tot de pensioengerechtigde leeftijd, Anw’ers, Nuggers en werknemers gesubsidieerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40 lid 1 van de wet is van overeenkomstige toepassing.
Wanneer arbeidsinschakeling nog niet aan de orde is, biedt het college aan uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en Nuggers ondersteuning bij participatie aan de maatschappij aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die maatschappelijke participatie. Artikel 40, eerste lid van de wet is vanovereenkomstige toepassing.
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid of maatschappelijke participatie.
Artikel 3 Aanspraak op ondersteuning en beperkingen
Anw’ers, Nuggers en werknemers gesubsidieerde arbeid, hebben aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie indien het inkomen minder bedraagt dan 110% van de norm en het vermogen de grens als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de wet niet overschrijdt.
Artikel 4 Verplichtingen van de cliënt
De persoon die gebruik maakt van een voorziening, is gehouden aan de verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit de wet, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, deze verordening en de hierop gebaseerde (uitvoerings)besluiten van het college, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.
Het college kan als onderdeel van een re-integratietraject sociale activering aanbieden. Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op maatschappelijke participatie en het voorkomen van sociaal isolement.
Indien de uitkeringsgerechtigde alleenstaande ouder reeds beschikt over een startkwalificatie, biedt het college een opleiding aan, als bedoeld in artikel 7.2.2., tweede lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat.
Vastgesteld in de raadsvergadering van 28 januari 2013
de voorzitter, de griffier,
F.A. de Lange mw M.C. Luiting.
Deze verordening regelt de ondersteuning die de gemeente biedt bij de arbeidsinschakeling van
werklozen die horen tot de doelgroep. De opdracht om die ondersteuning te bieden is geregeld in
artikel 7 van de Wet werk en bijstand (WWB) en in artikel 34 en 35 van de Ioaw en de Ioaz. Het voorschrift om een verordening vast te stellen waarin deze ondersteuning nader vorm wordt gegeven volgt uit artikel 8 WWB en uit artikel 35 van de Ioaw en de Ioaz.
Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de WWB, Ioaw, Ioaz en de Awb. Veel definities spreken voor zich. Voor wat betreft de uitkeringsgerechtigde is verduidelijkt dat het moet gaan om iemand die een uitkering voor levensonderhoud ontvangt.
In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB en artikel 34 van de Ioaw en Ioaz. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om aan het college specifieke opdrachten mee te geven.
In de WWB is in artikel 10 lid 3 aangegeven dat de aanspraak op voorzieningen alleen geldt voor die personen die ook daadwerkelijk inwoners van de gemeente zijn, door middel van een verwijzing naar artikel 40 lid 1 van de wet. Door deze verwijzing ook aan de opdracht aan het college te koppelen, geeft de gemeente aan de voorzieningen alleen voor de eigen doelgroep in te willen zetten.
De ondersteuning en voorzieningen zijn gericht op arbeidsinschakeling. Wanneer dit (nog) niet mogelijk is, zijn de ondersteuning en voorzieningen gericht op maatschappelijke participatie. Hiermee komen we tegemoet aan het belang dat iedereen mee moet kunnen doen in de maatschappij. Van daar uit kijken we verder naar wat het hoogst haalbare is voor een klant.
Het derde lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In het beleidsplan, maar met name in de uitvoering komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt.
Het vierde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.
De WWB vraagt de gemeenteraad om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen.
Het is aan de raad om te controleren of het door hen vastgestelde beleid juist wordt uitgevoerd. In de gemeente Elburg bieden de meerjarenprogramma begroting, jaarrekening en slotmarap goede mogelijkheden om doelen vast te stellen en om de effecten te evalueren. Daarnaast is het altijd mogelijk om aanvullend beleidsvoorstellen te doen etc. Dit is vastgelegd in het vijfde lid.
Artikel 3 Aanspraak op ondersteuning
De WWB stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de WWB zelf geregeld. Eveneens uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen (lid 1).
Het tweede lid is een speciale bepaling voor Nuggers en Anw’ers. Deze doelgroep valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente en kan daardoor in aanmerking komen voor re-integratievoorzieningen. Het is echter geen prioritaire doelgroep. Daarom wordt in dit lid een inkomens- en vermogensgrens vastgesteld die aansluit bij artikel 35 lid 9 WWB. Hierdoor wordt bijvoorbeeld in veel gevallen een Nugger met een werkende partner (de zogenaamde herintreder) uitgesloten. Op die manier trachten we de gelden zo goed mogelijk te verdelen over de mensen die het echt nodig hebben.
In het vierde lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de cliënt en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar elk document waarin die criteria geformuleerd kunnen worden.
Indien (nog) geen aanbod is gedaan, kan een voorziening als bedoeld in lid 1 worden aangevraagd door belanghebbende door het indienen van een volledig ingevuld en ondertekend formulier dat door het college is vastgesteld. Op deze wijze wordt geregeld dat een Nugger en ANW’er, die de afdeling SBZ niet automatisch in beeld heeft, zich tot de gemeente kan wenden middels een aanvraag. Ook in het (enkele) geval dat een uitkeringsgerechtigde in een rusttraject toch aanspraak op een voorziening zou willen maken, kan hij daarvoor een aanvraag indienen.
Er bestaat geen recht op ondersteuning indien er sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van aanvrager. Als ‘voorliggende voorzieningen’ kunnen bijvoorbeeld aangemerkt worden: bemiddeling door UWV, een traject via het UWV, WSF 2000 of AWBZ.
Artikel 4 Verplichtingen van de cliënt
In de WWB is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste en tweede lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd.
Het derde lid biedt de verbinding met de afstemmingsverordening. Deze verordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage.
Echter, voor personen zonder uitkering, ANW'ers en personen in gesubsidieerde arbeid, kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn, terug kan vorderen. Dit kan echter alleen als er een privaatrechtelijke overeenkomst met de klant is afgesloten. Die overeenkomst wordt opgemaakt in de vorm van een trajectplan dat door beide partijen ondertekend wordt.
De WWB kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk een sluitende aanpak ontstaat.
Desondanks is het zinvol dat de gemeente het uitgangspunt van een sluitende aanpak vastlegt voor de uitkeringsgerechtigden, echter onder voorbehoud van de beoordeling van de noodzakelijkheid door het college. Het eerste lid geeft de algemene formulering. Het tweede lid en derde lid geven de bepalingen voor jongeren weer. In het vierde lid wordt een uitzondering gemaakt voor degene met een volledige ontheffing van de arbeidsplicht, de mensen in een rusttraject.
Artikel 6 Subsidie- en budgetplafonds
De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen. In dit artikel is bepaald dat het college subsidies- en budgetplafonds in kan stellen.
De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.
Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient
wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb). Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen.
Artikel 7 Algemene bepalingen over voorzieningen
In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook de voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen.
Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt. De beschikking, trajectovereenkomst en/of het plan van aanpak zijn in dat geval de middelen om inhoud aan deze bepaling te geven.
Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het derde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.
In het vierde lid wordt aangegeven dat als hoofdregel geldt dat alle groepen die in artikel 1 worden genoemd aanspraak kunnen maken op de in de verordening genoemde voorzieningen. In de artikelen waarin de diverse voorzieningen worden opgesomd, kan een inperking worden aangebracht.Artikel 8 Werkstages
Werkstages zijn een goed instrument voor gemeenten om langdurig werklozen te re-integreren. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal.
Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Het is daarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding.
Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten.
Het eerste lid van artikel 8 geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage. Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan. Zo wordt ook doelbewust naar een beter alternatief toegewerkt, hetgeen de motivatie en duidelijkheid bevordert.
Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Dit zal in de regel uit de rapportage blijken en is bovendien niet snel aan de orde, gelet op de formulering van de leden 2, 3 en 5.
In het vijfde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
Bij invoering van de WWB diende sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Inmiddels mag dit echter ook gericht zijn op participatie. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling immers een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Bij sociale activering als re-integratie-instrument kunnen bepalingen opgenomen worden over de maximale termijn waarbinnen deze activiteiten gebeuren.
De WWB houdt de mogelijkheid open om à la de WIW personen een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Overduidelijk is dat dit een erg duur instrument is, zodat in het eerste lid wordt bevestigd – conform het huidige beleid – dat geen nieuwe dienstverbanden worden aangegaan. De loonkostensubsidie, waar artikel 12 over spreekt, kan als goed alternatief worden beschouwd.
Het tweede lid betreft de WIW-detacheringsbanen die vóór 1 januari 2004 zijn aangegaan en die op grond van artikel 15 van de Invoeringswet WWB ook onder de WWB hun rechtsgeldigheid behouden. Voor deze banen blijft een aantal artikelen van de WIW van toepassing. Van de banen voor onbepaalde tijd – vaak gaat het om de voormalige ‘banenpool regeling’ – is besloten dat ontslag om financiële redenen niet aan de orde kan zijn. Dat wordt vastgelegd in lid 2.
Het spreekt voor zich dat wel kritisch gekeken mag blijven worden naar de hoogte van de inleenvergoeding die de inlener betaalt. Naar mate er sprake is van meer arbeidsproductiviteit, is een hogere inleenvergoeding gerechtvaardigd. Voor de bepaling van de loonwaarde kan eventueel een derde worden ingeschakeld. Te denken valt aan een re-integratiebedrijf.
Artikel 11 Loonkostensubsidies gericht op re-integratie
Het instrument loonkostensubsidies gericht op re-integratie is bekend van de werkervaringsplaatsen uit de WIW en de ID-regeling sinds de vergaande deregulering. Onder de WWB is de invulling hiervan vormvrij geworden. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie – gekoppeld aan de mate van de (verwachte) productiviteit – de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Bij de inzet van dit instrument dient de Europese regelgeving in acht te worden genomen.
In principe wordt maximaal gedurende twee jaar een loonkostensubsidie verstrekt. Er is sprake van een generieke regeling, omdat alle bedrijven in alle sectoren in beginsel aanspraak op de loonkostensubsidie kunnen maken, mits een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan met iemand uit de gemeentelijke doelgroep èn dit past binnen de bepalingen van de verordening, zoals bijvoorbeeld artikel 4. De hoogte van de subsidie bedraagt in het eerste jaar nooit meer dan € 5000,00 per jaar en in het tweede jaar nooit meer dan € 3000,00 per jaar bij een arbeidsduur van 32 uur per week.
Indien het om personen jonger dan 23 gaat, moet de subsidie natuurlijk gerelateerd worden aan het minimumloon dat voor de desbetreffende leeftijd geldt.
Voor werknemers wordt duidelijk dat indien door- of uitstroom mogelijk is, gesubsidieerd werk nooit het einddoel kan zijn. Meer uitkeringsgerechtigden kunnen middels een (tijdelijke) loonkostensubsidie aan het werk worden geholpen, waaruit blijkt dat de loonkostensubsidie een goede voorziening is.
Tijdens de periode dat een loonkostensubsidie wordt verstrekt, wordt aanvullend intensieve begeleiding ingezet door de consulent gericht op door- of uitstroom. Zo nodig wordt een aanvullend activeringstraject aangeboden gericht op het vergroten van de uitstroomkansen. Aan de hand van evaluaties van consulent – werkgever – werknemer wordt bezien of de loonkostensubsidie lager kan worden vastgesteld. Dat is dus afhankelijk van de prestatie van de werknemer en dit wordt periodiek bezien. Naarmate er meer sprake is van arbeidsproductiviteit, is een lagere subsidie gerechtvaardigd. Voor de bepaling van de loonwaarde kan eventueel een derde worden ingeschakeld. Te denken valt aan een re-integratiebedrijf. Voordeel daarvan is een meer objectief advies.
Bijkomend voordeel is ook dat zorg- en andere instellingen kunnen blijven beschikken over goedkopere medewerkers, dankzij de loonkostensubsidie. Natuurlijk wordt van de instelling ook een stuk begeleiding gevraagd en dient rekening te worden gehouden met beperkingen.
Om teleurstellingen te voorkomen kan voorafgaand aan een dienstverband met loonkostensubsidie een werkstage als genoemd in artikel 9 worden ingezet.
Het eerste en tweede lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangeven dat het primair gaat om een re-integratievoorziening. Het derde lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de hoogte van de subsidie, de termijn en de praktische uitvoering (aanvraag, informatieverplichtingen, terugvordering, etc.).
In het vijfde lid wordt geregeld dat minstens eens per jaar in overleg met de werknemer en de werkgever bezien wordt welke mogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling, dus ongesubsidieerd werk. Daarom is het zinvol om – indien mogelijk – een trajectplan of plan van aanpak op te stellen waar werkgever, klant en gemeente zich aan verbinden: de gemeente subsidieert tijdelijk, de klant doet zijn uiterste best, uiteindelijk met als doel om regulier werk te vinden en de werkgever werkt mee aan de ontwikkeling van de medewerker en de te realiseren doelstelling.
In de verzamelbrief april 2004 van het Ministerie van SZW wordt in punt 6 een beleidsaanbeveling richting gemeenten gedaan betreffende het fenomeen loonkostensubsidie in relatie tot de Europese regelgeving. Deze beleidsaanbeveling maakt deel uit van deze verordening, zie artikel 18!
‘Doelstelling van deze beleidsaanbeveling
Deze beleidsaanbeveling kan gemeenten ontlasten van de administratieve verplichting – welke voortvloeit uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap – om een samenvatting van de (loonkosten-)subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) op te sturen naar de Europese Commissie en jaarlijks de Europese Commissie een verslag te verstrekken. De gemeente dient daartoe in haar re-integratieverordening deze beleidsaanbeveling te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 lid 1 EG is sprake, indien is voldaan aan de volgende omschrijving: een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen waardoor de mededinging wordt vervalst en het interstatelijk handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Voorbeelden van steunmaatregelen zijn het verlenen van financiële voordelen door middel van bijvoorbeeld subsidies aan bepaalde sectoren (sectorale steunmaatregel) of aan ondernemingen in bepaalde regio’s (regionale steunmaatregel). Zodra aan bepaalde ondernemingen met staatsmiddelen een voordeel wordt verschaft, is het ter beoordeling van de Commissie of ten gevolge van de vervalsing van de mededinging, het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed.’
Uit de verzamelbrief blijkt verder ‘dat generieke regelingen niet als staatssteun worden aangemerkt. Het gaat dan om maatregelen die voor alle bedrijven gelden in alle sectoren. Een lokale subsidieregeling kan een generieke regeling zijn wanneer ieder bedrijf of onderneming, ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of de plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep kan doen op subsidie wanneer deze onderneming een uitkeringsgerechtigde van de betreffende gemeente in dienst neemt. Dit is ook geen staatssteun, want hier profiteren geen specifieke bedrijven of sectoren van. NB: wanneer bijvoorbeeld andere dan lokale ondernemers van de subsidiëring zijn uitgesloten, of wanneer de subsidiemogelijkheid is voorbehouden aan een bepaalde onderneming of sector dan geldt de subsidieregeling per definitie als specifieke steunmaatregel en is er dus sprake van staatssteun.‘
De loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 11 is zo’n generieke regeling.
Een participatieplaats wordt ingezet voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor wie de afstand tot een gemeentelijke subsidiebaan nog te groot is. Dit instrument heeft als doelstelling dat een belanghebbende een volgende trede van de re-integratieladder (bijvoorbeeld de gemeentelijke loonkostensubsidie) bereikt.
De participatieplaats mag alleen worden ingezet voor uitkeringsgerechtigden ouder dan 27 jaar en jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Jongeren zijn op grond van de WWB uitgesloten. Zie artikel 10A in combinatie met artikel 7 lid 1 en 3 en de Memorie van toelichting van de WWB.
De participatieplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering waarbij begeleiding wordt geboden onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente zal ook periodiek moeten toetsen of de participatieplaats nog steeds de juiste en kortste weg is naar reguliere arbeid. Het eerste beoordelingsmoment ligt 9 maanden na de start van de plaatsing. Indien er dan geconstateerd wordt dat het traject niet bijdraagt aan de inschakeling op de arbeidsmarkt, wordt het traject na 12 maanden beëindigd. Vanzelfsprekend kan er dan gezocht worden naar een passender alternatief, danwel in de vorm van een andere participatieplaats, danwel door inzet van een ander instrument.
De werkzaamheden binnen een participatieplaats zijn additioneel van aard. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.
De duur van een participatieplaats is in principe twee jaar. Als gebleken is dat belanghebbende toch niet de volgende stap kan zetten op de re-integratieladder dan kan worden overwogen om de participatieplaats te verlengen met maximaal tweemaal een jaar. Dit mag echter geen automatisme zijn omdat de duur immers zo kort mogelijk dient te zijn. Het streven is om belanghebbende binnen de reguliere duur van de participatieplaats eerder de volgende stap te laten maken. Indien de participatieplaats wordt verlengd dan dient het te gaan om andere werkzaamheden bij een andere werkgever. Zo wordt voorkomen dat de participatieplaats een doel op zich gaat vormen in plaats van een middel met als doel mensen te laten terugkeren naar de arbeidsmarkt.
Onder de belanghebbenden bevinden zich ook mensen die een (zeer) grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt waarbij niet direct een traject gericht op arbeid kan worden ingezet. Sociale activering is voor deze mensen de eerste stap richting een op werk gericht traject of als dat niet haalbaar is, te voorkomen dat deze mensen buitengesloten raken of blijven in het maatschappelijk verkeer. Voor een deel van de belanghebbenden kan sociale activering de eerste stap zijn naar een reguliere baan.
Deze voorziening kan ingezet worden voor uitkeringsgerechtigden. Ter verduidelijking: Indien het UWV-WERKbedrijf niet direct werk kan aanbieden, wordt de betrokkene direct overgedragen aan een consulent van Inclusief Inserto, die vaststelt of de persoon al dan niet direct in aanmerking komt voor een Work First-plaatsing. Dit wordt vastgelegd in een contract tussen kandidaat en bedrijf. De workfirst-plaatsing geschiedt zo snel mogelijk bij Inclusief Inserto.
Work First is bedoeld om op korte termijn duidelijk te krijgen welke arbeidsmogelijkheden de persoon heeft. Hiervoor wordt een concrete werksituatie gebruikt, omdat op deze manier aan de praktijk kan worden getoetst over welke capaciteiten de deelnemer beschikt. Ook kan op deze wijze inzicht worden verkregen welke belemmeringen er eventueel zijn om aan een baan te komen.
Plaatsing moet binnen enkele dagen gerealiseerd worden. De belanghebbende gaat gedurende 6 of maximaal 8 weken voor 20 uur per week aan het werk bij Inclusief Inserto. Op basis van deze weken ervaring in de praktijk wordt een globaal beeld en een advies opgesteld aan de gemeente over de mogelijkheden van de kandidaat.
De voordelen voor de gemeente:
Het spreekt voor zich dat Work First alleen ingezet kan worden als de betrokkene niet in aanmerking komt voor ontheffing van de arbeidsplicht.
Scholing betreft educatie op diverse niveaus, of een beroepsgerichte scholing of training die gericht is op het verwerven van functionele vaardigheden voor een specifiek beroep. Dit instrument kan naast andere instrumenten maar ook als een zelfstandig instrument worden ingezet. Omscholing kan noodzakelijk zijn als een belanghebbende is opgeleid voor een beroep waarnaar geen of onvoldoende vraag meer is. Is de vraag er nog wel maar ontbreekt het belanghebbende aan kennis dan kan scholing worden ingezet om deze brug te slaan.
Scholing is ook van belang bij het plaatsen op een participatieplaats. Na 6 maanden zijn we als gemeente namelijk verplicht om naast het werken op de participatieplaats een scholingstraject in te zetten. Dit geldt indien de belanghebbende nog geen startkwalificatie heeft. Het stelt de belanghebbende in staat om die startkwalificatie alsnog te halen en op die manier beter aansluiting te vinden op de arbeidsmarkt. De scholing hoeft niet ingezet te worden indien het naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan de arbeidsmarktkansen.
Alleenstaande ouders, die de zorg voor een kind hebben dat de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt worden op verzoek ontheven van de arbeidsplicht. Deze ontheffing ontslaat hen echter niet van de re-integratieplicht. Het college dient de ontheven ouder binnen 6 maanden een re-integratietraject aan te bieden. Voor de alleenstaande ouder die niet beschikt over een startkwalificatie (diploma MBO vanaf niveau 2, diploma HAVO, diploma VWO) voorziet dit traject ten minste in scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert en voor de alleenstaande ouder die al beschikt over een startkwalificatie op diens verzoek een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 lid 2 onderdeel a van de Wet educatie en beroepsonderwijs (MBO, beroepsopleidende leerweg). Het college biedt dit traject niet aan, of wijst een verzoek af, als de scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder naar het oordeel van het college te boven gaan. Hierbij moet dan gedacht worden aan een verstandelijke of lichamelijke beperking of een taalbarrière. In dat geval kunnen educatieopleidingen worden ingezet. Als belanghebbende cognitief niet in staat is een hoger opleidingsniveau te bereiken dan dient het college een ander re-integratietraject in te zetten, gericht op maatschappelijke participatie. Als de belanghebbende al een startkwalificatie bezit is scholing niet verplicht, maar kan het wel als instrument worden ingezet op het onderhouden van competenties en vaardigheden, bijvoorbeeld door stages of vrijwilligerswerk. Scholing kan voor deze alleenstaande ouders ook omscholing betekenen. Het niveau van de omscholing kan het college in samenspraak met de alleenstaande ouder zelf bepalen. Een hoger niveau dan de startkwalificatie behoort tot de mogelijkheden.
Op grond van artikel 7 lid 3 van de WWB komen jongeren die uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen niet in aanmerking voor een uitkering. Daarom zal het instrument scholing zelden ingezet worden voor iemand die jonger is dan 27.
Artikel 16 Inkomstenvrijlating
Wettelijk is vastgelegd dat deze vrijlating maximaal 6 maanden kan worden toegepast, mits deeltijdwerk naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Omdat het nog niet zo eenvoudig is om vast te stellen wanneer parttime werk niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling, wordt in lid 1 vastgesteld dat die bijdrage aan de arbeidsinschakeling altijd aanwezig wordt geacht. Het is vervolgens aan de consulenten om volledige uitstroom te realiseren!
Op grond van artikel 31 lid 5 WWB is de inkomstenvrijlating niet van toepassing op uitkeringsgerechtigden jonger dan 27 jaar.
In de WWB is geregeld in artikel 31 lid 2 sub j dat jaarlijks een activeringspremie kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast en telt niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. In lid 1 wordt geregeld dat uitkeringsgerechtigden en werknemers met een detacheringsbaan als bedoeld in artikel 11 van de verordening een premie kunnen ontvangen. Op grond van artikel 31 lid 5 WWB zijn de premies niet van toepassing op uitkeringsgerechtigden jonger dan 27 jaar.
In lid 2 wordt uitstroom vanuit een detacheringsbaan gestimuleerd en beloond met een premie, temeer omdat het om een moeilijke doelgroep gaat en omdat de gemeente veel belang heeft bij uitstroom uit deze banen.
In lid 3 wordt een uitsplitsing naar uitkeringsgerechtigde gemaakt. Als algemene voorwaarde geldt dat de klant niet direct bemiddelbaar mag zijn (tenzij dit gebeurt na het doorlopen van een traject). Reden hiervan is dat het kortdurend ontvangen van een bijstandsuitkering niet beloond mag worden met een premie, zeker in geval er geen afstand tot de arbeidsmarkt is. Het “niet direct bemiddelbaar” zijn is echter moeilijk te meten. Voorheen werden belanghebbenden door het UWV ingedeeld in “route A”of “route B’, maar dat gebeurt helaas niet meer. Als criterium kunnen we daarom stellen dat er een re-integratie-instrument ingezet moet zijn alvorens de uitstroom plaatsvindt.
In hert premiebeleid is differentiatie aangebracht in de hoogte van de premies. Er is onderscheid gemaakt in premies voor een “gezin”, een “alleenstaande ouder” of een “alleenstaande”. De premie kan pas worden aangevraagd en uitbetaald nadat de gewezen uitkeringsgerechtigde 6 maanden onafhankelijk van bijstand is geweest.
In lid 5, 6 en 7 wordt de premie voor het werken op een participatieplaats geregeld. Van uitkeringsgerechtigden op een participatieplaats wordt een langer durende inspanning gevraagd. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat een uitkeringsgerechtigde na zes maanden werken op een participatieplaats en vervolgens iedere zes maanden een premie ontvangt.
Voor al bovenstaande premies geldt overigens wel de toets of de uitkeringsgerechtigde voldoende getracht heeft algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Dit kan getoetst worden door te bezien of er een sanctie is opgelegd vanwege het onvoldoende meewerken aan de arbeidsplicht of niet.
De WWB regelt in art. 31 lid 2 sub k de maximale onkostenvergoedingen bij het verrichten van vrijwilligerswerk. Ook deze zijn onbelast en werken niet door bij inkomensafhankelijke regelingen. Dit hoeft niet in deze verordening extra geregeld te worden.
Artikel 18 Overige vergoedingen
Het is denkbaar dat het college, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. In het artikel zijn enkele kostensoorten genoemd, maar ook kan worden gedacht aan hulpmiddelen, zoals een voetenbankje etc.. Het ligt voor de hand om – waar mogelijk – eerst een beroep te doen op de werkgever voor werkbenodigdheden. In dit artikel gaat het niet om een limitatieve opsomming.
Artikel 19 Voorzieningen gericht op nazorg
Het is belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten de nodige aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid.
De wet schept sinds januari 2012 nadrukkelijk de mogelijkheid om van een uitkeringsgerechtigde een tegenprestatie te verlangen. Dit is eigenlijk geen voorziening, want het is als zodanig niet gericht op re-integratie (hoewel ook te verdedigen is dat iedere activiteit in positieve zin bijdraagt aan de ontwikkeling van de belanghebbende). Het is niet onredelijk van een belanghebbende te verlangen dat hij, indien er een beroep op hem wordt gedaan, iets terugdoet voor de uitkering die hij ontvangt. Het verzoek tot het verrichten van een concrete tegenprestatie is bepaald niet vrijblijvend. Het verwijtbaar geen gehoor geven aan een dergelijk verzoek zal worden gesanctioneerd met toepassing van de Maatregelenverordening WWB, Ioaw en Ioaz
Artikel 21 Hardheidsclausule en overige
Het eerste lid behoeft geen nadere toelichting. Gedacht zou kunnen worden aan een ‘probleemjongere’, jonger dan 18 jaar, waarvoor het reguliere onderwijs is uitgesloten. In individuele gevallen kan het de moeite waard zijn om te investeren in zo’n jongere met naast een voorziening een stuk begeleiding, om te voorkomen dat de boot voor altijd wordt gemist en dat zo’n jongere dientengevolge bijstandsafhankelijk wordt en blijft.
In bijzondere gevallen moet het mogelijk zijn te individualiseren, om maatwerk te realiseren teneinde het gewenste doel te bereiken.
Verder is een expliciete verwijzing opgenomen naar de beleidsaanbeveling inzake subsidiëring van arbeidsplaatsen in relatie tot regelgeving van de Europese Gemeenschap. Deze aanbeveling is aangereikt in de verzamelbrief april 2004 van het Ministerie van SZW en kan de gemeente voor veel administratieve lasten en andere problemen behoeden. Ook in de toelichting bij artikel 11 is hierover geschreven.
Ook bij een afwijkend traject zal wel bezien moeten worden of het voorstel past binnen bedoelde aanbeveling.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.Artikel 23 Citeertitel
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 24 Inwerkingtreding Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.