Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Ten Boer

Erfgoedverordening 2012 gemeente Ten Boer

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieTen Boer
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingErfgoedverordening 2012 gemeente Ten Boer
CiteertitelErfgoedverordening
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Monumentenwet

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

12-12-201219-10-2017Onbekend

28-11-2012

Noorderkrant, 12-12-12

TB 12.3371043

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening 2012 gemeente Ten Boer

De raad van de gemeente Ten Boer; gezien het voorstel van het college van gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988; besluit vast te stellen de Erfgoedverordening 2012 gemeente Ten Boer.Hoofdstuk 1 Algemee

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • d.

    monumentencommissie: de op basis van artikel 15 lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid;

  • e.

    gemeentelijke archeologische beleidskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge en lage trefkans;

  • f.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • g.

    hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • h.

    middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

  • i.

    lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;

  • j.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • k.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

  • l.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de kwaliteiten en betekenis van een monument als bedoeld onder a.;

  • m.

    bevoegd gezag: het college, tenzij op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht anders is bepaald.

 

Hoodstuk 2 aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een zaak of terrein aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen zaak of terrein betreffen die of dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Groningen.

Artikel 3 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een zaak of terrein als bedoeld in het vorige artikel de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat de betreffende zaak of terrein niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 11 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 2, tweede en derde lid, alsmede artikel 3, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 2, tweede lid, en de artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

 

Hoofdstuk 3 instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 9 Instandhoudingbepaling gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan voorschrijven dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in het tweede lid bouwhistorisch onderzoek moet verrichten.

Artikel 10 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    Het bevoegd gezag vraagt advies aan de monumentencommissie voordat zij beslist op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 9.

  • 2.

    Binnen twee weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk een gemotiveerd advies uit aan het bevoegd gezag.

 

Hoofdstuk 4 Rijksmonumenten

Artikel 11 Vergunning voor wijziging van een beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen twee weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan voorschrijven dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in het eerste lid bouwhistorisch onderzoek moet verrichten.

 

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologische verwachtingsgebieden

Artikel 12 Instandhoudingsbepaling van archeologische verwachtingsgebieden

  • 1.

    Het is verboden om zonder vergunning of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften in een archeologisch verwachtingsgebied als bedoeld in artikel 1 onder f de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in het vorige lid is niet van toepassing indien

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • -

        in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde, of;

      • -

        in een gebied met middelhoge archeologische verwachtingswaarde, waarbij het te verstoren oppervlak minder dan 200 m² en niet dieper dan 45 cm onder de oppervlakte is;

      • -

        in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren oppervlak minder dan 50 m² en niet dieper dan 30 cm ten opzichte van het maaiveld is;

    • b.

      in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • c.

      in een omgevingsverguñning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • d.

      in een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder h van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (sloopvergunning in beschermd stads- en dorpsgezicht) voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • e.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

    • f.

      een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • -

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • -

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • g.

      het gaat om bodemverstoringen die voortvloeien uit normaal agrarisch gebruik, waaronder mede wordt verstaan het aanleggen van drainage.

Artikel 13 Termijnen vergunningverlening

  • 1.

    Het college beslist binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 12 lid 1.

  • 2.

    Het college kan de in het vorige lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste 8 weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het vorige lid genoemde termijn.

  • 3.

    Indien het college niet voldoet aan het eerste of tweede lid, wordt de vergunning geacht van rechtswege te zijn verleend.

Artikel 14 Aanvraag vergunning als bedoeld in artikel 12 lid 1

  • 1.

    Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 12 lid 1 moet met de daarbij behorende bescheiden in 4-voud worden ingediend bij het college.

  • 2.

    Het college stelt de indieningsvereisten vast voor de in het vorige lid bedoelde aanvraag en is bevoegd nadere gegevens van aanvrager te verlangen, zoals de rapportage van een bouwhistorisch en/of archeologisch onderzoek.

Artikel 15 Intrekken van de vergunning

Het college kan de vergunning als bedoeld in artikel 12 intrekken indien

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 12 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • e.

    tussen het begin en het einde van de werkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Artikel 16 Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Indien onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder k, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder j van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

 

Hoofdsyuk 6 Overige bepalingen

Artikel 17 Monumentencommissie

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert de raad danwel het college, elk naar gelang diens bevoegdheden, desgevraagd over aanwijzingsvoorstellen voor beschermde stads- en dorpsgezichten en de daarmee samenhangende bestemmingsplannen.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert desgevraagd over aanvragen van een omgevingsvergunning voor bouw en sloop in beschermde stadsgezichten.

  • 3.

    Binnen twee weken na de adviesaanvraag als bedoeld in het vorige lid brengt de monumentencommissie schriftelijk een gemotiveerd advies uit aan het college.

Artikel 18 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 9, derde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder d;

    • e.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 12 te verlenen;

    • f.

      de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 12;

    • g.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin.

  • 2.

    Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing (planschade).

Artikel 19 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen omtrent de onderwerpen die deze verordening betreffen.

Artikel 20 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 9 en 12 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 21 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast deinspecteurs bouw- en woningtoezicht.

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 22 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Gemeente Ten Boer wordt ingetrokken, met dien verstande dat artikel 11 van de Monumentenverordening Ten Boer van kracht blijft tot in werking treding van artikel 10 van de Erfgoedverordening.

Artikel 23 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 23 ingetrokken Monumentenverordening Gemeente Ten Boer aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 23 ingetrokken verordening.

Artikel 24 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking.

Artikel 25 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2012 gemeente Ten Boer.

 

 

TOELICHTING

De instandhoudingsbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond van het Verdrag van Malta) en komt neer op het feit dat gemeenten hun bestemmingsplannen moeten actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening kan worden gehouden (voor wat betreft de bescherming) met archeologische waarden en het behoud daarvan. Omdat de actualiteit van bestemmingsplannen ‘an sich’ al voor problemen kan zorgen, is het opnemen van een archeologische paragraaf voor veel gemeenten ook niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een aanlegvergunning zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologisch paragraaf is opgenomen (Malta-proof). Met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan een ander bestuursorgaan dan het college de vergunningverlener zijn; daarom staat in de verordening op verschillende plekken het begrip “bevoegd gezag”; in deze toelichting is, voor de leesbaarheid, het college blijven staan.

 

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1

Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige, archeologische en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst kunnen worden geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 2, lid 1, en artikel 6.

Sub c

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub d

Sinds de komst vande Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste genoemd in artikel 15 lid 1 van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden. Overigens kan de monumentencommissie worden gecombineerd met een welstandscommissie.

Sub e

De gemeentelijke archeologische beleidskaart biedt een praktische oplossing in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

Voor de gemeentelijke archeologische beleidskaart heeft de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden als basis gediend; dit is een landelijk gebruikte kaart met een schaal van 1:50.000 die op basis van geomorfologische gegevens de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen. De gemeentelijke archeologische beleidskaart kent net als de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden het onderscheid in lage, middelhoge en hoge verwachtingswaarde.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al voldoende omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2

De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat, voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 3

Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 9 tot en met 11 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing voor wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade.

Artikel 4

 

Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt: hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Artikel 5

Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 2 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 6

Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 2, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 7

Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8

Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) bouwhistorische documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 9

Instandhoudingbepaling van gemeentelijk monument

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Wet juncto artikel 11 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

In tegenstelling tot de VNG-modelverordening hebben wij ervoor gekozen om ook voor gemeentelijke archeologische monumenten een vergunningplicht in het leven te roepen. In het VNG-model beperkte de vergunningplicht zich enkel tot gebouwde monumentale zaken en vielen archeologische monumenten niet onder een vergunningplicht. Omdat echter bijvoorbeeld een sloopvergunning – een activiteit waarbij de kans op verstoring van archeologische waarden reëel is - geweigerd kan worden wanneer een monumentenvergunning is vereist en deze niet is verleend, is een vergunningplicht voor gemeentelijke archeologische monumenten raadzaam. Voor alle duidelijkheid: er zijn momenteel nog geen archeologische monumenten aangewezen. Mocht echter in de toekomst de noodzaak cq behoefte daartoe bestaan, dan biedt dit artikel hiervoor de juridische kapstok.

Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. In dat kader kan ook het overleggen van een rapportage met betrekking tot een bouwhistorisch onderzoek als vereiste bij de vergunningaanvraag worden opgenomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

Hoofdstuk 4 Rijksmonumenten

Artikel 11

Vergunning voor beschermd rijksmonument

De verplichte advisering door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is middels de ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument is de adviesplicht van toepassing. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten ingaande 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, wordt ingetrokken. Indien het monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS reeds op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologische verwachtingsgebieden

Artikel 12.

Instandhoudingbepaling van archeologische verwachtingsgebieden

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Onder b van het tweede lid is om die reden opgenomen dat dit artikel geen toepassing vindt wanneer er in een bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening op grond van artikel 12 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 12 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 30 cm de bodem in een archeologisch verwachtingsgebied te verstoren.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 12 wordt een zestal uitzonderingen gegeven op het eerste lid.

In onderdeel a kan van het verbod uit het eerste lid worden afgeweken indien de verstoring plaatsvindt in een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Op deze kaart worden archeologische verwachtingsgebieden onderscheiden in laag, middelhoog en hoog. Toegesneden op deze drie categorieën worden diverse uitzonderingen gegeven op de vergunningplicht. In onderdeel a worden diverse maatvoeringen gegeven voor wat betreft oppervlak en diepte waarop de bodem vergunningsvrij kan worden verstoord. Op deze plaats merken wij op dat dit een eenmalige verstoring betreft: als bekend is dat een bepaald terrein in het verleden al eens tot bijvoorbeeld 30 centimeter (middelhoge archeologische verwachtingswaarde) is verstoord, dan is een vergunning noodzakelijk als vervolgens later in de tijd op hetzelfde terrein nog eens een verstoring plaatsvindt.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel Malta-proof is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardekaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

Onderdeel c doelt op de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen wanneer een activiteit in strijd is met de voorschriften van een bestemmingsplan. Dit is geregeld in artikel 2.1 lid 1 onder c juncto artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In artikel 5.2 van het Besluit omgevingsrecht wordt vervolgens uitgewerkt in welke gevallen welke voorwaarden in het kader van de archeoplogische monumentenzorg gesteld kunnen worden. Dit kan inhouden het treffen van technische maatregelen zodat een monument in de bodem kan worden behouden, opgravingen in de zin van artikel 1 onder h van de Monumentenwet 1988 (hiermee wordt zowel daadwerkelijk opgraven alsook onderzoek bedoeld) alsook het eisen van begeleiding door een archeologisch deskundige.

Als laatste wordt onderdeel e toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologische monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

Artikel 15

. Intrekken van de vergunning

Het gaat hier enkel om de intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 12 van deze verordening. Deze vergunningsoort valt niet onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aangezien deze limitatief zijn opgesomd in de artikelen 2.1 en 2.2 van laatstgenoemde wet. Om die reden dient deze verordening intrekkingsgronden te bevatten voor een vergunning als bedoeld in artikel 12 van deze verordening. Deze intrekkingsgronden zijn - voor zover van toepassing - gelijkluidend aan artikel 2.33 van de Wabo. Voor het goede begrip: laatstgenoemd artikel bevat de intrekkingsgronden voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 van deze verordening (Instandhoudingsbepaling van gemeentelijke monumenten) aangezien op grond van artikel 2.2 Wabo een artikel 9 vergunning wél onder de reikwijdte van de Wabo valt.

Artikel 16

. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen, werken alleen goed als een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen kan het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 18.

Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat een monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 20

Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,- (januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 22

Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 van de Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 19 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 22

Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 23

Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 2) en de vergunningverlening (artikel 9).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 25

Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gelet op het samenvoegen van de oude monumentenverordening en het nieuwe archeologische deel in de verordening, is gekozen voor de nieuwe en overkoepelende term ‘erfgoed’.