Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Leusden

Verordening maatregelen Wwb, Ioaw en Ioaz 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLeusden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening maatregelen Wwb, Ioaw en Ioaz 2013
CiteertitelVerordening maatregelen Wwb, Ioaw en Ioaz 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Verordening vervangt Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2012, vastgesteld 29 maart 2012 en de Verordening maatregelen IOAW en IOAZ 2010, vastgesteld 10 november 2010.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 147 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201301-01-2015nieuwe regeling

20-12-2012

Leusder Krant, 15-01-2013

195166

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatregelen Wwb, Ioaw en Ioaz 2013

De raad van de gemeente Leusden;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 13 november 2012, nr. 195166,

overwegende dat het gewenst is bij verordening regels te stellen over de aan de bijstand verbonden verplichtingen en het verlagen van de bijstand;

gelet op de artikelen 8, lid 1 sub b en 18, lid 2 van de Wet werk en bijstand, het besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen 2004, artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, tweede lid IOAW, alsmede artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, eerste lid IOAZ, de artikelen 28 en 29 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 147 eerste lid van de Gemeentewet en op de Algemene wet bestuursrecht;

besluit:

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening maatregelen WWB, IOAW en IOAZ 2013

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

Artikel 2 Algemene bepalingen

  • 1.

    Het college legt een maatregel op als een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW/IOAZ, en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen - met uitzondering van de inlichtingenplicht o.g.v. artikel 17 eerste lid van de wet, artikel 13 eerste lid IOAW/IOAZ en artikel 30c tweede en derde lid Wet Suwi - , dan wel de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning, wijziging of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen niet, of onvoldoende nakomt en wanneer een belanghebbende zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    a. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, c.q. de uitkeringsnorm.

    • b.

      In afwijking van onderdeel a kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

    • c.

      In afwijking van onderdeel a kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de wet, met dien verstande dat de verlaging niet meer kan bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad indien er geen grond voor verlaging van de bijzondere bijstand zou zijn geweest.

  • 4.

    In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de bijstand of de uitkeringsnorm wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

  • 5.

    Een maatregel die voor een periode van langer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens tegen het einde van een tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 3 Samenloop

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden de bij die gedragingen behorende bedragen waarmee de bijstand of de uitkeringsnorm wordt verlaagd, bij elkaar opgeteld.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van ten uitvoerlegging van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van ten uitvoerlegging van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 Waarschuwing

Bij een eerste maatregelwaardige gedraging kan het college besluiten een waarschuwing te geven. Deze waarschuwing telt mee bij de vaststelling van recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd per toekenningsdatum van de bijstand of uitkering of met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2.

    Indien de maatregel niet kan worden opgelegd omdat de bijstand of uitkering is beëindigd, dan wordt de maatregel alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte bijstand.

  • 3.

    De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft.

Artikel 7 Categorie-indeling van gedragingen

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • c.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • d.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • e.

      het niet of onvoldoende nakomen van de aan belanghebbende opgelegde verplichtingen zoals bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3 van de wet;

    • f.

      het langer dan de toegestane vakantieduur in het buitenland verblijven, waardoor arbeidskansen zijn gemist.

    • g.

      het in onvoldoende mate voldoen aan de verplichting om zich tijdens de zoekperiode voorafgaand aan een aanvraag om bijstand aantoonbaar in te spannen om werk te vinden of scholingsmogelijkheden te onderzoeken;

  • 3.

    Derde categorie:

  • 4.

    Vierde categorie:

    • k.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • l.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen.

Artikel 8 Hoogte van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      € 75,00 bij een gedraging uit de eerste categorie;

    • b.

      € 150,00 bij een gedraging uit de tweede categorie;

    • c.

      € 300,00 bij een gedraging uit de derde categorie;

    • d.

      weigering van de bijstand of de uitkering gedurende 1 maand bij een gedraging uit de vierde categorie.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, onder c, legt het college, indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW en de belemmerende gedragingen, bedoeld in artikel 7 vierde lid, onder k, dusdanige vormen aannemen dat gesproken moet worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede van het weigeren van hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, voor onbepaalde duur een maatregel op ter hoogte van het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 3.

    Het college legt indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, voor onbepaalde duur een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

    • c.

      De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 4.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 5.

    Het college kan jaarlijks de bedragen zoals genoemd in het eerste lid a tot en met d, aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 9 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien naar de mening van het college sprake is van het zich zeer ernstig misdragen door een belanghebbende die bijstand ontvangt of daartoe een aanvraag indient, wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      € 75,00 bij verbaal geweld en discriminatie;

    • b.

      € 300,00 bij intimidatie

    • c.

      een verlaging van 100% van de bijstand of de uitkering gedurende 1 maand bij zaakgericht of mensgericht fysiek geweld;

    • d.

      een verlaging van 100% van de bijstand gedurende 1 maand bij een combinatie van agressievormen.

  • 3.

    In aanvulling op het eerste lid kan door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het stadhuis worden ontzegd.

Artikel 10 Recidive

  • 1.

    De hoogte van de maatregelen als bedoeld in artikel 8 lid 1onder a, b en c en artikel 9 lid 2 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na het besluit tot het opleggen van een maatregel in verband met een verwijtbare gedraging, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging waaraan een vergelijkbare of zwaardere maatregel is verbonden.

  • 2.

    Wanneer binnen een jaar na het besluit tot een verlaging van 100% van de bijstand of de uitkering gedurende 1 maand als gevolg van een verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een gedraging die een verlaging van 100% van de bijstand of de uitkering gedurende 1 maand tot gevolg had, wordt de periode van verlaging van 100% verdubbeld.

  • 3.

    Met een besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van ten uitvoerlegging op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4 lid 2.

  • 4.

    Met het besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om een waarschuwing te geven, zoals bedoeld in artikel 5.

HOOFDSTUK II A TEKORTSCHIETEND BESEF VAN VERANTWOORDELIJKHEID

Artikel 11 Onverantwoorde besteding van vermogen

  • 1.

    Indien betrokkene bijstandsbehoeftig is geworden omdat hij op onverantwoorde wijze zijn vermogen heeft besteed wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de maatregel vastgesteld op 25% van de toepasselijke bijstandsnorm voor de duur dat betrokkene bij een verantwoorde besteding van het vermogen in zijn onderhoud had kunnen voorzien. Onder verantwoorde besteding van het vermogen wordt verstaan 1,5 keer de toepasselijke bijstandsnorm per maand.

  • 2.

    Het bedrag van de maatregel wordt afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 12 Bijstand niet gebruikt voor het doel waarvoor het verstrekt is

Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt, wanneer bijzondere bijstand is verstrekt voor specifieke bijzondere noodzakelijke kosten en de verstrekte bijstand niet is gebruikt voor het doel waarvoor het is toegekend, een maatregel opgelegd ter hoogte van de aangevraagde en verstrekte bijzondere bijstand.

Artikel 13 Door eigen toedoen geen gebruik kunnen maken van een voorliggende voorziening

Als door eigen toedoen geen gebruik wordt of kan worden gemaakt van een voorliggende voorziening wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd:

  • a.

    ter hoogte van het bedrag van de voorliggende voorziening waarop belanghebbende recht zou hebben gehad indien hij daar een beroep op had gedaan en waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd en toegekend.

  • b.

    ter hoogte van de in artikel 8 lid 1 onder d genoemde maatregel, indien ten gevolge van de onderhavige gedraging algemene bijstand wordt aangevraagd en toegekend. Deze maatregel wordt ook opgelegd in het geval dat belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht.

Artikel 14 Handhavingsbeleid

De gemeenteraad, c.q. het college draagt in het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW en IOAZ en het financiële beheer, zorg voor het opstellen van het Fraudebeleidskader inclusief de aanpak van fraudepreventie en -bestrijding en het beleid terug- en invordering.

HOOFDSTUK II SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen van de bepalingen in deze verordening afwijken, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening maatregelen WWB, IOAW en IOAZ 2013.

Aldus vastgesteld door de raad van Leusden,

in zijn openbare raadsvergadering van 20 december 2012,

mevrouw mr. J.S.Y. Houtman mevrouw drs. A. Vermeulen

griffier voorzitter

TOELICHTING OP DE VERORDENING MAATREGELEN WWB, IOAW EN IOAZ

1. Algemene toelichting

De Verordening maatregelen WWB, IOAW en IOAZ stelt regels voor het opleggen van een maatregel (een sanctie) aan een op grond van de WWB, IOAW of IOAZ bijstandsontvangende cliënt. Een maatregel wordt opgelegd wanneer de uit de wet voortvloeiende verplichtingen - met uitzondering van de verplichting op grond van artikel 17 lid 1 WWB, artikel 13 lid 1IOAW/IOAZ en artikel 30c tweede en derde lid Wet Suwi - niet, niet tijdig of in onvoldoende mate worden nagekomen, dan wel wanneer betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. De gemeente dient het maatregelenbeleid zelf vorm te geven en vast te leggen in een verordening (artikel 18 WWB, artikel 35 lid 1 onderdeel b ).

Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctionering SZW-wetgeving van kracht. Met deze wet wordt de boete geherintroduceerd als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Daardoor valt de maatregel die hier voor werd opgelegd weg. In de maatregelverordening zijn met betrekking tot de WWB wijzigingen opgenomen die enerzijds verband houden met het wegvallen van de maatregel bij schending van de inlichtingenplicht en anderzijds verband houden met het wegvallen van rechten op passende en toereikende voorliggende voorzieningen (denk b.v. aan de WW) zodra aldaar een bestuurlijke boete wordt opgelegd vanwege het herhaaldelijk schenden van de inlichtingenplicht. De wijzigingen met betrekking tot de IOAW en IOAZ houden enkel en alleen verband met het wegvallen van de mogelijkheid om een maatregel op te leggen bij schending van de inlichtingenplicht.

Het maatregelbeleid van de gemeente Leusden is gericht op zowel het voorkomen van het opleggen van een maatregel, door goede voorlichting en dienstverlening aan de cliënt, als op het direct sanctioneren van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van een bijstandscliënt (WWB). Voor de IOAW/IOAZ geldt dit onderdeel niet waar het het onverantwoord interen van vermogen betreft, omdat er voor deze regelingen andere vermogenscriteria gelden.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat het besef van verantwoordelijkheid van een cliënt tekortschiet, of dat hij aan de bijstand verbonden verplichtingen (met uitzondering van de inlichtingenplicht) niet of in onvoldoende mate nakomt, moet het college een maatregel opleggen door de uitkering te verlagen. Er is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging.

Het college legt een maatregel op door een verlaging van de uitkering met een vast bedrag. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de ernst van de verwijtbare gedraging, deels uitgedrukt in categorieën. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een heldere relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de sanctie.

Ook op de periodieke bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud aan jongeren van 18 tot 21 jaar conform artikel 12 WWB is het gemeentelijk maatregelenbeleid van toepassing. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die op individuele gronden kan worden aangevuld met bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud.

Een maatregel kan ook op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 WWB worden toegepast wanneer de aanvraag voor bijzondere bijstand het gevolg is van ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld wanneer betrokkene zich niet adequaat verzekert tegen

medische kosten en vervolgens een beroep doet op bijzondere bijstand voor die kosten. Ook wanneer iemand woonkostentoeslag aanvraagt omdat hij willens en wetens een niet passende woning heeft aanvaard met een te hoge huur waarvoor geen huurtoeslag kan worden ontvangen, kan de bijzondere bijstand worden afgestemd. De maatregel kan in dergelijke gevallen nooit hoger zijn dan het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van de maatregel.

Anders dan bij de WWB kan in de IOAW/IOAZ bij het door eigen toedoen niet verkrijgen, niet behouden of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid een maatregel worden opgelegd in de vorm van het voor onbepaalde tijd weigeren van de (gedeeltelijke) uitkering.

Indien een cliënt zich binnen één jaar na een besluit tot het opleggen van een maatregel als gevolg van een eerste verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of van een hogere categorie, dan wordt de maatregel verdubbeld. Ook als binnen een jaar na het besluit tot weigering van een maand sprake is van herhaling van een gedraging die eerder heeft geleid tot een maand weigering, dan wordt deze periode verdubbeld. Er is bewust gekozen voor het afbakenen van een periode van 12 maanden met als ijkpunt het besluit tot het opleggen van een maatregel en niet de eerste verwijtbare gedraging, omdat in veel gevallen niet te bepalen valt wanneer een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Zowel voor de cliënt als voor de uitvoerenden is dit duidelijker en beter hanteerbaar.

Overigens geldt de recidiveclausule niet voor een maatregel die wordt opgelegd op bijzondere bijstand o.g.v. art. 35 lid 1 WWB. Aan het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt gelijkgesteld het geven van een waarschuwing. Als een cliënt regelmatig zijn verplichtingen niet nakomt, kan niet worden volstaan met een standaardmaatregel, maar wordt maatwerk toegepast. De cliënt kan eventueel het recht op bijstand worden geweigerd.

Bij de vaststelling van de maatregel houdt het college rekening met de ernst van de situatie, de mate van verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden.

Als de uitkering is beëindigd kan geen maatregel worden opgelegd. In dat geval herziet het college het besluit tot verstrekking van de bijstand. De maatregel wordt met terugwerkende kracht opgelegd en het te veel betaalde bedrag wordt teruggevorderd.

Per 1 januari 2012 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) opgegaan in de WWB. Ook is voor jongeren per die datum een zoektermijn van vier weken ingesteld vanaf de datum dat ze zich melden bij het UWV WERKbedrijf voor een uitkering. In die zoektermijn moeten zij voldoen aan de verplichting om aantoonbaar intensief werk te zoeken en (vanaf 1 juli 2012 verplicht) hun scholingsmogelijkheden te onderzoeken. Na de zoektermijn van vier weken mogen jongeren een aanvraag voor bijstand doen. Als blijkt dat de jongere zich onvoldoende heeft ingespannen tijdens de zoektermijn, wordt een maatregel opgelegd. Als de jongere zich helemaal niet heeft ingespannen, bestaat geen recht op bijstand.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Lid 1

De WWB en de IOAW/IOAZ verbindt aan het recht op bijstand de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 IOAW/IOAZ). Deze plicht houdt in:

    • Het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen en behouden;

    • Het gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

    • Naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

Deze verplichtingen worden voor iedere cliënt nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de cliënt. De Verordening re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2012 van de gemeente Leusden vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

3. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13, tweede lid IOAW/IOAZ). Dit is de plicht van de cliënt om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan. Artikel 18, tweede lid WWB en artikel 20, tweede lid IOAW/IOAZ, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college (en jegens ambtenaren die namens het college belast zijn met de uitvoering) zeer ernstig misdragen’ (agressie).

Lid 2

In de maatregelverordening zijn voor categorieën van verwijtbare gedragingen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vast bedrag, een 100%-verlaging of een percentage van het benadelingsbedrag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel afstemt op de individuele omstandigheden van de cliënt en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel moet nagaan of, gelet op de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de cliënt, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit houdt in dat het

college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de cliënt.

Voor wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel kan aan de orde zijn bij bijzondere financiële of sociale omstandigheden van de cliënt. Bij een opeenstapeling van maatregelen wordt beoordeeld of de zwaarte van het geheel van maatregelen in verhouding staat tot de ernst van de gedragingen en de mate van verwijtbaarheid.

Lid 3

Als uitgangspunt geldt dat een maatregel wordt opgelegd op de bijstandsuitkering, dat wil zeggen op de norm plus de toeslag, c.q. op de uitkeringsnorm, dat wil zeggen op de netto grondslag, bedoeld ion artikel 5, vierde lid IOAW,IOAZ.

Onderdeel a

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm in verband met de onderhoudsplicht van de ouders. Zijn de middelen van de ouders niet toereikend of kan de jongere het onderhoudsrecht redelijkerwijs niet te gelde maken dan kan de norm worden aangevuld met bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Op deze aanvulling kan een maatregel worden opgelegd.

Onderdeel b

De WWB biedt geen grond om bijzondere bijstandsaanvragen die het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid af te wijzen. Wel kan op de bijzondere bijstand in dergelijke gevallen een maatregel worden toegepast. De maatregel kan maximaal de hoogte hebben van het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van de maatregel, zodat per saldo voor de betreffende aanvraag geen bijzondere bijstand wordt verstrekt.

Lid 4

Het opleggen van een maatregel door het verlagen van de bijstand of de uitkeringsnorm is een besluit dat aan de cliënt wordt meegedeeld. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd neemt het college een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan neemt het college een besluit tot herziening van de bijstand, c.q. uitkering. Tegen beide besluiten kan door de cliënt bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit lid wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit het motiveringsbeginsel op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 5

De mogelijkheid bestaat om een maatregel op te leggen over een langere periode. Bij toepassing van deze mogelijkheid moet op grond van art. 18 lid 3 WWB een dergelijke maatregel ten hoogste na drie maanden heroverwogen worden. Bij de formulering van lid 6 is gekozen om deze maximale termijn van drie maanden te hanteren en geen kortere periode.

Artikel 3

De bepaling in dit lid over de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een cliënt die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Als één gedraging onder te brengen is onder meerdere categorieën, dan wordt gekozen voor de zwaarste daarop van toepassing zijnde maatregel.

Artikel 4

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB en artikel 20, derde lid IOAW/IOAZ. De mate van verwijtbaarheid wordt vastgesteld op basis van een individuele beoordeling.

Ook als de verwijtbare gedraging meer dan een jaar voor de constatering heeft plaatsgevonden (dit is het moment waarop intern het maatregelonderzoek is afgerond en de uitkomst daarvan kenbaar is gemaakt aan de belanghebbende) ziet het college af van het opleggen van een maatregel. Omwille van de effectiviteit van het maatregelenbeleid (‘lik op stuk’) is het gewenst dat een maatregel wordt opgelegd spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Als wordt afgezien van het ten uitvoer leggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt dit schriftelijk aan belanghebbende gemeld.

Artikel 5

Als bij een eerste maatregelwaardige gedraging wordt besloten slechts een waarschuwing te geven, telt deze wel mee voor de mate van sanctioneren bij recidive.

Artikel 6

Lid 2

Er kan geen maatregel worden opgelegd als de uitkering is stopgezet. In dat geval herziet het college het besluit tot verstrekking van de bijstand. De maatregel wordt met terugwerkende kracht opgelegd en het te veel betaalde bedrag wordt teruggevorderd.

Artikel 7

De artikelen 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. Verwijtbare gedragingen zijn ingedeeld in categorieën, waaraan in artikel 8 lid 1 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging.

De eerste categorie

Bij onderdeel a gaat het om de formele verplichting om zich als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf in te schrijven en ingeschreven te blijven. Bij het niet voldoen aan deze verplichting kan de arbeidsbemiddeling niet of niet optimaal plaatsvinden en wordt de kans op werk of deelname aan arbeidsbevorderende activiteiten verkleind.

Bij onderdeel b: De verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de nieuwe WWB hebben om in de eigen bestaanskosten te voorzien. Het eerder indienen van de aanvraag is een schending van deze verplichting. Dat kan ertoe leiden dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld, nadat de jongere een hersteltermijn heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen. Benut de jongere die mogelijkheid, dan kan de aanvraag worden behandeld. Leidt dit tot toekenning dan kan een maatregelweging plaatsvinden wegens schending van de ‘wachttijd-verplichting’.

De tweede categorie

De verplichtingen onder e hebben betrekking op nadere verplichtingen die aan het recht op bijstand zijn verbonden conform artikel 55, 56 en 57 WWB. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplichting tot het instellen van een vordering tot toekenning van levensonderhoud (alimentatie) op de ex-partner.

Verder is onder g een nieuwe gedraging opgenomen. Hieraan is in de algemene toelichting op deze verordening al gerefereerd. Het betreft de inspanningsverplichting van jongeren tijdens de zoekperiode die volgt op de melding en voorafgaat aan een aanvraag om bijstand.

De derde categorie

Hierbij gaat het om een gedraging die een directe aanleiding vormt tot een beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan. Voorbeelden van deze categorie zijn negatief gedrag bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan de uitvoering van een trajectplan gericht op arbeidsinschakeling, waaronder ook activering wordt gerekend. Onder i. wordt expliciet genoemd het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in art. 44a van de wet.

De vierde categorie

In deze categorie gaat het om het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, bijvoorbeeld verwijtbaar ontslag, dan wel het niet verkrijgen of behouden van een andere vorm van inkomen.

Algemeen geaccepteerde arbeid omvat allerlei soorten arbeid: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de cliënt door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen. Een gedraging die valt in deze categorie heeft dus gevolgen voor de bijstand. Een concreet bedrag is alleen niet vast te stellen.

Artikel 8

Aan de categorieën van gedragingen zijn standaardbedragen gekoppeld. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de zwaarte van het verwijtbare gedrag. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij de ernst van het gedrag, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden worden meegewogen. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een heldere relatie gelegd tussen het verwijtbare gedrag en de sanctie.

Lid 2

In het tweede lid is uitwerking gegeven aan de binnen de IOAW geboden mogelijkheid om ook bij het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering (gedeeltelijk) voor onbepaalde tijd te weigeren. Als gekozen wordt voor volledige weigering, kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor een aanvulling in het kader van de WWB. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op WWB (in afwijking van de IOAW en IOAZ kent de WWB een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de WWB tot een verlaging zou hebben geleid. Maar het ligt eerder voor de hand om de maatregel te heroverwegen, dan om bijstand te verstrekken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Lid 3

Anders dan in de WWB, biedt de IOAW en de IOAZ de mogelijkheid tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering als betrokkene door eigen toedoen zijn inkomen in verband met arbeid is verloren (bijv. door ontslag op staande voet of op eigen verzoek). De hoogte van de maatregel is dan gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

Lid 4

In dit lid wordt bepaald dat de maatregel op grond van het tweede en derde lid na uiterlijk drie maanden wordt heroverwogen.

Lid 5

Lid 5 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen worden geïndexeerde bedragen afgerond op een veelvoud van € 5. Indexeringen worden altijd berekend op basis van de niet afgeronde bedragen.

Artikel 9

Met ‘zeer ernstige misdragingen’ wordt bedoeld gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd, zoals agressie en discriminatie. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden en de persoonlijke omstandigheden van de cliënt.

Wat betreft de ernst van de gedraging kunnen de volgende vormen van misdragingen in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden.

  • 1.

    verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    discriminatie;

  • 3.

    intimidatie (bedreiging, uitoefenen van psychische druk);

  • 4.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 5.

    mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    combinatie van agressievormen.

Naast het opleggen van een maatregel kan aangifte bij Justitie worden gedaan. Bij vernielingen wordt de schade verhaald.

Artikel 10

Lid 1

Indien binnen één jaar na het besluit tot opleggen van een maatregel ten gevolge van een eerdere verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een vergelijkbare of ernstiger verwijtbare gedraging, wordt herhaalde verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het standaardbedrag.

Lid 2

Bij zeer ernstige misdragingen of een gedraging uit de vierde categorie (artikel 7 lid 4) kan een maatregel opgelegd worden in de vorm van een maand lang een verlaging van 100%. Indien betrokkene zich binnen een jaar na een besluit tot een 100%-maatregel van één maand ten gevolge van een verwijtbare gedraging schuldig maakt aan een vergelijkbare of ernstiger gedraging dan wordt de periode van één maand verdubbeld.

Artikel 11, 12 en 13

Omdat het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid een breed begrip is waaronder allerlei gedragingen kunnen vallen wordt het college verplicht om in de maatregelenverordening zoveel mogelijk specifieke gedragingen te benoemen. Anders kan er immers geen maatregel aan gehangen worden. Met deze artikelen wordt aan deze specificeringsplicht tegemoet gekomen. Overigens is het onmogelijk om alle gedragingen die vallen onder

tekortschietend besef van verantwoordelijkheid te benoemen en zal bij niet genoemde gedragingen in dit kader maatwerk moeten worden geleverd.

Het onverantwoord interen op het vermogen geldt niet voor de IOAW/IOAZ, omdat deze regelingen beperktere vermogenscriteria kennen.

Artikel 13 onderdeel b

Door de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctionering SZW-wetgeving wordt ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente (ook voor de IOAW en IOAZ)) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op de bijstand.

In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorzien teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. We kiezen er voor de bijstand in het onderhavige geval voor de duur van één maand te weigeren.

Artikel 15

Zowel de WWB, de IOAW als de IOAZ bepalen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De gemeenteraad kan aansluiten bij de verordening maatregelen en hoeft in dat geval geen aparte fraudeverordening op te stellen. Met de formulering van artikel 13 wordt voor dit laatste gekozen.

Artikel 16

In de Wet aanscherping handhaving en sanctionering SZW-wetgeving die per 1 januari 2013 van kracht wordt, is een overgangsregeling opgenomen. Deze overgangsregeling bepaalt dat op een schending van de inlichtingenplicht die is begonnen voordat de onderhavige wet in werking is getreden, maar na de inwerkingtreding van de wet nog steeds voortduurt en niet opgeheven, gemeld of geconstateerd wordt uiterlijk 30 dagen na de inwerkingtreding van de wet, het nieuwe recht van toepassing wordt. Door de regeling wordt de belanghebbende gestimuleerd om de juiste feiten zo snel mogelijk te melden, althans binnen 30 dagen na inwerkingtreding van de wet, zodat in die situatie nog kan worden geprofiteerd van het gunstiger oude recht (maatregel i.p.v. boete).