Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Breda

Beleidsregels Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBreda
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning
CiteertitelBeleidsregels Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpsociale zaken

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is op 1 januari 2015 vervallen door het vervallen van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Zie ook het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-11-201201-01-2015Nieuwe regeling

30-10-2012

Nieuwsbrief deeltaxi West-Brabant

40207

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

 

 

 1. Inleiding

De beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning zijn een verlengstuk van de verordening. De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht: “1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.” Als beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen eenvoudig naar worden verwezen. Uiteraard is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen.

 

Bij de indicatiestelling wordt uitgegaan van de ICF-classificatie (International Classification of Functions, Disabillities and Health). De ICF sluit aan bij het compensatiebeginsel in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

 

Met het compensatiebeginsel is de gemeente verplicht om voorzieningen te treffen voor mensen, die door ziekte of gebrek beperkt zijn in zelfredzaamheid en deelname aan de maatschappij. Het doel van deze voorzieningen is het compenseren van beperkingen, zodat deze mensen in staat zijn:

  • -

    een huishouden te voeren

  • -

    zich te verplaatsen in en om de woning

  • -

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel

  • -

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

 

In de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is bepaald dat het college aan deze verplichting voldoet door bepaalde in de verordening genoemde voorzieningen op het gebied van huishoudelijke verzorging, woonvoorzieningen, rolstoelvoorzieningen en vervoersvoorzieningen te verstrekken. Huishoudelijke verzorging geeft ondersteuning aan mensen die niet in staat zijn zelfstandig een huishouden te voeren. Rolstoelvoorzieningen en vervoersvoorzieningen maken het mogelijk zich te verplaatsen in en om de woning en lokaal per vervoermiddel. Rolstoel- en vervoersvoorzieningen kunnen bovendien bijdragen aan het ontmoeten van medemensen en het leggen van sociale contacten. Met woonvoorzieningen wil de gemeente Breda een normaal gebruik en bereik van de woning mogelijk te maken.

Het college is verplicht bij elke individuele aanvraag met een beschikking te motiveren in hoeverre ze invulling geeft aan het compensatiebeginsel. Dit ongeacht of de beschikking positief of negatief uitvalt.

 

In deze beleidsregels wordt eerst ingegaan op maatwerk en de vormen van de te verstrekken voorzieningen in de Wmo. Vervolgens komt de huishoudelijke verzorging aan bod (hoofdstuk 2). Daarna wordt ingegaan op de woonvoorzieningen (hoofdstuk 3), dan komen de rolstoelvoorzieningen aan bod (hoofdstuk 4) en tot slot wordt ingegaan op de vervoersvoorzieningen (hoofdstuk 5). Hoofdstuk 6 gaat over het overgangsrecht in de Wmo.

1.1 Maatwerk

In verordening, besluit en beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning zijn de rechten en plichten van de burger en de gemeente vastgelegd. Bij het toepassen van de verordening, het besluit en de beleidsregels is het belangrijk dat er rekening gehouden wordt met de individuele omstandigheden van de ondersteuningsvrager. Is de ondersteuningsvrager langdurig chronisch ziek? Wat betekenen de beperkingen voor de gezinssituatie? Zijn er kinderen die belast worden met extra taken en wat betekent het voor de kinderen als moeder of vader door de beperkingen niet goed kan participeren in samenleving. Hoe oud zijn de kinderen? Hoeveel kinderen zijn er? Wat betekent het emotioneel en fysiek voor de kinderen als ze de taken in het huishouden overnemen? Kan in alle redelijkheid gevraagd worden dat de overige gezinsleden, in de situatie waarin ze zich bevinden, taken van het huishouden overnemen? In hoeverre is er sprake van overbelasting van kinderen en eventuele andere gezinsleden?

Individuele omstandigheden moeten altijd in de beoordeling van aanvragen worden meegewogen. Er moet rekening gehouden worden met maatwerk. Om die reden is het ook niet mogelijk om in de verordening en beleidsregels aan te geven onder welke specifieke voorwaarden specifieke voorzieningen worden verstrekt. Zo zal bijvoorbeeld steeds in individuele gevallen moeten worden afgewogen of verhuizing dan wel aanpassing van de reeds bewoonde woning de meest adequaat goedkoopste oplossing biedt. Ook kan in de verordening niet uitputtend worden omschreven welke oplossingen in individuele gevallen worden geboden op het terrein van de vervoersvoorzieningen. Want ook daarbij zullen persoonlijke omstandigheden (zoals wordt sociaal isolement in een bepaalde situatie wel voorkomen met deeltaxivervoer?) of andere individuele omstandigheden die gebruik van de deeltaxi in de weg staan, een rol spelen.

 

Bij individueel maatwerk gaat het erom in alle redelijkheid een goede oplossing voor de beperkingen die iemand heeft om te kunnen participeren in de samenleving te vinden. Bij maatwerk wordt uitgegaan van de ondersteuningsvrager in zijn/ haar omgeving en maatwerk is gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid en de participatie. Eigen verantwoordelijkheid en uitgaan van de eigen mogelijkheden spelen hierbij ook een rol. Maatwerk is belangrijk, maar kent wel zijn grens. Het is niet de bedoeling dat van de regels in verordening, besluit en beleidsregels wordt afgeweken. Maatwerk moet toegepast worden binnen de kaders die de verordening, besluit en beleidsregels stellen.

Om maatwerk te leveren is het nodig om in alle redelijkheid individuele situaties zo goed mogelijk in te schatten om een goede beoordeling te kunnen geven aan de adequaatheid van een toe te kennen voorziening. Het begrip ‘adequaat goedkoopst’ speelt hier dus een rol. De grens van maatwerk ligt bij de adequaat goedkoopste voorziening. Met adequaat goedkoopst wordt bedoeld dat een voorziening ‘verantwoord’ moet zijn, hetgeen zo veel betekent als doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht. Hierbij moet naar de totale behoeften en mogelijkheden van de ondersteuningsvrager gekeken worden en de lokale omstandigheden. Ook wanneer het gaat om de wens van de ondersteuningsvrager wordt rekening gehouden met de adequaat goedkoopste voorziening. Zijn er twee voorzieningen voorhanden die beide adequaat zijn en beide even duur dan wordt tegemoetgekomen aan de wens van de ondersteuningsvrager. Als het gaat om een adequate voorziening die duurder is dan de adequaat goedkoopste voorziening, dan kan de duurdere voorziening alleen verstrekt worden als de ondersteuningsvrager bereid is de meerkosten te betalen.

Bij het toepassen van de beleidsregels moet in elke individuele situatie rekening gehouden worden met maatwerk.

1.2 Vormen van te verstrekken voorzieningen in de Wmo

1.2.1 Voorziening in natura of een persoonsgebonden budget

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de ondersteuningsvrager een voorziening verstrekt die de ondersteuningsvrager kant-en-klaar krijgt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. In de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is uitgebreid ingegaan op de keuzemogelijkheid voor een naturavoorziening of een persoonsgebonden budget en de uitzonderingen op het persoonsgebonden budget. Om die reden zal dit in deze beleidsregels niet nogmaals besproken worden. De derde vorm van verstrekking is een financiële tegemoetkoming. Hier wordt in paragraaf 1.1.2 verder op ingegaan.

 

Met een persoonsgebonden budget krijgt de ondersteuningsvrager een geldbedrag in handen waarmee deze zelf een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan (in)kopen. Het persoonsgebonden budget is een vergelijkbare voorziening als een voorziening in natura.

Het is reëel om bij het verstrekken van een persoonsgebonden budget voor rolstoelen, scootmobielen en rijwielen bijzondere uitvoering alsmede bij een persoonsgebonden budget voor dure roerende woonvoorzieningen die voorheen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in bruikleen verstrekt werden, rekening te houden met tweedehands- verstrekkingen. Dit wordt immers ook gedaan als de voorziening in bruikleen wordt verstrekt.

In het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is bepaald dat het persoonsgebonden budget voor rolstoelen, scootmobielen en rijwielen bijzondere uitvoering alsmede bij een persoonsgebonden budget voor dure roerende woonvoorzieningen, 75% is van de nieuwwaarde van de voorziening. Hierin zit de korting die de gemeente krijgt van de eigen leverancier. Individuele aanpassingen worden voor 100% vergoed.

 

Als reeds een persoonsgebonden budget op grond van de Wmo is verstrekt, en de ondersteuningsvrager vraagt voor dezelfde voorziening opnieuw een persoonsgebonden budget aan, kan pas een nieuw persoonsgebonden budget worden toegekend als de voorziening die op basis van een eerder verstrekt persoonsgebonden budget is toegekend, niet meer toereikend is cq versleten is. Hierbij wordt ten minste rekening gehouden met een redelijke afschrijvingstermijn, zoals aangeven in de toekenningbeschikking waarin het eerdere persoonsgebonden budget is verstrekt. Uitzonderingen hierop zijn situaties waarin de beperkingen van de ondersteuningsvrager dusdanig zijn veranderd dat de reeds verstrekte voorziening niet meer adequaat is en een andere voorziening nodig is. Als een voorziening bij normaal gebruik eerder dan de redelijke afschrijvingstermijn aan vervanging toe is, kan er eerder dan de redelijke afschrijvingstermijn een nieuwe voorziening toegekend worden. Als een voorziening na de redelijke afschrijvingstermijn nog adequaat is, wordt geen nieuwe voorziening toegekend. Als een voorziening die is aangeschaft met een persoonsgebonden budget niet langer gebruikt wordt door de ondersteuningsvrager, moet de ondersteuningsvrager hierover contact opnemen met de klantmanager van de gemeente. De voorziening is met gemeenschapsgeld betaald en moet als deze niet langer gebruikt wordt ingeleverd worden.

 

1.2.1.1. Programma van eisen

 

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget moet worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening moet voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. De kosten voor het opstellen van het programma van eisen worden betaald door de gemeente. Bij een voorziening duurder dan € 3000,- is altijd een programma van eisen vereist. Bij simpele voorzieningen goedkoper dan € 3000,- is geen programma van eisen nodig, tenzij het een verblijfsrolstoel betreft.

In principe is er bij onroerende woonvoorzieningen altijd een programma van eisen vereist. Alleen bij simpele onroerende woonvoorzieningen is het aan de klantmanager om te beoordelen of er een programma van eisen nodig is.

Door een programma van eisen mee te sturen met de beschikking kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Wordt toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is dit de eigen verantwoordelijkheid van de ondersteuningsvrager.

Er wordt dan niet opnieuw een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura verstrekt voor een voorziening waarvoor het eerder verstrekte persoonsgebonden budget aanvankelijk bedoeld was.

 

1.2.1.2. Uitbetaling van het persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, moet het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is.

 

Uitbetaling vooraf

Een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging wordt achteraf uitbetaald, tenzij dit financieringsproblemen met zich meebrengt.

Bij onroerende woningaanpassingen goedkoper dan € 3.000,- en bij roerende woonvoorzieningen, rolstoelen, scootmobielen en andere vervoersvoorzieningen goedkoper dan € 3000,- vindt de betaling van het persoonsgebonden budget vooraf plaats. Het persoonsgebonden budget wordt beschikbaar gesteld meteen nadat de beschikking is verzonden. Uitzondering hierop zijn onroerende woningaanpassingen voor een ondersteuningsvrager die huurder is. In die situaties wordt het persoonsgebonden budget altijd achteraf betaald aan de woningeigenaar voor zover dat niet tot financieringsproblemen leidt. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om te voorkomen dat de woningeigenaar de aanpassing mogelijk niet uitvoert.

 

Uitbetaling achteraf

Bij onroerende woningaanpassingen duurder dan € 3.000,- en bij roerende woonvoorzieningen, rolstoelen, scootmobielen en andere vervoersvoorzieningen duurder dan € 3000,- vindt de betaling van het persoonsgebonden budget achteraf plaats. Door indiening van de nota/ factuur kan de gemeente nagaan of het persoonsgebonden budget goed besteed is. Als de ondersteuningsvrager de kosten niet zelf kan voorschieten, kan volstaan worden met een offerte waarna betaling van het persoonsgebonden budget toch vooraf kan plaatsvinden. Pas als duidelijk is dat de juiste voorziening is of wordt aangeschaft, wordt overgegaan tot uitbetaling van het persoonsgebonden budget. Een persoonsgebonden budget voor een onroerende woningaanpassing dat bedoeld is voor een ondersteuningsvrager die huurder is, wordt altijd achteraf uitbetaald aan de woningeigenaar.

 

Uitbetaling ineens

Bij een persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen, rolstoelvoorzieningen en vervoersvoorzieningen (m.u.v. het persoonsgebonden budget voor vervoerskosten) wordt het bedrag in één keer uitbetaald.

 

Uitbetaling periodiek

Bij een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging gebeurt de betaling van het persoonsgebonden budget, evenals bij de betaling van het persoonsgebonden budget voor vervoerskosten in termijnen, te weten één keer in de vier weken.

 

1.2.1.3 Controle

Geen controle

Er vindt geen controle op de besteding van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging plaats. Er vindt geen controle plaats bij een persoonsgebonden budget voor woningaanpassingen goedkoper dan € 3.000,- en bij een persoonsgebonden budget voor rolstoelen, scootmobielen en andere vervoersvoorzieningen goedkoper dan € 3000,-, tenzij het om een persoonsgebonden budget gaat voor een onroerende woningaanpassing waarbij de ondersteuningsvrager huurder is van de woning.

 

Wel controle

Bij woningaanpassingen duurder dan € 3.000,- en bij rolstoelen, scootmobielen en andere vervoersvoorzieningen duurder dan € 3000,- vindt altijd controle op het persoonsgebonden budget plaats. Bij een persoonsgebonden budget voor een onroerende woningaanpassing waarbij de ondersteuningsvrager huurder is van de woning, wordt altijd gecontroleerd of de woningeigenaar de woningaanpassing (goed) heeft uitgevoerd.

 

1.2.1.4 Eigen bijdrage.

In het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is aangegeven wanneer de ondersteuningsvrager een eigen bijdrage verschuldigd is.

 

Eigen bijdrage bij een voorziening in natura

Bij een voorziening in natura hoeft het College geen vooraankondiging te geven in de beschikking over wat de mogelijke hoogte van de eigen bijdrage zal zijn. Wel moet de ondersteuningsvrager op de hoogte gebracht worden van het feit dat er een eigen bijdrage verschuldigd is. De eigen bijdrage wordt berekend en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, dat twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 doet men aangifte over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt.

 

Eigen bijdrage bij een persoonsgebonden budget

Bij een persoongebonden budget voor huishoudelijke verzorging, woningaanpassing of een autoaanpassing wordt de eigen bijdrage niet ingehouden op het persoonsgebonden budget. Dit betekent dat de ondersteuningsvrager ook bij een persoonsgebonden budget geld moet reserveren om de eigen bijdrage te betalen. De ondersteuningsvrager wordt wel op de hoogte gebracht van het feit dat er een eigen bijdrage verschuldigd is. De eigen bijdrage wordt berekend en geïnd door het CAK.

1.2.2 financiële tegemoetkoming

Naast een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, komt in de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning tevens het begrip financiële tegemoetkoming naar voren. Dit wettelijk begrip, waar de wet zelf ruimte laat voor interpretaties, is in de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning als een forfait gebruikt voor bedragen waarvan de precieze vaststelling van de kosten moeilijk te bepalen is. Hiervan is sprake bij verhuis- en inrichtingskosten en een sportvoorziening..

1.2.3 Heronderzoeken

De gemeente is te allen tijde gerechtigd om in het kader van kwaliteitsverbetering, beleidsaanpassing en beleidsaanscherping heronderzoeken uit te voeren. De gemeente kan dit doen op basis van een steekproef.

 

In het kader van controle op de rechtmatigheid in een praktijk waarbij aanscherping van beleid gezien landelijke ontwikkelingen vereist is, is de gemeente gerechtigd om heronderzoeken uit te voeren.

 

N.a.v. besluitvorming omtrent het strenger omgaan met de indicatiestelling binnen de kaders huidige beleid (zie ook collegeomslag met nummer 37087) is het streven om alle lopende indicaties HV vóór 1 januari 2012 te heronderzoeken.

2. Huishoudelijke verzorging (1)
2.1 Inleiding

Huishoudelijke verzorging geeft ondersteuning aan mensen die niet in staat zijn zelfstandig een huishouden te voeren. In de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is bepaald dat de gemeente huishoudelijke verzorging verstrekt ter compensatie van de beperkingen die een ondersteuningsvrager ondervindt bij het voeren van een huishouden.

De ondersteuningsvrager kan voor huishoudelijke verzorging in aanmerking komen als aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek deze voorziening noodzakelijk maken voor het voeren van een huishouden.

 

Onder huishoudelijke verzorging vallen zowel de uitstelbare als de niet uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie huishoudelijke verzorging. Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen. Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

 

Bij de bepaling van de omvang van huishoudelijke verzorging wordt rekening gehouden met gebruikelijke zorg, zoals omschreven in het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Gebruikelijke zorg komt niet voor vergoeding in aanmerking.

2.2 Gebruikelijke zorg

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen noodzaak meer bestaat huishoudelijke verzorging te indiceren.

Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen elkaar onderling bieden, omdat ze een gezamenlijk huishouden voeren en daar gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn. Ongeacht of ze de gebruikelijke zorg wel of niet willen geven. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid2 in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dit betekent dat als degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. Gebruikelijke zorg is alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

Gebruikelijke zorg heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. Een baan of een opleiding is geen reden om geen gebruikelijke zorg te leveren. Gebruikelijke zorg gaat vóór op andere activiteiten. Wanneer een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren kan wel aanspraak bestaan op zorg. Er moet dan sprake zijn van het feit dat de huisgenoot of partner zodanige aantoonbare gezondheidsproblemen heeft dat deze de betreffende taken van gebruikelijke zorg niet kan uitvoeren.

Er wordt geen rekening mee gehouden of men gebruikelijke zorg al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies aangeleerd.

 

Studie of werk in relatie tot gebruikelijke zorg

Een baan of een opleiding staat het leveren van gebruikelijke zorg per definitie niet in de weg. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Dit geldt ook voor ouderen op (zeer) hoge leeftijd (>75 jaar). Mocht duidelijk zijn dat de zwaar huishoudelijke taken niet meer aan te leren zijn, dan kan een (zeer) hoge leeftijd aanleiding zijn niet te vragen het zwaar huishoudelijk werk aan te leren.

 

Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden.

 

Als de huisgenoot van een ondersteuningsvrager vanwege zijn/ haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee rekening gehouden wanneer het om een aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat. De afwezigheid moet dan een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan werk. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

Wanneer iemand langer dan ten minste zeven etmalen achtereengesloten van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg geleverd worden. Aanspraak op zorg is dan aanwezig.

 

Overbelasting

Als een persoon door de gebruikelijke zorg overbelast dreigt te geraken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/ huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In de eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. In situaties waarin deze korte indicatie geen oplossing is, zal een structurele oplossing geboden moeten worden. Hetzelfde geldt als een partner/ ouder ten gevolge van het plotseling overlijden van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen. Als de ondersteuningsvrager een zeer korte levensverwachting heeft, kan ter ontlasting van de huisgenoot/ partner afgeweken worden van de normering gebruikelijke zorg.

 

Kamerverhuur en woongemeenschappen

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd.

Als er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden gerekend. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van een huishouden en geen sprake van gebruikelijke zorg.

Sekse, religie en cultuur

 

Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op huishoudelijke verzorging maakt.

 

Gebruikelijke zorg gerelateerd naar leeftijd

Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz.

Kinderen tot 5 jaar geven geen bijdrage aan de huishouding

Kinderen tussen de 5 en 13 jaar worden naar hun eigenmogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/ afruimen, afwassen/ afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken voor een kind van 5 tot 13, hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen stofzuigen en bed verschonen.

Een 18-23 jarige wordt verondersteld, in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Taken zijn:

  • -

    schoonhouden van sanitaire ruimte

  • -

    keuken en een kamer

  • -

    de was doen

  • -

    boodschappen doen

  • -

    maaltijd verzorgen

  • -

    afwassen en opruimen

Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week.

Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig meerpersoonshuishouden te kunnen draaien.

Van een volwassen gezonde huisgenoot vanaf 23 jaar wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt.

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (>75 jaar) wordt, indien nodig, hulp voor de zwaar huishoudelijke taken geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

Lichte huishoudelijke taken vallen in die situaties wel onder de gebruikelijke zorg.

2.3 Omvang van huishoudelijke zorg

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan moet de omvang van de huishoudelijke verzorging worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de ondersteuningsvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden van toepassing zijn.

De in de bijlage I van deze beleidsregels aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn opgenomen in het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning en overgenomen vanuit het protocol huishoudelijke verzorging van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Deze normtijden zijn samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

2.4 Algemeen gebruikelijk en voorliggende voorzieningen

Wanneer er hulpmiddelen zijn die de ondersteuningsvrager voldoende helpen om zichzelf te kunnen redden, dan komt hij niet voor huishoudelijke verzorging in aanmerking (voorbeelden hierbij: afwasmachine of droogtrommel).

De volgende algemeen gebruikelijke voorzieningen worden als voorliggend beschouwd:

  • -

    kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school);

  • -

    voor- en naschoolse opvang;

  • -

    oppascentrale;

  • -

    maaltijddienst;

  • -

    hondenuitlaatservice;

  • -

    boodschappendienst;

Per situatie moet bekeken worden in hoeverre mogelijkheden aanwezig zijn om van de algemeen gebruikelijke voorzieningen gebruik te maken. De voorliggende voorziening moet wel ter plaatse beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening.

 

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening.

Van de ondersteuningsvrager wordt verwacht dat hij/ zij alles in het werk stelt om zo snel mogelijk in aanmerking te komen voor een adequate voorziening. In crisissituatie kan voor een termijn van 3 maanden een indicatie worden afgegeven om de eigen oplossing te regelen. Tijdelijke oplossingen als een gastgezin, buren, oppas aan huis kunnen als overbrugging fungeren van de wachttijd voor een voorliggende voorziening.

Bij een ondersteuningsvraag waarvoor vrijwilligers een adequate oplossing zouden kunnen bieden, moet deze mogelijkheid worden onderzocht. Als er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de ondersteuning vrijwillig te (blijven) leveren, is er voor dat deel geen aanspraak op huishoudelijke verzorging.

2.5 Opvang verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Ze moeten zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit betekent het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding, en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte.

Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Als het nodig is moet de ouder gebruik maken van de voor hem/ haar geldende regeling voor zorgverlof.

Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind.

Bij uitval van de ouder in een eenoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt eerst nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen. Als het mogelijk is moet de ouder gebruik maken (van een combinatie van) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen Wmo zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd. Gebruik van kinderopvang/creche als voorliggende voorziening voor oppas van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Als er geen sprake is van voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput, is bij uitval van de ouder in een eenoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor huishoudelijke verzorging mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

2.6 Mantelzorg

Mantelzorg is zorg voor mensen waarbij een sociale relatie aanwezig is, dit kan familie zijn, maar ook vrienden of kennissen. Deze zorg is zwaarder, langduriger of intensiever dan normale (gebruikelijke) zorg. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid. Dit betekent dat mantelzorg nooit verplicht kan worden. Bij mantelzorg gaat het om zorg waarop de ondersteuningsvrager wel aanspraak heeft, en waar dus een indicatie voor zou zijn. Als de mantelzorger zijn taken tijdelijk niet kan of wil waarnemen komt de ondersteuningsvrager in aanmerking voor huishoudelijke verzorging. De mogelijkheid is aanwezig om op voorhand al een indicatie te stellen waarbij, als de mantelzorger de taken niet meer wil of kan doen, zo snel mogelijk zorg ingezet wordt. Op het moment dat de mantelzorger overbelast dreigt te raken is vervangende zorg vaak meteen nodig. Door op voorhand al een indicatie te stellen, hoeft er niet opnieuw een indicatie gesteld te worden op het moment dat de mantelzorger zijn taken niet meer kan waarnemen. Op die manier kan er sneller vervangende zorg ingezet worden.

2.7 Revalideren

Er wordt geen huishoudelijke verzorging verstekt als het verstrekken van huishoudelijke verzorging revalidatie zou tegenwerken. Overleg hierover met de behandelaar is hierbij belangrijk.

2.8 Het onderzoeken van overbelasting

De klantmanager onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken.

Onder overbelasting wordt verstaan: “meer belasten dan de draagkracht toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht(= belastbaarheid) en draaglast (= belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

 

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer:

  • lichamelijke conditie mantelzorger;

  • geestelijke conditie mantelzorger;

  • wijze van omgaan met problemen (coping);

  • motivatie voor zorgtaak;

  • sociaal netwerk.

 

Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer:

  • omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;

  • ziektebeeld en prognose;

  • inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager;

  • woonsituatie;

  • bijkomende sociale problemen;

  • bijkomende emotionele problemen;

  • bijkomende relationele problemen;

  • duur ziekte

 

2.8.1 Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept. Hetzelfde geldt voor gebruikelijke zorg. Ook bij gebruikelijke zorg moet rekening gehouden worden met de draaglast en draagkracht van degene die gebruikelijke zorg levert.

 

 

1 Er is gekozen voor de definitie huishoudelijk verzorging omdat dit de term is die bekend was binnen de AWBZ. Landelijk wordt echter de definitie hulp bij het huishouden gebruikt. Mocht over een aantal jaren blijken dat het begrip hulp bij het huishouden een beter bekend begrip is geworden, dan zal het begrip huishoudelijke verzorging vervangen worden door hulp in het huishouden. Belangrijk is dat met beide begrippen hetzelfde wordt bedoeld.

2 Onder leefeenheid wordt verstaan: “een eenheid bestaande uit gehuwden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarigen duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde die met een of meer ongehuwde minderjarigen duurzaam een huishouden voert”.

Onder gehuwden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen. Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een duurzaam huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid.

3. Woonvoorzieningen
3.1 Inleiding

Met woonvoorzieningen wil de gemeente een normaal gebruik van de woning, het in en om de woning verplaatsen en het voeren van een huishouden mogelijk maken.

De ondersteuningsvrager kan voor een woonvoorziening in aanmerking komen als aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek deze voorziening noodzakelijk maken.

Bij een woonvoorziening moet er een afweging gemaakt worden tussen het aanpassen van de woning en het wel of niet verhuizen.

 

Het beleid met betrekking tot het verlenen van woonvoorzieningen, zoals dat in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is geformuleerd, is er op gericht optimaal van de mogelijkheden van de lokale/ regionale huisvestingsmarkt gebruik te maken. Om deze reden is in de verordening de voorkeur bij het verstrekken van een woonvoorziening gelegd bij het verhuizen naar een aangepaste, of eenvoudiger aan te passen woning. Dit houdt in dat de woonruimte van de ondersteuningsvrager niet zomaar wordt aangepast als het normale gebruik van de woonruimte op grond van beperkingen of problemen van de ondersteuningsvrager niet (meer) mogelijk is. Als het om een relatief dure aanpassing gaat (> € 3.000,-), moet onderzocht worden, of een reeds aangepaste of goedkoper aan te passen woning in de gemeente aanwezig is. Als dit het geval is zal de woning niet aangepast worden en is verhuizen de meest adequate goedkoopste oplossing. In de afwegingen die hierbij een rol spelen moet uiteraard ook rekening gehouden worden met de persoonlijke omstandigheden van de ondersteuningsvrager.

3.2 De afweging tussen verhuizen en woningaanpassing

Voordat de uiteindelijke keuze voor verhuizen of aanpassen van de woning gemaakt kan worden zal met een aantal aspecten rekening worden gehouden. Deze zullen hieronder verder worden uitgewerkt.

3.2.1 Primaat van verhuizen

In de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is bepaald dat het primaat bij verhuizen ligt. Dit betekent dat het besluit tot verhuizen naar een (meer) geschikte woning altijd boven het besluit tot aanpassen van de woning gaat. Dit is ongeacht het feit of men wel of niet wil verhuizen.

In de verordening is de grens voor de afweging van het toepassen van het primaat van verhuizen neergelegd bij een vast bedrag van € 3.000,-. Dit bedrag is zodanig gekozen dat daarmee veel voorkomende woningaanpassingen voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kunnen komen en het primaat dus alleen toegepast wordt als het om duurdere woningaanpassingen gaat.

Wanneer de kosten voor het aanpassen van de woning lager zijn dan € 2.145,- is het goedkoper om de woning aan te passen dan mensen te laten verhuizen. In die gevallen wordt altijd gekozen voor het aanpassen van de woning, ook als men liever wil verhuizen.

 

Reden tot afwijken van het primaat van verhuizen

In sommige situaties kan niet gesteld worden dat verhuizen een adequate oplossing is. Er zijn dan ook grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de ondersteuningsvrager. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Met de volgende punten moet o.a. rekening gehouden worden voordat gesteld wordt dat verhuizen geen adequate oplossing is en aanpassen van de woning de voorkeur verdient als de aanpassingskosten hoger zijn dan € 3.000,-

  • -

    Is er sprake van mantelzorg in de buurt dat bij verhuizen wegvalt? (zie paragraaf 3.2.1.1)

  • -

    Is er sprake van een sociaal verband met de omgeving die bij verhuizen wegvalt waardoor men in een sociaal isolement dreigt te geraken? (zie paragraaf 3.2.1.2)

  • -

    Kan iemand de zoektijd voor het zoeken van een geschikte woning overbruggen? (zie paragraaf 3.2.3.1)

 

Als de beperkingen die in de huidige woonruimte worden ondervonden door aanpassing onvoldoende opgelost kunnen worden, is verhuizen naar een andere woonruimte de enige adequate oplossing en is het aanpassen van de huidige woonruimte niet aan de orde.

 

3.2.1.1 Mantelzorg

Als er sprake is van mantelzorg vanuit de buurt, die onder druk komt als de ondersteuningsvrager naar een andere wijk verhuisd, kan niet gesteld worden dat verhuizen een adequate oplossing is. Wanneer de ondersteuningsvrager zou verhuizen zal de mantelzorg immers weg kunnen vallen. Als sprake is van het wegvallen van mantelzorg door een verhuis kan het aanpassen van de woning de voorkeur krijgen. Dit moet per individuele situatie bekeken worden. Als verhuisd kan worden binnen de wijk moet het besluit tot verhuizen gelden boven het aanpassen van de woning omdat de mantelzorg dan niet in gevaar komt.

 

3.2.1.2 Sociaal verband met de omgeving

Als de ondersteuningsvrager cruciale sociale contacten heeft en daar ook van afhankelijk is voor zijn welbevinden en die sociale contacten dicht in de buurt van de woning liggen, is het de vraag of verhuizen naar een andere omgeving wel verstandig is. Als de ondersteuningsvrager door verhuizing naar een andere wijk in een sociaal isolement dreigt te geraken doordat het sociale verband met de huidige woonomgeving wegvalt, kan niet gesteld worden dat verhuizen een adequate oplossing is. Per individuele situatie moet deze afweging gemaakt worden. Als in dergelijke situaties verhuisd kan worden naar een adequate woning binnen de wijk ligt dit weer anders. Dan wordt de woning niet aangepast. In die gevallen is verhuizen wel de meest adequaat goedkoopste oplossing.

 

Sociale omstandigheden spelen een cruciale rol bij de afweging 'aanpassen of verhuizen'. Met de volgende factoren moet rekening gehouden worden:

  • de mantelzorg die door verhuizing wegvalt (zie paragraaf 3.2.1.1);

  • de locatie van de woning in het Geschikt Wonen voor Iedereen (GWI) – gebied. Naarmate de beperkingen van de ondersteuningsvrager ernstiger zijn, en de woning dichter bij de centrale zone van het GWI gebied ligt, past het niet in het beleid van de gemeente om verhuizen de voorkeur te geven boven het aanpassen van de woning. Gelet op de ernst van de beperkingen van de ondersteuningsvrager kan dan besloten worden om de woning aan te passen.

3.2.2 Urgentie van verhuizen

Duidelijk moet worden hoe urgent het aanpassen van de woning of verhuizen naar een geschikte woning is. Dit moet bij de indicatiestelling bepaald worden.

3.2.3 Zoeken naar een woning en snelheid waarmee woonprobleem kan worden opgelost

Omdat het primaat ligt bij verhuizen, moet de persoon in kwestie ook in de gelegenheid gesteld worden om te kunnen verhuizen. Als het voor de persoon in kwestie jaren duurt voordat deze kan verhuizen is de verhuizing geen adequate oplossing meer. Er moet wel genoeg woningaanbod aanwezig zijn om te stellen dat verhuizen de oplossing is.

 

Wanneer bij het toekenningbesluit een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt i.p.v. het aanpassen van de woning, moet de ondersteuningsvrager erop gewezen worden dat deze zelf moet zoeken naar een nieuwe woning.

 

Uit het indicatieadvies moet blijken binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

Sprake moet zijn van een 'redelijke termijn'.

  • -

    Er wordt een termijn van 3, 6 of 12 maanden in acht genomen. Als binnen deze termijn geen geschikte woning aangeboden kan worden, moet verhuizen als minder adequaat worden aangemerkt en moet de woning worden aangepast.

  • -

    Als aan het einde van deze termijn feitelijk voorzienbaar is, dat alsnog binnen drie maanden een geschikte woning beschikbaar komt, kan alsnog - maar slechts in overleg met de ondersteuningsvrager - vastgehouden worden aan de beschikking en verder gezocht worden naar een geschikte woning.

  • -

    Anders ligt het, als binnen de termijn wel woonruimte is aangeboden, maar deze door de ondersteuningsvrager wordt geweigerd. Bij herhaaldelijke weigering kan echter niet van de gemeente worden gevraagd de woning alsnog aan te passen.

  • -

    Als verhuizing pas plaatsvindt na aflopen van de termijn, al dan niet na verlenging van de termijn, bestaat er geen recht meer op de financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten.

 

3.2.3.1 Zoektijd naar een geschikte woning

Als zoektijd voor het zoeken naar een andere woning wordt de termijn gehanteerd die bij de indicatiestelling is gegeven. Als bijvoorbeeld is gebleken dat iemand niet langer dan 6 maanden in de huidige woning kan wonen, zal diegene in de 6 maanden nadat het toekenningbesluit is afgegeven actief op zoek moeten naar een nieuwe woning. Doet deze dit niet dan komt de ondersteuningsvrager niet voor een voorziening in aanmerking. Wanneer het vinden van een geschikte woning niet lukt binnen deze termijn kan deze persoon opnieuw de gemeente benaderen. De gemeente moet onderzoeken of de persoon in kwestie inderdaad moeite heeft gedaan voor het zoeken naar een andere woning en daarbij nagaan of er niet te hoge eisen zijn gesteld (zoals het alleen maar willen wonen in één wijk e.d.) De persoon in kwestie moet kunnen aantonen dat hij intensief gezocht heeft naar een geschikte woning. Het weigeren van meer dan twee woningen wordt hierbij niet geaccepteerd. Het zoeken naar een geschikte woning is de eigen verantwoordelijkheid van de ondersteuningsvrager. Wanneer inderdaad blijkt dat het woningaanbod voor de persoon in kwestie te beperkt is waardoor deze niet kan verhuizen, wordt alsnog overgegaan tot het aanpassen van de huidige woning. Per individuele situatie moet deze afweging gemaakt worden. Daarbij geldt wel als voorwaarde, dat de noodzakelijke aanpassingen technisch uitvoerbaar moeten zijn.

3.2.4 Overige factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de afweging verhuizen of aanpassen van de woning

Vergelijking aanpassingskosten huidige - versus nieuwe woonruimte

  • Voldoet de (vrijkomende) woning aan de eisen van de nieuwe bewoner of zijn er nog extra aanpassingen nodig? Als extra aanpassingen noodzakelijk zijn, is het de vraag wat de hoogte van de kosten is om de woning geschikt te maken.

  • Als er een kostenafweging wordt gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen anderzijds moeten alle kosten daarbij worden betrokken. Dit houdt in dat de aanpassingskosten van de huidige woonruimte afgezet moeten worden tegen

    • a.

      de verhuiskostenvergoeding voor de ondersteuningsvrager,

    • b.

      het eventueel aanpassen van de nieuwe woning en

    • c.

      het eventueel vrijmaken van de woning.

    Om een totale kostenvergelijking te maken zou als de 'nieuwe' woning leeg staat tevens rekening moeten worden gehouden met

    • d.

      een eventueel persoonsgebonden budget voor huurderving.

 

Integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen (wonen, vervoer, rolstoelen)

Afstemming met overige Wmo-voorzieningen is van belang voor het maken van een keuze.

  • Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een duidelijke rol spelen. Criteria die hierbij een rol spelen zijn de afstand tot openbaar vervoerhaltes, de aanwezigheid van voorzieningen als winkelcentra, ziekenhuizen enz.

  • Als een woning dicht bij bovengenoemde voorzieningen gelegen is, kan de gemeente tot de conclusie komen dat het adequater is om de huidige woning aan te passen dan de ondersteuningsvrager te laten verhuizen. De bereikbaarheid van voorzieningen blijft daardoor beter en op het gebied van vervoersvoorzieningen behoeven wellicht minder aanvullende maatregelen te worden genomen.

  • De toegankelijkheid en doorgankelijkheid voor rolstoelgebruikers van de directe woonomgeving is een andere factor die een rol kan spelen bij een verandering van woonomgeving. Verhuizing kan in dit kader zowel een verbetering als verslechtering van de totale situatie met zich meebrengen.

 

Werksituatie

Ook de werksituatie van de ondersteuningsvrager kan van invloed zijn op de beslissing om al dan niet te verhuizen. Als de ondersteuningsvrager zijn werk 'aan huis' heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

 

Woningaanpassing bij een ondersteuningsvrager die eigenaar is van de woning

Als de ondersteuningsvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Uitgangspunt blijft dat ook als de ondersteuningsvrager eigenaar is van de woonruimte, de grens van € 3.000,- voor de afweging van het toepassen van het primaat van verhuizen, wordt gehanteerd. Dit kan in veel gevallen gevoelig liggen. Het is aan de klantmanager om de omstandigheden van de ondersteuningsvrager te bekijken en een goede afweging tussen het wel of niet verhuizen te maken. Mocht de woningaanpassing duurder zijn dan € 3.000,-- dan kan de ondersteuningsvrager er wel voor kiezen het bedrag boven € 3.000,-- voor eigen rekening te nemen.

 

De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er moet ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

  • -

    Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • -

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan ondersteuningsvragers, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Als vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing of aanpassen.

 

Eigen verantwoordelijkheid

Een belangrijke afweging die feitelijk al aan het begin van de beoordeling gemaakt moet worden is de beantwoording van de vraag of iemand niet zelf passende maatregelen had moeten nemen om de situatie te vermijden waarbij verhuizing of woningaanpassing geboden zal zijn.

Vooral voor ouderen geldt dat zij op enig moment om moeten zien naar woonruimte die ook geschikt is als men te maken zal krijgen met lichamelijke beperkingen op grond van de oudere leeftijd.

In die gevallen wordt de verhuis als algemeen gebruikelijk aangemerkt en wordt hier geen vergoeding voor gegeven. In de verordening is dit in artikel 4.3 lid 2 opgenomen.

Als men langer dan drie jaar staat ingeschreven voor een andere woning kan gesteld worden dat de wens van verhuizen al lang aanwezig is. Gesteld kan worden dat er dan geen relatie is tussen de beperkingen en de verhuis. De wens om te verhuizen was sowieso aanwezig. Als men langer dan drie jaar staat ingeschreven voor een nieuwe woning worden er geen verhuis- en inrichtingskosten toegekend.

 

Na het afwegen van bovengenoemde factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de meest adequaat goedkoopste oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

3.3 Woningaanpassingen

Een woningaanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte. Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten3, therapeutisch baden). Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes, opslagruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

 

Prikkelarme ruimte

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de prikkelarme ruimte. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Soms ondervinden ondersteuningsvragers problemen met de woonruimte omdat ze niet alleen gelaten kunnen worden zonder dat dit gevaar oplevert voor de ondersteuningsvrager zelf. In die situaties kan een ruimte gecreëerd worden waar de ondersteuningsvrager tot zichzelf kan komen, kan verblijven zonder dat hij zichzelf verwondt, waar hij kan verblijven zonder dat toezicht nodig is, of waar toezicht beter mogelijk is. De doelgroep betreft ondersteuningsvragers die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertonen. Het zal veelal gaan om ondersteuningsvragers met een verstandelijke en/ of een lichamelijke beperking met een psychische component in de beperking die leidt tot gedragsstoornissen, bijvoorbeeld hyperactiviteit, dwangmatig en stereotiep handelen, contactbeperkingen, stemmingsschommelingen, autisme, etc. Het ontremde gedrag moet ernstig zijn, waarvan sprake zal zijn als dit gedrag te rangschikken is binnen de reikwijdte van de indicatie voor een opname in een inrichting zoals bedoeld in artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

De prikkelarme ruimte moet dienstig zijn aan de belangen van de ondersteuningsvrager met psychische beperkingen. Als de gevolgen van de gedragsproblemen niet de belangen van ondersteuningsvrager maar die van andere aangaan, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, wordt er geen prikkelarme ruimte gecreëerd.

 

Als het aanpassen van de woonruimte de meest adequaat goedkoopste voorziening is, moet worden aangegeven op welke wijze invulling aan deze keuze wordt gegeven.

 

Medewerking woningeigenaar

Voordat begonnen kan worden met het aanpassen van de woonruimte is de medewerking van de woningeigenaar nodig. Bij eigenaar-bewoners zal dit naar verwachting geen problemen opleveren aangezien de aanpassing noodzakelijk is voor een lid van het huishouden. Bij de woningcorporaties zal dit evenmin problemen geven, gelet op de samenwerkingsafspraken.

Bij particuliere verhuurders kan de situatie anders zijn. Voor de particuliere verhuurders bestaat geen taakstelling zoals voor sociale verhuurders, wat overigens niet wil zeggen dat zij geen medewerking zouden willen geven aan het aanpassen van de woonruimte. Verhuurders moeten de meest voorkomende woningaanpassingen toestaan. Op grond van de Woningwet (artikel 15a) kunnen burgemeester en wethouders verhuurders aanschrijven om bouwkundige of woontechnische ingrepen te verrichten, als de ondersteuningsvrager bij het normale gebruik van de door hem bewoonde woning ergonomische beperkingen ondervindt. De wetgever heeft met het uitbreiden van het aanschrijvingsinstrument willen voorkomen dat de situatie zou kunnen ontstaan dat de gemeente niet aan haar compensatieplicht zou kunnen voldoen doordat verhuurders weigeren toestemming te verlenen.

Meer in het algemeen bepaalt het Burgerlijk Wetboek voorts dat de huurder, zonder expliciete toestemming van de verhuurder, veranderingen of toevoegingen mag aanbrengen als deze bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten ongedaan kunnen worden gemaakt of verwijderd. Bij ingrijpendere aanpassingen is toestemming van de verhuurder nodig (artikel 7:215). Als deze weigert, kan de huurder aan de rechter een machtiging vragen tot het aanbrengen van de gewenste wijzigingen. Deze wijst toe, als het veranderingen aan de binnenkant van de woning betreft die de verhuurbaarheid van het gehuurde niet schaden en niet tot waardedaling ervan leiden.

Het verdient uiteraard de voorkeur dat gemeente en particuliere verhuurders afspraken maken over de wijze waarop omgegaan wordt met aanvragen voor een woningaanpassing. Om die reden zal gestreefd worden naar samenwerking met - tenminste - de grotere particuliere verhuurders/woningbeheerders, op gelijke wijze als met de wooncorporaties.

 

Kosten van woningaanpassing

Bij het formuleren van een programma van eisen speelt een aantal factoren een rol. Hierbij kan gedacht worden aan onder meer de ernst en omvang van de beperkingen, een stationair of progressief ziektebeeld, de bouwkundige situatie, de financiële situatie en de verschillende alternatieve oplossingen.

  • Voor het kwaliteitsniveau van de aanpassing wordt aangesloten bij de eisen zoals deze in het Bouwbe-sluit en de nota Kwaliteit Wonen zijn geformuleerd. Aan de hand van dit niveau wordt vastgesteld hoe hoog de voor vergoeding in aanmerking komende kosten kunnen zijn.

  • Als de gemeente en/of de ondersteuningsvrager in overeenstemming met de verhuurder een hoger kwaliteitsniveau nastreven, kan afgesproken worden of en in hoeverre dit hogere kwaliteitsniveau voor vergoeding in aanmerking komt en welk deel van de kosten de ondersteuningsvrager zelf moet opbrengen.

  • In het geval voor een hoger of luxer kwaliteitsniveau gekozen wordt en de extra kosten voor rekening van de ondersteuningsvrager komen, zullen deze extra kosten niet van invloed zijn op de berekening van de draagkracht van de ondersteuningsvrager en derhalve niet van invloed op de hoogte van de door de gemeente te verstrekken persoonsgebonden budget.

  • Van een andere situatie is sprake als op initiatief van de gemeente een hogere kwaliteit voorziening wordt getroffen (met name met het oog op de hergebruikswaarde). In dat geval zullen de hogere kosten wel betrokken worden bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding.

 

Algemeen gebruikelijk

Op grond van artikel 2.6 lid 2 sub a van de Verordening wordt er geen voorziening toegekend voor zover deze algemeen gebruikelijk is. In dit kader worden in ieder geval wandbeugels, verhoogd toilet, antislipvloer en douchestoel –zitje als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Ze zijn in de reguliere handel te koop en hoeven daarom niet meer toegekend te worden. Natuurlijk blijft er ruimte voor maatwerk. Mocht een standaard voorziening voor de desbetreffende burger niet adequaat zijn dan zal de gemeente de meerkosten betalen.

 

Woningaanpassing en huurverhoging

Bij een Wmo-woningaanpassing met een 100% vergoeding voor de verhuurder mag de huur voor de zittende huurder niet verhoogd worden (artikel 7:255 van het Burgerlijk Wetboek). Omdat mensen met een beperking in een aangepaste woning veelal hogere woonlasten hebben, mogen zij in het kader van de Wet op de huurtoeslag de maximale huurgrens overschrijden, zonder daarmee het recht op toeslag te verliezen. Zij verkrijgen voor het gedeelte van de huur, dat uitkomt boven de zogenoemde aftoppingsgrens nog 50% toeslag, in plaats van 0%.

3.3.1 Hoofdverblijf.

Artikel 4.3 lid 8 van de verordening bepaalt in sub a:

Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

 

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan ondersteuningbehoevende kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

 

Een uitzondering op de regel dat de compensatieplicht van de gemeente zich beperkt tot het hoofdverblijf van de ondersteuningsvrager bij de verlening van woonvoorzieningen is de situatie waarbij de ondersteuningsvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk dat eenmalig een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van het aanpassen van één woonruimte waar de ondersteuningsvrager vaak verblijft, uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt verstaan dat de ondersteuningsvrager de woonruimte en de woonkamer kan bereiken en dat een toiletbezoek door de ondersteuningsvrager mogelijk is. Hierbij moet echter wel rekening worden gehouden met het gegeven dat uitdrukkelijke toestemming van de eigenaar van de woning nodig is.

3.3.2 Beperkingen ten aanzien van de aan te passen woonruimte

Het kan mogelijk zijn om een persoonsgebonden budget te verstrekken voor het verwerven van extra grond ten behoeve van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek als dit op grond van ergonomische beperkingen noodzakelijk zou zijn.

In het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 was dit als volgt omschreven:

Het aantal m2 wat voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komt, is per vertrek (zie onderstaande tabel) gemaximaliseerd.

 

1a. Aantal m2 waarvoor ten hoogste een persoonsgebonden budget kan worden verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning. Het persoonsgebonden budget kan alleen worden verleend voor het aantal m2 van de aanbouw of uitbreiding die als een voorziening wordt verstrekt. Bovendien komt het in de tweede kolom genoemde aantal m2 slechts voor een persoonsgebonden budget in aanmerking voor zover de desbetreffende ruimte hierdoor het aantal m2 in de eerste kolom niet overschrijdt.

 

 

aantal m2 waarvoor ten hoogste een persoonsgebonden budget wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek

aantal m2 waarvoor ten hoogste een persoonsgebonden budget wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek

soort vertrek

 

 

woonkamer

30

6

keuken

10

4

eenpersoons slaapkamer

10

4

tweepersoons slaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

- wastafelruimte

2

1

- doucheruimte

3

2

entree/gang/hal

5

2

berging

6

4

 

Bovenstaande afmetingen geven beperkingen weer met betrekking tot de maximale omvang van een uitbouw. Zo geldt bijvoorbeeld een maximum van 10m2 voor de aanbouw van een slaapvertrek. Dit is een maximum in algemene zin. Bij de aanbouw van een slaapkamer ten behoeve van een ondersteuningbehoevend kind zal met dit maximum genuanceerd worden omgegaan. Voor kinderen heeft een slaapvertrek doorgaans een verdergaande functie dan voor een volwassene (speelruimte, studieruimte e.d.).

  • Zeker als het kind voor zijn verplaatsing op een rolstoel is aangewezen, zal met een ruimere norm rekening gehouden moeten worden. Daarbij kan worden gedacht aan een maximum oppervlakte van 16 a 18m2.

     

Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komt bedraagt 20 m2, met dien verstande dat een tuinpad als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt.

3.3.3 Antispeculatiebeding

Bij het aanpassen van een eigen woning wordt een anti-speculatiebeding als voorwaarde voor vergoeding opgenomen. Achtergrond van het opnemen van een anti-speculatiebeding is dat hiermee voorkomen kan worden dat woningen die met gemeenschapsgeld zijn aangepast met 'winst ten gevolge van deze aanpassing' verkocht zullen worden. Om te voorkomen dat eindeloze discussies ontstaan over de hoogte van de toename van de waarde van de woning, zal op het moment dat de voorziening wordt getroffen bepaald moeten worden wat de stijging in waarde is als gevolg van die aanpassing. Ook moet op dat moment vastgesteld worden welk bedrag de ondersteuningsvrager aan de gemeente moet terugstorten op moment van verkoop. Als uitgangspunt moet dit bedrag dus terugbetaald worden op het moment van verkoop. Het is de verwachting dat voornamelijk bij dure aanpassingen (uitbouwen e.d.) een reële waardestijging van de woning optreedt.

3.4 Een persoonsgebonden budget voor onderhoud en reparatie

Op grond van de Wmo is de gemeente niet verplicht om het onderhoud aan woonvoorzieningen te vergoeden. Gelet op het streven naar hergebruik van voorzieningen is in de verordening wel een mogelijkheid voor vergoeding van deze kosten opgenomen.

Een in de woonruimte aanwezige installatie die aard- en nagelvast aan het gebouw is verbonden moet worden beschouwd als een bestanddeel van de woning. De verhuurder heeft hierbij een instandhoudings-plicht. Uitgezonderd de geringe en dagelijkse reparaties is het onderhoud voor rekening van de verhuurder. De vraag is wat wel en niet onder geringe en dagelijkse reparaties wordt verstaan. Algemeen geaccepteerd is dat het onderhoud aan technisch ingewikkelde installaties zelden als gering en dagelijks zijn aan te merken.

 

Met de corporaties is in dit verband, vanuit het gezamenlijke streven naar kostenbeheersing, overeengekomen dat zal worden gestreefd naar collectieve onderhoudscontracten.

3.5 Huurderving

Ook de mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget voor de kosten van huurderving wordt niet verplicht op grond van de Wmo. Het verstrekken van een persoonsgebonden budget voor huurderving moet vooral gezien worden als een van de onderdelen waardoor de medewerking van verhuurders sneller verkregen kan worden. Zowel gemeenten als verhuurders hebben er belang bij dat reeds aangepaste woningen weer opnieuw aan een andere ondersteuningsvrager toegewezen worden.

De vergoeding bedraagt 100% van de vergoeding die verkregen kan worden op basis van de wet op de huurtoeslag, voor een periode van maximaal 6 maanden. De eerste maand huur wordt niet vergoed. De kosten van de eerste maand van leegstand worden geacht door de corporaties met reguliere middelen te kunnen worden opgevangen.

  • Om voor een persoonsgebonden budget voor huurderving in aanmerking te komen moet

    • -

      de gemeente vooraf de verhuurder hebben verzocht de woning leeg te laten staan in afwachting van een ondersteuningsvrager, resp. moet zij daartoe toestemming hebben gegeven;

    • -

      de totale investering van aanpassingen aan de woning tenminste € 7.500,-- bedragen.

3.6 Niet aard- en nagelvaste woonvoorzieningen

3.6.1 Woningsanering

Woonsanering is algemeen gebruikelijk.

3.6.2 Roerende hulpmiddelen

Of de ondersteuningsvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een adequaat en goedkoop alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een slooppand wonen.

 

Handzenders i.v.m. automatische deuropeners zijn roerende woonvoorzieningen.

Aangezien de ondersteuningsvrager aan de woningbouwvereniging een borgsom hiertoe voldoet, die terugontvangen wordt bij inlevering, kan geen persoonsgebonden budget op grond van de Wmo worden verstrekt, analoog aan bijvoorbeeld waarborgsommen bij het lenen van hulpmiddelen (zoals krukken). Bovendien kan volstaan worden met een voorzienig die anders te bedienen is. Handzenders kunnen alleen in een individueel geval vergoedt worden als iemand om medische redenen alleen daarmee uit de voeten kan.

 

3 Het aanbouwen van een dialysekamer valt niet onder de Wmo-zorgplicht. Hier is geen sprake van ergonomische belemmeringen in het normale gebruik van de woning, maar van therapie. Thuisdialyse-apparatuur met toebehoren alsmede vergoeding van de kosten voor de redelijkerwijs te verrichten aanpassingen in en aan de woning en voor het herstel in de oorspronkelijke staat vallen onder de regeling zorgverzekering.

4. Rolstoelen
4.1 Inleiding

Op basis van de Wmo is de gemeente verplicht de beperkingen die iemand ondervindt bij het lokaal verplaatsen in en om de woning en het lokaal verplaatsen per vervoersmiddel te compenseren. Daarnaast is ze verplicht de beperkingen die iemand heeft bij het ontmoeten van medemensen en het leggen van sociale contacten te compenseren.

Om het verplaatsen in en om de woning, het lokaal verplaatsen per vervoersmiddel en het ontmoeten van mensen en het leggen van sociale contacten mogelijk te maken, verstrekt de gemeente op basis van de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning rolstoelvoorzieningen en vervoersvoorzieningen. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de rolstoelvoorzieningen. In het volgende hoofdstuk komen de vervoersvoorzieningen aan bod.

4.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

In de verordening is bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • -

    Een rolstoel in natura;

  • -

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • -

    Een financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel.

 

Onderscheid kan worden gemaakt in rolstoelen die uitsluitend voor binnen of buitengebruik geschikt zijn dan wel zowel voor binnen als buiten. Rolstoelen die binnenshuis gebruikt worden, moeten in ieder geval een kleine draaicirkel hebben en bed, toilet, wasbak moet goed te benaderen zijn. Deze rolstoelen zijn dan relatief smal en licht. Bij rolstoelen voor buitenshuis is vooral stabiliteit op ongelijk wegdek van belang en de mogelijkheid om hindernissen als stoepen en hellingen te nemen. Dergelijke rolstoelen zijn dan ook vaak relatief zwaar.

4.2.1 Handbewogen rolstoelen

Bij handbewogen rolstoelen kan onderscheid gemaakt worden tussen zelfbewegers en duwwandel-wagens.

  • Zelfbewegers zijn handbewogen rolstoelen die door de ondersteuningsvrager zelf door middel van hoepels (of soms hefbomen) worden voortbewogen. Besturing van deze zelfbewegers vereist een goede arm- en handfunctie en een redelijk uithoudingsvermogen. Zelfbewegers voor ondersteuningsvragers met een goede armfunctie hebben in het algemeen kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter. Een dergelijke wielconstructie stelt de gebruiker in staat makkelijk te manoeuvreren en rijdt relatief licht.

    Voor ondersteuningsvragers die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld met twee hoepels aan één zijde. Rolstoelen met kleine wielen achter en grote wielen voor kunnen voor ondersteuningsvragers met een beperkte arm/handfunctie geschikt zijn.

  • Duwwandelwagens worden voortgeduwd door een begeleider en hebben kleine wielen. Duwwandelwagens kennen verschillende wielconstructies, zoals zwenkwielen voor of achter om het sturen te vergemakkelijken.

4.2.2 Elektrische rolstoelen en scootermobielen

Mensen voor wie een handbewogen rolstoel niet geschikt of toepasbaar is kunnen in aanmerking komen voor een scootmobiel of een elektrische rolstoel.

  • Met name voor ouderen met een goede zitbalans die moeilijk ter been zijn, is de scootermobiel (zie hoofdstuk 5) een alternatief voor een duwrolstoel en een aantrekkelijke vervoersvoorziening voor de korte afstand (1 tot 5 kilometer). Door de vormgeving wordt de scootermobiel bovendien als minder stigmatiserend ervaren dan een gewone rolstoel.

  • Elektrische rolstoelen worden in het algemeen door middel van een joystick bestuurd. Elektrisch aangedreven rolstoelen zijn voor het sturen en rijden meestal voorzien van een zogenaamde joystick-besturing (een pookje dat in vier richtingen verplaatsbaar is om de rijbeweging en snelheid te bepalen).

  • Om in aanmerking te kunnen komen voor een elektrische rolstoel moet men voldoende rijvaardigheden hebben waardoor het verantwoord te noemen is dat men met een elektrische rolstoel rijdt (zie ook paragraaf 5.5.3)

4.2.3 Financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel

Voor een sportrolstoel komt men in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een (gehandicapten)sportvereniging.

 

Er moet op gewezen worden dat bij veel (gehandicapten)sportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

 

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als financiële tegemoetkoming verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

4.2.4 Buggy's

Ondersteuningsbehoevende kinderen die nog niet aan een rolstoel toe zijn, worden vervoerd in een aangepaste buggy. Aangezien deze voorziening ook voor niet-ondersteuningsbehoevende kinderen een normaal vervoermiddel is, kan een buggy als algemeen gebruikelijk aangemerkt worden. Het ligt anders, als de buggy nodig is voor een ouder kind met beperkingen (4 of 5 jaar). Een buggy voor een kind van die leeftijd is niet algemeen gebruikelijk. In dat geval kan de gemeente een dergelijk voorziening verstrekken.

  • Bij de toekenning van een aangepaste buggy wordt rekening gehouden met de meerkosten van een aangepaste buggy ten opzichte van een gewone buggy.

4.2.5 Kinderrolstoelen

Bij de verstrekking van kinderrolstoelen gelden enkele specifieke aandachtspunten.

Vanaf het moment dat kinderen kunnen lopen, kunnen zij in principe gebruik gaan maken van een rolstoel. Kinderen leren in het algemeen zeer snel om te gaan met een rolstoel. Het gebruik van een rolstoel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van ondersteuningsbehoevende kinderen. Zelf kunnen rondrijden in een rolstoel biedt het kind uitdagingen. Het stimuleert het kind zelfstandig te worden en zoveel mogelijk gewoon mee te doen en mee te spelen met niet-ondersteuningsbehoevende kinderen. De integratie van ondersteuningsbehoevende kinderen wordt hiermede bevorderd. Meestal hebben kinderen zelf geen moeite de rolstoel te accepteren. Met behulp van de rolstoel kunnen zij namelijk (net als leeftijdsgenootjes) "lopen" en zich vrij(er) bewegen.

 

Handbewogen en elektrische rolstoelen

Kinderen die een zo beperkte arm- en/of handfunctie hebben, dat zij aangewezen zijn op een elektrische rolstoel, zijn in het algemeen vanaf ongeveer hun vierde jaar in staat een elektrische rolstoel te bedienen. Tot dat moment zijn zij aangewezen op een buggy of aangepaste duwwandelwagen.

Ouders zullen vaak geneigd zijn het moment van aanschaf van een rolstoel voor hun kind uit te stellen. Een kind dat in een buggy of duwwandelwagen wordt vervoerd, maakt immers geen of een minder ondersteuningsbehoevende indruk dan een kind in een rolstoel. De omgeving reageert vaak anders op een kind in een rolstoel dan in een buggy. Met name voor ouders is de aanschaf van de eerste rolstoel voor hun kind een zeer emotioneel moment.

Bij kinderrolstoelen is het raadzaam een aantal voorzieningen standaard aan te brengen: anti-kiepwieltjes, duwhandvaten en spaakbeschermers. Zwenkbare anti-kiepwieltjes zijn bij een kinderrolstoel van belang om te voorkomen dat de rolstoel omvalt, als iemand onverwachts aan de rolstoel trekt. Kinderen kunnen al spelend een rolstoel laten kieperen zonder zich bewust te zijn van de risico's. Omdat kinderen relatief licht zijn is er ook weinig kracht voor nodig om een rolstoel te laten omvallen. Wanneer kinderen moe zijn, is het belangrijk dat zij geduwd kunnen worden. Kinderrolstoelen behoren daarom voorzien te zijn van in hoogte verstelbare duwhandvaten. Als het kind zelf rijdt, kunnen de handvaten in de laagste stand staan; als een ouder de rolstoel duwt, kunnen de handvaten worden uitgetrokken tot de hoogste stand.

Op het wiel aangebrachte spaakbeschermers zijn van belang om te voorkomen dat kinderen met hun vingers tussen de spaken komen.

  • De algemene uitgangspunten bij de selectie van een rolstoel (zie 4.3) zijn ook van toepassing op kinderrolstoelen. Voor kinderrolstoelen geldt in nog hogere mate dan voor rolstoelen voor volwassenen dat de selectie zeer zorgvuldig moet gebeuren. De rolstoel moet op maat zijn, en vervaardigd van licht materiaal, dat 'tegen een stootje kan'.

  • Aangezien kinderen voortdurend groeien, zal de rolstoel zodanig geselecteerd worden, dat deze niet jaarlijks vervangen hoeft te worden.

  • Kinderrolstoelen moeten zeer wendbaar zijn om kinderen optimale bewegingsvrijheid te geven en te stimuleren actief te zijn.

  • Zwenkbare anti-kiepwieltjes, spaakbeschermers en in hoogte verstelbare duwhandvaten zullen, als geïndiceerd, op de rolstoel moeten worden aangebracht.

 

Vliegende Hollanders en kruipwagens

Voor jonge ondersteuningsbehoevende kinderen zijn er voorzieningen beschikbaar, waarvan het de vraag is of deze als voorloper van een rolstoel dan wel als vervoermiddel aangemerkt kunnen worden. Het gaat dan met name om kruipwagens en 'Vliegende Hollanders' (een skeletachtige voorziening met vijf wielen, die wordt voortbewogen door een hendel op en neer te bewegen).

De Vliegende Hollander is geen specifiek verplaatsingsmiddel voor ondersteuningsbehoevende kinderen. Het kan ook als speelgoed voor niet-ondersteuningsbehoevende kinderen gebruikt worden of als hulpmiddel voor ontwikkeling en ontspanning. Deze argumenten pleiten ervoor op basis van de Wmo geen Vliegende Hollanders te verstrekken. Er zou bekeken kunnen worden of voor dit soort voorzieningen iets geregeld kan worden in collectieve sferen.

Kruipwagens zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen. Liggend op een kruipwagen kunnen deze kinderen zich met hun armen voortbewegen. De kosten van een kruipwagen zijn niet hoog. Ook bij deze voorziening is het onduidelijk of deze wel of niet op basis van de Wmo verstrekt moet worden. In principe geldt bij de verstrekking als uitgangspunt dat sprake moet zijn van een noodzaak tot dagelijks zittend verplaatsen. Gelet op de leeftijdsgroep, zal hiervan nimmer sprake zijn: er is immers nog geen sprake van een zitfunctie. Dit wordt echter niet als beletsel aangemerkt.

  • Een 'Vliegende Hollander' wordt niet aangemerkt als specifieke verplaatsingsvoorziening en zal daarom niet verstrekt worden.

  • Een kruipwagen wordt, als geïndiceerd, aangemerkt als een geschikte verplaatsingsvoorziening voor kinderen die nog geen loopfunctie hebben.

4.3 Selectiecriteria

Als uit het keuzeproces naar voren is gekomen dat een rolstoel de meest adequate voorziening is om de mobiliteitsbeperking van de ondersteuningsvrager te verminderen, is de selectie van de rolstoel aan de orde. Het selecteren van een rolstoel is maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de gebruiker. De gebruiker moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en voor de activiteiten die de gebruiker wil ondernemen.

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kunnen een aantal factoren worden genoemd die bij iedere selectie een rol spelen:

  • a.

    het gebruik

  • b.

    het gebruiksgebied

  • c.

    de aandrijving

  • d.

    de zithouding

  • e.

    de meeneembaarheid

  • f.

    antropometrische gegevens

 

a. het gebruik

Tot de factor gebruik worden zowel de gebruiksfrequentie, de gebruiksduur als het gebruiksdoel gerekend.

Bij gebruiksfrequentie en gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel over een bepaalde periode gebruikt wordt. Het kan zijn dat een rolstoel gedurende een jaar dagelijks zeer intensief wordt gebruikt en daarna door een andersoortige rolstoel vervangen moet worden, bijvoorbeeld een rolstoel voor een kind in de groei. Het kan ook zijn dat een rolstoel slechts één of twee keer per week gebruikt wordt, maar in principe wel voor een periode van tien jaar met dezelfde rolstoel volstaan kan worden.

In het kader van de Wmo is het gebruiksdoel van een rolstoel in eerste instantie verplaatsing binnen en/of buiten het huis. Met name voor de groep gebruikers die volledig rolstoelafhankelijk is, heeft de rolstoel een multifunctioneel karakter.

 

De rolstoel is niet alleen een verplaatsingsmiddel, maar kan tegelijkertijd ook dienen als werkstoel, ruststoel, sportrolstoel. Bij de keus voor een rolstoel moet hiermee rekening gehouden worden. Als een rolstoel voor meerdere activiteiten geschikt moet zijn, moeten zekere concessies gedaan worden (bijvoorbeeld ten aanzien van de zithouding) of moeten meerdere rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een ruststoel en een sportstoel.

Uitgangspunt blijft echter dat de rolstoel in eerste instantie een middel is om zich binnen en/of buiten te verplaatsen. Bij bepaalde aanvragen is het van belang dit uitgangspunt in het oog te houden. Een voorbeeld ter illustratie. Een bewoonster van een verzorgingshuis heeft voor het verplaatsen in en om het verzorgingshuis bijvoorbeeld een eenvoudige rolstoel (duwwandelwagen) nodig. De rolstoel is uitsluitend bedoeld voor korte afstanden en een speciale zitting is dan ook niet nodig. Wanneer zij niet vervoerd hoeft te worden, kan zij in een gewone stoel zitten. Voor het verzorgend personeel is het echter prettig en tijdbesparend om de betreffende bewoonster de hele dag in de rolstoel te laten zitten in plaats van steeds te helpen bij het maken van transfers van een gewone stoel naar de rolstoel en omgekeerd. In een dergelijke situatie kan het voorkomen dat voor deze bewoonster van een verzorgingshuis een rolstoel wordt aangevraagd die niet alleen geschikt is voor verplaatsing in en om het verzorgingshuis, maar ook om de gehele dag in te zitten.

Het gaat dan om een relatief dure rolstoel met specifieke zitgedeelten voor een goed zitcomfort in plaats van een relatief goedkope eenvoudige duwwandelwagen. Hoewel een dergelijke aanvraag vanuit het standpunt van een verzorgingshuis begrijpelijk is, ligt het niet voor de hand dat gemeenten in het kader van de Wmo relatief dure rolstoelen verstrekken om het werk van personeel van verzorgingshuizen te verlichten. Het accent komt dan immers te liggen op verzorging en niet op verplaatsing. In het genoemde voorbeeld kan een gemeente in principe dan ook volstaan met een eenvoudige duwwandelwagen om aan haar compensatieplicht te voldoen.

 

b. het gebruiksgebied

Er zijn drie gebruiksgebieden te onderscheiden: gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buiten. Bij de keus van een type rolstoel moet meegewogen worden of de rolstoel overwegend binnen of buiten gebruikt wordt. Aan rolstoelen voor overwegend buitengebruik worden hoge eisen gesteld aan met name de stabiliteit en de manoeuvreerbaarheid, dat wil zeggen het vermogen van de rolstoel hellingen en drempels te nemen, te draaien en rechtuit te rijden. Bij buitenrolstoelen is verder de actieradius van belang, dat wil zeggen het aantal kilometers dat gereden kan worden zonder dat de accu behoefd te worden opgeladen.

Bij rolstoelen voor binnenshuis gelden met name eisen als een beperkte draaicirkel en zodanige afmetingen dat eenvoudig transfers te maken zijn.

 

c. de aandrijving

Aandrijving kan op drie verschillende manieren geschieden:

  • -

    door middel van het eigen lichaam;

  • -

    door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

  • -

    voortduwen door anderen.

Voor het aandrijven van de rolstoel met het eigen lichaam is kracht nodig. Niet alleen kracht om de rolstoel op gang te brengen, maar ook duwkracht om de rolstoel op gang te houden gedurende een bepaalde tijd. Afhankelijk van de fysieke mogelijkheden van de gebruiker wordt gekozen voor een bepaalde aandrijving (hoepels achter of voor, hefboom, koffiemolen). Als de gebruiker voorafgaand aan de verstrekking rolstoeltraining heeft gehad in een revalidatiecentrum, kan tijdens deze training worden bekeken of de gebruiker voldoende kracht heeft om langere afstanden te rijden.

Onder het bedienen van een aandrijfmechanisme wordt zowel het bedienen van de rem als het besturen van een elektrische rolstoel verstaan. Beschikt de gebruiker over voldoende armfuncties om te remmen en te sturen of zijn aanpassingen noodzakelijk en heeft hij voldoende oriëntatievermogen en verkeersinzicht om aan het verkeer buitenshuis deel te nemen. Dit wordt meestal in een proefopstelling uitgeprobeerd. Na deze proefopstelling wordt in een reële situatie getraind; met een elektrische buitenrol-stoel wordt bijvoorbeeld buiten geoefend.

Als gekozen wordt voor een duwrolstoel is het essentieel na te gaan of de begeleider over voldoende kracht en uithoudingsvermogen beschikt om de rolstoelgebruiker voort te duwen, ook over langere afstanden. Verder is het zaak na te gaan of het gebruiksgebied geschikt is om een rolstoel te duwen. In een heuvelachtig gebied is het voortduwen van een rolstoel een zware opgave. Bij het aanmeten van de rolstoel moet tenslotte rekening gehouden worden met de lengte van de begeleider in verband met de hoogte van de duwhandvaten.

 

d. de zithouding

Mensen die het grootste deel van de dag in een rolstoel doorbrengen hebben belang bij een goede actieve dan wel passieve zithouding en een rust/slaaphouding.

De diverse onderdelen van een rolstoel die het lichaam raken, moeten dan ook in afmeting goed aansluiten op de lichaamsmaten van de gebruiker. Rolstoelen met een inadequate zitting kunnen (op termijn) tot een scala aan gezondheidsproblemen leiden, zoals vergroeiingen en decubitus (doorzitten), en tot onnodig hoge kosten in de gezondheidszorg. Behalve diverse soorten zit- en rugkussens, al dan niet van anti-decubitusmateriaal, zijn er ook speciale zitorthesen (op maat gemaakte zitschalen) voor ondersteuningsvragers die niet in staat zijn zonder hulpmiddelen rechtop te zitten. Om een goede, dynamische zithouding te bevorderen en de druk op het lichaam te ontlasten zijn er verder verstelbare of kantelbare zittingen verkrijgbaar.

De benodigde zithouding is niet alleen afhankelijk van de handicap/ functionele beperking, maar ook van de activiteiten die vanuit de rolstoel worden ondernomen. De rolstoel moet dan ook vaak een multifunc-tioneel karakter hebben. De gebruiker moet immers vanuit zijn rolstoelen zichzelf kunnen verzorgen, zich kunnen ontspannen, het huishouden kunnen doen en allerlei andere dagelijkse activiteiten kunnen verrichten. Voor zelfverzorging is het bijvoorbeeld nodig dat de gebruiker eenvoudig transfers kan maken van de rolstoel naar het bed of het toilet.

 

e. de meeneembaarheid

Als de gebruiker de rolstoel eenvoudig moet kunnen transporteren, is het van belang dat de rolstoel door de gebruiker eenvoudig ineengeklapt, opgevouwen of gedemonteerd kan worden. Op die manier kan de rolstoel meegenomen worden in een kofferbak of achter de bestuurdersstoel.

 

f. antropometrische gegevens

Om een goed passende rolstoel te verstrekken, moet de rolstoel letterlijk aangemeten worden aan de lichaamsmaten van de gebruiker (antropometrische gegevens). Dit aanmeten is niet alleen voor het zitcomfort van belang, maar ook voor een optimaal gebruik van de rolstoel. Een voorbeeld ter illustratie: voor gebruik in huis is het wenselijk dat de rolstoel zo smal en laag mogelijk is. Hierdoor is immers de draaicirkel relatief klein en maken de armleuningen minder kans tegen tafelbladen te stoten. Maatgevend voor de rolstoelzithoogte is de onderbeenlengte en de benodigde minimale vrije ruimte onder de voetplaat van de rolstoel. De onderbeenlengte varieert per persoon en dus varieert ook de zithoogte per persoon. Door de zithoogte per persoon te meten kan de rolstoel passend gemaakt worden en zo laag mogelijk gehouden worden.

 

Kwaliteitsbeleid

Op basis van bovenstaande factoren kan een programma van eisen worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de betreffende gebruiker. Aan de hand van dit programma van eisen moet het meest adequaat goedkoopste type rolstoel aangeschaft worden. Bij een handbewogen(transport)rolstoel goedkoper dan € 3000,- is geen programma van eisen vereist.

4.3 Aanpassingen aan rolstoelen

4.3.1 Standaard en specifieke aanpassingen

Aanpassingen aan rolstoelen betreffen

  • a.

    zit-, rug- en ondersteuningsdelen

  • b.

    . rijgedeelte: frame, aandrijving wielen en eventueel motoren

  • c.

    bediening en/of besturing.

 

4.3.1.1 Zitorthesen en anti-decubituskussen

Zitorthesen worden aangebracht ter correcties van de zithouding. Anti-decubituskussen worden regelmatig toegepast bij rolstoelen om doorzitten te voorkomen.

Ingevolge de Regeling hulpmiddelen AWBZ, die per 1 januari 1994 van kracht is worden, vallen op maat gemaakte orthesen en anti-decubituskussens, voorzover deze voorzieningen een onderdeel van een rolstoel of kinderduwwandelwagen uitmaken, niet onder de Regeling hulpmiddelen AWBZ, en komen derhalve niet voor vergoeding via deze Regeling in aanmerking.

  • ls de toepassing van een vaste zitorthese in een rolstoel nodig is om de rolstoel tot een adequate voorziening te maken, wordt deze orthese aangemerkt als noodzakelijke aanpassing van de rolstoel en zodoende te behoren tot de te verstrekken voorziening.

  • Als de ondersteuningsvrager voor het dagelijks zitten in hoge mate is aangewezen op de rolstoel, wordt een antidecubitus- kussen aangemerkt als noodzakelijke aanpassing van de rolstoel en zodoende te behoren tot de te verstrekken voorziening.

  • Als de ondersteuningsvrager voor het dagelijks zitten niet is aangewezen op de rolstoel, wordt voor een anti-decubituskussen een voorliggende voorziening aanwezig geacht in de Regeling hulpmiddelen AWBZ.

4.3.2 Accessoires

Tot accessoires worden gerekend middelen als rolstoelhandschoenen, bandenpomp, regenpakken, bagagetas of boodschappennet dat aan de rolstoel bevestigd kan worden, been- en voetenzak, schootskleed, winterbekleding, rolstoelvast-tapijt, asbak en overtrekhoezen om de rolstoel tegen neerslag te beschermen. Ondersteuningsvragers met bijvoorbeeld een beperkte inspanningstolerantie en mobiliteit moeten in staat geacht worden zich te kleden, naar gelang vereist wordt door de weersomstandigheden.

De verordening kent geen vergoedingen voor accessoires, aangezien deze de rolstoel op zich niet adequater maken.

Ten aanzien van kleding (bijvoorbeeld regenpakken), kan gesteld worden dat deze algemeen gebruikelijk zijn en derhalve niet voor verstrekking in aanmerking komen.

De compensatieplicht van de gemeenten op basis van de Wmo strekt zich niet uit tot de verstrekking van accessoires.

Accessoires zijn extra's die, in tegenstelling tot aanpassingen, niet noodzakelijk zijn om de rolstoel een adequate voorziening te laten zijn. Er is dan ook in het algemeen geen reden deze accessoires te vergoeden.

4.4 Perifere kosten

4.4.1 Oplaadkosten

De accu's van elektrische rolstoelen moeten regelmatig opgeladen worden. In de verordening worden deze kosten niet tot de rolstoelverstrekking gerekend. Als de ondersteuningsvrager de meerkosten niet kan betalen, kan een beroep worden gedaan op bijzondere bijstand.

4.5 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, slechts voor een rolstoel in aanmerking als zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

 

Artikel 15 Bza luidt:

1.Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b. farmaceutische zorg;

c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d. tandheelkundige zorg;

e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f. het individueel gebruik van een rolstoel.

2.De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

 

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is.

5. Vervoersvoorzieningen
5.1 Inleiding

Vervoersvoorzieningen maken het lokaal verplaatsen in en om de woningen en het lokaal verplaatsen per vervoersmiddel mogelijk. Bovendien kan een vervoersvoorziening bijdrage aan het ontmoeten van medemensen en het leggen van sociale contacten.

De ondersteuningsvrager kan voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen als aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek deze voorziening noodzakelijk maken.

5.2 Algemene uitgangspunten bij vervoersvoorzieningen

Inmiddels is uit jurisprudentie gebleken dat een collectief systeem, zoals het regionale vervoer per deeltaxi, voor het sociale vervoer van alledag als adequaat beschouwd wordt.

Aangezien in Breda het collectieve vervoer inmiddels een groot gebied bestrijkt, is de noodzaak voor een aanvullend persoonsgebonden budget komen te vervallen, tenzij er op individuele gronden een sociaal isolement dreigt.

 

T.a.v. collectief vervoer zijn op grond van jurisprudentie de volgende standpunten ingenomen:

(bron; jurisprudentie, evaluatie WVG vanuit het ministerie van december 1997)

  • -

    bij de afweging of iemand in een sociaal isolement zal geraken, moet meegewogen worden of de familieleden/kennissen wel of niet ook naar de betreffende persoon toe kunnen komen.

  • -

    bezoeken naar buiten de regio wonende familieleden/kennissen, behoudens uitzonderingsgevallen, buiten beschouwing moeten blijven.

Niet alle wensen moeten voor vervulling in aanmerking komen, aangezien van de ondersteuningsvrager verwacht kan worden dat men zich zekere beperkingen getroost.

  • -

    een vervoersvoorziening is bedoeld om binnen de woon- en leefomgeving sociale contacten te onderhouden.

  • -

    het onderling regelen van gezamenlijk vervoer naar sport- en hobbyclubs kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd, waardoor het buiten het Wmo-voorzieningenregime valt.

  • -

    bij vervoer naar vrijwilligerswerkzaamheden, is de betreffende organisatie de eerst aangewezene om de vrijwilliger in staat te stellen tot zijn of haar werk te komen.

5.3 Primaat van deeltaxivervoer

Uitgaande van de mogelijkheid tot een meer collectieve invulling is in de verordening gekozen voor het primaat van deeltaxivervoer. Met dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – als dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

 

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. De ernst van de beperking is het uitgangspunt bij het verstrekken van een vervoersvoorziening.

Als nog gefietst kan worden over grotere afstanden moet hier ook rekening mee worden gehouden.

 

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-ondersteuningsvragers het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven.

 

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer als dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere bijzondere situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

 

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

 

De kosten voor de gebruiker moeten in relatie staan met het tarief voor openbaar vervoer. Dit behoeft niet in te houden dat het tarief geheel gelijk is aan dat van openbaar vervoer. Er is bij openbaar (bus-) vervoer geen sprake van een eenduidig tarief: de kosten van vervoer zijn afhankelijk van de prijs die voor de strippenkaart betaald is (verschillende tarieven zijn mogelijk), van de leeftijd van de reiziger (kinderen en ouderen kunnen tegen gereduceerd tarief reizen) en van de af te leggen afstand (zonering). Bovendien kan vastgesteld worden dat het van-deur-tot-deur-systeem, objectief gezien, een kwalitatieve meerwaarde heeft ten opzichte van het van-halte-tot-halte-systeem. Die meerwaarde is echter van essentieel belang in verband met de beperkingen van ondersteuningsvragers.

 

Personen vanaf 80 jaar komen sowieso voor vervoer per deeltaxi in aanmerking. Bij deze groep gaat men ervan uit dat zij geen eigen auto hebben c.q. er geen reëel gebruik van kunnen maken.

 

Personen die jonger zijn dan 80 jaar en in het bezit zijn van een auto en hier ook gebruik van kunnen maken, komen niet in aanmerking voor een deeltaxipas. Voor hen wordt er geen noodzaak gezien om beperkingen te compenseren aangezien ze zich kunnen verplaatsen met de eigen auto. Voor hen wordt het vervoer met eigen auto als algemeen gebruikelijk aangemerkt.

 

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een persoonsgebonden budget voor vervoerskosten of een autoaanpassing.

 

Het is voor een Bredase burger niet mogelijk om op grond van het Wmo-tarief een scootmobiel mee te nemen in de deeltaxi. De scootmobiel of een driewielfiets is bedoeld voor verplaatsing op korte afstanden. Hiermee zijn in Breda de directe winkels goed te bereiken. Voor de lange afstanden kan men gebruik maken van de deeltaxi (vervoer van deur tot deur). Breda voldoet hiermee aan de compensatieplicht van de Wmo.

5.4 Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving.

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen. Artikel 6 .3 lid 4 van de verordening bepaalt hierover:

4. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen.

 

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

 

Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige ondersteuningsvragers.

Wat mensen normaal gesproken - van dag tot dag plegen te doen - wanneer het gaat om zichzelf (buitenshuis) te verplaatsen moet derhalve uitgangspunt zijn bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen. Als hierbij beperkingen worden ondervonden moeten deze beperkingen zoveel mogelijk worden gecompenseerd.

 

Vervoer in verband met recreatie

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Gaat het zuiver om recreatief vervoer, bijvoorbeeld de wens van een ondersteuningsvrager diep in de nacht naar huis te gaan, dan kan verwezen worden naar de mogelijkheden die het bestaande openbaar vervoer biedt. Ook voor het bestaande openbaar vervoer geldt dat de laatste verbinding veelal voor of rond 24.00 uur rijdt. Het is dus niet onredelijk dat ook het deeltaxivervoer rond een dergelijke tijd stopt. Doorrijden gedurende de nacht zou hoge kosten met zich meebrengen, omdat er wel een centrale bemand moet zijn maar het aantal ritten zeer gering zal zijn, waarbij het aantal combinatieritten volstrekt minimaal zal zijn.

 

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan over het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

 

Vervoer in verband met werk en scholing

Vervoersvoorzieningen die voor vervoer naar en van het werk en scholing verstrekt worden vallen niet onder de Wmo. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen alsmede voor vervoer in verband met onderwijs, zijn er voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer die op grond van de onderwijswetgeving wordt verstrekt en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. De regeling is: wanneer een ondersteuningsvrager t.b.v. zijn werk (of scholing) een voorziening voor het verplaatsen wordt verstrekt, moet de bedrijfsvereniging eveneens een voorziening treffen om het zich verplaatsen in het kader van de vrije tijd mogelijk te maken.

 

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoeften in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

 

Vervoer van een gezin

Zeker als de ondersteuningsvrager deel uitmaakt van een gezinssituatie kan de vraag zich voordoen of ook de andere gezinsleden met het goedkope deeltaxivervoer mee mogen reizen. Zou dit niet toegestaan zijn, dan zou de vreemde situatie kunnen ontstaan dat de ondersteuningsvrager (en eventueel één begeleider) met het deeltaxivervoer reist, en de rest van het gezin met het reguliere openbaar vervoer. Om deze reden is erin voorzien, dat in principe het hele gezin tegen het gereduceerde tarief zich met het collectieve vervoer kan verplaatsen. Het aantal personen moet bij de ritaanmelding dan wel gemeld worden.

 

Vervoer van kinderen

In veel gevallen is in een gezin een auto aanwezig, juist met het oog op het vervoer van een ondersteuningbehoevend kind. Met name van jonge ondersteuningbehoevende kinderen kan niet verwacht worden dat deze zich zelfstandig verplaatsen.

Deeltaxivervoer kan een adequate voorziening bieden. Als echter sprake is van een situatie, waarin het gezin reeds beschikt over een eigen auto, en waarvan reeds gebruik gemaakt wordt voor het vervoer van het ondersteuningbehoevend kind, ligt het meer voor de hand een persoonsgebonden budget voor de gebruikskosten van de auto te verlenen, eventueel in combinatie met de verstrekking van een vervoershulpmiddel. Dat ligt meer voor hand naarmate het kind zich minder zelfstandig laat vervoeren (bijvoorbeeld als de ouders reeds voorzien in schoolvervoer).

In een gezinssituatie, waar geen auto aanwezig is, zal men doorgaans zijn aangewezen op fiets en/of openbaar vervoer. In die situatie is men voor het vervoer van een ondersteuningbehoevend kind aangewezen op collectief vervoer, eventueel in combinatie met een individuele voorziening. De verorde-ning biedt immers niet de mogelijkheid van verstrekking van een bruikleenauto.

 

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

AWBZ-bewoners zullen in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonende, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

 

Soms wonen ondersteuningsvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

 

Vervoer onder begeleiding

Voor ondersteuningsvragers die aangewezen zijn op begeleiding lijkt het niet redelijk voor deze begelei-der een commercieel tarief te vragen. De begeleider kan, mits geïndiceerd, gratis met de ondersteuningsvrager meereizen. Criterium voor de noodzakelijkheid van begeleiding zal de aard van de beperking zijn. Er blijft dan nog een probleem bestaan voor ondersteuningsvragers die begeleiding nodig hebben, wanneer zij weggebracht of opgehaald moeten worden. De begeleider zal dan steeds één reis alleen en derhalve als betalend passagier af moeten leggen.

  • -

    In de situatie dat de begeleider zeer regelmatig nog kosten moet maken ondanks dat hij kosteloos kan reizen per openbaar vervoer (bijvoorbeeld omdat hij na het wegbrengen van belanghebbende, alleen weer teruggaat of hem alleen gaat ophalen) kan een tegemoetkoming worden verstrekt in de kosten van vervoer van de begeleider. Hierbij wordt rekening gehouden met maatwerk.

  • -

    Voor deze voorziening is de inkomensgrens niet van toepassing.

 

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij speciale woonvormen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

5.5 Individuele vervoersvoorzieningen

5.5.1. Een persoonsgebonden budget voor het gebruik van een taxi of eigen auto

Wanneer een ondersteuningsvrager niet in aanmerking komt voor gebruik van een collectief systeem, of i.v.m. dreigende vereenzaming door dit collectief systeem de compensatieplicht niet geheel ingevuld kan worden, kan allereerst gekeken worden in hoeverre een persoonsgebonden budget voor het gebruik van taxi of eigen auto een oplossing biedt.

5.5.2 Afstemming van het persoonsgebonden budget voor auto- en taxikosten

Afstemming op de vervoersbehoefte

Het zal voor kunnen komen dat een ondersteuningsvrager aangeeft een extreem verplaatsingspatroon te hebben. Wanneer dit het gevolg is van de wens van ondersteuningsvrager veel te reizen geeft dit geen aanleiding om een hoger bedrag toe te kennen. Relevant in het kader van de Wmo-compensatieplicht is niet het patroon dat men wil hebben, maar het patroon dat noodzakelijk is voor de normale contacten van het dagelijks bestaan. In dat kader is het niet alleen de reisafstand tot de betreffende familieleden van belang, maar tevens de mate waarin ook sprake is van contacten in de directe omgeving. Uit jurispruden-tie blijkt dat bezoeken binnen het regionaal gebied van de deeltaxi acceptabel worden geacht. Bezoeken buiten dat gebied leveren geen wezenlijke bijdrage op bij het voorkomen van een sociaal isolement, respectievelijk worden niet geacht te behoren tot het onder de compensatieplicht begrepen 'vervoer van alledag'. In die redenering is het wel mogelijk om, bij een ondersteuningsvrager die zich net in Breda heeft gevestigd, rekening te houden met het gegeven dat de ondersteuningsvrager hier nog geen sociale contacten heeft opgebouwd en voor die contacten afhankelijk is van bezoeken op grote afstand. Daarbij kan het gaan om een tijdelijke verhoging van het persoonsgebonden budget.

 

Afstemming op leeftijd

Jonge kinderen hebben een andere vervoersbehoefte dan volwassenen. Deze categorie zal zich, afhankelijk van de leeftijd, niet altijd zelfstandig verplaatsen. Opmerkelijk in de uiteenzetting over het verplaatsingsgedrag, is dat men één lijn trekt voor kinderen boven 12 jaar en volwassenen. Vanaf 12 jaar wordt verondersteld dat jongeren zich in de richting van een volwassen verplaatsingsgedrag ontwikkelen: men gaat steeds vaker en verder van huis.

 

Afstemming op het gebruik van hulpmiddelen

Aandacht moet ook besteed worden aan de mogelijkheid dat een ondersteuningsvrager meer nodig heeft dan alleen de deeltaxi. Met name voor de verplaatsingen in de directe omgeving van de woning kan het gewenst zijn een middel te hebben om die verplaatsingen te maken. Het doen van een boodschap op 500 meter is geen reden om een taxi te bellen, die wellicht een veelvoud van die 500 meters af moet leggen om de ondersteuningsvrager te vervoeren. In zo'n situatie moet bekeken worden of de ondersteuningsvrager, ter aanvulling, een dergelijk verplaatsingsmiddel nodig heeft. Enige compensatie is dan wel mogelijk: er hoeft immers minder gebruik gemaakt te worden van de taxi of de auto.

5.5.3 Een scootmobiel

Een scootmobiel wordt geïndiceerd als er een substantiële vervoersbehoefte is in de directe omgeving van de woning (zie ook paragraaf 5.3). Dat is wanneer de ondersteuningsvrager bijvoorbeeld binnen een straal van 1 tot 2 kilometer met een scootmobiel zelf boodschappen kan doen, familie kan bezoeken en andere vormen van vrijetijdsbesteding beschikbaar heeft. De snelheid is 8 of 12 km per uur. Een hogere snelheid is misschien soms wenselijk, maar wordt niet noodzakelijk geacht, gelet op het doel van deze voorziening. Ook voor een scootmobiel geldt dat de verordening geen vergoedingen kent voor accessoires, aangezien deze de scootmobiel op zich niet adequater maken (zie ook paragraaf 4.3.2).

In paragraaf 1.1.1.1 is al naar voren gekomen dat bij een voorziening duurder dan € 3000,- altijd een programma van eisen vereist is. Bij simpele voorzieningen goedkoper dan € 3000,- is geen programma van eisen nodig, tenzij het een verblijfsrolstoel betreft. Dit betekent dat bij een rolstoel niet altijd een programma van eisen aanwezig is. Om die reden is in hoofdstuk 4 uitgebreid stil gestaan bij de selectiecriteria van een rolstoel. De kosten van een adequate scootmobiel zijn altijd hoger dan € 3000,-, wat betekent dat bij het toekennen van een scootmobiel altijd een programma van eisen (opgesteld door de leverancier waarmee de gemeente afspraken heeft gemaakt) aanwezig zal zijn. Om die reden is ervoor gekozen in deze beleidsregels niet uitgebreid in te gaan op de selectiecriteria van een scootmobiel. Belangrijk is dat de ondersteuningsvrager voldoende rijvaardigheden heeft om met een scootmobiel te kunnen rijden. Voordat een scootmobiel wordt toegekend zal de ondersteuningsvrager rijlessen moeten volgen. Maximaal 5 lessen worden door de gemeente vergoed. De rijlessen moeten gevolgd worden bij de leverancier waarmee de gemeente afspraken heeft gemaakt. De leverancier beoordeeld of de ondersteuningsvrager rijvaardig genoeg is om met een scootmobiel te rijden.

5.5.4 Een ander verplaatsingsmiddel

Er zijn een aantal andere verplaatsingsmiddelen die nodig kunnen zijn al dan niet in combinatie met een collectief systeem of een persoonsgebonden budget voor gebruik van een voertuig.

 

a. Rijwielen in bijzondere uitvoering

Het meest gebruikelijke verplaatsingsmiddel is de fiets. De fiets is een zodanig normaal vervoermiddel, dat de fiets als algemeen gebruikelijk beschouwd kan worden. Om deze reden zal een fiets nooit voor verstrekking in aanmerking kunnen komen. Dit geldt evenzeer voor de bromfiets en een fiets met hulpmotor of een tandem. Deze redenering gaat niet op voor bijzondere fietsen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of een loopfiets (een loopfiets, uitsluitend voor gebruik binnenshuis, wordt overigens krachtens de AWBZ verstrekt). Deze fietsen worden speciaal gebruikt door ondersteuningsvragers met een slecht evenwicht hetgeen het gebruik van een normale fiets gevaarlijk of onmogelijk maken. Ook andere groepen ondersteuningsvragers kunnen gebaat zijn met bijvoorbeeld een driewielfiets, zoals mensen met een verstandelijke beperking of mensen met een gestoorde motoriek.

Driewielfietsen en loopfietsen worden samengevat in de aanduiding 'rijwielen in bijzondere uitvoering':

  • -

    Een rijwiel in bijzondere uitvoering wordt geïndiceerd voor degenen die voor fietsvervoer daarop zijn aangewezen. Leeftijd hoeft daarbij niet van belang te zijn, hoewel er bij kinderen voor verstrekking wel sprake moet zijn van behoefte aan verplaatsing. Een normaal (kinder)driewiel-fietsje kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Ook een speciaal kinderfietsje komt niet voor verstrekking in aanmerking, als er geen sprake is van een vervoersvoorziening, maar van een speelvoorziening (voor voorzieningen gericht op 'ontwikkeling en ontspanning' kan een beroep worden gedaan op de bijzondere bijstand).

5.5.5 Autoaanpassingen

In de rangorde van vervoersvoorzieningen vallen de autoaanpassingen op de laatste plaats.

Autoaanpassingen zijn er op gericht het gebruik van een auto voor de ondersteuningsvrager mogelijk te maken voor die ondersteuningsvragers die op de auto aangewezen zijn voor het vervoer buitenshuis. Bij de verstrekking van autoaanpassingen is dan primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoers-voorzieningen. De beantwoording van die vraag is in ieder geval afhankelijk van

a. de aard van de beperkingen;

b. de aanwezigheid van een collectief vervoersysteem en het bereik daarvan;

c. de inkomenspositie van de ondersteuningsvrager.

Verder is van belang wat de technische staat van de auto is en of die nog een behoorlijke gebruiksduur heeft in relatie tot de kosten van de aanpassing. In principe mag een auto daarbij niet ouder zijn dan drie jaar. Bij auto’s die ouder zijn dan drie jaar maar in technisch goede staat zijn en nog een behoorlijke gebruiksduur hebben in relatie tot de prijs van de aanpassingen, kan en persoonsgebonden budget voor een aanpassing worden verstrekt.

 

a. De aard van de beperkingen

Pas als de ondersteuningsvrager gezien de aard van zijn beperking noch van deeltaxivervoer, noch van een taxi gebruik kan maken en zich wel in een eigen auto kan verplaatsen, dan kunnen aanpassingen noodzakelijk zijn. De groep ondersteuningsvragers voor wie het gebruik van een collectief systeem of een taxi absoluut ontoegankelijk is, zal echter een zeer beperkte omvang hebben.

 

b. De aanwezigheid van deeltaxivervoer en het bereik daarvan

Als het gebruik van deeltaxivervoer als adequate voorziening voor ondersteuningsvragers zonder auto wordt gezien, geldt dit ook voor ondersteuningsvragers die wel in het bezit van een auto zijn.

 

c. Inkomenspositie van de ondersteuningsvrager

Boven de inkomensgrens zal de ondersteuningsvrager vaak een eigen auto hebben. In die situatie doet de vraag zich voor of de gemeente aan de ondersteuningsvrager boven de inkomensgrens een vervoers-voorziening zoals een autoaanpassing wil verstrekken. Voor deze benadering pleit dat een autoaanpassing, evenals rolstoelen, niet algemeen gebruikelijk is en dus ook boven de inkomensgrens voor verstrekking in aanmerking komt. Aangezien het eigen bijdrage beleid bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt betrokken, zal in veel gevallen echter een groot aantal minder kostbare autoaanpassingen niet tot vergoeding leiden.

 

Soorten autoaanpassingen

Een onderscheid wordt gemaakt tussen autofaciliteiten en specifieke autoaanpassingen.

Autofaciliteiten zijn niet-specifiek voor ondersteuningsvragers ontwikkelde voorzieningen, die ook door niet-ondersteuningsvragers worden aangeschaft. Specifieke autoaanpassingen zijn specifiek voor ondersteuningsvragers ontwikkelde voorzieningen.

 

Faciliteiten

Autofaciliteiten zijn op dit moment soms al standaard in auto's ingebouwd en hebben een algemeen gebruikelijk karakter.

Als dit het geval is, zal van vergoeding geen sprake kunnen zijn: men moet de juiste auto kiezen.

  • De volgende faciliteiten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    • -

      automatische transmissie

    • -

      elektrische ruitenwisser en sproeier achter

    • -

      driepuntsgordels

    • -

      hoofdsteunen

    • -

      lendenstellen voorstoel verstelbaar

    • -

      kunststoffen bekleding

    • -

      buitenspiegel van binnenuit verstelbaar

    • -

      elektrisch bediende portierruiten

    • -

      neerklapbare of inklapbare achterbank (in verband met meenemen rolstoel)

    • -

      uitneembare hoedenplank (in verband met meenemen rolstoel)

    • -

      derde of vijfde deur (grote achterdeur in verband met meenemen rolstoel)

    • -

      warmtewerend glas

    • -

      achterruitverwarming

    • -

      airconditioning.

    • -

      verstelbare stuurwielen

    • -

      verstelbare voorstoelen (draaibaar)

    • -

      stoffen bekleding van stoelen

    • -

      handgrepen bij de passagiersplaats voorin

    • -

      comfort rembekrachtiging

    • -

      gelaagde voorruit

    • -

      interval op de voor- en achterruitwisser

 

De speciale autostoel

Het gegeven dat er vele voorzieningen zijn die al dan niet in combinatie adequaat geacht mogen worden om de mobiliteitsproblemen van ondersteuningsvragers op te lossen, betekent dat het gebruik van eigen auto, of de aanpassing daarvan, slechts het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen in het kader van het gemeentelijk verstrekkingenbeleid is. Het verstrekken van een autostoel zal als gevolg daarvan een weinig verstrekte voorziening zijn in het kader van de Wmo.

Mocht er aanleiding toe bestaan toch een autostoel te verstrekken, dan kan men met het volgende rekening houden. De gebruiksduur van een speciale autostoel kan gesteld worden op 300.000 tot 400.000 kilometer. Omdat een speciale autostoel met verwisseling van het frame gemakkelijk van de ene auto in de andere auto overgezet kan worden, zou bij verplaatsing beoordeeld kunnen worden of de stoel al aan vervanging toe is. Hierdoor is een autostoel een relatief goedkope voorziening.

Bij de verstrekking van een speciale autostoel worden het volgende uitgangspunten gehanteerd.

  • Het vergoeden van de kosten van het aanpassen c.q. het vervangen van de autostoel is aan de orde als zich bij relatief korte afstanden (75 à 100 km) of een relatief korte rijtijd (circa 1 uur) ernstige rugklachten voordoen, die een adequate zithouding noodzakelijk maken.

  • Géén vergoeding kan worden verleend als:

    • -

      de aanpassing slechts een preventief karakter draagt

    • -

      de standaardstoel niet aan redelijke normen voldoet.

  • De ondersteuningsvrager moet al bij de aanschaf van de auto rekening houden met het zitcomfort, vooral als de zitklachten al aanwezig zijn.

  • De autostoel en het merendeel van de mogelijke voorzieningen daaraan, behoren volgens de definitie tot de categorie autofaciliteiten. Autostoelaanpassingen waarvoor geen apart beleid geldt maar die onder de faciliteitenregeling vallen zijn:

    • -

      de verstelbare lendesteunen

    • -

      de in hoogte verstelbare stoel.

  • De verstelbare lendesteun kan ten aanzien van bepaalde beperkingen een adequate oplossing zijn.

    Beoordeling geschiedt aan de hand van het ‘faciliteitenbeleid’.

    Is de als faciliteit verkrijgbare verstelmogelijkheid niet voldoende dan kan verdergaande c.q. afwijkende aanpassing plaatsvinden, bijvoorbeeld met behulp van losse lendekussens of door middel van vervanging van de aanwezige stoel door een speciale autostoel. Er is dan sprake van specifieke aanpassingen die moeten worden beoordeeld aan de hand van het beleidskader ten aanzien van autostoelaanpassingen/speciale autostoelen.

  • Het kan voorkomen dat een op het oog specifieke aanpassing - zoals losse lendenkussen - wordt geadviseerd, terwijl met deze aanpassing eenzelfde effect wordt beoogd als met behulp van een (kwalitatief betere) maar als faciliteit verkrijgbare verstelling ook zou kunnen worden bereikt. In dat geval zal de voorziening toch als faciliteit moeten worden beoordeeld. In een advies met betrekking tot aanpassing van de lendensteun moet dan ook duidelijk aangeven worden of de aanpassing moet worden beoordeeld als faciliteit of als specifieke autostoelaanpassing.

  • Ten aanzien van de in de hoogte verstelbare autostoel geldt hetzelfde, met dien verstande dat de standaard verkrijgbare verstelling zelden tot nooit een functionele oplossing biedt en in de regel dus sprake zal zijn van een autostoelaanpassing.

6. Overgangsrecht

Bij de overgang naar de Wmo is een overgangsrecht van toepassing. Dit overgangsrecht regelt dat ondersteuningsvragers die op basis van de AWBZ een indicatie hebben gekregen voor huishoudelijke verzorging, vanaf 1 januari 2007 recht hebben op een voorziening zoals die was tot einde indicatiedatum. Dit met uitzondering van de zorgaanbieder. Als de indicatiedatum doorloopt tot na 1 januari 2008, dan loopt deze in het overgangsrecht af op 31 december 2007. Voor 1 januari 2008 moet de gemeente een nieuwe indicatie afgeven voor alle lopende voorzieningen. Het is van belang dat een ondersteuningsvrager met een lopende indicatie voor huishoudelijke verzorging tijdig, dat wil zeggen voordat de AWBZ-indicatie afloopt, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, opnieuw wordt beoordeeld. Daarnaast is, net zoals gehanteerd werd binnen de AWBZ, het veegbesluit van toepassing. Dit betekent dat als een ondersteuningsvrager zelf een nieuwe aanvraag indient, het oude besluit wordt weggeveegd en vervangen voor een nieuw besluit.

 

Het overgangsrecht is ook van toepassing op de ex-Wvg voorzieningen. Bij de overgang van de Wvg naar de Wmo is besloten bestaand beleid zo veel mogelijk te handhaven en nieuwe taken aan te sluiten bij bestaand beleid en beleidsactiviteiten. Ook voor de lopende ex-Wvg voorzieningen zal voor 1 januari 2008 een herindicatie afgegeven moeten worden.

Bij het persoonsgebonden budget voor vervoerskosten is een beleidsverandering waar te nemen t.o.v. de oude Wvg situatie. In de Wvg-verordening was bepaald dat, omdat de kilometerprijs van een rolstoeltaxi hoger is dan die van een gewone taxi of eigen auto, er een apart normbedrag (forfait) voor deze kosten werd opgevoerd. In de nieuwe verordening is dit vervangen door bij de bepaling van de hoogte van het persoonsgebonden budget rekening te houden met de vervoersbehoefte van de ondersteuningsvrager. Ondersteuningsvragers die voor 1 januari 2007 reeds een indicatie hebben voor vervoerskosten vallen tot 1 januari 2008 onder het oude Wvg-beleid. Als bij de herbeoordeling naar voren komt dat er per 1 januari 2008 nog steeds een indicatie is voor vervoerskosten, zal per 1 januari 2008 de hoogte van het bedrag evenredig zijn aan het bedrag wat de ondersteuningsvrager kreeg toen het Wvg-beleid nog van kracht was. Wanneer het in een dergelijke situatie voor de ondersteuningsvrager toch gunstiger is om het Wmo-beleid te volgen (waarbij uitgegaan wordt van de vervoersbehoefte van de ondersteuningsvrager), kan in overleg met de ondersteuningsvrager een besluit genomen worden op basis van het Wmo-beleid.

 

Bij ondersteuningsvragers die voor 1 januari 2007 een Wvg-aanvraag hebben ingediend bij de gemeente geldt het oude Wvg beleid. Het besluit van de gemeente moet dan ook op grond van de oude Wvg regels genomen worden. Omdat het College met de overgang van de Wvg in de Wmo ervoor gekozen heeft bestaand beleid te handhaven zal er veelal sprake zijn van overeenkomsten tussen het oude Wvg-beleid en het nieuwe Wmo-beleid. In de situatie waarbij er sprake is van geen verschil in beleid kan in de beschikking vermeld worden dat het Wvg-besluit tevens als een Wmo-besluit dient. Bij uitzonderlijke situaties waarbij er toch een verschil is in beleid zal, als de aanvraag dateert van voor 1-1-2007, het Wvg-beleid leidend zijn voor het jaar 2007. Per 2008 gelden dan de nieuwe Wmo-regels. Wanneer het in een dergelijke situatie voor de ondersteuningsvrager toch gunstiger is om het Wmo-beleid te volgen, kan in overleg met de ondersteuningsvrager een besluit genomen worden op basis van het Wmo-beleid.

Bijlage 1 Activiteiten, klassen en tijdnormering huishoudelijke verzorging

Het persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging wordt uitbetaald op basis van geïndiceerde uren. De volgende uurtarieven worden hierbij onderscheiden:

 

Tabel 1: 

Persoonsgebonden budget per uur voor zorg geleverd via de alfacheque

€ 12,80

Persoonsgebonden budget per uur bedoeld voor zorg geleverd door een alfahulp (HV1) en pgb voor HV1 die niet wordt afgenomen van een professionele organisatie

€ 12,80

Persoonsgebonden budget per uur HV1 die wordt afgenomen van een professionele organisatie waarbij de hulp in dienst is van deze organisatie.

€ 18,40

Persoonsgebonden budget per uur HV2

€ 18,40

 

De huishoudelijke verzorging in natura wordt geïndiceerd op basis van de noodzakelijke uren en minuten.

 

Voor de huishoudelijke verzorging is een indeling in activiteiten te maken

Huishoudelijke verzorging

 

 

Aard van de activiteiten

Activiteiten

Personeel

Huishoudelijke werkzaamheden

Boodschappen doen

HV1

 

Broodmaaltijd bereiden

 

 

Warme maaltijd bereiden

 

 

Licht huishoudelijk werk

 

 

Zwaar huishoudelijk werk

 

 

De was doen

 

 

Huishoudelijke spullen in orde houden

 

Organisatie van het huishouden

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

HV2

 

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

HV2

 

Dagelijkse organisatie van het huishouden

HV2

Hulp bij ontregelde huishouding i.v.m. psychische stoornis

Advies, instructie, voorlichting

HV2

 

Naast de indeling in activiteiten is er ook een tijdnormering huishoudelijke verzorging.

De tijdnormering is indicatief. Er moet altijd een individuele afweging gemaakt worden. Als er reden is om af te wijken van de normering kan dat, mits onderbouwd, altijd.

­

HV alleenstaande (seniorenwoning/flat)

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

1.1

Boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week

1u

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Warme maaltijd bereiden

30 p keer

3u30

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

90 p week

1u30

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

1.7

Huishoudelijke spullen in orde houden

-

 

Veel voorkomende combinaties

 

Minuten

Uren

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

150

2u30

1.4 + 1.6

Licht + was

120

2u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

150

2u30

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

210

3u30

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

315

5u15

 

HV alleenstaande (eengezinswoning)

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

1.1

Boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week

1u

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Warme maaltijd bereiden

30 p keer

3u30

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

180 p week

3u

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

1.7

Huishoudelijke spullen in orde houden

-

-

Veel voorkomende combinaties

 

Minuten

Uren

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

240

4u

1.4 + 1.6

Licht + was

180

3u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

240

4u

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

300

5u

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

405

6u45

 

HV twee- of meerpersoonshuishouden (woonsituatie niet van belang)

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

1.1

Boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week (evt + )

1u

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer (evt + )

1u45

1.3

Warme maaltijd bereiden

30 p keer (evt + )

3u30

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

90 p week (evt + )

1u30

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

180 p week (evt + )

3u

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

90 p week (evt + )

1u30

1.7

Huishoudelijke spullen in orde houden

-

 

Veel voorkomende combinaties

 

Minuten

Uren

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

270

4u30

1.4 + 1.6

Licht + was

180

3u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

270

4u30

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

360

6u

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

465

7u45

'evt. +’ houdt in, dat extra tijd geïndiceerd kan worden bij grotere leefeenheden, aanwezigheid kleine kinderen, extra bewassing, etc.

 

HV overige activiteiten alleenstaande/twee- of meerpersoonsleefeenheden

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

2.1

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

Tot max 40 uur per week

 

2.2

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

Tot max 40 uur per week

 

2.3

Dagelijkse organisatie van het huishouden

30 p week

0u30

3.1

Advies, instructie, voorlichting *

30 p keer (max 3 keer p week, 6 weken)

1u30

* Als het gaat om het aanleren van het huishouden, dan geen tijd indiceren, maar aan te leren activiteiten indiceren in tijd en aangeven dat het om aanleren van die activiteiten gaat.

 

Normtijden:

Bij de bepaling van de omvang van de indicatie worden de onderstaande normen gehanteerd.

  • a.

    De tijd waarmee de huishoudelijke verzorging wordt geïndiceerd is noodzakelijk en niet meer dan nodig om verantwoorde huishoudelijke zorg (op het gebied van hygiëne, voeding en dergelijke) te bieden in de directe leefruimten van de verzekerde.

  • b.

    De normtijden zijn gebaseerd op ‘normale’ huishoudens. Als er sprake is van bijvoorbeeld medische of praktische problematiek bij de verzekerde en/of zijn huishouden, zoals dieet, (ernstige) vervuiling van het huis, incontinentie, speekselvloed, overmatige transpiratie, allergie, COPD en dergelijke, wordt aanvullend op de basisminuten extra tijd berekend.

  • c.

    Het is niet mogelijk om extra tijd te berekenen vanwege de persoonlijke voorkeur van de ondersteuningsvrager zonder dat daar een noodzaak voor is. 

Bijlage 2 Factoren meer/ minder huishoudelijke hulp:

1.1 Boodschappen doen

 

Activiteiten: Boodschappenlijst samenstellen

Boodschappen inkopen en opslaan - wekelijks

Factoren meer/minder hulp

Als het gezin/leefeenheid bestaat uit meer dan 4 personen, en/of er zijn kinderen jonger dan 12 jaar, dan kan er een indicatie gesteld worden voor twee keer per week boodschappen; + 30 minuten, wanneer de afstand tot de winkels groot is.

 

1.2 + 1.3 Broodmaaltijd bereiden en warme maaltijd bereiden

 

Activiteiten: Broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten, afwassen (machine – handmatig)

Eten bereiden - voorbereiden

- koken

Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad

Afwassen en opruimen

Factoren meer/ minder hulp

Aanwezigheid kinderen jonger dan 12 jaar: + 20 minuten per keer.

 

1.4 Licht huishoudelijk werk

 

Activiteiten: Afwassen, als er geen indicatie is voor maaltijdvoorbereiding, handmatig 15-30 min per keer

Machine in- en uitruimen: 10 minuten per keer

Hand- en spandiensten

Opruimen: totaal dagelijkse beurt interieur is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van het gezin/leefeenheid: 15 tot 40 minuten per keer.

Stof afnemen/ragen

Bedden opmaken

Factoren meer/ minder hulp

- Persoonsgebonden problematiek/ communicatieproblemen

- Aantal kinderen onder de 12 jaar

- Huisdieren (bij allergie eerst sanering)

- Allergie voor huisstofmijt, COPD: in gesaneerde woning

- Ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen

- Alleen de kamers die in gebruik zijn, worden schoongehouden. Voor een cliënt zonder kinderen max. 20 minuten per keer, voor een cliënt met kinderen jonger dan 12 jaar maximaal 30 minuten per keer

Frequentie: in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten

 

1.5 Zwaar huishoudelijk werk

 

De hoeveelheid ondersteuning is meer afhankelijk van de grootte en inrichting van de woning, dan van de aanwezigheid van een extra persoon.

Activiteiten: Stofzuigen

Schrobben, dweilen, soppen: sanitair en keuken

Beden opmaken/ verschonen

Opruimen huishoudelijk afval

Hier worden de wekelijkse activiteiten bedoeld.

Factoren meer/ minder hulp:

In grote woningen met veel bewoners, meer vervuiling, COPD-problematiek (na sanering) of aanwezigheid van jonge kinderen kan een hogere klasse vastgesteld worden. Verzorgen van huisdieren is bespreekbaar.

 

1.6 De was doen

 

Activiteiten: Kleding en linnengoed sorteren en wassen in wasmachine

Centrifugeren, ophangen, afhalen.

Was drogen in droogmachine

Vouwen, strijken (alleen bovenkleding), opbergen

Ophangen, afhalen wasgoed.

Factoren meer/minder hulp:

- Aantal kinderen jonger dan 16 jaar: + 30 minuten per kind per week

- Bedlegerige patiënten: + 30 minuten

- extra wassen i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies enz.: + 30 minuten

Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3 keer per week.

 

2.1 en 2.2 Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden

 

 

Activiteiten: Wassen en aankleden

Hulp bij eten en/of drinken

Maaltijden voorbereiden

Sfeer scheppen, spelen

Opvoedingsactiviteiten

 

Factoren meer/minder hulp:

- Aantal kinderen

- Leeftijd kinderen

- Gezondheidssituatie/ functioneren kinderen/huisgenoten

- Aanwezigheid gedragsproblematiek

- Samenvallende activiteiten

Klasse is afhankelijk van de situatie, als kinderen jonger zijn dan 6 jaar gecombineerd met HV-activiteiten tot maximaal 40 uur per week.

 

2.3 Dagelijkse organisatie van het huishouden

 

Activiteiten: Administratieve werkzaamheden t.b.v. de klant (alleen in combinatie met andere huishoudelijke activiteiten, valt bij beperkt regelvermogen onder ondersteunende begeleiding).

Organisatie huishoudelijke activiteiten

Plannen en beheren van middelen m.b.t. het huishouden

 

Factoren meer/minder hulp:

- Communicatieproblemen

- Aantal huisgenoten, vooral kinderen jonger dan 16

- (Psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden

Frequentie: 1 keer per week klasse 1-2.

 

3.1 Advies, instructie, voorlichting, gericht op het huishouden

 

Activiteiten: Instructie omgaan met hulpmiddelen

Instructie licht huishoudelijk werk

Instructie textielverzorging

- boodschappen doen

- koken

Factoren meer/minder hulp:

Communicatieproblemen

Frequentie: 3 keer per week maximaal 6 weken