Organisatie | Bergen (NH) |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bouwverordening gemeente Bergen 2004 |
Citeertitel | Bouwverordening gemeente Bergen 2004 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Bij de inwerkingtreding van deze verordening komt de bouwverordening, vastgesteld op 30-03-1993, en alle daarin aangebrachte wijzigingen, m.u.v. art. 352 uit de oude bouwverordening, te vervallen
Woningwet, art. 8
Beleidsregels "verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen"
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
19-08-2004 | 02-07-2009 | Nieuwe regeling | 29-06-2004 De Duinstreek, 07-07-2004 | Onbekend |
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Inhoudsopgave bouwverordening gemeente Bergen 2004
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen 3
Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning 4
Paragraaf 2.1 Gegevens en bescheiden 4
Paragraaf 2.2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning 5
Paragraaf 2.3 Welstandstoetsing 5
Paragraaf 2.4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigende grond 5
Paragraaf 2.5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard 5
Paragraaf 2.6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 14
Paragraaf 2.7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen 16
Hoofdstuk 3 De melding (vervallen) 19
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk 20
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte 23
Paragraaf 5.1 Staat van open erven en terreinen 23
Paragraaf 5.2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 24
Paragraaf 5.3 Aansluiting op nutsvoorzieningen 24
Paragraaf 5.4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 25
Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik 26
Paragraaf 6.1 Gebruiksvergunning 26
Paragraaf 6.2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar 28
Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen 29
Paragraaf 7.1 Overbevolking 29
Paragraaf 7.2 Staken van het gebruik 29
Paragraaf 7.3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen 29
Paragraaf 7.4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 30
Paragraaf 8.1 Sloopvergunning 31
Paragraaf 8.2 Uitzondering op de vereiste van sloopvergunning 34
Paragraaf 8.3 Verplichtingen tijdens het slopen 35
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen 41
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbealingen 43
Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning (vervallen) 44
Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning 45
Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken 46
Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde een- en meergezinshuizen woonwagens, behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners 51
Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen 55
Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen 57
Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen 65
Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest 66
Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie 69
Bijlage 10 Tabel 2.6.1 brandmeldinstallaties 77
Bijlage 11 Tabel 2.6.5 ontruimingsalarminstallaties 79
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
1 In deze verordening wordt verstaan onder:
2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:
Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning
Paragraaf 2.1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:
de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5470, bijlage B, Uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerd protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);
de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.
College verleent geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Het college verleent geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkt instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoeld vooronderzoek naar historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.
Paragraaf 2.2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning
In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:
b de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;
c de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;
d de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.
Paragraaf 2.4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigende grond
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
a waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
b voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en
2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kan het college voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 2.5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;
b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Tussen de toegang van enerzijds:
a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
a ten minste 1,10 m breed moeten zijn;
b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
a langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
a onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
b andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:
1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
Het college kan - met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid - ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:
a ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
b bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
c laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
d erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
e trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;
f overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.
g bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Het college kan ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
a gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;
b bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;
c vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
d reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
e andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming de
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
a de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
b in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst.
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke heok van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwde blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:
a gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
b gebouwen op handels- en industrieterreinen;
c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
d bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;
e gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;
f gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
g gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
a in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
b in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
c in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
d in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
e in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
a buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
b buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
c onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;
d onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
e andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het besluit bouwwerken, te weten:
1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2 terrassen, bordessen en bordestreden;
f antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.
Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Het college kan ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
a buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
b binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
d gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
e gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;
f bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;
g gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
h bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;
i ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
j erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;
k trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;
l bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
b voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in:
a het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
b het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1 een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
2 het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
3 bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.
Het college kan ontheffing verlenen van:
a het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
b het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.
Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.
Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.
Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
a onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
b het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
c topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
d plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:
a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
b gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;
c gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
d agrarische bedrijfsgebouwen;
e het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:
1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;
2 bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
f bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;
g topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
h plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
i dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
j draagconstructies voor een reclame;
l bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door het college worden verleend indien:
a de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;
b de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;
c het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.
Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:
a gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijzen omtrent de aanvraag kan inbrengen;
b indien er zienswijzen zijn ingebracht kan het college de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Paragraaf 2.6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
a de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;
b de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;
c het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;
is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.
In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, zijn de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, alsmede de ruimten van waaruit die vluchtroutes bij brand zouden kunnen worden geblokkeerd, voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking.
Artikel 2.6.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard
De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:
a niet-automatische bewaking; of
c volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of
d ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten, dan wel een certificaat waarvan een door het college erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeks- instelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, is onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.2, tweede lid, voor de verblijfsruimten die zijn aangewezen op de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, voorzien in een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen
Indien een gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom heeft, is de in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de zichtbaarheidsaspecten met betrekking tot die verlichting wordt voldaan het gestelde in de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 van NEN- EN 1838, uitgave 1999.
Paragraaf 2.7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:
a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:
a op welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen;
b of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussen geschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.
Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussen geschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:
a leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;
b leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;
c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.
Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te samen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden
Het college kan op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning intrekken, indien:
a binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het college voor zover nodig:
a het straatpeil is aangegeven;
b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:
a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;
b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:
a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;
b machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;
Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:
a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);
b steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
Indien bij temepraturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:
a het niet verwerken van bevroren materialen;
b het verkrijgen van een goede verbinding en verharding;
c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 5.1 Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;
b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Tussen de toegang van enerzijds:
a een woning of woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en
b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 5.2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen)
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen)
Paragraaf 5.3 Aansluiting op nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:
a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
b op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;
c voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;
d op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
a voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;
b voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik
Paragraaf 6.1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van het college een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:
a meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;
b bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend;
c aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;
d aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.
Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kan het college aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het college de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houdt het college de beslissing aan indien:
a voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;
b voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17, of 18 van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
a de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
Het college kan een gebruiksvergunning intrekken indien:
a blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;
b blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;
c van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;
d van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;
e het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
Paragraaf 6.2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk niet zijnde een woonwagen, woning of woongebouw, uitgezonderd een woonwagen, woning of woongebouw waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.
Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben
Het in het voorgaande lid gestelde verbod geldt niet voor:
a het voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt;
b het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 6.1.1 is verleend;
c de brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is opgeslagen dan is voorgeschreven in bijlage 6, artikel 3.4;
d de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;
e de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel.
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen
Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 aangegeven wijze.
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen
De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen
Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:
a middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;
b middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.
Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 7.2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens het college is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het college gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
Indien in een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kan het college gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Paragraaf 7.3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
b op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
c brand- of ander gevaar wordt veroorzaakt;
d het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd.
Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.
De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet. Het college kan aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
Het college verbindt aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:
a de veiligheid tijdens het slopen;
b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;
c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;
d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.
De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het college verbindt aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
a correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;
b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;
c naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;
d de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk;
e een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloop- werkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;
f het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;
g mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;
h een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;
In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:
a een rapport van een onderzoek, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeks- bedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt;
b een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 13 november 1997 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
c een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli 1993;
d bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
e bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;
van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar, niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw:
een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de verdachte materialen geen asbest bevatten.
Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van het college voldoende weerleggen.
Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:
a een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met bijbehorende verklaring;
b in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;
c een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt gesloopt;
In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van het college, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.
Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9) , dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het college de aanvrager in de gelegenheid binnen vier weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houdt het college de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning
Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:
a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning
Het college kan een sloopvergunning intrekken indien:
a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;
b binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;
c tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Paragraaf 8.2 Uitzondering op de vereiste van sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/gebruiker van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen van:
a gelijmde asbest bevattende vloerbedekking;
b gelijmde asbest bevattende vloertegels;
c geschroefde hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, met dien verstande dat voor het verwijderen van deze bouwmaterialen, voor zover deze aan de buitenzijde van een bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum geldt van 35 m2 plaatoppervlakte,
mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij het college en door het college binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.
De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf:
a als één geheel verwijderen van:
1 verwarmingstoestellen waarin zich asbest bevindt;
2 asbest bevattende warmteblokken van verwarmingstoestellen die een nominale belasting, kleiner dan of gelijk aan een bovenwaarde van 130 kilowatt, hebben; of
3 onder verwarmingstoestellen geklemde, asbest bevattende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn;
b geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen, met uitzondering van het:
1 geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen uit verwarmingstoestellen die een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, hebben; of
2 in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen die zich tussen ketelleden bevinden; of
c geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende rem- en frictiematerialen.
Paragraaf 8.3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning
De houder van de sloopvergunning moet een exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel 8.1.2, vierde lid, indien aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde en vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.
De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden worden uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing, indien een mededeling, als bedoeld in 8.2.1, eerste en tweede lid, is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2. Ingeval werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden zodanig worden verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
Niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal of containers, waarin asbest is opgeslagen als bedoeld in het vierde, vijfde of zesde lid moeten:
a op duidelijke wijze worden voorzien van de aanduidingen die zijn voorgeschreven op grond van het Etiketteringsbesluit asbest bevattende artikelen (Warenwet) en
b zodanig worden gereed gemaakt voor de afvoer van het sloopterrein, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen
In afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, de navolgende voorschriften:
a De bij ministeriële regeling gegeven voorschriften worden toegepast.
b De houder van de sloopvergunning stelt een afschrift van die vergunning ter hand aan degene die het slopen van een tuinbouwkas uitvoert.
c De houder van de sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van het Asbestverwijderingsbesluit, is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan wel van het schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van het college in voldoende mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas bevindt, ter hand aan degene die het slopen van die kas uitvoert.
d De houder van de sloopvergunning draagt zorg voor de afvoer van het verwijderde, met asbestbevattende voegkit verontreinigd sloopmateriaal binnen een door het college in de sloopvergunning gestelde termijn.
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:
a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);
b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;
c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
Het college kan in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door het college worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om:
a een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;
b een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;
c een reguliere bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.
De behandeling van bouwaanvragen door de welstandscommissie is openbaar. Tijdig wordt bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dat de agenda voor de vergadering van de welstandscommissie ter inzage ligt, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien het college - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doet tot niet-openbare behandeling, dan dient het college daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
Het college kan de beoordeling of een bouwplan voor een licht-vergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de verschillende categorieën licht-vergunningplichtige bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen.
Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.
Door of namens het college wordt de bouwvergunning, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de splitsingsvergunning als bedoeld in artikel 124 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtsverkrijgende overgeschrevene op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.
Het college is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Het college is bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:
b in afwijking van de bouwvergunning;
c op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 43 of 44, tweede lid van de Woningwet en er niettemin wordt geconstateerd dat er wordt gebouwd in afwijking van het Bouwbesluit;
Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kan het college de eigenaar of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
Het college is bevoegd sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gesloopt:
a zonder sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening;
b in afwijking van een sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening;
c zonder melding van het sloopvoornemen, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van deze verordening;
d in afwijking van de voorschriften die zijn gegeven in de mededeling, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van deze verordening;
e in afwijking van de voorschriften inzake de plichten bij het slopen, opgenomen in de artikelen 8.3.1 tot en met 8.3.5 van deze verordening;
f in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd, zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35, vierde lid, en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid, van de Woningwet;
g in afwijking van artikel 8.4.1 van deze verordening, indien en voor zover het vergunningsvrij slopen betreft.
Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste lid en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 1.2.6 onder e van de bijlage behorende bij het Besluit indieningsvereisten bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij het college van mening is, dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bergen op
29 juni 2004
de griffier, de voorzitter,
Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning (vervallen)
Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1
Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening (vervallen)
Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen)
Artikel 3 Funderingsplan (vervallen)
Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens (vervallen)
Artikel 5 Bouwveiligheidsplan (vervallen)
Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen (vervallen)
Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen (vervallen)
Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2
De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
a de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;
b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;
c een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
d de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;
e voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.
De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
a een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;
b een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
c voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;
d voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1 , eerste lid
Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten
1 De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
2 Op het bij het bouwwerk behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.
3 De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten over de volle breedte en hoogte worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingsweg afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.
Artikel 2 Verlichting/elektrische installatie
1 Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:
2 Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen uit het eerste lid, indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003 aansluitvoorwaarden, zoals laatstelijk herzien.
Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
1 In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.
2 Een opening ten behoeve van ventilatie, op grond van enige regeling geëist, mag niet worden afgesloten.
3 Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:
4 Het in het 3.3 bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:
5 Het is verboden een verwarmingstoestel met afvoergelegenheid voor het stoken van vaste of vloeibare brandstof te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.
6 Het is verboden een verwarmingstoestel voor het stoken met gas te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffend rookkanaal of gasafvoerkanaal.
Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rook
1 Het is verboden een rookkanaal te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.
2 Het is verboden een rookkanaal uit te branden.
3 Het is verboden een rookkanaal of gasafvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat rookkanaal of dat gasafvoerkanaal zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.
4 Het is verboden een rookkanaal waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.
5 Het is verboden een rookkanaal te gebruiken als dit zonder een inrichting tot het opvangen van vonken dreigend gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur
1 Het is verboden te roken of vuur te hebben
2 Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.
1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van droge blusleidingen.
2 De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende 5 minuten handhaven. Boven de 75 meter moet voor elke 10 meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.
3 Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar moet de droge blusleiding worden getest, zoals in het tweede lid is weergegeven. Resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport aan de commandant van de brandweer worden gezonden.
4 De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandveiligheidsinstallaties’ eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor adres de toelichting op artikel 2.6.10).
5 De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
6 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de pompinstallatie voor de droge blusleiding.
1 De brandweerlift moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
2 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften;
Artikel 8 Brandmeldinstallatie
De brandmeldinstallatie moet doeltreffend beheerd, gecontroleerd en onderhouden worden. Aan deze eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien is voldaan aan het gestelde in NEN 2654-1, uitgave 2002.
Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie
1 De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet in een goede staat verkeren en voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 2 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
2 De ontruimingsalarminstallatie moet eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig gerepareerd.
3 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van ontruimingsalarminstallaties.
4 De rechthebbende op het bouwwerk waarin een ontruimingsalarminstallatie is geëist, moet een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen.
5 Ten minste eenmaal per jaar dient een oefening van het ontruimingsplan plaats te vinden. Bij deze oefening dient ten minste een gedeelte van het bouwwerk ontruimd te worden.
6 Door of namens het college kunnen tijdstippen worden bepaald waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.
Artikel 10 Brandblusinstallatie
Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door het college aanvaarde instelling.
De voorkeur verdienen certificaten van een instelling die is erkend door de Stichting Raad voor de Certificatie (RvC) te Driebergen.
Het non-discriminatiebeginsel uit het EEG-verdrag brengt met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere landen van de Europese Unie niet mogen worden geweigerd, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de 'bona fide' instituten in Nederland worden afgegeven. De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallaties, dat wil zeggen een - niet verlopen - kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.
Certificaten van het Bureau voor Sprinklerbeveiliging (BvS) te Bilthoven omvatten meer aspecten en hebben momenteel slechts gedeeltelijk betrekking op laatstgenoemde periodieke keuringen. De overige aspecten van deze certificaten hebben betrekking op de kwaliteit en de wijze van aanleg van automatische brandblusinstallaties. Dit zijn aspecten die niet zijn geregeld in de bouwverordening, maar verband houden met de voorschriften van het Bouwbesluit. In de zin van dat besluit vormt de aanwezigheid van een goede automatische brandblusinstallatie namelijk een oplossing die gelijkwaardig kan zijn aan de normaliter voorgeschreven brand- en rookcompartimentering van een gebouw.
Artikel 11 Pompinstallaties t.b.v. brandslanghaspels (hydrofoor)
1 De pompinstallaties moeten ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
2 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van pompinstallaties.
Artikel 12 Automatisch werkende vluchtdeuren
1 De automatisch werkende schuifdeuren moeten gedurende de tijd dat personen in het bouwwerk aanwezig zijn in de stand automatisch, bij een spanningsval in de elektriciteitsvoorziening automatisch openen en in geopende stand blijven staan.
2 Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk 10 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
Artikel 12 A Vluchtdeuren van overdruktrappenhuizen
De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een opschrift, luidende: 'Bij brandalarm HARD DUWEN'.
Artikel 13 Kwaliteit van transparanten
1 De transparanten moeten ten minste eenmaal per jaar worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
2 De transparantverlichting, welke aanwezig is of op grond van enig wettelijk voorschrift is geëist, dient altijd goed zichtbaar te zijn en moet branden tijdens aanwezigheid van personen.
In het Bouwbesluit 1992 was het voorschrift opgenomen dat een vluchtrouteaanduiding van een gebruiksfunctie, indien die gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom moet hebben, de genoemde vluchtroute aanduiding moet zijn voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening moet zijn aangesloten. In verband met de komst van het Bouwbesluit 2003 is het onderhavige voorschrift thans opgenomen in het najaar 2002 aan de Model-bouwverordening 1992 toegevoegde artikel 2.6.9, tweede lid.
Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als aanschrijvingsgrondslag wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening
Artikel 14 Flessengasinstallatie
1 Een flessengasinstallatie moet blijvend voldoen aan de eisen in NEN 2920, uitgave 1997.
2 De gasflessen moeten geplaatst worden, zoals op de bij de gebruiksvergunning behorende tekeningen is aangegeven.
3 Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 110 liter.
4 Een gasfles moet zijn voorzien van een door de Dienst voor het Stoomwezen erkend geldig keurmerk.
5 De afsluiter van een gasfles moet van een door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd type zijn.
6 Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen aan de richtlijnen, vermeld in NPR 2921, uitgave 1997.
7 De afstand tussen gasflessenopslag en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij tussen de opslag en dit gebouw en de omgeving hiervan een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten bestaat.
Artikel 15 Rook- en warmteafvoerinstallatie
1 De rook- en warmteafvoerinstallatie moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 16 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
2 De rook- en warmteafvoerinstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
3 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de rook- en warmteafvoerinstallatie.
Artikel 16 Overdrukinstallatie
1 De overdrukinstallatie moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 14 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
2 De overdrukinstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
3 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de overdrukinstallatie.
Artikel 17 Luchtbehandelinginstallatie
1 De luchtbehandelinginstallatie moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 13 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
2 De luchtbehandelinginstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
3 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de luchtbehandelinginstallatie.
Een brandweeringang moet door de brandweer te openen zijn met behulp van het bij de brandweer in gebruik zijnde sleutel- c.q. sleutelkluissysteem dan wel automatisch bij een brandmelding.
Alle werkzaamheden aan de bovenvermelde installaties moeten in een register worden vermeld. Dit register moet in het bouwwerk ter inzage liggen.
Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
1 Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.
2 Voordat de in het voorgaande lid genoemde werkzaamheden verricht worden in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, dient dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan het college te worden gemeld.
Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde een- en meergezinshuizen woonwagens, behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid
Artikel 1 Uitgangen en vluchtwegen
1 De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen, gangpaden, galerijen, trappen, hellingbanen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de minimaal vereiste breedte zijn vrijgehouden van obstakels en steeds voldoende stroef zijn.
Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein.
2 Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp.
3 Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, resp. luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van het college.
4 Buitentrappen en hellingbanen van bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen moeten worden vrijgehouden van sneeuw en ijs.
5 Deuren, hekken en andere afsluitingen in vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de vluchtrichting, gedurende de tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel geopende stand worden gehouden en zodanig zijn vastgezet dat deze niet door onbevoegden kunnen worden gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren).
6 Gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze met de deuren meedraaien en in generlei opzicht het openen van de deuren belemmeren en/of verhinderen.
7 Kabels en snoeren moeten in geval deze over de vloer moeten lopen met goede plakstrips worden vastgeplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen.
8 Rookvorming, veroorzaakt door bij voorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt mag nooit een snelle ontruiming verhinderen.
Artikel 2 Stoffering en versiering
1 Stoffering en versiering moeten vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 80 °C bedraagt.
2 Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en mogen in generlei opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken.
3 Gordijnen en andere verticale stofferingen in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten 0,10 meter vrij van de vloer worden gehouden.
4 Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering moet een vrije ruimte van minimaal 2,50 meter overblijven. Deze versiering mag niet gemakkelijk ontvlambaar zijn, in geval van brand mag geen druppelvorming plaatsvinden.
5 Met brandbaar gas gevulde ballonnen mogen niet aanwezig zijn.
6 De toe te passen, verticaal op te hangen textielproducten moeten in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.
7 De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan:
1 De elektrische verlichting moet aan de volgende eisen voldoen:
a Indien voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een gebouw overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.
b Indien voor het gebruik door personen bestemde gedeelten van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke gedeelten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk op die gedeelten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.
c Wanneer aan de buitenzijde van de uitgangen van het bouwwerk onvoldoende daglicht aanwezig is, moeten daar lampen van de elektrische buitenverlichting branden (minimaal 10 lux op de vloer).
d Treden in ruimten die tijdens de aanwezigheid van personen zijn verduisterd, moeten zodanig zijn verlicht dat deze duidelijk zichtbaar zijn.
e Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, moet in die ruimte, indien er meer dan 50 personen gelijktijdig verblijven, lampen branden van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.
f Het gebruik van andere dan elektrische verlichting is verboden.
2 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
a In het bouwwerk mogen geen losse verwarmingstoestellen aanwezig zijn.
b Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een GIVEG goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn.
c De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn.
Bij inbouw moet het blusmiddel door middel van een door het college goedgekeurd pictogram of door middel van een aanduiding worden aangegeven.
Artikel 5 Verbod voor roken, open vuur en vuurwerk
1 Het rookverbod c.q. openvuurverbod moet op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar staan aangegeven door middel van het opschrift 'VERBODEN TE ROKEN' of 'VERBODEN VOOR OPEN VUUR'; of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN-3011, uitgave 1986.
2 Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet.
1 Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.
Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.
2 Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
De stoelkoppeling moet ten genoegen van het college zijn uitgevoerd.
3 Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.
4 Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:
5 Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50 meter hoogte boven de vloer van een ruimte waarin personen verblijven mogen - voor meubelen gemeten bij gebruik daarvan - in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte slechts een zodanige ruimte beslaan dat ten minste:
6 Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen in een ruimte waarin personen verblijven, moeten indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,50 m2 per persoon bedraagt, zodanig zijn aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
7 Van ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven dient ten genoegen van het college een opstellingsplan aanwezig te zijn.
1 Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld.
2 Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal.
De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd.
3 De aanwezige asbakken en/of papierbakken moeten van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd.
1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en de goede werking van en zo nodig gerepareerd, voor zover van toepassing, onderstaande voorzieningen:
2 De registratie van de controlewerkzaamheden dient te worden bijgehouden in een speciaal daarvoor bestemd register.
3 De met controle belaste functionarissen van de brandweer kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop een en ander wordt beproefd.
Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik
In totaal 1 kilogram, met uitzondering van bij kamertemperatuur aan zelfontbranding onderhevige stoffen | |
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik
Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.3
Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55 ºC in ondergrondse tanks
Artikel 1.1 Constructievoorschriften
1 De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de 'Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof' (K 3-producten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan het college vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.
2 De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991.
3 De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.
Artikel 1.2 Installatievoorschriften
1 De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel product in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan het college worden overgelegd.
2 De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.
3 De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.
4 De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.
5 De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.
6 Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/ m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geïsoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.
7 De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.
8 De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding.
9 De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).
10 De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen.
11 Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle los neembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieproducten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.
12 Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto inhoud van de tank alsmede voor welk product de tank bestemd is.
13 De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.
Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55 ºC in bovengrondse tanks
Artikel 2.1 Constructievoorschriften
1 De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.
2 De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.
3 De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht.
4 Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991.
5 Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieproducten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.
6 Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.
7 Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.
8 De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.
Artikel 2.2 Installatievoorschriften
1 De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.
2 Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.
3 Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieproducten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven.
(Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieproducten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)
4 Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.
5 De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan.
6 De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.
(Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)
7 In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olieafscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olieafscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.
8 Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.
9 In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindingsstukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.
10 De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieproducten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd.
11 Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.
12 Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproei- installatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.
13 Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa.
14 Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.
15 Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie.
16 Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden.
17 Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn.
18 Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid.
19 Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water.
20 Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie:
Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.
Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan - voor huishoudelijk gebruik - van brandbare vloeistoffen.
(Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)
De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:
1 Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21ºC (bij voorbeeld benzine).
2 Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21ºC of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie).
Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden
Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.
Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21 ºC is
Artikel 3.4 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 21ºC of hoger is
Artikel 3.5 Algemene voorwaarden
1 Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten hoogste 1 liter vloeistof.
2 Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of vallen.
3 Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien.
4 Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.
Paragraaf 4 Aan opslag van stoffen te stellen eisen
* De eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar gemaakte gassen.
** Geldt alleen voor metaalpoeders.
*** Afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden.
Afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.
Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zij de volgende:
a NEN 7002, uitgave 1968, ‘Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979);
b NEN 7003, uitgave 1968, ‘Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979);
c NEN 7013, uitgave 1980, ‘Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen’;
d NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, ‘Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering – Ongeplastificeerd PVC (PVC-U) – Deel1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem’ (Engelstalig: met correctieblad NEN-EN 1401/C1 uitgave 1998, Nederlandstalig);
e NEN-EN 295-1, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindeingen voor riolering onder vrij verval, met in begrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 – Deel 1. Eisen’ (Engelstalig);
f NEN-EN 295-2, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindeingen voor riolering onder vrij verval, met in begrip van de aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 – Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername’ (Engelstalig);
g NEN-EN 295-3, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindeingen voor riolering onder vrij verval – Deel 3. Beproevingsmethoden’ (Engelstalig);
Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest
Bijlage behorende bij artikel 8.1.2
Asbestproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De aanduiding 'hechtgebonden' geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)
Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt.
Afdichting schoorstenen, kachelruitjes en deurtjes, in oude haarden en allesbranders | |||
Onder CVketels, wanden CVkast, stoppenkast, plafonds, trapbeschot | |||
Alleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.
Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:
Asbesthoudende vinylvloertegels
Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit 'gevlamde' decoratie.
Asbesthoudende vinylvloerbedekking
Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.
Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking:
Ten slotte is het van belang het volgende te weten:
Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie
Bijlage behorend bij artikel 9.10
Dit is het reglement van orde van de welstandscommissie als bedoeld in artikel 9.10. Hierin wordt de samenstelling, werkwijze en organisatie van de welstandscommissie vastgesteld. De tekst van het reglement van orde is vanuit de specifiek lokale situatie opgesteld.
Artikel 1 Onafhankelijkheid welstandscommissie
1 De welstandscommissie is een door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan het college advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarvoor een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2 De welstandscommissie voert haar taken uit in onafhankelijkheid.
3 De welstandscommissie is gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid en baseert haar advies uitsluitend op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria
4 De gemeente Bergen heeft de onafhankelijke Stichting Welstandszorg Noord-Holland aangewezen als organisatie onder wier verantwoordelijkheid de welstandscommissie ressorteert.
Artikel 2 Taakomschrijving welstandscommissie
1 De welstandscommissie is belast met wettelijk verplichte en niet-wettelijk verplichte taken. De wettelijk verplichte taken worden uitgevoerd op grond van de Woningwet.
2 De welstandscommissie adviseert het college over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44 eerste lid onder d van de Woningwet.
3 De welstandscommissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden.
4 De welstandscommissie adviseert het college over de welstandsaspecten van aanvragen voor licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44 derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet, indien dergelijke aanvragen niet door het college of een gemandateerde ambtenaar, op grond van in de welstandsnota opgenomen ambtelijke toetsingscriteria, van een positief welstandsadvies kunnen worden voorzien.
5 De welstandscommissie adviseert het college over de welstandsaspecten van aanvragen voor een reclamevergunning.
6 De welstandscommissie draagt zorg voor regelmatig overleg met het college en signaleert daarbij gevraagd en ongevraagd stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.
Artikel 3 Samenstelling welstandscommissie
1 De welstandscommissie bestaat ten minste uit 3 leden: een voorzitter en twee architecten.
2 Voor de voorzitter en architectleden worden bij structurele afwezigheid, plaatsvervangers benoemd die hen kunnen vervangen.
Artikel 4 Benoemingsprocedure welstandscommissie
Artikel 5 Zittingsduur welstandscommissie
Benoemingen gelden voor een periode van drie jaar met een mogelijkheid tot herbenoeming voor een periode van nog eens drie jaar. Omwille van de continuïteit van de welstands- advisering worden de leden van de welstandscommissie in beginsel benoemd en herbenoemd in een alternerend systeem.
Artikel 6 Voortijdige beëindiging van de benoeming van commissieleden
1 De leden van de welstandscommissie kunnen te allen tijde kenbaar maken hun benoeming te willen beëindigen. Zij geven hiervan schriftelijk drie maanden tevoren kennis aan de gemeenteraad en aan de welstandsorganisatie.
2 De gemeenteraad kan in voorkomende gevallen, na overleg met de Stichting Welstandszorg Noord-Holland de benoeming van een lid of van alle leden van de welstandscommissie voortijdig beëindigen, wanneer het betreffende commissielid of de betreffende commissieleden naar zijn oordeel of het oordeel van de welstandsorganisatie niet naar behoren functioneert of functioneren.
Artikel 7 Jaarverslag welstandscommissie
1 De welstandscommissie stelt ter uitvoering van artikel 12b lid 3 Ww jaarlijks voor de gemeenteraad een verslag op van haar werkzaamheden, genoemd het ‘jaarverslag’.
2 In dit jaarverslag komt ten minste aan de orde op welke wijze de welstandscommissie toepassing heeft gegeven aan de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen welstandscriteria. Het jaarverslag signaleert waar de welstandsnota als beleidskader voldoende dan wel onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en geeft aan waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid.
3 Het verslagjaar loopt van januari tot en met december. Het jaarverslag wordt jaarlijks aangeboden aan de gemeenteraad.
4 Bespreking van het jaarverslag in de gemeenteraad wordt gecombineerd met de jaarlijks op te stellen rapportage over de uitvoering van het welstandstoezicht door het college.
Artikel 8 Termijn van advisering bij de bouwaanvraag
1 De welstandscommissie dan wel een namens haar gemandateerd lid is bij de beoordeling van lichte, reguliere of gefaseerde bouwaanvragen gebonden aan de in de Bouwverordening genoemde termijnen voor het uitbrengen van advies.
2 Binnen de in de Bouwverordening genoemde termijnen voor het uitbrengen van advies kan de welstandscommissie dan wel het namens haar gemandateerde lid het welstandsadvies aanhouden indien meer informatie of een toelichting van de ontwerper wenselijk is.
Artikel 9 Overschrijding van de termijn
Indien de welstandscommissie dan wel het namens haar gemandateerde lid niet binnen de in de Bouwverordening gestelde termijn tot een advies komt, beoordeelt het college zelf of het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij nemen zij de in de welstandsnota opgenomen criteria in acht. De welstandscommissie wordt van deze beoordeling in kennis gesteld.
Artikel 10 Openbare behandeling van bouwaanvragen
1 De behandeling van bouwaanvragen door de welstandscommissie dan wel door een gemandateerd lid van de commissie is openbaar tenzij de planindiener, het college of de welstandscommissie van mening zijn dat er op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur redenen zijn voor geheimhouding. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen als voor het formuleren van de conclusie c.q. het welstandsadvies.
2 Belangstellenden kunnen de vergadering van de welstandscommissie bijwonen op de publieke tribune.
3 Goedgekeurde notulen van de behandeling van bouwaanvragen zijn openbaar en kunnen op het gemeentehuis worden ingezien.
Artikel 11 Bekendmaking van de agenda
1 De data, het tijdstip en de locatie van de welstandsvergaderingen worden door het college gepubliceerd in een lokaal weekblad.
2 Tijdig voorafgaand aan de vergaderingen van de welstandscommissie wordt via een lokaal weekblad bekend gemaakt dat de agenda vanaf de dag na publicatie op het gemeentehuis ter inzage ligt.
Artikel 12 Plantoelichting door indiener en/of ontwerper
1 Als een planindiener en/of ontwerper hierom bij het indienen van het plan heeft verzocht, wordt deze door de ambtelijk plantoelichter uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld.
2 Als de welstandscommissie dan wel een namens haar gemandateerd lid een nadere toelichting gewenst acht dan wordt de planindiener en/of de ontwerper door de ambtelijk plantoelichter uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld.
3 Een plantoelichting is bedoeld voor een korte toelichting op de planfilosofie en de gemaakte keuzes in relatie tot de welstandscriteria, door planindiener en/of ontwerper.
Artikel 13 Mandaat namens de welstandscommissie
1 De welstandscommissie kan in overleg met bijvoorbeeld het college of de ambtelijk plantoelichter één of meer van haar leden schriftelijk mandateren om bepaalde taken uit te voeren. De gemandateerde voert de taak uit onder verantwoordelijkheid en namens de commissie, wat moet blijken uit bijvoorbeeld de ondertekening.
2 Eén van de taken die door de welstandscommissie aan één of meer van haar leden kunnen worden gemandateerd is het uitbrengen van het welstandsadvies voor bouwplannen van relatief geringe ruimtelijke betekenis of van bouwplannen waar de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld. De gemandateerde heeft hierbij een beperkt mandaat, dat wil zeggen dat alleen positieve adviezen kunnen worden gegeven. Plannen waarmee het gemandateerde commissielid niet akkoord kan gaan, worden alsnog in de plenaire vergadering behandeld.
3 Bij enige vorm van twijfel legt de gemandateerde het betreffende bouwplan alsnog voor tijdens de plenaire vergadering.
4 Voor behandeling van bouwplannen onder mandaat gelden verder dezelfde reglementen als voor behandeling van bouwplannen door de voltallige commissie.
Artikel 14 Ambtelijk mandaat voor lichtvergunningplichtige bouwwerken
1 Het college kan ambtenaren mandateren om namens hen het welstandsoordeel te geven voor licht-vergunningplichtige bouwwerken waarvoor in de welstandsnota ambtelijke toetsingscriteria zijn opgenomen.
2 De gemandateerde ambtenaar heeft hierbij een beperkt mandaat, dat wil zeggen dat alleen positieve adviezen kunnen worden gegeven. Plannen waarmee de gemandateerde ambtenaar niet akkoord kan gaan, worden alsnog aan de welstandscommissie dan wel aan een namens haar gemandateerd lid voorgelegd.
3 Indien er sprake is van een bijzondere situatie of er gerede twijfel bestaat aan de toepasbaarheid van de ambtelijke toetsingscriteria legt de gemandateerde ambtenaar het plan voor advies voor aan de welstandscommissie.
Artikel 15 Inhoud van het welstandsadvies
1 Het welstandsadvies geeft aan of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota.
2 Het welstandsadvies is niet gericht op zaken die geen betrekking hebben op het welstandstoezicht.
3 Het welstandsadvies kan worden gecombineerd met suggesties voor beleid of procedurele zaken die naar mening van de commissie in acht genomen zouden moeten worden. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het welstandsadvies zelf.
4 Het welstandsadvies mag nooit zodanig zijn geformuleerd dat één der betrokkenen zich daardoor beledigd of in goede naam of eer aangetast kan voelen.
Artikel 16 Conclusie van het welstandsadvies
1 Het welstandsadvies kan de volgende conclusies hebben:
2 Akkoord: Het plan voldoet naar mening van de welstandscommissie volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria aan redelijke eisen van welstand. Dit advies kan worden gecombineerd met suggesties om het plan op een (nog) hoger niveau te tillen. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het welstandsadvies zelf.
3 Niet akkoord tenzij wordt voldaan aan de opmerkingen: Het plan voldoet naar mening van de welstandscommissie volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand, tenzij het op ondergeschikte punten wordt aangepast. Deze punten worden ondubbelzinnig genotuleerd of op de tekening aangegeven. De ambtelijk plantoelichter nodigt daarna de planindiener uit om binnen de wettelijke afhandelingstermijn een aangepast plan in te dienen dat vervolgens door een gemandateerde ambtenaar (in geval van een lichte bouwvergunning) dan wel een gemandateerd lid van de welstandscommissie (in geval van een reguliere bouwvergunning) wordt beoordeeld.
4 Niet akkoord: Het plan voldoet naar mening van de welstandscommissie volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand. Dit betekent dat ingrijpende wijzigingen in het planconcept of de uitwerking van het ontwerp noodzakelijk zijn.
Artikel 17 Schriftelijke motivering welstandsadvies
1 De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.
2 Bij positieve advisering kan een expliciete motivering achterwege blijven, tenzij het college daarom verzoekt.
3 Een positief advies wordt altijd schriftelijk gemotiveerd als er sprake is van een bijzondere situatie waarbij wordt geadviseerd om een plan, in afwijking van de van toepassing zijnde gebiedsgerichte c.q. objectgerichte welstandscriteria, goed te keuren.
4 Elk welstandsadvies bestaat uit:
Artikel 18 Toelichting op het welstandsadvies
1 De planindiener en/of ontwerper kan verzoeken om een mondelinge toelichting op het welstandsadvies.
2 Deze toelichting wordt in eerste instantie gegeven door de ambtelijk plantoelichter.
3 Indien de planindiener en/of ontwerper vervolgens een nadere toelichting wenst wordt een afspraak gemaakt met de welstandscommissie dan wel een namens haar gemandateerd lid.
Artikel 19 Welstandsoordeel van het college
1 De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de afgifte van de bouwvergunning ligt bij het college. Zij hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het welstandsoordeel dat tot stand komt aan de hand van de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria.
2 Het college vraagt bij elke reguliere bouwaanvraag advies aan de welstandscommissie, tenzij bij voorbaat vaststaat dat de bouwvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.
3 Het college vergewist zich er van dat het welstandsadvies waarop zij hun welstandsoordeel baseren, naar inhoud en wijze van totstandkoming deugdelijk is.
Artikel 20 Afwijken op inhoudelijke grond van welstandsadvies
1 Het college kan op inhoudelijke grond afwijken van het welstandsadvies indien zij tot het oordeel komen dat de welstandscommissie de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd, of de commissie naar hun oordeel niet de juiste criteria heeft toegepast.
2 Indien het college op inhoudelijke grond tot een ander oordeel komt dan de welstands- commissie, dan kunnen zij voordat het besluit op de vergunningaanvraag wordt genomen maar binnen de daarvoor geldige afhandelingstermijn, een second opinion vragen aan andere welstandscommissie.
3 Indien het collegeop inhoudelijke grond afwijkt van het welstandsadvies wordt dit in de beslissing op de aanvraag van de bouwvergunning gemotiveerd. De welstandscommissie wordt hiervan op de hoogte gesteld.
Artikel 21 Afwijken van de welstandscriteria
1 Het college kan, op basis van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen gebiedsgerichte of objectgerichte welstandscriteria afwijken. Dit kan gebeuren bij plannen die niet voldoen aan deze welstandscriteria maar wél aan redelijke eisen van welstand, dit te beoordelen aan de hand van de algemene welstandscriteria.
2 Deze afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de bouwvergunning gemotiveerd.
Artikel 22 Afwijken om andere redenen
1 Het college kan, op basis van artikel 44, lid 1d van de Woningwet, de bouwvergunning verlenen ondanks strijdigheid van dat plan met redelijke eisen van welstand, indien zij van oordeel zijn dat daarvoor andere redenen zijn, bijvoorbeeld van economische of maatschappelijke aard.
2 Deze afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de bouwvergunning gemotiveerd. De welstandscommissie wordt hiervan op de hoogte gesteld.
Artikel 23 Jaarlijkse rapportage door het college
1 Het college stelt, ter uitvoering van artikel 12c van de Woningwet jaarlijks een rapportage op voor de gemeenteraad over de wijze waarop zij met hun verantwoordelijkheid voor het uitoefenen van het welstandstoezicht zijn omgegaan.
2 In de rapportage komen in ieder geval de volgende punten aan de orde: de wijze waarop het college is omgegaan met de welstandsadviezen; in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria; in welke categorieën van gevallen zij tot aanschrijving op grond van ‘ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand‘ (op grond van artikel 19 van de Woningwet) zijn overgegaan en of zij na die aanschrijving zijn overgegaan tot bestuursdwang.
3 Het verslagjaar loopt van januari tot en met december. De rapportage wordt jaarlijks aangeboden aan de gemeenteraad.
4 Bespreking van de rapportage in de gemeenteraad wordt gecombineerd met het jaarverslag van de welstandscommissie.
Artikel 24 Ondersteuning vanuit de gemeentelijke organisatie
1 Het college wijst een ambtelijk plantoelichter aan.
2 De ambtelijk plantoelichter is op geen enkele wijze betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de welstandscommissie.
3 De ambtelijk plantoelichter legt over de inhoud van het werk uitsluitend verantwoording af aan (de voorzitter van) de welstandscommissie.
4 De ambtelijk plantoelichter legt wat betreft de organisatorische en budgettaire aspecten verantwoording af aan het gemeentebestuur.
5 De ambtelijk plantoelichter ondersteunt de welstandscommissie op zodanig wijze dat deze optimaal kan functioneren bij de uitoefening van haar taken als onafhankelijk adviesorgaan van het gemeentebestuur.
6 De ambtelijk plantoelichter is aanwezig bij alle vergaderingen van de welstandscommissie en fungeert als dagelijks aanspreekpunt van de commissie.
7 De ambtelijk plantoelichter onderhoudt de contacten met de ambtelijke diensten (met name vergunningen en backoffice publieksdiensten), neemt de adviesaanvragen voor bouwplannen in en bereidt de behandeling van de bouwplannen in de welstandscommissie voor. Hij of zij controleert of de bouwplannen (inclusief de bouwplannen die worden aangeboden voor vooroverleg) zijn voorzien van de voor de welstandstoets benodigde bescheiden, zoals omschreven in het ‘Besluit indieningsvereisten’ als bedoeld in artikel 40 a van de Woningwet.
8 De ambtelijk plantoelichter draagt er zorg voor dat alleen bouwplannen waarvan de planologische aanvaardbaarheid in principe vaststaat, voor advies aan de welstands- commissie worden voorgelegd.
9 De ambtelijk plantoelichter verzorgt (in overleg met de voorzitter) de agendering en draagt er zorg voor dat de welstandscommissie kan adviseren binnen de voorgeschreven beslistermijn.
10 Tijdens de vergadering introduceert de ambtelijk plantoelichter de bouwplannen. Hij of zij neemt geen deel aan de beoordeling maar informeert de commissie over alle relevante aspecten van het bouwplan.
11 De ambtelijk plantoelichter maakt de afspraken tussen planindieners en/of ontwerpers en de welstandscommissie.
12 De ambtelijk plantoelichter geeft planindieners en/of ontwerpers de eerste mondelinge toelichting op het welstandsadvies.
13 De ambtelijk plantoelichter verzamelt de kwantitatieve gegevens voor de rapportage van het college en neemt deel aan het evaluatieoverleg tussen het gemeentebestuur en de welstandscommissie.
Artikel 25 Ondersteuning vanuit de welstandsorganisatie
1 De Stichting Welstandszorg Noord-Holland wijst een commissieassistent aan.
2 De commissieassistent is op geen enkele wijze betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de welstandscommissie.
3 De commissieassistent legt wat betreft de organisatorische en budgettaire aspecten verantwoording af aan (de directeur van) de Stichting Welstandszorg Noord-Holland.
4 De commissieassistent ondersteunt de welstandscommissie op zodanig wijze dat deze optimaal kan functioneren bij uitoefening van haar taken als onafhankelijk adviesorgaan van het gemeentebestuur.
5 De commissieassistent is aanwezig bij alle vergaderingen van de welstandscommissie en organiseert het verloop van de vergadering.
6 De commissieassistent stelt de vergadernotulen op en zorgt voor de administratieve verwerking van de welstandsadviezen.
Artikel 26 Vergadering welstandscommissie
1 De welstandscommissie vergadert tenminste tweemaal per maand volgens een jaarlijks vast te stellen vergaderrooster waarin ook de vergaderlocatie wordt vastgelegd.
2 De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien tenminste drie leden of hun plaatsvervangers aanwezig zijn, waarvan tenminste twee architectleden.
3 De vergadering van de welstandscommissie verloopt volgens een vast protocol:
4 Voorafgaand of na afloop van de vergadering vinden besloten besprekingen plaats met de volgende agendapunten:
Artikel 27 Behandeling van een bouwplan in de vergadering
De behandeling van een bouwplan verloopt volgens een vast protocol:
Artikel 28 Stemming in de vergadering
1 Alle aanwezige commissieleden dan wel hun plaatsvervangers, brengen één stem uit omtrent het uit te brengen advies.
2 De commissie beslist omtrent het uit te brengen advies bij meerderheid van stemmen.
3 Bij staking van de stemmen wordt de zienswijze van de voor- en tegenstanders schriftelijk aan het college medegedeeld.
Artikel 29 Vervanging bij afwezigheid
1 Onder incidentele verhindering wordt verstaan een maximaal drie keer per jaar voorkomende afwezigheid wegens andere verplichtingen en wegens overmacht.
2 Bij incidentele verhindering van de voorzitter zorgt de commissieassistent voor een gekwalificeerd vervanger uit één van de overige onder de Stichting Welstandszorg Noord-Holland ressorterende welstandscommissie.
3 Bij incidentele verhindering van één van de architectleden zorgt de commissieassistent voor een gekwalificeerde vervanger uit één van de overige onder de Stichting Welstandszorg Noord-Holland ressorterende welstandscommissies.
4 Bij langdurige of structureel terugkerende verhindering van één van de leden van de welstandscommissie benoemt de gemeenteraad een vaste plaatsvervanger.
5 Indien één van de leden van de welstandscommissie professioneel betrokken is bij een te beoordelen bouwplan wordt het plan ter beoordeling voorgelegd aan één van de overige onder de Stichting Welstandszorg Noord-Holland ressorterende welstandscommissies.
6 Bij verhindering van de ambtelijk plantoelichter wordt deze vervangen door een door het college aan te wijzen plaatsvervanger.
7 Bij verhindering van de commissieassistent wordt deze vervangen door een door de Stichting Welstandszorg Noord-Holland aan te wijzen plaatsvervanger.
Artikel 30 Onderzoek ter plaatse
De welstandscommissie stelt een onderzoek ter plaatse in, indien zij bij de beoordeling van een bouwplan van oordeel is dat dit onderzoek redelijkerwijs voor de vervulling van haar taak nodig is.
Artikel 31 Notulen vergadering
1 De commissieassistent maakt de notulen van de plenaire vergaderingcommissie. In deze notulen worden opgenomen de besluiten van het gemandateerde commissielid ter zake van de goedgekeurde bouwplannen.
2 De notulen bevatten de samengevatte welstandsadviezen over aan de commissie voorgelegde bouwplannen (zowel de bouwaanvragen als de principeaanvragen).
3 De notulen bevatten tevens een verslag van alle andere gespreksonderwerpen van de welstandscommissie.
4 De notulen worden gesplitst in het gedeelte betreffende de behandeling van bouwaanvragen en het gedeelte betreffende de overige behandelingen en gespreksonderwerpen.
5 De commissieassistent zendt de goedgekeurde notulen binnen 5 werkdagen na de vergadering ter kennisname aan het college.
Artikel 32 Financiële vergoeding
De leden genieten een door de stichting welstandszorg Noord-Holland te bepalen en te betalen uurtarief en een vergoeding van de reiskosten.
Bijlage 10 Tabel 2.6.1 brandmeldinstallaties
Bijlage behorend bij artikel 2.6.1
Voor de betekenis van de symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.1.
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.2 tot en met 2.6.4.
Bijlage 11 Tabel 2.6.5 ontruimingsalarminstallaties
Bijlage behorende bij artikel 2.6.5
Voor de betekenis van de symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.5.
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7.
Bijlage 12 Tabel 2.6.8 vluchtrouteaanduiding
Bijlage behorende bij artikel 2.6.8
Voor de betekenis van de symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.8.
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10.
Bijlage behorende bij artikel 12.6.2
Artikel 352 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen overeenkomstig de bestemming
1 Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of asl voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 286 van 1962) geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming is verwezenlijkt.
2 Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben.
3 Niet van toepassing is het bepaalde inde leden 1 en 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.
4 Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2.