Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Leeuwarden

Beleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Leeuwarden
Officiële naam regelingBeleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden
CiteertitelBeleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Per 01-01-2010 is een systematiek HH van kracht, waarbij de omvang van de hulp wordt bepaald in uren. Deze systematiek  is overzichtelijker, terwijl de cliënt toch de hulp ontvangt die in zijn/haar individuele situatie noodzakelijk wordt geacht. Om het beleid en de uitvoering met elkaar in overeenstemming te brengen worden bovenstaande wijzigingen in de verordening en de beleidsregels voorgesteld.   

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

-

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201101-01-2012nieuwe regeling

01-03-2011

Huis aan Huis; 13 april 2011

4722/11-1.842
01-01-200701-01-2011nieuwe regeling

21-11-2006

Huis aan Huis; 29 november 2006

-

Tekst van de regeling

Inleiding

Compensatieplicht.

Het kernbegrip in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is de compensatieplicht Op grond van deze compensatieplicht, vastgelegd in artikel 4 van de Wmo, moet de gemeente voorzieningen treffen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning ten behoeve van personen die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. De voorzieningen moeten die personen in staat stellen:

  • *

    een huishouden te voeren;

  • *

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • *

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

  • *

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Artikel 5 van de Wmo geeft aan gemeenten de opdracht in een verordening aard en vorm van de te verlenen voorzieningen vast te leggen en de voorwaarden waaronder deze voorzieningen worden verleend. (prestatieveld 6 van de wet). De Wmo geeft de gemeenten een grote beleidsvrijheid bij de invulling van dit prestatieveld. De wet vormt het kader waarbinnen de gemeente het eigen beleid moet vormgeven. Het gemeentelijke beleidskader wordt gevormd door de Verordening maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden. Hierin zijn door de raad de hoofdlijnen van het beleid bepaald.

Ter invulling en uitvoering van die hoofdlijnen moeten burgemeester en wethouders nadere regels stellen.

Maatwerk versus rechtsgelijkheid.

Deze beleidsregels beogen aan inwoners van de gemeente inzichtelijk te maken wat ze van de gemeente kunnen verwachten als ze een beroep doen op de compensatieplicht.

Verder moeten ze een handleiding zijn voor betrokkenen bij de uitvoering om in het spanningsveld tussen maatwerk en gelijke rechten de juiste afwegingen te maken om adequate voorzieningen te verlenen zonder dat willekeur ontstaat.

De gemeente moet enerzijds voor gelijke gevallen gelijk beleid voeren, anderzijds moeten voorzieningen zoveel mogelijk aansluiten bij de situatie van de individuele aanvrager, dus maatwerk bieden.

Deze beleidsregels moet dus inzicht bieden in de gedragslijnen die worden gevolgd bij het vaststellen van feiten en de afweging van belangen bij de toekenning van voorzieningen.

Binnen de gestelde uitgangspunten behoort het gemeentebestuur te streven naar een zodanige invulling van de compensatieplicht, dat de aanvrager door het toekennen van een of meer voorzieningen zoveel mogelijk deel kan nemen aan het maatschappelijke leven op een vergelijkbare wijze als mensen zonder beperkingen. De Wmo is immers gericht op het bevorderen van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van mensen. Het verstrekken van voorzieningen is daartoe (slechts) een middel. En hoezeer, uit oogpunt van rechtszekerheid, tevoren vast behoort te staan welke voorzieningen een gemeentebestuur (onder welke omstandigheden) zal kunnen verstrekken: het is primair de aanvrager die het beste kan aangeven, op welke wijze zijn belemmeringen optimaal kunnen worden opgeheven of verminderd. De indicatieadvisering zal daar ook op gericht moeten zijn, uitmondend in een advies over de te verstrekken voorziening of voorzieningen. Een van de oogmerken van decentralisatie is immers het kunnen bieden van 'maatwerk'. Ook deze beleidsregels zullen alleen al daarom moeten passen binnen de doelstellingen van de wet.

Motiveringsplicht.

De Wmo verplicht gemeenten ook om in beschikkingen op aanvraag om individuele voorzieningen te motiveren op welke wijze wordt bijgedragen aan de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Ook hiervoor zijn goede beleidsregels van belang. In de motivering van besluiten kan worden verwezen naar vastgelegd beleid, bovendien wordt het beleid hiermee ook goed toetsbaar gemaakt.

Voorzieningenniveau.

Deze beleidsregels zijn een uitwerking van het kader dat de Verordening maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden geeft met betrekking tot de compensatieplicht. Hierbij is de opdracht van de gemeenteraad van Leeuwarden aan het college om bestaand beleid in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) als uitgangspunt te nemen in acht genomen. Dit betekent dat het bestaande voorzieningenniveau op peil blijft.

Duidelijk is dat bij het omschrijven van een te voeren beleid nooit volledig rekening kan worden houden met elke denkbare situatie. Goede beleidsregels, uitgevoerd door professionals zullen echter ook in die uitzonderingsgevallen, met inachtneming van de bedoeling van het compensatiebeginsel, tot goede oplossingen moeten kunnen leiden.

Leeswijzer

Deze beleidsregels zijn als volgt opgebouwd:

In het eerste hoofdstuk worden enkele algemene uitgangspunten en kernbegrippen behandeld.

In de hoofdstukken twee tot en met vijf wordt het verstrekkingenbeleid ten aanzien van de vier categorieën voorzieningen: Hulp bij het huishouden, Woonvoorzieningen, Mobiliteitsvoorzieningen voor lokale verplaatsingen en Voorzieningen voor verplaatsingen in en rond de woning beschreven.

1 Algemene uitgangspunten

1.1. De compensatieplicht

Hoewel het kan worden beschouwd als het kernbegrip in de wet, geeft de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zelf geen nadere definitie van de compensatieplicht.

Op grond van het 6e prestatieveld in de Wmo zijn gemeenten verplicht voorzieningen te treffen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning ten behoeve van personen die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

In de Verordening Maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden, hierna te noemen verordening, is een begripomschrijving opgenomen onder artikel 1, sub c.

De bedoeling van de compensatieplicht is om een algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven.

De compensatieplicht, nader uitgewerkt in de verordening en deze beleidsregels, waarborgt dus aanspraken op ondersteuning en, in tegenstelling tot de zorgplicht zoals die onder de Wvg gold, niet op specifiek benoemde voorzieningen. Bij het compensatiebeginsel staat het te bereiken resultaat centraal en niet de verplichting om bepaalde voorzieningen te verstrekken.

Ten slotte moet nog wel het volgende worden opgemerkt: Bij de beoordeling van de vraag of een voorziening moet worden getroffen moet er tevens rekening mee gehouden te worden dat in een groot deel van de gevallen ook door het treffen van voorzieningen geen volledige compensatie van de beperkingen kan word en bereikt. Van een aanvrager mag tot op zekere hoogte worden verlangd dat hij zijn maatschappelijke participatie aanpast aan zijn beperkingen. Dit standpunt is overigens ook in vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wvg meermalen bevestigd.

1.2. Primaat algemene voorzieningen

De verordening legt het primaat bij algemene voorzieningen. Dat betekent dat er allereerst zal worden gekeken of de belemmeringen die iemand ondervindt om maatschappelijk te participeren kunnen worden gecompenseerd door gebruik te maken van algemene voorzieningen. Dit zijn collectief georganiseerde of te organiseren voorzieningen die in principe als voorliggende voorzieningen zijn te beschouwen. Er geldt voor deze voorzieningen echter nog wel een relatie met beperkingen die mensen ondervinden.

Er is in Leeuwarden op dit moment één algemene voorziening beschikbaar in de vorm van het collectieve vraagafhankelijke vervoer.

Algemene voorzieningen zullen met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen. Hiermee kan ook de efficiency in uitvoering worden bevorderd.

Omdat deze categorie algemene voorzieningen voor het eerst een plaats vinden in de verordening, zijn zij nog wel benoemd en van een primaat voorzien.Het is niet ondenkbaar dat deze algemene voorzieningen op termijn terug te vinden zullen zijn bij de onbenoemde voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering.

Een Wmo-voorziening op grond van prestatieveld 6 zal in overwegende mate gericht zijn op het wegnemen of verminderen van belemmeringen die het individu ondervindt bij zijn deelname aan de samenleving.

Dit houdt in dat:

  • *

    er een individuele toetsing van de specifieke individuele situatie van de aanvrager plaatsvindt

  • *

    er alleen een voorziening wordt toegekend voor zover het de individuele aanvrager betreft

De aanvrager die bijvoorbeeld een vervoersvoorziening nodig heeft, kan die voorziening alleen ten eigen nutte aanvragen.

1.3. Algemene beoordelingscriteria

1.3.1 Samenhang en integraliteit

De burger centraal, dat is een van de motto’s van de Wmo, dus ook bij de beoordeling van aanvragen om voorzieningen. Niet het aanbod van voorzieningen uit een of andere verstrekkingenlijst is bepalend, maar het te bereiken resultaat om de beperking die de aanvrager ondervindt zo goed mogelijk te compenseren.

Dat houdt in dat er op een samenhangende, integrale wijze moet worden gekeken naar het probleem dat de burger ondervindt.

In de verordening en in deze beleidsregels zijn de te verlenen voorzieningen uit praktische overwegingen in vier categorieën onderverdeeld. Dat wil echter niet zeggen dat er sprake is van een strikte scheiding tussen de soorten voorzieningen. Het gaat immers bij de beoordeling van aanvragen om het te bereiken resultaat. In die zin moeten deze vier categorieën voorzieningen integraal en samenhangend worden betrokken bij het vinden van oplossingen.

Concreet kan dat dus heel goed betekenen dat voor de oplossing van een probleem met elementaire woonfuncties een aangepaste voorziening uit de categorie voorzieningen voor verplaatsingen in en rond de woning een adequate en goedkope oplossing biedt.

Voorbeeld: een hoog/laag verstelling aan een elektrische rolstoel kan bijvoorbeeld een verbouwing aan een keuken overbodig maken.Een ander voorbeeld is een handbewogen rolstoel die in bepaalde situaties als aanvullende mobiliteitsvoorziening voor lokale verplaatsingen kan worden beschouwd.

1.3.2. Langdurige noodzaak

Voorzieningen zijn in het algemeen bedoeld voor een langdurige en permanente verstrekking, met uitzondering van hulp bij het huishouden . Een voorziening moet geschikt en noodzakelijk zijn om de beperkingen op het gebied van het voeren van een huishouden of verplaatsingen binnen of buiten de woning te compenseren. Geschikt wil zeggen, dat de voorziening de beperking wegneemt of aanzienlijk vermindert.

Langdurig noodzakelijk wil zeggen, dat de aanvrager voor langere tijd aangewezen moet zijn op een voorziening.

Voor langere tijd betekent in ieder geval, dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat deze van voorbijgaande aard zijn, in beginsel slechts voor een voorziening als hulp bij het huishouden in aanmerking komt. In dergelijke gevallen kan men voor eventueel tijdelijk noodzakelijke hulpmiddelen een beroep doen op de depots van een zorgwinkel, die opgezet zijn in het kader van de AWBZ.

Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig, zal van situatie tot situatie verschillen. In het ene geval ligt de grens op drie maanden, in andere gevallen op een jaar, ook afhankelijk van de aard van de gevraagde voorziening.

In dit kader is de prognose van groot belang. Zegt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde voorzieningen zal kunnen functioneren, dan mag men van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand situaties van terugval opvolgen kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak, mits dat wisselend beeld permanent is.

1.3.3. Adequaat goedkoop

Voorzieningen moeten, naar objectieve maatstaven gemeten adequaat en vervolgens goedkoop zijn. Met het begrip adequaat wordt bedoeld “hetgeen volgens objectieve maatstaven verantwoord en toereikend” is.

De vraag wat als adequaat moet worden beschouwd, zal steeds moeten worden getoetst aan de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert. Ook hier is dus sprake van maatwerk.

Eigenschappen die kostenverhogend werken, zonder dat zij het voorzienig meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Het is mogelijk om van het vereiste “goedkoopst” af te wijken, wanneer een bepaalde voorziening, in combinatie met andere voorzieningen het meest adequaat blijkt te zijn, doch niet tegelijkertijd het goedkoopst is.

In een aantal gevallen kan desgevraagd een oplossing worden gekozen die duurder is dan de adequaat goedkoopste voorziening als de aanvrager bereid is het prijsverschil voor eigen rekening te nemen.

Gedacht kan worden aan een andere kleur of extra accessoires bij een rolstoel of bepaalde inrichtingselementen van de woning, maar ook aan het vervangen van een complete keuken, waar vanuit de Wmo slechts die elementen worden vervangen waarvoor een indicatie bestaat.

1.3.4. Algemeen gebruikelijk

De verordening bepaalt dat geen voorziening wordt toegekend, als de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

Het begrip algemeen gebruikelijk heeft een aantal aspecten. Wat in zijn algemeenheid onder algemeen gebruikelijk wordt verstaan zal regelmatig moeten worden afgemeten aan algemeen geldende maatschappelijke normen. Er is dus geen limitatieve lijst van algemeen gebruikelijke zaken.

Een algemeen in de handel te verkrijgen gebruiksartikel kan in beginsel als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. In andere situaties kunnen de meerkosten van een voorziening ten opzichte van het algemeen gebruikelijke equivalent worden vergoed.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” is in de loop der jaren geconcretiseerd in de Wvg jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • *

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • *

    die niet speciaal voor mensen met beperkingen bedoeld zijn;

  • *

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Concrete voorbeelden van zaken die als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken zijn: fietsen met trapondersteuning of hulpmotor (bijv. Spartamet), hendelkranen, hogere toiletpotten.

Om te bepalen of een voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, zal uiteraard een individuele toets plaatsvinden. De aanvrager die beperkingen ondervindt wordt vergeleken met iemand zonder beperkingen die in een vergelijkbare situatie verkeert voor wat betreft inkomen, leeftijd, woonomgeving en dergelijke. In incidentele gevallen kan het door een combinatie van factoren zo zijn dat een middel weliswaar algemeen in de handel te verkrijgen is, doch niet als algemeen gebruikelijk voor een persoon als de aanvrager is aan te merken.

Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt dus ook mede af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag.

1.3.5. Inkomen en eigen bijdragen

Het beleid ten aanzien van de verstrekking van individuele voorzieningen is een voortzetting van oud beleid Wvg en AWBZ. Dit geldt ook voor de wijze waarop rekening wordt gehouden met inkomen en met eigen bijdragen en eigen betalingen.

Dit betekent dat voor hulp bij het huishouden een inkomensgerelateerde eigen bijdrage wordt opgelegd. De hoogte van deze eigen bijdrage is geregeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden.

Voor de overige individuele (oud Wvg) voorzieningen worden geen eigen bijdragen toegepast.

Wel kan bij de beoordeling van aanvragen voor bepaalde types van voorzieningen het aspect inkomen een rol spelen, bijvoorbeeld bij het bepalen of een voorziening voor de betreffende aanvrager in zijn situatie al dan niet algemeen gebruikelijk is (zie ook 1.3.4.). Overigens is dat voor rolstoelen uitgesloten, omdat een rolstoel nooit algemeen gebruikelijk is.

Op grond van artikel 16 van de wet worden eigen bijdragen voor hulp bij het huishouden in natura berekend en geïnd door een door de minister aan te wijzen rechtspersoon, in dit geval het Centraal Administratiekantoor (CAK).

Bij verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) wordt de eigen bijdrage ook berekend door het CAK, maar door de gemeente direct verrekend met het PGB.

2 Hulp bij het huishouden

2.1. Definities Hulp bij het huishouden

In 1, lid 1 onder h van de Wmo is een definitie van het begrip hulp bij het huishouden opgenomen. De wetgever definieert hulp bij het huishouden als:

‘het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.’

Deze definitie is minder specifiek dan de definitie van huishoudelijke verzorging in de AWBZ. Aan de AWBZ-definitie was nog de volgende zinsnede toegevoegd:

‘in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van een persoon, dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort, te verlenen door een instelling.’

De in de AWBZ genoemde grondslagen voor het recht op hulp bij het huishouden, zijn in de Wmo verwerkt in prestatieveld 6: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking, een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem ter bevordering van hun zelfstandig functioneren en deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Hulp bij het huishouden is een voorziening die bijdraagt aan het zelfstandig functioneren. Het kunnen voeren van een huishouden is één van de terreinen waarvoor de gemeente een compensatieplicht heeft voor burgers met een beperking, op grond van de Wmo.

In deze definitie zijn de volgende begrippen van belang:

2.1.1. Ondersteunen bij, of overnemen van

De definitie impliceert dat het zowel kan gaan om het volledig overnemen van de hulp bij het huishouden, als van het overnemen van een deel van de werkzaamheden ter ondersteuning, bijvoorbeeld die activiteiten die voor de zorgvrager te zwaar geworden zijn. Ondersteunen bij kan ook betekenen het (leren) organiseren van het huishouden of het aanleren van huishoudelijke vaardigheden, als een zorgvrager of de leefeenheid waartoe hij behoort hiertoe niet in staat is. Het leren organiseren of het aanleren van vaardigheden zal altijd een tijdelijk karakter hebben. Het leren moet er immers toe leiden dat de belanghebbende zelf in staat is het huishouden te organiseren en de vaardigheden onder de knie te krijgen. De ondersteuning zoals hier beschreven is iets anders dan de functie Ondersteunende begeleiding in het kader va de AWBZ.

2.1.2. Activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden.

Hulp bij het huishouden is de verzorging van het huishouden. Het omvat de volgende werkzaamheden:

  • *

    De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, keuken, vloeren stofzuigen en dweilen;

  • *

    Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen voeding, bereiden en tot zich doen nemen van voedsel en drinken, afvoeren van vuilnis;

  • *

    Incidentele werkzaamheden (ramen lappen, kasten schoonmaken);

  • *

    Het verzorgen en voor beperkte tijd opvangen van aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen);

  • *

    Verzorgen van dieren en planten;

  • *

    Ondersteunen bij het aanleren van huishoudelijke vaardigheden en/of het organiseren van het huishouden.

Hulp bij het huishouden omvat dus in principe het uitvoerende huishoudelijke werk. Als er jonge kinderen aanwezig zijn, valt het voor beperkte tijd opvangen en verzorgen van deze kinderen ook onder hulp bij het huishouden, als de primaire verzorgers (ouders) uitgevallen zijn en er geen informele zorg beschikbaar is. Het is echter geen kinderopvang en ook geen persoonlijke (lichaamsgebonden) verzorging.

Daarnaast kan enige begeleiding bij of het aanleren van huishoudelijke vaardigheden deel uitmaken van de hulp, uiteraard alleen voor korte tijd.

De werkzaamheden die onder de hulp bij het huishouden vallen, zijn in protocollen genormeerd in tijd, afhankelijk van het aantal personen in het huishouden en de grootte van het huis. Ten aanzien van dat laatste wordt uitgegaan van het aantal kamers dat gezien de omvang van het huishouden nodig is, niet met het werkelijke aantal kamers, als het huis groter is. Er wordt rekening gehouden met algemeen geldende standaarden ten aanzien van het voeren van een huishouden.

2.1.3. In verband met beperking, lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap, chronisch psychisch of psychosociaal probleem.

Alle individuele voorzieningen in de Wmo zijn bedoeld om burgers met beperkingen op bepaalde terreinen, waaronder het huishouden, te compenseren, zodat ze zelfstandig kunnen functioneren. De beperking van de burger moet dus tot gevolg hebben dat de burger niet (volledig) in staat is een huishouden te voeren, om voor hulp bij het huishouden in aanmerking te komen. Het ontbreken van hulp zou leiden tot disfunctioneren van de verzorging van het huishouden, dat wil zeggen (dreigende) vervuiling van het huis, verwaarlozing (bijvoorbeeld van zichzelf door geen maaltijden meer te bereiden, geen schone kleding meer te dragen) en/of ontreddering.

De reden voor het toekennen van hulp heeft dus altijd te maken met ziekte, beperkingen en/of ouderdom. Een deel van de doelgroep heeft geen (volledige) regie meer over het eigen leven, of moet wennen aan nieuwe taken en verantwoordelijkheden. In deze situaties en daar waar jonge kinderen aanwezig zijn, is hulp bij het huishouden meer dan alleen uitvoerend huishoudelijk werk en zijn naast huishoudelijke vaardigheden ook sociale en/of didactische vaardigheden nodig. In de AWBZ heeft de huishoudelijke verzorging ook een signalerende functie; de huishoudelijke verzorger is alert opveranderingen in de medische en/of sociale omstandigheden van de zorgbehoevende die kunnen duiden op een toenemende of veranderende vraag naar zorg en meldt die signalen bij een persoon die hierop actie kan ondernemen of nader onderzoek kan verrichten. Dit valt onder de categorie Hulp bij het huishouden 2 (zie par. 2.4).

2.1.4. Van de persoon of de leefeenheid waartoe hij behoort.

Wanneer de zorgvrager alleenstaand is, heeft de hulp bij het huishouden alleen betrekking op hemzelf. Wanneer er sprake is van gezinsleden (partner, kinderen) raakt de hulp bij het huishouden ook hen. Het verzorgen van het huishouden is immers werk dat ten behoeve van de hele leefeenheid verricht wordt. Een groter aantal personen in huis brengt natuurlijk meer huishoudelijk werk met zich mee en personen uit een leefeenheid kunnen huishoudelijke taken van elkaar overnemen. De omstandigheden van andere personen uit de leefeenheid spelen dus een rol bij de beoordeling van een aanvraag om hulp bij het huishouden.

De definitie van een leefeenheid (verder uitgewerkt in paragraaf 2.2.3.) is breder dan die van een gezamenlijke huishouding (artikel 1 lid 4 t/m 7 van de Wmo). De gezamenlijke huishouding heeft vooral betrekking op het delen van de kosten voor de huishouding en is daardoor vooral relevant voor bijvoorbeeld de eigen bijdrage of het bepalen van het huishoudinkomen. Bij de leefeenheid gaat het om personen die geacht worden deel uit te maken van het huishouden, dan wel een zorgplicht voor elkaar hebben. Zo spreekt de gezamenlijke huishouding bijvoorbeeld helemaal niet over kinderen (boven of onder de 18) of over gehuwden die niet (meer) op hetzelfde adres wonen. Kinderen behoren echter wel tot de leefeenheid en het huishoudelijke werk dat met hun aanwezigheid te maken heeft, dan wel het aandeel dat zij kunnen leveren in de huishouding, kan meewegen bij de beoordeling van het recht op hulp bij het huishouden. Ook gescheiden partners die een zorgverantwoordelijkheid voor hun beider kinderen hebben, kunnen niet tot de gezamenlijke huishouding gerekend worden, maar wel betrokken worden bij de bepaling van het recht op hulp bij het huishouden.

2.2. Beoordelingscriteria

Voor het vaststellen van de noodzaak voor hulp bij het huishouden is beoordeling van de volgende aspecten noodzakelijk:

  • *

    Is er sprake van een medische beperking?

  • *

    Is de belanghebbende daardoor niet (volledig) in staat een huishouden te voeren?

  • *

    Kan zijn leefeenheid werkzaamheden overnemen?

  • *

    Zijn er andere, voorliggende voorzieningen die voldoende compensatie kunnen bieden?

Ten aanzien van elk van deze beoordelingsaspecten zal de bestaande praktijk als uitgangspunt genomen worden en van daaruit het Wmo-beleid geformuleerd.

2.2.1. Medische beperking

Grondslag om voor hulp bij het huishouden in aanmerking te komen is een somatische (lichamelijke, medisch aantoonbare) of psychogeriatrische (geestelijke, door ouderdom veroorzaakte) aandoening of stoornis, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een psychiatrische stoornis of een ernstig psychosociaal probleem dat leidt tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de leefeenheid waartoe de persoon behoort.

Wat onder deze zogenaamde grondslagen valt, is goed beschreven in de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF).

Het ICF is een methodiek die ontwikkeld is door de Verenigde Naties (WHO) en die een begrippenstelsel vormt voor het beschrijven van de aandoeningen en anatomische eigenschappen van de mens, de medische beperkingen en de mate daarvan als gevolg van een aandoening of een anatomische afwijking en de participatiebeperkingen inde verschillende levensdomeinen die daaruit voortvloeien. Het ICF heeft op dit terrein eenheid van onderzoeksmethode en taal bewerkstelligd. Het ICF is toepasbaar in alle culturen en is de wereldwijde standaard. Het CIZ hanteert het ICF ook voor indicatiestelling voor de AWBZ.

T.a.v. de beperking moet een stabiele toestand bereikt zijn. Dit criterium gold ook in de Wvg (langdurig noodzakelijk). Dit is het geval als er geen verbetering te verwachten is door behandeling of revalidatie. Is verbetering nog wel te verwachten, dan is behandeling en/of activerende begeleiding geïndiceerd. Eventueel is een kortdurende indicatie voor hulp bij het huishouden mogelijk. De duur van de indicatie moet dan afgestemd zijn op de duur van de behandeling of revalidatie en afgestemd zijn met de behandelaar, zowel voor wat betreft de duur van de indicatie als voor wat betreft de noodzaak.

Dit uitgangspunt wordt gehanteerd om te voorkomen dat huishoudelijke hulp (of eventuele andere voorzieningen en zorg) een antirevaliderende werking hebben en de aanvrager sterker afhankelijk maken of houden van zorg, dan noodzakelijk.

2.2.2. In staat een huishouden te voeren

De geobjectiveerde beperkingen moeten er de oorzaak van zijn dat er disfunctioneren van het huishouden ontstaat of dreigt en daardoor hulp, gericht op huishoudelijke activiteiten nodig is: toezien op, helpen bij of overnemen van het huishouden.

Afbakening tot zorg voor het huishouden is een heel belangrijk aspect bij de indicatiestelling voor hulp bij het huishouden, door de mogelijke overlap met of uitwisselbaarheid met andere vormen van (AWBZ)-zorg en Wmo-voorzieningen. Huishoudelijke verzorging als onderdeel van de AWBZ, is vanuit het AWBZ-perspectief een relatief goedkope vorm van zorg, die aanvullend kan zijn op, of geleverd worden in plaats van andere (duurdere) vormen van AWBZ-zorg. Door verschuiving van de hulp bij het huishouden naar de Wmo, worden de andere vormen van AWBZ-zorg vanuit Wmo-perspectief een voorliggende voorziening (Ondersteunende en activerende begeleiding en Persoonlijke verzorging, zie ook art 2 Wmo).

2.2.3. De leefeenheid draagt zorg voor elkaar

Voor de indicatiestelling voor hulp bij het huishouden is niet alleen de situatie van de aanvrager van belang, maar die van de leefeenheid waartoe hij behoort. Een leefeenheid is een (echt)paar met zijn inwonende meer- en de minderjarige kinderen die duurzaam samen een huishouden voeren. Mensen die samen een leefeenheid vormen, horen voor elkaar te zorgen, waar dat kan. Ze zijn dus ook gezamenlijk verantwoordelijk voor het huishouden. Het aandeel dat ieder lid van de leefeenheid geacht wordt bij te kunnen dragen aan het huishouden, wordt gebruikelijke zorg genoemd. Gebruikelijke zorg is genormeerd in het Protocol Gebruikelijke Zorg. Dit wordt sinds 2005 overal in Nederland toegepast om het recht op zorg o.g.v. een aantal AWBZ-functies vast te stellen.

Indicatiestelling voor hulp bij het huishouden wordt met dit protocol een beoordeling van de leefeenheid van de zorgvrager, niet alleen van de zorgvrager zelf. De indicatiestelling wordt sterk bepaald door de aan- of afwezigheid van huisgenoten.

Volgens het protocol kan een gezonde partner, jonger dan 75 jaar, of een volwassen inwonend kind van 23 jaar of ouder, het hele huishouden overnemen, ook naast een voltijdbaan of studie. Kinderen onder de 18 jaar worden geacht naar vermogen mee te helpen met het huishouden, bijvoorbeeld door hun eigen kamer op te ruimen of te helpen met de afwas. De bijdrage die zij kunnen leveren hangt met name af van hun leeftijd. Voor taken die tot de gebruikelijke zorg behoren wordt geen indicatie voor hulp bij het huishouden gegeven. Bij 75-plussers en in situaties waarin de zorgvrager een beperkte levensverwachting heeft, wordt soepeler omgegaan met de criteria voor gebruikelijke zorg.

Als de zorgvrager alleen woont, is gebruikelijke zorg uiteraard niet aan de orde. Kamerbewoners in per kamer verhuurde panden en bewoners van gezamenlijke woonvormen (woongroepen, kloosters) vormen ook geen leefeenheid. Als bij hen indicatie voor hulp bij het huishouden aan de orde is, wordt eventueel een indicatie afgegeven voor hun aandeel in het gezamenlijke (deel van het) huishouden, zoals het schoonhouden van gezamenlijke ruimtes e.d. Gebruikelijke zorg kan ook aan de orde zijn bij de AWBZ-functies persoonlijke verzorging en ondersteunende begeleiding. Persoonlijke verzorging van huisgenoten voor een periode korter dan 3 maanden wordt als gebruikelijke zorg beschouwd: huisgenoten verzorgen en helpen elkaar bij kortdurende ziekte.

Ten aanzien van ondersteunende begeleiding is er met name bij de begeleiding van kinderen sprake van gebruikelijke zorg. Kinderen zijn –afhankelijk van hun leeftijd en functioneren- in veel gevallen nog niet in staat om zelfstandig activiteiten te ondernemen en uit te voeren. Toezicht en begeleiding door de ouders is dan gebruikelijk.

Gebruikelijke zorg kan dus aan de orde zijn bij zorg of hulp in verband met een beperking van iemand uit de leefeenheid, waarvoor geen specialistische kennis of vaardigheden nodig is, maar die iedere gezonde persoon vanaf een bepaalde leeftijd kan verlenen (huishoudelijk werk, begeleiden van kinderen). Verpleging is bijvoorbeeld nooit gebruikelijke zorg.

2.3. Indicatiestelling

Om een klantvriendelijke en snellere afhandeling van aanvragen voor Hulp bij het huishouden te bereiken, met zo min mogelijk bureaucratie, zal de indicatiestelling op een vereenvoudigde wijze plaats vinden. De aanvrager bepaalt zelf waar de aanvraag wordt ingediend

Als vast onderdeel van het gebruikelijke proces van afhandelen van de hulpvraag zal, afhankelijk van de plaats waar de aanvraag wordt ingediend, het CIZ of de aanbieder zelf de indicatie (omvang en soort hulp) vaststellen. Dit gebeurt op basis van het zogenaamde Standaard Indicatieprotocol (SIP) voor toewijzing van Hulp bij het huishouden Wmo. Het bestaande SIP op basis van de AWBZ is aangepast op de uitgangspunten van de Wmo (compensatiebeginsel).

Het besluit over hulptoewijzing wordt genomen met behulp van het formulier Standaard Indicatie besluit (SIB). Er zal steekproefsgewijs controle plaats vinden door het CIZ op juiste (deskundig, onafhankelijk van het beschikbare aanbod, objectiveerbaar en integraal) en volledige uitvoering van de indicatiestelling.

Bij het vaststellen van de hulptoewijzing wordt ook afgewogen in hoeverre de sociale omgeving van de aanvrager bijdraagt aan de compensatie van het probleem (mantelzorg). Dit betekent dus dat het al of niet beschikbaar zijn van mantelzorg niet van invloed is op de indicatie, maar alleen op de hulptoewijzing. Bijvoorbeeld: een belanghebbende heeft op grond van de indicatie (waarbij al rekening is gehouden met gebruikelijke zorg) recht op 10 uur hulp per week. Als er 5 uur per week mantelzorg beschikbaar is, wordt 5 uur hulp toegewezen. Op het moment dat de mantelzorg wegvalt, kan op grond van de geldende indicatie de geïndiceerde 10 uur hulp worden toegewezen.

Uiteraard kan de hulptoewijzing ook in overleg met de hulpvrager, leiden tot verwijzing naar andere aanbieders, of tot afstemming met andere voorzieningen (welzijn, AWBZ, wonen etc.) of het leidt niet tot feitelijke toewijzing van de geïndiceerde hulp.

2.4. Vormen van verstrekking

De hulp bij het huishouden (HHH) is te onderscheiden in twee categorieën: HHH 1. Huishoudelijke werkzaamheden (Alphahulp):

Veel cliënten hebben hulp nodig in de huishouding voor het schoonmaken van het huis. Voor deze categorie cliënten gelden de volgende functies:

  • *

    lichte en zware schoonmaakwerkzaamheden;

  • *

    verzorging kleding en linnengoed;

  • *

    boodschappen doen voor dagelijks leven;

  • *

    maaltijdverzorging.

HHH 2. Huishoudelijke werkzaamheden, aangevuld met organisatie van het huishouden en hulp bij een ontregeld huishouden.

Een deel van de cliënten heeft additionele hulp nodig bij het organiseren van het huishouden. Deze wordt vastgesteld op basis van de indicatiestelling en kunnen onder meer (tijdelijk) bestaan uit de volgende functies:

  • *

    opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten;

  • *

    helpen met zelfverzorging;

  • *

    helpen met maaltijdbereiding;

  • *

    dagelijkse organisatie van het huishouden;

  • *

    instructie, advies en voorlichting gericht op het huishouden;

  • *

    eenvoudige psychosociale hulp en observatie.

De omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging wordt uitgedrukt in uren.

De aanvrager heeft de keuze tussen het ontvangen van hulp in natura of een persoonsgebonden budget.

Deze keuzemogelijkheid moet expliciet aan de aanvrager worden voorgelegd.

Als wordt gekozen voor hulp in natura, dan kan de aanvrager kiezen uit een van de door de gemeente Leeuwarden gecontracteerde aanbieders van hulp bij het huishouden.

Aanbieders dienen zowel hulp uit HHH 1 als hulp uit HHH 2 aan te kunnen bieden.

Om de kwaliteit van de uitvoering van de hulp te kunnen waarborgen, heeft de gemeente gekozen voor het aangaan van een raamovereenkomst met meerdere aanbieders die beide categorieën HHH kunnen leveren. Er geldt geen maximum aantal aanbieders. De aanvrager kan hulp afnemen van de gecontracteerde aanbieder die het meest past bij de kwalitatieve wensen van deze burger. De gemeente verstrekt aan de hulpvragers de volledige lijst van aanbieders met wie zij een raamovereenkomst heeft gesloten.

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor HHH is vastgesteld in bedragen per klasse, zonder onderscheid naar HHH1 of HHH2. Deze bedragen zijn vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden.

Het persoonsgebonden budget wordt aan de aanvrager zelf uitbetaald. Deze kan vervolgens zelf besluiten om zich bij het besteden van het budget te laten ondersteunen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De gemeente sluit hierover een overeenkomst met de SVB. De kosten van deze ondersteuning worden door de gemeente betaald. Dit is een voortzetting van de gang van zaken zoals die onder de AWBZ gold.

3 Woonvoorzieningen

3.1. Definitie woonvoorzieningen

De wet geeft geen definitie van het begrip woonvoorziening. Op grond van de compensatieplicht moet de gemeente voorzieningen treffen die mensen in staat stellen om onder anderen een huishouden te voeren en zich in en om de woning te verplaatsen.

Omdat met de invoering van de Wmo niet is beoogd om het beleid ten aanzien van de voormalige Wvg voorzieningen ingrijpend te wijzigen, kan worden aangesloten bij de definities zoals die in het kader van de Wvg werden gebruikt.

Een woonvoorziening kan worden omschreven als: elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een persoon bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt als de voorziening:

  • 1.

    gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen of;

  • 2.

    een uitraasruimte betreft.

Daarbij moet het ondervinden van de belemmeringen een direct gevolg zijn van de beperkingen van de aanvrager.

De verordening somt de vormen van woonvoorzieningen op:

  • *

    de algemene woonvoorziening;

  • *

    de woonvoorziening in natura;

  • *

    een persoonsgebonden budget;

  • *

    een financiële tegemoetkoming

Met het oog op het aspect van kostenbeheersing en herverstrekking kunnen bepaalde woonvoorzieningen in bruikleen worden verstrekt, bijvoorbeeld de traplift.

Doel van de woonvoorzieningen is het compenseren van ergonomische beperkingen die iemand ondervindt bij het voeren van een huishouden. Het gaat daarbij om belemmeringen die normale elementaire woonactiviteiten bemoeilijken of onmogelijk maken zoals het bereiden van eten, slapen, lichaamsreiniging, verzorgen van kinderen. De daarvoor bestemde ruimten moeten bruikbaar zijn voor de functies waarvoor ze bestemd zijn. Het gebruik van hobby-, werk- of recreatieruimte valt dan ook niet onder de compensatieplicht van de gemeente.

Onder ergonomische belemmeringen wordt verstaan belemmeringen die rechtstreeks ondervonden worden als gevolg van de beperkingen van de aanvrager in een woonruimte wat betreft bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid, welke ten gevolge van de bouwkundige en woontechnische opzet van de woning of van haar ligging in een woongebouw niet afdoende kunnen worden ondervangen.

De fysieke mogelijkheden van de aanvrager en de vormgeving van de woonruimte gaan niet samen.

Het gaat dus niet om het wegnemen of verminderen van de handicap, van gezondheidsklachten of van ziekteverschijnselen, maar om het wegnemen of verminderen van belemmeringen die de aanvrager in de woonruimte ondervindt als gevolg van de handicap of ziekteverschijnsel.

Geen tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing wordt toegekend indien de ondervonden belemmeringen voortvloeien uit de aard van de in de woonruimte gebruikte materialen of uit de slechte staat van onderhoud van de woonruimte. Evenmin valt het opheffen van vocht en tocht onder het begrip woonvoorziening.

Vervolgens kan geen financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor een aanpassing die uit oppas- of verzorgingsoogpunt voor de aanvrager gewenst is (bijvoorbeeld het aanbouwen van een slaapkamer voor een verpleegkundige). Dit is iets anders dan het veilig kunnen spelen van een kind, waarover de Centrale Raad van Beroep inmiddels gezegd heeft dat een en ander hoort tot “elementaire woonfuncties”.

Naast woningen kunnen ook woonwagens met een vaste standplaats, woonschepen met een ligplaats en het woonverblijf van binnenschepen worden aangepast.

De compensatieplicht van de gemeente met betrekking tot woonvoorzieningen beperkt zich in beginsel tot personen die zelfstandig wonen. Personen die in een AWBZ-instelling, een bejaardenoord of een andere (naar aard) onzelfstandige woonvorm verblijven, kunnen geen aanspraak maken op woonvoorzieningen. In het beleid wordt een uitzondering gemaakt voor personen die hun hoofdverblijf hebben in een AWBZ-instelling, maar regelmatig een bepaalde woonruimte bezoeken.Voor het “bezoekbaar maken” van woonruimten zijn aparte regels geformuleerd.

In tegenstelling tot de Wvg is er geen wettelijke limiet aan de hoogte van de kosten van te treffen woonvoorzieningen. Ook de regeling op grond waarvan kosten boven een bepaald bedrag bij het rijk konden worden gedeclareerd bestaat niet meer. Alle kosten zijn voor rekening van de gemeente.

Bij het opheffen van belemmeringen is het uitgangspunt dan ook de adequaat goedkoopste voorziening. Voorwaarde om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen is dat er geen goedkoper alternatief realiseerbaar is, door verhuizing of aangepaste inrichting.

In tegenstelling tot de verordening op grond van de Wvg, kent de verordening maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden niet het primaat van verhuizen.

Aan de hand van de beoordelingscriteria zal in individuele gevallen moeten worden bepaald wat in dat geval een adequate goedkope voorziening is.

Deze benadering sluit aan op de praktijk zoals die in de Wvg is ontstaan.

3.2. Beoordelingscriteria

3.2.1. Algemene voorzieningen

Het primaat ligt in de verordening bij de algemene voorzieningen. Op dit moment zijn algemene woonvoorzieningen nog niet beschikbaar. Er zijn wel prestatieafspraken gemaakt met de woningcorporaties in Leeuwarden. Binnen die afspraken zullen nadere afspraken worden gemaakt om algemene woonvoorzieningen vorm te geven. Daarbij kan worden gedacht aan de mogelijkheid dat corporaties zelf op verzoek van huurders zonder indicatiestelling bepaalde eenvoudige voorzieningen treffen zoals het aanbrengen van beugels in douche en toilet, weghalen van drempels en dergelijke. Ook het realiseren van meer levensloopbestendige woningen en woonservice zones kan er toe leiden dat daardoor minder beroep hoeft te worden gedaan op individuele voorzieningen. Deze beleidsregels zullen worden aangepast al naar gelang algemene voorzieningen concreet beschikbaar worden.

3.2.2. Aanpassen of verhuizen

Als een algemene voorziening niet beschikbaar is of geen adequate oplossing kan bieden, dan moet worden beoordeeld welke individuele voorziening een oplossing kan bieden.

Voordat een keuze voor aanpassen of verhuizen kan worden gemaakt, zal met een aantal aspecten rekening moeten worden gehouden. Deze zullen verderop in deze paragraaf worden uitgewerkt. Als alle factoren in de overweging zijn meegenomen beslist de gemeente wat de adequaat goedkoopste oplossing is en welke voorziening, of combinatie van voorzieningen, kan worden verstrekt.

Als uit bevindingen bijvoorbeeld blijkt dat de ergonomische belemmeringen die in de huidige woonruimte worden ondervonden door aanpassingen onvoldoende opgelost kunnen worden, is verhuizen naar een andere woonruimte de enige adequate oplossing en is het aanpassen van de huidige woonruimte niet aan de orde.

Een afweging zal gemaakt moeten worden in die situaties dat het (technisch) mogelijk is om de woning aan te passen. In deze gevallen zal de gemeente bij het bepalen welke voorziening zal worden verstrekt de verschillende consequenties zowel vanuit de gemeente als vanuit de aanvrager moeten afwegen tegen onder meer de kosten van de verschillende opties.

De gemeente geeft dus aan in welke gevallen de woning van de aanvrager wordt aangepast, of een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard wordt verleend en in welke gevallen de aanvrager naar een andere, beter geschikte woning kan verhuizen. Alhoewel het niet eenvoudig is, is het niettemin noodzakelijk om “richtlijnen of beleidsregels” te formuleren op grond waarvan een beslissing wordt genomen. Uitgangspunt bij de beslissing is, dat in beginsel de adequaat goedkoopste voorziening moet worden aangeboden.

3.2.3. Afwegingsfactoren

Bij de uiteindelijke keuze spelen onderstaande factoren een rol. Deze zullen in onderling verband moeten worden bezien.

a. Er zijn aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen aanwezig.

Als uit de beoordeling van alle relevante criteria blijkt dat verhuizen een adequate voorziening is, moet worden bezien of er een aangepaste of makkelijk aan te passen woning direct beschikbaar is, of dat bekend is dat een woning binnenkort vrij komt.

Als de woning leeg staat, kan de aanvrager op korte termijn verhuizen en wordt de gemeente niet geconfronteerd met kosten voor het vrijmaken van de woning. Ook kan op deze manier worden voorkomen, dat een woning langer dan strikt noodzakelijk leeg staat (relatie met subsidie voor huurderving. Deze kosten kunnen worden meegenomen bij het maken van de totale kostenafweging voor de gemeente). Als de woning nog door achterblijvende gezinsleden wordt bewoond, moet er rekening mee worden gehouden, dat het vrijmaken van de woning extra kosten met zich kan meebrengen. Het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding kan hierbij een stimulans zijn de woning toch te verlaten. De gemeente of de corporatie zal in dat geval haar best doen om op zo kort mogelijke termijn een woning vrij te maken.

b. Vergelijking van aanpassingskosten van de huidige versus de nieuwe woonruimte

Voldoet de (vrijkomende) woning aan de eisen van de nieuwe bewoner of zijn er nog extra aanpassingen nodig? Als de extra aanpassingen noodzakelijk zijn, is het de vraag wat de hoogte van de kosten is om de woning geschikt te maken.

Als er een kostenafweging wordt gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen anderzijds moeten alle kosten daarbij worden betrokken. Dit houdt in dat de aanpassingskosten van de huidige woning moeten worden afgezet tegen:

de verhuiskostenvergoeding voor de aanvrager

het eventueel aanpassen van de nieuwe woning

het eventueel vrijmaken van de woning

een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving

c. Volkshuisvestelijke afwegingen

Niet alleen de kosten spelen een rol bij de uiteindelijke keuze van een voorziening. Ook volkshuisvestelijke belangen spelen een rol. Als een aangepaste woning beschikbaar is, kan het ondoelmatig zijn om een woning aan te passen. Niet alle aangepaste woningen zullen even goed verhuurbaar zijn. Als een geschikte kandidaat voor die woning wordt gevonden, kan verhuizen de voorkeur hebben, ook al leidt dat niet direct tot lagere kosten.

Ook afspraken die mogelijk met verhuurders zijn gemaakt over het opnieuw toewijzen van een reeds aangepaste woning aan een andere aanvrager kunnen hierbij een rol spelen. In Leeuwarden wordt, door een systeem van registratie van aangepaste woningen, ernaar gestreefd beschikbare woningen zo adequaat mogelijk opnieuw in te zetten.

d. Snelheid waarmee woonprobleem kan worden opgelost

In een aantal gevallen kan verhuizing het woonprobleem veel sneller oplossen. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering, en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Oplossingen voor de korte termijn zijn niet nodig en de ergonomische beperkingen van de aanvrager zijn direct opgelost. Soms is een snelle oplossing geboden, bijvoorbeeld als een aanvrager in een ziekenhuis of revalidatiecentrum verblijft en pas ontslagen kan worden als de woonsituatie is aangepast.

e. Sociale omstandigheden

Uiteraard zal de gemeente bij het bepalen van de te verstrekken voorziening met de voorkeur van de aanvrager rekening houden. Sociale omstandigheden zullen een rol spelen bij de afweging aanpassen of verhuizen. Hierbij kan worden gedacht aan de binding die de aanvrager met de buurt of wijk heeft. Daarbij worden aspecten in aanmerking genomen zoals de tijd dat de aanvrager in die buurt woont, de aanwezigheid van familie en/of vrienden, de mantelzorg, die door de verhuizing wegvalt, de aanwezigheid en afstand tot de verschillende voorzieningen (winkels, ziekenhuis etc.). De nabijheid van verschillende voorzieningen kan van belang zijn aangezien de aanvrager in veel gevallen minder mobiel is. Hierbij valt ook een relatie te leggen met eventueel te verstrekken vervoersvoorzieningen.

Voorop moet blijven staan dat het woonprobleem waarmee de aanvrager wordt geconfronteerd, wordt opgelost waardoor het normale gebruik van een woning weer mogelijk is.

f. Integrale afweging van de verschillende categorieën Wmo voorzieningen

Afstemming met overige Wmo-voorzieningen is van belang voor het maken van een keuze. Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een duidelijke rol spelen. Criteria die hierbij een rol spelen zijn de afstand tot openbaar vervoer haltes, de aanwezigheid van voorzieningen als ziekenhuizen, winkelcentra enzovoort.

Als een woning dicht bij bovengenoemde voorzieningen is gelegen, kan de gemeente tot de conclusie komen dat het adequater is om de huidige woning aan te passen dan de aanvrager te laten verhuizen. De bereikbaarheid van voorzieningen blijft daardoor beter en op het gebied van vervoersvoorzieningen behoeven wellicht minder aanvullende maatregelen te worden genomen.

g. Werksituatie

Ook de werksituatie van de aanvrager kan van invloed zijn op de beslissing om aan te passen of te verhuizen. Als de aanvrager door de verhuizing dichter bij zijn werk kan komen te wonen, verdient verhuizing wellicht de voorkeur. Dit houdt echter niet in, dat verhuizing om reden van het dichter bij de werkplek wonen op zichzelf een reden is om verhuiskosten te vergoeden.

h. Woonlastenconsequenties

Een belangrijk punt is ook de woonlastenconsequenties van de verschillende opties. Een vergelijking kan gemaakt worden tussen de woonlasten van het aanpassen van de huidige woonruimte versus het verhuizen naar een andere woonruimte. Uiteraard kan bij deze vergelijking rekening gehouden worden met de (hoogte en duur van de) te ontvangen huurtoeslag. Het verhuizen naar een woning met lagere huur zal niet op problemen stuiten. Anders wordt het als de huur van de nieuwe woning hoger is dan de huidige huur.

Voor huiseigenaren waarvan de hypotheek inmiddels volledig is afgelost zijn de financiële consequenties van een verhuizing aanzienlijk.

i. Is de aanvrager eigenaar of huurder van de woning

Als de aanvrager eigenaar is van de woonruimte, zal een aanpassing of verhuizing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer de aanvrager de woning huurt.

Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer consequenties dan vanuit een huurwoning, zowel emotionele als financiële. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning.

Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daartegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen omslaan.

Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis.

Tevens zal er rekening mee moeten worden gehouden dat een aangepaste koopwoning minder kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen dan een aangepaste huurwoning.

3.3. Vormen van verstrekking

3.3.1. Verhuiskosten

Als de hiervoor genoemde afwegingen tussen aanpassen of verhuizen of verlenen van een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard is gemaakt leiden tot het besluit een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten te verlenen dan moet nog het volgende in acht worden genomen.

De verordening stelt in artikel 19 b de voorwaarde dat de voorziening niet wordt verleend als de aanvrager niet is verhuisd naar de op dat moment beschikbare meest geschikte woning (tenzij daarvoor van te voren schriftelijke toestemming is verleend). De achterliggende gedachte bij deze bepaling is dat de oude woonsituatie beoordeeld moet zijn. Immers, het moet duidelijk zijn dat verhuizen in de gegeven situatie de adequaat goedkoopste oplossing is. Binnen de gemeente Leeuwarden is het uit praktische overwegingen mogelijk dat, ondanks het feit dat er nog geen beschikking is afgegeven, met schriftelijke toestemming er al wel verhuisd kan worden wanneer de oude woonsituatie eenmaal beoordeeld is. Uiteraard zal door de uitvoeringsorganisatie bekeken worden of de nieuwe woning die de aanvrager op het oog heeft voor hem of haar als adequaat is aan te merken.

De verhuiskostenvergoeding kan tevens worden verstrekt aan een bewoner van een aangepaste woning die zelf geen beperkingen heeft, als deze op verzoek van de gemeente de aangepaste woning vrijmaakt voor een persoon met beperkingen.

Voor verhuizing en herinrichting wordt een forfaitaire vergoeding gegeven waarvan de hoogte is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden. De tegemoetkoming wordt verstrekt los van de werkelijk gemaakte kosten en los van het inkomen van de aanvrager. Ook voor het vrijmaken van de woning ten behoeve van iemand met beperkingen wordt dit bedrag gehanteerd.

3.3.2. Bouwkundige of woontechnische voorzieningen

Leiden de afwegingen niet tot het besluit om een verhuiskostenvergoeding toe te kennen dan kan een woningaanpassing of een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard worden verleend.

De verordening geeft enkele voorwaarden voor het verstrekken van deze woonvoorzieningen aan. Het gaat om de volgende voorwaarden:

  • *

    de ergonomische belemmeringen mogen niet voorvloeien uit de aard van de gebruikte bouwkundige materialen in de woning

  • *

    de voorziening wordt aan het hoofdverblijf getroffen tenzij het gaat om het bezoekbaar maken van een woning voor een bewoner van een AWBZ-instelling

  • *

    de aanvrager moet verhuisd zijn naar de voor zijn of haar belemmeringen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij er vooraf schriftelijk toestemming is verleend.

Het toekennen van een vergoeding voor het bezoekbaar maken van de woning is ook mogelijk in die situatie dat bijvoorbeeld een gehandicapt kind van gescheiden ouders de woning van de ouder waarbij het kind niet woont bezoekt.

Een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing kan ook worden toegekend aan gehandicapten die in een woonwagen of op een woonschip of binnenschip wonen. Er gelden in deze gevallen extra voorwaarden.

Een woonwagen en een woonschip moeten nog een technische levensduur van tenminste vijf jaar hebben. Ook de stand- en ligplaats moet nog zeker vijf jaar blijven bestaan.

Bovendien moet de hoofdbewoner van een woonwagen over een bewoningsvergunning beschikken. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan dan kunnen de kosten van aanpassing overeenkomstig die van woningaanpassingen worden vastgesteld.

Als aan deze voorwaarden niet wordt voldaan kan een forfaitaire financiële tegemoetkoming worden verstrekt, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden.

Een voorziening aan een binnenschip kan slechts aan het woongedeelte worden aangebracht en het schip moet geregistreerd zijn en bedrijfsmatig worden gebruikt. Immers, wanneer dit niet het geval is ligt het verhuizen naar een adequate woning op de wal meer voor de hand.

Voor het verlenen van een woningaanpassing gelden, boven op de algemeen geformuleerde voorwaarden nog een aantal extra voorwaarden:

  • *

    de werkzaamheden mogen niet zonder schriftelijke toestemming worden begonnen

  • *

    door de gemeente aangewezen personen moeten toegang tot de woonruimte krijgen, inzicht krijgen in de bescheiden en de tekeningen en de aanpassing kunnen controleren

  • *

    binnen 15 maanden na toekenning moet de aanpassing gereed gemeld worden

De gereedmelding is het verzoek tot uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding houdt ook in, dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder de beschikking is verleend.

Nadat is voldaan aan de voorwaarden en een voorlopige beslissing is uitgereikt op basis van de geraamde kosten kan begonnen worden met de realisering van de aanpassing.

Uitgangspunt bij de woningaanpassing is, dat het woonprobleem dat de gehandicapte ondervindt, opgelost moet worden. Bij het formuleren van een programma van eisen waaraan een voor de gehandicapte geschikte woning moet voldoen, speelt een aantal factoren een rol. Hierbij kan worden gedacht aan onder meer de ernst en omvang van de beperkingen, een stationair of progressief ziektebeeld, de bouwkundige situatie, de financiële situatie en de verschillende alternatieve oplossingen.

Bovenstaande factoren spelen een rol bij de besluitvorming van de gemeente over welke voorziening zij subsidiabel stelt. Voor het kwaliteitsniveau van de aanpassing wordt aangesloten bij het niveau voor sociale woningbouw, zoals vastgelegd in het Bouwbesluit. Aan de hand van dit niveau wordt vastgesteld hoe hoog de subsidiabele kosten kunnen zijn. Een andere situatie doet zich voor als de gemeente bijvoorbeeld uit welstandsoogpunt een hoger kwaliteitsniveau nastreeft. In die situatie kan dan een kwalitatief betere aanpassing als adequaat beschouwd en dus worden vergoed.

Bij het beoordelen of een voorziening doelmatig en/of adequaat is hoeft de gemeente niet alleen naar de kosten van de aanpassing sec te kijken. Ook de mate van duurzaamheid en de mogelijkheid van het eventueel aan een andere gehandicapte toewijzen van de aangepaste woning kunnen een rol spelen.

De kosten van de woningaanpassing dienen te worden bepaald. Een manier om de kosten te bepalen is het opvragen van offertes aan verschillende aannemers. Binnen Leeuwarden wordt met de voorlopige toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing altijd een begroting meegezonden. Gehandicapten die eigenaar van de aan te passen woning zijn kunnen daarmee een aannemer benaderen en een offerte vragen. Wijkt de offerte veel af van de begrote kosten (meer dan 10%), dan zal vooraf overleg plaats moeten vinden voordat begonnen kan worden met de werkzaamheden. Voor wat betreft de bewoners van huurwoningen vindt een zelfde soort handelwijze plaats naar de woningcorporaties.

De definitieve kosten kunnen pas worden bepaald nadat de aanpassing gereed is gemeld. De gereedmelding is namelijk het verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

Inmiddels heeft zich ook ten aanzien van woningaanpassingen in het kader van de Wvg reeds de nodige jurisprudentie gevormd. Globaal kan worden gezegd dat die kosten die nodig zijn om een woning te laten voldoen aan de “eisen des tijds”, bijvoorbeeld een centrale verwarming, tweede toilet maar ook kosten voortkomend uit achterstallig onderhoud van de woning, niet vergoed worden.

3.3.3 Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

Naast aanpassingen aan de woning zelf, die meestal in de vorm van een financiële tegemoetkoming worden verstrekt kan een aanvrager ook in aanmerking worden gebracht voor een woonvoorziening van niet bouwkundige- of woontechnische aard. Grofweg gaat het om twee categorieën:

  • a.

    woningsanering en rolstoelvast tapijt (financiële tegemoetkomingen)

  • b.

    woonvoorzieningen in natura, zoals de patiëntenlift en de losse voorzieningen voor baden, douchen en toiletgebruik

Een aantal de woonvoorzieningen genoemd onder b. kunnen ook via de Thuiszorg worden geleend, hetgeen kan helpen een periode te overbruggen waarin een definitieve voorziening nog niet gerealiseerd is.

a.Woningsanering en rolstoelvast tapijt

Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van woningsanering indien de beperkingen voortkomen uit astma of allergie, mits de allergie niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen in de woning.

Als het medisch noodzakelijk en urgent is kan een vergoeding worden toegekend voor de kosten van vervanging van de vloerbedekking en gordijnen in woon- en slaapkamer.

Chronische luchtwegklachten die verband houden met een allergie voor huisstofmijt kunnen verminderen als in de directe omgeving het contact met de huisstofmijt zo gering mogelijk is. De plaats waar het contact met de huisstofmijt het grootst is, is de slaapkamer waar men gedurende een groot aantal uren per dag verblijft en met name het bed, waarin de huisstofmijt zich goed kan ontwikkelen gezien de temperatuur en het vochtgehalte.

De woonkamer kan, bijvoorbeeld wanneer dit een vertrek is waarin overdag “overwegend wordt verbleven” al naar gelang de omstandigheden eveneens worden gesaneerd. In de regel zal dit bij kleine kinderen voor wie een noodzaak bestaat tot woningsanering en die overdag op de woonkamervloer spelen het geval zijn.

Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of specialist.

De noodzaak tot het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het leefpatroon, de leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en leefgedrag bepaald.

Wanneer iemand bij de aanschaf van de te vervangen vloerbedekking of gordijnen had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert wordt evenmin een vergoeding verleend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer de aanvrager al jaren bekend is met deze klachten en/of al eens eerder saneringsadviezen heeft gehad.

Wanneer iemand aangewezen is geraakt op het gebruik van een rolstoel voor verplaatsingen binnenshuis, kan er een noodzaak ontstaan de bestaande vloerbedekking te vervangen door rolstoelvast tapijt. Overigens moet worden opgemerkt dat veel van de vloeren ook met de bestaande bedekking (hout, laminaat, linoleum, laagpolig tapijt etc.) geschikt zijn voor rolstoelgebruik.

Voor het verstrekken van bovengenoemde voorzieningen geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen dat de betreffende zaken nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien noodzakelijk is dat deze direct vervangen worden, immers, anders bestaat de mogelijkheid dat een en ander binnen het “normale” patroon van vervanging wordt meegenomen.

Als een artikel is afgeschreven wordt er geen vergoeding verleend.

De gemeente kiest ervoor om bij de bepaling van de financiële tegemoetkoming rekening te houden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode van de te vervangen zaken.

De te verlenen vergoedingen kunnen volgens de onderstaande tabel worden vastgesteld:

  • ·

    nieuwer dan twee jaar 100 %

  • ·

    tussen de twee en vier jaar 75 %

  • ·

    tussen vier en zes jaar 50 %

  • ·

    tussen zes en acht jaar 25 %

De te vergoeden bedragen zijn opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden.

Om het te vergoeden bedrag vast te stellen wordt de volgende berekening gemaakt:

vloerbedekking: het aantal vierkante meters maal het te vergoeden bedrag

gordijnen: 1,5 maal de breedte, gedeeld door de lengte plus 10 centimeter maal het te vergoeden bedrag per meter (baanbreedte stof 1,2 meter)

b.Woonvoorzieningen in natura.

De verordening geeft aan dat woonvoorzieningen eveneens kunnen bestaan uit een verstrekking in natura. Een dergelijke voorziening kan zowel een voorziening in eigendom als een voorziening in bruikleen zijn.

Om te bepalen of een woonvoorziening in eigendom dan wel in bruikleen wordt verstrekt kunnen ondermeer overwegingen van hygiëne, alsook de mogelijkheid tot herverstrekking een rol spelen. Zo wordt bijvoorbeeld een toiletstoel over het algemeen bij voorkeur in eigendom verstrekt en een patiëntenlift in bruikleen.

Globaal gezien kennen we de volgende woonvoorzieningen in natura

  • 1.

    de (mobiele) patiëntenlift

  • 2.

    de losse hulpmiddelen voor douchen, baden en toiletgang

  • 3.

    de traplift

Ook voor deze voorzieningen geldt weer dat ze ook in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verleend.

ad 1 Patiëntenliften

Het verticale transport van een gehandicapte vanuit een bed naar de rolstoel kan in een aantal gevallen problemen opleveren. Niet in alle gevallen kan een hoog- laag bed het probleem oplossen en biedt de patiëntenlift wel een oplossing. Een patiëntenlift wordt in een aantal gevallen ook gebruikt voor het verplaatsen van bijvoorbeeld bed naar de douche of het bad. Patiëntenliften zijn hulpmiddelen voor boven en buiten de inrichtingselementen brengen van personen, die niet zelf voor de duur van dit transport, de totale lichaamsondersteuningskracht kunnen leveren. Er zijn zowel vaste als mobiele patiëntenliften. Vaste patiëntenliften worden meegenomen in het kader van een bouw- of woontechnische aanpassing.

De keuze voor een bepaald soort patiëntenlift wordt voor een groot deel bepaald door de bouwkundige situatie ter plekke, de beschikbare ruimte en de noodzakelijke lichaamsondersteuning.

Gezien het feit dat de patiëntenlift zich makkelijk leent voor herverstrekking, wordt deze bij naturaverstrekking in bruikleen verstrekt.

ad 2 Losse hulpmiddelen voor douchen, baden en toiletgang

Veel verstrekte voorzieningen zijn de douchestoel en de toiletstoel . Daarnaast kennen we de badlift, de badplank, het badzitje, de douchestretcher , aangepaste box, de aankleedtafel enzovoort.

Al deze voorzieningen kunnen bij naturaverstrekking zowel in bruikleen als in eigendom verstrekt worden.

ad 3 De traplift

Door ervaringen die in de praktijk met woningaanpassingen zijn opgedaan worden traplift als woonvoorziening bij naturaverstrekking in beginsel in bruikleen verstrekt. Hierdoor wordt voorkomen dat eenmaal in particuliere woningen aangebrachte trapliften bij het verhuizen van de eigenaar/bewoner verloren gaan. Door bruikleenverstrekking is de mogelijkheid van herverstrekking sterk vergroot.

Ook de technische mogelijkheden zijn wat dat betreft de afgelopen jaren toegenomen hetgeen een optimaal hergebruik garandeert.

De traplift wordt door de gemeente zelf bij een leverancier aangekocht en tevens wordt bij aankoop een contract voor onderhoud, keuring en reparatie afgesloten.

Met de leveranciers zijn goede afspraken gemaakt over de opslag van trapliften die weer voor hergebruik beschikbaar zijn.

Een registratiesysteem van de liften garandeert een optimaal hergebruik.

Dit werkt niet alleen kostenbesparend, uiteindelijk betekent dit ook dat minder vaak gekozen hoeft te worden voor verhuizing.

3.3.4. De uitraasruimte

De uitraasruimte kan worden gedefinieerd als: “een verblijfsruimte waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen.”

Om in aanmerking te kunnen komen voor een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing moet in beginsel sprake zijn van een –hetzij uit een lichamelijke, hetzij uit een geestelijke beperking voortvloeiende- belemmering ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een lichamelijke functionele beperking. Hoewel hiervan bij de uitraasruimte niet direct sprake is, wordt toch de mogelijkheid geboden deze voorziening te verlenen, omdat niet is beoogd het voorzieningenniveau zoals dat gold in de Wvg te versmallen. Er bestaat op geen enkele andere (wettelijke) grond de mogelijkheid tot vergoeding van deze voorziening.

3.3.5. Overige woonvoorzieningen

Na de voorgaande omschrijving resteren er nog een drietal woonvoorzieningen:

  • 1.

    tijdelijke huisvesting

  • 2.

    huurderving

  • 3.

    onderhoud, reparatie en keuring

ad 1 Tijdelijke huisvesting

Er kan zich een situatie voordoen dat een aanvrager als gevolg van het realiseren van de woningaanpassing zijn huidige woning of nog te betrekken woning niet kan bewonen.

Deze situatie heeft dubbele woonlasten tot gevolg. Hiervoor kan de aanvrager een tegemoetkoming krijgen als hij de dubbele woonlasten redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen.

De financiële tegemoetkoming kan voor maximaal 6 maanden worden verleend voor het tijdelijk betrekken van een (niet)zelfstandige woonruimte of het langer aanhouden van de te verlaten woonruimte.

De financiële tegemoetkoming bedraagt de werkelijk gemaakte kosten met een maximumbedrag genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden.

ad 2 Huurderving

Er kan voor 6 maanden een financiële tegemoetkoming worden verleend als een aangepaste woning leeg komt te staan. Om voor een dergelijke vergoeding in aanmerking te kunnen komen moeten de kosten van de in deze woning aangebrachte aanpassingen in ieder geval substantieel zijn. Het minimale bedrag van deze kosten is opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden.

Over het algemeen is het moeilijker is voor een dergelijke woning een geschikte huurder te vinden. Door de eigenaar van de woning een tegemoetkoming te verstrekken, kan worden bevorderd, dat de woning beschikbaar blijft voor een andere aanvrager.

De hoogte van de tegemoetkoming bedraagt maximaal het bedrag van de subsidiabele huur.

Binnen de gemeente Leeuwarden komt het vrijwel niet voor dat een eenmaal aangepaste woning lang leeg staat, aangezien er een registratie is van gehandicapten die voor een aangepaste woning in aanmerking willen komen.

ad 3 Onderhoud, reparatie en keuring

Voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn en daarom kunnen slijten hebben periodiek onderhoud en/of reparatie nodig. Voor sommige voorzieningen zijn ook periodieke keuringen nodig om de veiligheid te garanderen.

Om voor vergoeding van deze kosten in aanmerking te kunnen komen, moet het gaan om kosten verband houdend met voorzieningen die verstrekt zijn in het kader van de Wmo, Wvg, of voorgaande regelingen. Bovendien moet de aanvrager de woonruimte waarin zich de voorziening bevindt als hoofdverblijf bewonen.

Het gaat om een beperkt aantal, hieronder genoemde voorzieningen.

Alleen de werkelijk gemaakte en als noodzakelijk beoordeelde kosten van keuring, onderhoud en reparatie aan de hieronder genoemde voorzieningen/onderdelen komen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming:

  • a.

    trapliften

  • b.

    rolstoelplateauliften

  • c.

    woonhuisliften

  • d.

    hefplateauliften

  • e.

    balansliften

  • f.

    de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel

  • g.

    elektromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren

  • h.

    sanibrailleur inrichtingen en toiletten voorzien van een onderspoel- en föhninrichting

4 Mobiliteitsvoorzieningen voor lokale verplaatsingen

4.1. Definitie voorzieningen voor lokale verplaatsingen

Onder deze categorie kunnen de voormalige Wvg vervoersvoorzieningen worden verstaan. Ze kunnen worden gedefinieerd als voorzieningen gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen die iemand op lokaal niveau bij vervoer buitenshuis ondervindt. Het lokale niveau kan worden bepaald op in ieder geval het grondgebied van de gemeente, met daarop aanvullend een afstand die een gebied van 6 openbaar vervoerzones vanaf het woonadres omvat. Dit is globaal een afstand van 25 tot 30 kilometer. Dit sluit aan bij het door de rijksoverheid georganiseerde bovenregionale vervoer voor mensen met een mobiliteitsbeperking. (Valys). Dit vervoer is mogelijk vanaf 6 openbaar vervoerzones van de woning.

Concreet: de gemeente Leeuwarden compenseert mobiliteitsbeperkingen in een gebied tot en met 6 openbaar ververzones vanaf het woonadres. Dit gebied wordt beschouwd als wat onder de Wvg het zorgplichtgebied werd genoemd.

Een vervoersvoorziening wordt slechts toegekend als er sprake is van geïndiceerde beperkingen. Bij de verstrekking wordt rekening gehouden met de individuele vervoersbehoefte. Niet iedere vervoersbehoefte komt echter voor een vervoersvoorziening in aanmerking.

Het beroep op vervoersvoorzieningen wordt bepaald door het beleid dat de gemeente voert met betrekking tot het bevorderen van de mobiliteit en deelname aan het maatschappelijke verkeer. De belangrijkste oorzaak van mobiliteitsproblemen van mensen met beperkingen is dat het huidige openbaar vervoer voor hen onvoldoende bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar is.

4.2. Beoordelingscriteria

4.2.1. Mobiliteitsbeperkingen

Mobiliteit is te definiëren als het vermogen van de mens om zich te verplaatsen van het ene naar het andere punt op een wijze, die de situatie verlangt. Met verplaatsen wordt bedoeld het zich in en om de woning bewegen en het afleggen van afstanden buitenshuis. Voorzieningen voor verplaatsingen in en rond de woning worden in hoofdstuk 5 behandeld.

Wanneer iemand tengevolge van een stoornis om zich te verplaatsen is beperkt, wordt zijn mobiliteit kleiner. Aangezien mobiliteit een belangrijke voorwaarde is voor het participeren in de samenleving, is er sprake van een probleem. Hoe ernstig dit probleem voor de individuele belanghebbende is, hangt af van de verhouding tussen zijn verplaatsingsbehoefte en de reële verplaatsingsmogelijkheden. Dit betekent bijvoorbeeld ook dat degene die beschikt over een auto, ook al voldoet hij aan de criteria dat geïndiceerde beperkingen het gebruik of het bereiken van openbaar vervoer onmogelijk maken, geen mobiliteitsprobleem hoeft te hebben. Als de beschikbare auto gebruikt kan worden voor vervoer in het kader van deelname aan het leven van alledag, dan ligt het verlenen van een vervoersvoorziening niet voor de hand. Wel is het mogelijk om naast een beschikbare een auto een aanvullende voorziening te verlenen als verplaatsingsgedrag en te bereiken bestemmingen daartoe aanleiding geven.

De mobiliteitsbeperkingen van een belanghebbende kunnen worden verminderd door verstrekking van een vervoersvoorziening. Met het treffen van vervoersvoorzieningen wordt beoogd de mobiliteitsbeperkingen van de aanvrager zo goed mogelijk te compenseren.

4.2.2. Het verplaatsingsgedrag

Het verplaatsingsgedrag kan worden beschreven aan de hand van de volgende kenmerken:

  • ·

    het verplaatsingsmotief (waarom)

  • ·

    de verplaatsingsbestemming (waarheen)

  • ·

    de frequentie van verplaatsen (hoe vaak)

  • ·

    de wijze van verplaatsen (hoe verplaatst men zich)

  • ·

    hoe heeft men zich tot nu toe verplaatst

Op deze afzonderlijke aspecten zal in de volgende paragrafen worden ingegaan.

Er bestaat een duidelijke relatie tussen de leeftijd van een belanghebbende en diens verplaatsingsgedrag. De volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

Kinderen jonger dan 5 jaar hebben in principe geen vervoersprobleem, omdat de ouders hen kunnen meenemen zonder dat een voorziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijdsgroep lijken de vervoersproblemen, voor zover ze betrekking hebben op begeleiding of gesloten vervoer, niet zodanig afwijkend van het vervoersprobleem van leeftijdsgenoten zonder beperkingen, dat er aanleiding is voor een voorziening. Gevallen waarin de regel onredelijk zou werken worden individueel beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval met kinderen jonger dan 5 jaar, die vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer meekunnen.

Kinderen van 5 tot en met 11 jaar hebben in beginsel ook geen zelfstandige vervoersbehoefte, zij worden bijna steeds bij het verplaatsen begeleid door de ouders.

Kinderen vanaf 12 jaar hebben in principe, evenals volwassenen een zelfstandig verplaatsingsgedrag.

Om tot een juiste probleemstelling te komen zijn ook de gegevens nodig over het verplaatsingsgedrag. Binnen de feitelijke probleemstelling weegt de gemeente namelijk in eerste instantie af welk deel van de verplaatsingsbehoefte door middel van een voorziening ten laste van de Wmo kan worden gehonoreerd. Voorts heeft de gemeente inzicht nodig in het verplaatsingsgedrag om te komen tot een juiste keuze van de adequaat goedkoopste voorziening.

Daarbij is niet alleen het feitelijke verplaatsingsgedrag van de belanghebbende van belang, maar ook inzicht in het verplaatsingsgedrag van de persoon zonder beperkingen in dezelfde sociale situatie. Beide aspecten zullen dus in het onderzoek aan bod komen.

Bovendien moet bij echtparen en samenwonende partners in de beoordeling ook worden meegewogen in hoeverre het verplaatsingsgedrag van de beide partners samenvalt.

4.2.3. Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming

Wanneer de gemeente een onderzoek instelt naar het verplaatsingsmotief zijn onder meer motieven en bestemming relevant als: het bezoeken van godsdienstige of andere bijeenkomsten, bezoek familie en kennissen, winkelen en recreatie.

Een groot deel van deze verplaatsingen zijn routineverplaatsingen. Het betreft hier regelmatig terugkomende activiteiten, zoals het doen van dagelijkse boodschappen, het bezoeken van familie en kennissen, het deelnemen aan sportmanifestaties, enzovoort.

Met betrekking tot het zich verplaatsen buitenshuis moet een belanghebbende in staat worden gesteld, in ieder geval datgene te doen wat mensen –normaal gesproken- van dag tot dag plegen te doen, wanneer het gaat om het zich verplaatsen buitenshuis.

Wat mensen normaal gesproken –van dag tot dag- plegen te doen wanneer het gaat om zichzelf (buitenshuis) te verplaatsen moet derhalve uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen. Als hierbij beperkingen worden ondervonden dienen deze beperkingen te worden verminderd.

Vervoersvoorzieningen, die voor vervoer naar en van het werk, verplaatsingen op de werkplek en scholing worden verstrekt vallen niet onder de compensatieplicht, omdat dit vervoer op grond van andere regelingen wordt vergoed.

4.2.4. Frequentie van verplaatsen

Bij het bepalen van de relevante vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag hoe vaak een belanghebbende een bepaalde bestemming wil kunnen bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij dat moet kunnen doen om deel te nemen aan het leven van alledag en om de daarvan deel uitmakende wezenlijke kontakten te onderhouden.

De belanghebbende moet in staat worden gesteld in ieder geval datgene te doen wat mensen – door de bank genomen- van dag tot dag plegen te doen. Als het gaat om verplaatsen buitenshuis: boodschappen doen, bezoeken van kennissen en het zomaar buiten zijn: “het korte afstandsvervoer”.

Een belangrijke steun voor de beantwoording van de vraag of het leven van alledag voor een individu dusdanig wordt verstoord dat een verplaatsvoorziening getroffen moet worden, is het in beschouwing nemen van het leven van alledag zoals dit door betrokkene werd geleid voor het optreden van de beperkingen.

Voor het treffen van een verplaatsingsvoorziening is het noodzakelijk dat het leven van alledag in overwegende mate verstoord is. Als op betrekkelijke ondergeschikte punten voor belanghebbende in zijn leven van alledag verplaatsingsmoeilijkheden optreden wordt hiervoor geen voorziening getroffen.

4.2.5 Verplaatsingen in het kader van het leven van alledag

Het leven van alledag wordt bepaald door de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

De individuele invulling van het leven van alledag kan in bijzondere situaties sociale kontakten betreffen buiten de korte afstandssfeer, waarvoor verplaatsing noodzakelijk is. In beginsel heeft de gemeente slechts een compensatieplicht voor het vervoer in de directe leef- en woonomgeving van de aanvrager.

De ondergrens van een vervoersvoorziening kan als volgt worden geformuleerd: een zodanige tegemoetkoming dat binnen het naaste woon- en leefmilieu nog in aanvaardbare mate aan het leven alledag kan worden deelgenomen.

Het lokale vervoersgebied betreft in eerste instantie een gebied waarin van deur-tot-deur ten minste bereikbaar moeten zijn: winkels, ziekenhuis of verpleeghuis, voorzieningen als een sporthal of een zwembad en een treinstation waar dienstverlening mogelijk is.

Voor Leeuwarden is het vervoersgebied in paragraaf 4.1 vastgesteld op een gebied van 6 openbaar vervoerzones vanaf het woonadres.

Het treffen van de vervoersvoorziening buiten de korte-afstandssfeer gebeurt slechts wanneer zich de uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Teneinde te kunnen bepalen of sprake is van dreigende vereenzaming wordt onder meer gekeken naar overige sociale contacten van de aanvrager en naar de vraag of het betreffende contact ook op een andere wijze te onderhouden is

Tot de wezenlijke sociale contacten kan in een individueel geval een contact behoren, dat weliswaar niet valt onder de contacten van de doorsnee burger in het leven van alledag, maar wel zo wezenlijk is voor de belanghebbende, dat het voor hem mede het leven van alledag uitmaakt. Een en ander kan zeer genuanceerd liggen. Met het als uitgangspunt nemen van het leven van alledag zoals dit door de betrokkene voor het optreden van ziekte of gebreken werd geleid, kan worden gewogen welke contacten wezenlijk zijn voor de belanghebbende.

Bovenstaande gaat uiteraard niet op voor diegene die reeds op jonge leeftijd beperkingen ondervindt . In zulke gevallen is het van belang om te onderzoeken hoe kinderen zonder beperkingen die verder in vergelijkbare omstandigheden verkeren, hun verplaatsingsgedrag in het kader van het leven van alledag ontwikkelen.

4.3. Vormen van verstrekking

4.3.1. Algemene voorziening: collectief vervoerssysteem

Bij de vaststelling van de beleidsuitgangspunten heeft de gemeente er voor wat betreft vervoersvoorzieningen voor gekozen het primaat te leggen bij het aanbieden van een algemene voorziening in de vorm van collectief vraagafhankelijk vervoer, op contractbasis uitgevoerd door Connexxion. Verder is een deel van de lijngebonden stadsdienst toegankelijk voor mensen met rolstoelen, het zogenoemde Servicenet.

Daarnaast kan al dan niet aanvullend op het voorliggende collectieve vervoerssysteem een aantal voorzieningen in de vorm van verstrekkingen in natura of in de vorm van een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden gegeven voor vervoer buitenshuis.

Het huidige openbaar vervoer is voor veel mensen met beperkingen nog niet volledig bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar. Vanuit de wettelijk geformuleerde compensatieplicht biedt de gemeente Leeuwarden in het kader van de Wmo een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer waarmee op lokaal niveau aan mensen met beperkingen alternatieven worden geboden om zich te kunnen verplaatsen. Voor het gebruik van het collectieve vervoer geldt binnen de gemeentegrenzen geen beperking in het aantal af te leggen kilometers. In het gebied vanaf de gemeentegrens tot een afstand van 6 zones vanaf het woonadres kunnen jaarlijks 150 (ongeveer 700 tot 750 kilometer) zones worden gereisd

Voor overige bovenlokale/regionale bestemmingen kan men gebruik maken van Valys (de zogenaamde ketenmanager), een systeem dat door het rijk wordt georganiseerd.

Deze vervoersvoorziening gaat in op het moment dan de aanvrager beschikt over een vervoerspas. De belanghebbende betaalt zelf het openbaar vervoertarief per zone in het vraagafhankelijke systeem.

De kenmerken van het collectief vervoerssysteem op een rij:

  • ·

    een vervoersgebied dat de openbaar vervoerzone omvat waarbinnen de aanvrager woont plus 5 zones daaraan aansluitend;

  • ·

    vervoersmogelijkheid van 00.00 tot 24.00 uur 7 dagen per week;

  • ·

    systeem is oproep-gestuurd, waarbij minimaal een halfuur van tevoren de vervoersmelding moet plaatsvinden;

  • ·

    de chauffeur dient in- en uitstaphulp te verlenen;

  • ·

    men betaalt in de taxi het vervoerstraject;

  • ·

    de hoogte van de vervoersprijs voor Wmo gerechtigden komt overeen met het openbaar vervoerstarief;

  • ·

    het systeem moet toegankelijk zijn voor verschillende typen rolstoelen;

  • ·

    op indicatie mag een begeleider mee, ook de blindengeleidehond mag mee vervoerd worden;

  • ·

    er is sprake van deur- tot –deur vervoer;

  • ·

    er kan samen met anderen worden gereisd;

  • ·

    de taxi mag hooguit een kwartier eerder of later dan het gemelde tijdstip aanwezig zijn;

  • ·

    voor ritten buiten het grondgebied van de gemeente kunnen afwijkende vooraanmelding- en afhaaltijden gelden;

Met het aanbieden van vervoer tegen genoemde vervoertarieven en het beschikbaar zijn van een systeem als hiervoor omschreven, wordt in het licht van de op de gemeente rustende compensatieplicht in het algemeen een meer dan adequate voorziening geboden.

Dat wil zeggen dat naast het in stand houden van het systeem geen aanvullende individuele financiële tegemoetkoming verstrekt hoeft te worden.

Hoewel het collectief vervoer een algemene voorziening is, is voor het verkrijgen van een vervoerspas waarmee tegen openbaar vervoertarief kan worden gereisd wel een indicatie nodig. Zonder indicatie kan op basis van de huidige overeenkomst met de vervoerder ook van dit systeem gebruik worden gemaakt, er is dan een hoger tarief verschuldigd en het vervoersgebied is beperkt tot het grondgebied van de gemeente Leeuwarden.

Voor een beperkte groep belanghebbenden kan de compensatieplicht zich uitstrekken tot het aanbieden van "weekendvervoer" naar bestemmingen buiten het hiervoor gedefinieerde gebied. Het betreft voornamelijk verstandelijk gehandicapten die, vooral in weekeinden, familiebezoek buiten het vervoersgebied afleggen. Deze mensen kunnen niet zonder begeleiding reizen. In het eigen collectieve systeem is dit geen probleem omdat de chauffeurs de begeleiding van deur tot deur verzorgen.

Bij het bovenregionale vervoer door Valys wordt van verschillende vervoerssystemen gebruik gemaakt, waaronder de trein. Hoewel deze doelgroep vaak fysiek gezien wel van dergelijke vervoermiddelen gebruik kan maken, zit het probleem in het ontbreken van de begeleiding tussen de op- en overstappunten.

Pashouders met een verstandelijke handicap die essentiële sociale contacten hebben buiten het vervoersgebied kunnen daarom bovenregionaal reizen.

In voorkomende individuele situaties zal een aangepast hoger budget aan zones nodig kunnen zijn. Bij de bepaling daarvan is de bestemming en de noodzakelijke reisfrequentie van de belanghebbende bepalend. Dit vervoer wordt door Connexxion uitgevoerd overeenkomstig het contract, behoudens de bepalingen over aanmeldtijd en (voor)rijtijd. In verband met de grotere afstanden zal Connexxion aan de pashouder aangeven wat bij buitengemeentelijk vervoer de aanmeld- en (voor)rijtijden zijn. Het tarief van de zones buiten het zorgplichtgebied is voor deze pashouders gelijk aan dat van zones binnen dat gebied.

Pashouders die niet tot deze beperkte groep behoren worden overigens in de gelegenheid gesteld ook buiten het genoemde gebied te reizen. De zones die buiten dit gebied worden gereisd worden tegen een kostendekkend tarief bij de pashouders in rekening gebracht. De gemeente verstrekt hierin geen bijdrage aan pashouder of vervoerder. De buiten het gebied gereden zones gaan overigens niet ten koste van het budget van 150 zones per jaar.

Wanneer vaststaat dat er een medische indicatie bestaat voor begeleiding tijdens het vervoer, kan een vervoerspas met begeleiding worden verstrekt. De begeleider reist gratis mee. Het moet duidelijk gaan om een begeleider tijdens de taxirit, bijvoorbeeld om mogelijk gevaarlijke situaties (voor chauffeur en overige passagiers) te voorkomen. Voor bewoners van Gezinsvervangend Tehuis “De Kaap” en “De Kazerne” geldt dat standaard (gratis) begeleiding wordt toegekend. Overigens blijkt het in de praktijk voor cliënten nog vaak moeilijk te zijn om ook daadwerkelijk een begeleider te regelen.

Gelet op artikel 22, lid 2 van de verordening kan de aanvrager die geïndiceerd is voor de algemene voorziening collectief vervoer wel kiezen voor een persoonsgebonden budget.

4.3.2. Individuele vervoersvoorzieningen.

a.Scootmobielen

De meest voorkomende individuele vervoersvoorziening is de scootmobiel of open elektrische buitenwagen.

Het gaat hier om een vervoermiddel dat voorziet in de vervoersbehoefte op de korte afstand, in de directe omgeving van de eigen woning en op de iets langere afstand. Deze voorziening kan gecombineerd worden met de algemene vervoersvoorziening collectief vervoer.

Een scootmobiel wordt met name geïndiceerd wanneer er sprake is van een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning. Dit is het geval als de aanvrager met een scootmobiel zelf boodschappen kan doen, familie en kennissen kan bezoeken en andere vormen van dagbesteding beschikbaar heeft. Voor deze verplaatsingen is het immers over het algemeen niet mogelijk c.q. onlogisch gebruik te maken van een collectief systeem of taxivervoer.

Bij verstrekking van deze voorziening geldt dat de belanghebbende:

  • ·

    zonder begeleider zelf zijn bestemming moet kunnen bepalen en vinden;

  • ·

    tegen weersinvloeden is bestand gedurende een groot deel van het jaar;

  • ·

    kan in- en uitstappen en een goede zitbalans heeft;

  • ·

    het voertuig kan bedienen en besturen.

In de gemeente Leeuwarden wordt bij de scootmobiel standaard een schootskleed verstrekt.

De verstrekking van een scootmobiel geschiedt in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld op de tegenwaarde van de adequaat goedkoopste naturavoorziening.

Naturaverstrekkingen worden door de gemeente gekocht bij de leverancier waarmee de gemeente een inkoopovereenkomst heeft gesloten. Ze worden in bruikleen verstrekt voor de duur dat de belanghebbende het hulpmiddel nodig heeft. Het voordeel van een verstrekking in bruikleen is dat de voorziening herverstrekt kan worden. De gebruiker sluit hiervoor een bruikleenovereenkomst met de gemeente af. De leverancier verzorgt ook de service en het onderhoud van het hulpmiddel. De kosten van service en onderhoud worden vergoed.

De kosten van het opladen van een scootmobiel worden beschouwd als algemene kosten, welke niet voor vergoeding in aanmerking komen.

b.Overige verplaatsingsmiddelen

Afhankelijk van de individuele situatie kan verstrekking van een ander verplaatsingsmiddel al dan niet in combinatie met een vervoersvoorziening collectief vervoer aan de orde zijn.

Hierna wordt een aantal genoemd, niet als limitatieve opsomming maar als voorbeeld.

1.Speciale fietsen:

Het meest gebruikelijke verplaatsingsmiddel is de fiets. De fiets is een zodanig normaal vervoermiddel, dat de fiets als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. Om deze reden zal een fiets nooit voor verstrekking in aanmerking kunnen komen. Dit geldt evenzeer voor de bromfiets. Deze redenering gaat niet op voor bijzondere fietsen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of vierwielfietsen. Deze fietsen zijn bedoeld voor mensen met een slecht evenwicht hetgeen het gebruik van een normale fiets gevaarlijk maakt. Ook andere groepen personen kunnen zijn gebaat bij een driewielfiets, zoals verstandelijk gehandicapten of mensen met een gestoorde motoriek.

Leeftijd hoeft daarbij niet van belang te zijn, hoewel er bij kinderen voor verstrekking wel sprake moet zijn van behoefte aan verplaatsing. Een normale (kinder)driewieler kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd en hoeft niet voor verstrekking in aanmerking te komen. Drie- of vierwielfietsen voor kinderen in bijzondere uitvoering kunnen dat in principe wel.

2.De tandem / duofiets:

De tandem is een fietsmogelijkheid voor personen, die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan worden gedacht aan visueel gehandicapten ( men is zeer slechtziend of blind) of aan sommige groepen met beperkte motoriek of aan verstandelijke gehandicapten, waarvoor het noodzakelijk is, dat een ander een vast tempo aangeeft en het stuur ter hand neemt. Als de tandem louter een rol speelt voor ontwikkeling en ontspanning, valt deze verstrekking niet onder de compensatieplicht. Dat kan wel het geval zijn als de tandem een rol heeft in het kader van het verplaatsen van alledag heeft en daarmee een oplossing biedt voor diegene, die door ziekte of gebrek niet in staat is zelf te fietsen, maar die wel op de plaats achter de bestuurder mee kan fietsen.

3.Spartamet, tandemet:

De spartamet of de tandemet is een fiets of tandem met hulpmotor. Dit voertuig is niet speciaal voor gehandicapten ontwikkeld, maar wel zeer bruikbaar. In het kader van de Wmo worden deze voorzieningen in beginsel als algemeen gebruikelijk gezien. Echter voor de individuele beoordeling is het van belang na te gaan of de voorziening voor de persoon als de aanvrager als algemeen gebruikelijk is aan te merken.

Een van de aspecten die daarbij een rol kunnen spelen is leeftijd. Immers met name voor oudere mensen kan een spartamet in principe als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Het is echter voorstelbaar dat met name voor jongere mensen de spartamet een adequate, goedkope voorzienig is om een mobiliteitsprobleem te verminderen, waar door personen van vergelijkbare leeftijd een fiets wordt gebruikt. Naast het aspect van leeftijd komen in de beoordeling onder meer ook alternatieve verplaatsingsmiddelen aan de orde.

4.Handbike (tracker)

Dit is een hulpmiddel bestaande uit een fietsdeel, vaak met versnellingsnaaf, dat aan een handbewogen rolstoel gekoppeld kan worden. Deze voorziening kan worden verstrekt aan personen die volledig op een rolstoel zijn aangewezen en die met deze combinatie een substantieel deel van de bestemmingen in het kader van het leven van alledag kunnen bereiken.

Voor het verstrekken van de handbike gelden dezelfde criteria als voor verstrekking van een scootmobiel. Het is duidelijk dat een dergelijke voorziening hele andere fysieke eisen stelt aan de aanvrager. Uiteraard wordt dit meegenomen in de beoordeling of deze voorziening gelet op de omstandigheden van de aanvrager als adequaat is aan te merken.

5.Fietszitjes en autozitjes

Hoewel fietszitjes of autozitjes feitelijk geen vervoersvoorzieningen zijn, worden ze wel onder de “overige verplaatsingsmiddelen” gebracht aangezien ze het vervoer van een (gehandicapt) kind op verantwoorde wijze mogelijk maken.

Duidelijk is dat er uiteraard sprake moet zijn van een speciaal aangepast fietszitje of autozitje. Immers, anders is sprake van een “algemeen gebruikelijk” middel.

Ouders die deze voorziening aanvragen komen hiervoor in aanmerking indien zij genoodzaakt zijn om hun gehandicapt kind mee te nemen bij hun verplaatsingen in het kader van het “leven van alledag”.

De voorgaande opsomming geeft en aantal voorbeelden zoals ze in de uitvoeringspraktijk af en toe worden verstrekt.

De ervaring leert dat de markt voor verplaatsingsmiddelen zich voortdurend verder ontwikkelt. Nieuwe beschikbare voorzieningen zullen echter de toetsingcriteria met betrekking tot de kwaliteit, functionaliteit, betrouwbaarheid en dergelijke moeten kunnen doorstaan.

Ook is in de uitvoeringspraktijk gebleken dat er niet altijd een strikte scheiding is aan te brengen tussen de verschillende categorieën van voorzieningen, zoals het voorbeeld genoemd in par. 1.3.1. dat een handbewogen rolstoel onder omstandigheden als aanvullende vervoersvoorziening kan worden verstrekt.

Evenals scootmobielen worden deze overige voorzieningen in bruikleen of als persoonsgebonden budget verstrekt

c.Financiële tegemoetkomingen

Als een aanvrager om medische redenen geen gebruik kan maken van het collectieve vervoer en een ander verplaatsingsmiddel ook onvoldoende compensatie van het mobiliteitsprobleem oplevert, is een financiële tegemoetkoming mogelijk. In theorie zou er ook sprake kunnen zijn van omstandigheden waarin het collectieve vervoersysteem niet in de vervoersbehoefte kan voorzien. De tegemoetkoming is uitdrukkelijk niet bedoeld voor die gevallen waarin de aanvrager aangeeft een extreem verplaatsingspatroon te hebben.

Afhankelijk van het feit of de aanvrager al dan niet rolstoelgebonden is, is de tegemoetkoming gebaseerd op de kosten van gebruik van een particuliere auto, een normale taxi of rolstoeltaxi.

Het bedrag is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden en is voldoende om op jaarbasis een afstand van maximaal 2000 kilometer af te leggen.

d.Autoaanpassingen

In enkele gevallen kunnen aanpassingen aan een beschikbare eigen auto een adequate en goedkope oplossing voor mobiliteitsproblemen vormen. In dat geval is vergoeding van aanpassingen mogelijk. Omdat in de praktijk van de Wvg is gebleken dat dergelijke voorzieningen, na beoordeling van alle relevante omstandigheden slechts sporadisch als adequaat goedkoopst kunnen worden aangemerkt en er dus slechts incidenteel toekenning plaatsvindt, is er voor gekozen om in deze beleidsregels niet uitgebreid op dit type voorzieningen in te gaan. In voorkomende gevallen kan worden aangesloten bij het beleid zoals dat door het UWV wordt toegepast bij het vergoeden van dergelijke aanpassingen in het kader van het Reintegratiebesluit (Stb. 2005 nr. 622).

5 Voorzieningen voor verplaatsing in en rond de woning

5.1. Definitie voorzieningen voor verplaatsing in en rond de woning

Onder deze categorie voorzieningen worden rolstoelen verstaan. Een rolstoel kan worden gedefinieerd als: een verrijdbare stoel voor individueel gebruik door personen met mobiliteitsbeperkingen, bedoeld om op een andere wijze dan lopend zich te verplaatsen dan wel verplaatst te worden met een snelheid en bereik als lopend gebruikelijk is.

5.2. Beoordelingscriteria

Iemand komt voor een rolstoel in aanmerking wanneer geïndiceerde beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken.

Bovendien moeten de hulpmiddelen, die kunnen worden verstrekt op grond van de AWBZ een onvoldoende oplossing bieden.

Het dagelijks zittend verplaatsen betekent, dat de noodzaak tot zittend verplaatsen in belangrijke mate aanwezig moet zijn. De noodzaak hoeft dus niet de hele dag te bestaan, als de noodzaak maar in overwegende mate aanwezig is. Bijvoorbeeld loophulpmiddelen, die via de AWBZ worden verstrekt, bieden onvoldoende uitkomst om de verplaatsingen in en om de woning te kunnen maken, de aanvrager kan ondanks het gebruik van deze hulpmiddelen niet (goed) lopen. Een uitzondering op deze regel is de sportrolstoel.

Ook bij de verstrekking van rolstoelen geldt het criterium dat het om langdurig noodzakelijke voorzieningen moet gaan. In gevallen er sprake is van een tijdelijke noodzaak is het de verantwoordelijkheid van Thuiszorg om (op grond van de AWBZ) in rolstoelverstrekking te voorzien (maximaal zes maanden).

Ook als voor werksituaties een specifieke rolstoel nodig is, bestaat er geen compensatieplicht op grond van de Wmo.

Met ingang van 1 april 2003 is de aanspraak op zorg in de AWBZ functiegericht omschreven. Voorheen was de aanspraak op een rolstoel voor individueel gebruik geregeld in artikel 3 Besluit zorgaanspraken AWBZ (BZA) en gekoppeld aan de soort instelling waar een verzekerde verbleef. Een verzekerde heeft nu, volgens artikel 15 BZA-AWBZ, recht op de aanvullende aanspraken, als er sprake is van de combinatie behandeling met verblijf in dezelfde instelling. Hierdoor geldt dat wanneer men

een rolstoel nodig heeft om zich te verplaatsen, de instelling voor die rolstoel moetzorgen.

Bewoners van een AWBZ instelling die geen recht hebben op een rolstoel ten laste van de AWBZ, hadden op grond van de Regeling sociaal vervoer AWBZ instellingen recht op een rolstoel ten laste van de Wvg. Dit beleid wordt in het kader ven de Wmo voortgezet.

Er kunnen rolstoelen worden verstrekt voor verplaatsing binnen dan wel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte.

Als er een rolstoel wordt verstrekt moet deze ook bij de gebruiker passen. Het selecteren van een rolstoel is dan aan de orde. Het selecteren van een rolstoel betekent maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de gebruiker. De gebruiker moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en voor de activiteiten, die de gebruiker wil ondernemen.

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel is bepaald, kunnen een aantal factoren worden genoemd, die bij iedere selectie een rol spelen:

  • ·

    het gebruik (frequentie, duur, doel)

  • ·

    het gebruikersgebied (binnen, buiten, zowel binnen als buiten)

  • ·

    de aandrijving (via eigen lichaam, mechanisch, duwen door anderen)

  • ·

    de zithouding (actief, passief, rust/slaaphouding)

  • ·

    de meeneembaarheid (inklappen, demonteren)

  • ·

    de antropometrische gegevens (de lichaamsmaten van de gebruiker)

De rolstoelen moeten voldoen aan bepaalde kwaliteits- en veiligheidsnormen. Om die reden worden alleen rolstoelen verstrekt met GQ-en CE-kwaliteitskeurmerk.

5.3. Vorm van verstrekking

5.3.1. Handbewogen rolstoel

Bij handbewogen rolstoelen kan onderscheid worden gemaakt tussen zelfbewegers en duwwandelwagens. Zelfbewegers zijn handbewogen rolstoelen, die door de aanvrager zelf door middel van hoepels (of soms hefbomen) worden voortbewogen. Besturing van deze zelfbewegers vereist een goede arm- en handfunctie en een redelijk uithoudingsvermogen.

Zelfbewegers voor personen met een goede armfunctie hebben in het algemeen kleine wielen voor en grote hoepels achter. Een dergelijke wielconstructie stelt de gebruiker in staat makkelijk te manoeuvreren en rijdt relatief licht. Door te balanceren op de achterwielen kunnen hindernissen worden overwonnen.

Voor personen die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld met twee hoepels aan één zijde. Rolstoelen met kleine wielen achter en grote wielen voor kunnen voor personen met een beperkte arm/handfunctie geschikt zijn.

Duwwandelwagens worden voortgeduwd door een begeleider en hebben kleine wielen. Duwwandelwagens kennen verschillende wielconstructies, zoals zwenkwielen voor of achter om het sturen te vergemakkelijken.

Aan een handbewogen rolstoel kan een handbike (of tracker) worden gekoppeld waardoor met armkracht zelfstandig gefietst kan worden. Bij het verstrekken van deze voorziening geldt als criterium dat hiermee in de vervoersbehoefte op korte en iets langere afstand voorzien wordt (vergelijkbaar met afstanden waarvoor een scootmobiel wordt verstrekt). De voorziening kan dan ook niet worden gecombineerd met een scootermobiel of een andere vervoersvoorziening voor de kortere afstand.

5.3.2 Elektrische rolstoel

Mensen, voor wie een handbewogen rolstoel niet geschikt of toepasbaar is, kunnen in aanmerking komen voor een elektrische rolstoel. Het assortiment elektrische rolstoelen is groot en door voortschrijdende technieken komen er steeds nieuwe modellen met geavanceerde technieken op de markt. Elektrisch aangedreven rolstoelen zijn voor het sturen en rijden meestal voorzien van een zogenaamde joystickbesturing (een pookje, dat in vier richtingen verplaatsbaar is om de rijbeweging en snelheid te bepalen).

Nieuwe ontwikkelingen bij elektrische rolstoelen zijn computergestuurde rolstoelen waarvan het zitgedeelte om zijn as kan draaien en starolstoelen. Starolstoelen hebben een zitgedeelte dat verticaal kan worden uitgeklapt, zodat de gebruiker in de rolstoel kan staande en staan kan rijden.

Het beleid ten aanzien van verstrekking van elektrische rolstoelen voor bewoners van een verzorgingshuis is, dat wanneer de bewoner in het eigen appartement zich niet meer zonder loophulpmiddel kan verplaatsen -wanneer duidelijk is dat de aanvrager niet meer in staat is een handbewogen rolstoel voort te bewegen - tot verstrekking van een elektrische rolstoel kan worden overgegaan.

Wanneer een elektrische rolstoel uitsluitend, dan wel in belangrijke mate voor verplaatsingen buitenshuis gebruikt wordt, kan hiermee met de verstrekking van (aanvullende) vervoersvoorzieningen rekening gehouden worden.

5.3.3. De sportrolstoel

Aan aanvragers die voor de beoefening van hun sport een sportrolstoel nodig hebben, kunnen alleen in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget.

De hoogte daarvan is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden. De vergoeding is bestemd voor de aanschaf en de kosten van reparatie en kan eens per drie jaar worden verstrekt (gerekend vanaf datum nota). Wanneer de kosten van de gekozen rolstoel meer dan het forfaitaire bedrag bedragen, moet de gebruiker de meerkosten zelf betalen.

Alleen in geval van calamiteit of onbruikbaarheid van de rolstoel buiten de schuld van de aanvrager om, kan alsnog binnen de periode van drie jaar een vergoeding worden uitgekeerd. In dat geval moet naar de aard van het geval worden beoordeeld of het forfaitaire bedrag geheel of naar rato wordt uitgekeerd.

Bij de verstrekking wordt uitgegaan van het niveau van recreatiesport. De meerkosten van speciale, duurdere sportrolstoelen die men nodig kan hebben om sport op wedstrijdniveau te beoefenen, komen voor rekening van de cliënt.

Bij de beoordeling van de vraag of cliënten in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding kunnen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

de belanghebbende beoefent daadwerkelijk een sport, dan wel heeft affiniteiten met deze sport (bijvoorbeeld doordat hij/zij deze sport in het verleden heeft uitgeoefend)

de belanghebbende moet in staat zijn tot het uitoefenen van een sport (gedacht kan worden aan een proefperiode, waarbij de aanvrager een sportrolstoel leent ).

De sportrolstoel is een specifiek voor sportbeoefening door gehandicapten ontwikkeld type rolstoel, zoals de marathon- of sprintrolstoel, de basketball rolstoel en de tennisrolstoel. De ontwikkelingen rond sportrolstoelen staan echter ook niet stil en er komen steeds nieuwe typen sportrolstoelen op de markt. Een voorbeeld van zo’n rolstoel is de “actief”-rolstoel. De actiefrolstoel is geschikt voor sportbeoefening en voor dagelijks gebruik als verplaatsingsmiddel. De actiefrolstoel is een lichte, gemakkelijk wendbare en meeneembare rolstoel. Het zitcomfort is echter veelal beperkter dan van een “gewone” rolstoel.

Sportrolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen om de stabiliteit te vergroten en te voorkomen dat de handen ingeklemd worden wanneer twee sportende rolstoelers langs elkaar rijden. In plaats van twee aparte voetensteunen heeft de sportrolstoel een doorlopende voetenplank. Marathonrolstoelen hebben hoepels met een kleine diameter om een hoge snelheid te behalen. Naast de gewone rolstoel als verplaatsingsmiddel, kan een (financiële tegemoetkoming voor een) rolstoel voor het sporten worden verstrekt.

In bepaalde gevallen zou kunnen worden volstaan met de verstrekking van een actiefrolstoel voor zowel het dagelijkse gebruik in de leefsituatie als voor sportbeoefening in plaats van twee aparte rolstoelen. Daarbij zal het in het algemeen gaan om een rolstoel, die, als deze niet voor sportbeoefening wordt gebruikt vanwege de prijs niet tot de categorie adequaat meest goedkope rolstoel behoort. Doordat echter met een relatief dure actief-rolstoel kan worden volstaan, in plaats van een rolstoel voor dagelijks gebruik en een rolstoel voor sportbeoefening, zal de keus voor een dure actiefrolstoel in een dergelijk geval toch goedkoper uitvallen en de meest adequate goedkope voorziening zijn.

Wanneer een actiefrolstoel wordt verstrekt voor de leefsituatie, dan worden ook aanpassings- en reparatiekosten vergoed.

6 Slotparagraaf.

6.1. Vaststelling en inwerkingtreding.

Deze beleidsregels zijn vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders van Leeuwarden op 21 november 2006 en treden in werking op 1 januari 2007.

6.2. Citeertitel.

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Leeuwarden”