Organisatie | Brummen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen 2013 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet maatschappelijke ondersteuning
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
12-01-2013 | 01-01-2013 | 05-06-2014 | nieuwe regeling | 20-12-2012 GemeenteThuis d.d. 11 januari 2013 | RV12.0069 |
De raad van de gemeente Brummen;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 november 2012 met kenmerk RV12.0069/HW;
gehoord het behandeladvies van het Forum Samenleving/Bestuur van 6 december 2012;
heeft besloten tot vaststelliing van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen 2013 met kenmerk V12.00004/HW.
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
Artikel 1.2 Beperkingen bij het verstrekken van de voorzieningen
Geen voorziening wordt toegekend:
als een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder op grond van deze, dan wel op grond van de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Brummen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;
HOOFDSTUK 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen neergelegde criteria.
Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming
Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen in de beschikking opgenomen.
Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget
Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, voor zover nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen;
Tot maximaal 5 jaar na datum van het besluit waarmee het persoonsgebonden budget is verstrekt dan wel 5 jaar na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, moet de budgethouder rekening houden met controle door het college of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het is verstrekt. De budgethouder moet hiervoor de van belang zijnde stukken beschikbaar houden. De wijze waarop het college deze controle uitvoert en de eventuele terugvordering daarbij is uitgewerkt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen.
HOOFDSTUK 3 Huishoudelijke verzorging
Artikel 3.1 Vormen van huishoudelijke verzorging
De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij huishoudelijke verzorging
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1. onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht als:
problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg
het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en algemene hulp bij huishoudelijke verzorging dit snel en adequaat kan oplossen.
Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg
In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor huishoudelijke verzorging als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
Artikel 3.4 Omvang van de huishoudelijke verzorging
De omvang van de voorziening voor huishoudelijke verzorging wordt door het college nader uitgewerkt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen.
Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen
Een persoon als bedoeld in artikel, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 4.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht als aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.
Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen
De door het college te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
Artikel 4.4 Het primaat van de verhuizing
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3, lid 1, onder b, c en d. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet of niet binnen redelijke termijn mogelijk is of niet de goedkoopst adequate oplossing is.
Artikel 4.5 Het primaat van de losse woonunit
Als een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of aanzienlijke verbouwing van een woning die het eigendom is van een verhuurder, die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen aan personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken als daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.
Artikel 4.7 Het verwerven van grond
Voor zover het treffen van voorzieningen, als bedoeld in art. 4.3 onder b.,betreft het uitbreiden van bestaande woningen, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kunnen burgemeester en wethouders een bijdrage verlenen voor de extra te verwerven grond die ten hoogste overeenkomt met de bijdrage voor het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning, zoals vermeld in bijlage I.
Artikel 4.8 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling tegemoetkoming in de kosten
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening al bedoeld in artikel 4.3, lid 1 onder c. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis, met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.
Artikel 4.11 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
Het college kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting verlenen die door de gehandicapte moeten worden gemaakt i.v.m. het aanpassen van:
De financiële tegemoetkoming als bedoeld onder a. en b. wordt verleend uitsluitend voor de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de gehandicapte als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.
Artikel 4.12 Kosten in verband met huurderving
In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor een in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen vastgesteld bedrag is aangepast, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met verlies van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden, waarbij eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.
Artikel 4.13 Kosten in verband met het verwijderen van voorzieningen
Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen als bedoeld in artikel 4.3 onder h. als:
De woning langer dan 6 maanden leeg staat en artikel 4.12 van toepassing is op de woning, tenzij:
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingshuizen, AWBZ erkende en gefinancierde instellingen, kloosters, vakantiewoningen, tweede woningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.
HOOFDSTUK 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
Artikel 5.2 Het recht op een algemene vervoersvoorziening
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 5.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht als aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een vervoersvoorziening noodzakelijk maken en een algemene vervoersvoorziening dit snel en adequaat op kan lossen.
Artikel 5.5 Omvang in gebied en in kilometers
Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alle dag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
HOOFDSTUK 6 Verplaatsen in en rond de woning
Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen
De door het college ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:
Artikel 6.2 Rolstoelvoorzieningen en sportvoorziening
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht als aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht
en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.
Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor bewoners AWBZ-erkende instellingen
In uitzondering op het gestelde in artikel 6.2 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking als hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten.
HOOFDSTUK 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Een aanvraag voor een voorziening moet worden ingediend door middel van een door het college beschikbaar gesteld formulier.
Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
De aanvraag moet worden ingediend bij het Wmo loket van de gemeente Brummen waar zowel aanvragen voor voorzieningen voor de wet alsook aanvragen zorg op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten kunnen worden ingediend.
Artikel 7.4 Samenhangende afstemming
Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen regels vast over de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.
Artikel 8.1 Afwijkingen van bepalingen/hardheidsclausule
Als een bouwkundige aanpassing het bedrag van € 45.380 te boven gaat, het orgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten de noodzaak van deze aanpassing heeft vastgesteld en weigering van deze voorziening, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard, kunnen burgemeester en wethouders ondanks het gestelde in artikel 4.17 lid 1 onder h. besluiten tot verstrekking van deze voorziening.
Artikel 8.2 Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 8.3 Aanpassing vergoedingen
Het college stelt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen nadere regels voor de hoogte van de vergoedingen.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt minimaal eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Als de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van deze verordening in de praktijk.
Ondertekening
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering d.d. 20 december 2012 met kenmerk RB12.0079
mr. A.P. Leenstra, griffier
N.E. Joosten bc, voorzitter
BIJLAGE 1 Aantal m2 waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden gegeven in gevolge artikel 4.7 'het verwerven van grond'.
Ingevolge artikel 4.7 is het mogelijk om een tegemoetkoming te krijgen voor het verwerven van extra grond ten behoeve van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek als dit op grond van ergonomische beperkingen noodzakelijk zou zijn. Het aantal m2 wat voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt is per vertrek (zie onderstaande tabel) gemaximaliseerd.
n.b Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m2
Vanaf 1 januari 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: de wet) van kracht. In artikel 5 van de wet is bepaald dat gemeenten bij verordening regels stellen.
Relevant bij het stellen van regels is dat bij amendement het compensatiebeginsel aan de wet is toegevoegd. Dit begrip vormt de kern van de wet. Het begrip is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is vooral de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:
“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.
De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt in overeenstemming met de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”
Omdat een begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in zowel de wet als in het amendement ontbreekt, is in de verordening maatschappelijke ondersteuning Brummen een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. onderdeel h.
In de verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (Wvg) en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit vooral omdat het overgangsrecht, zoals geregeld in de wet, personen die al een voorziening ontvangen, maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de WVG of de AWBZ biedt.
Het overgangsrecht gaat er ook van uit dat voor alle nieuwe aanvragen tot drie maanden nadat de gemeentelijke verordening maatschappelijke ondersteuning is vastgesteld, de regels uit de WVG en AWBZ gelden.
Het compensatiebeginsel geldt op grond van artikel 4, lid 1 van de wet voor de onderdelen:
zich te verplaatsen in en om de woning,
zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en
medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Uitgaande van het overgaan van de voormalige voorzieningen: de woonvoorzieningen, de vervoersvoorzieningen en de rolstoelen uitgebreid met de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de WMO worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:
onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de functie huishoudelijke verzorging;
zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;
zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen;
het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.
Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.
In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie voorzieningen te treffen. De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. De mogelijkheid wordt geschapen voor algemene woonvoorzieningen, algemene huishoudelijke verzorging, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoelvoorzieningen.
Bij algemene voorzieningen kan het gaan om scootermobielpools, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), klussen- en boodschappendiensten. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Vooral op het terrein van huishoudelijke verzorging is het een nieuw begrip. Op dit moment zullen de algemene voorzieningen maar op beperkte schaal ingezet kunnen worden, omdat deze nog nader uitgewerkt moeten worden voordat ze als adequaat instrument ingezet kunnen worden. In de verordening is mede daarom opgenomen dat als de algemene voorziening niet adequaat is of niet aanwezig is, recht bestaat op een collectieve voorziening of een voorziening in natura.
Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.
De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een PGB in te perken. De algemene voorziening is alleen bedoeld voor het bieden van compensatie bij kortdurende, niet complexe of incidentele hulpvragen.
In de wet komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de WVG en de AWBZ bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vielen en na die datum onder de wet, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en zijn daarom niet in deze verordening opgenomen.
De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.
Voor zover de onderdelen voor zich spreken, zijn deze niet in de toelichting opgenomen. Zo wordt voorkomen dat de opmerking “spreekt voor zich” op meerdere punten in de tekst terug komt.
In dit artikel wordt een aantal begrippen verklaard.
Evenals onder de WVG het geval was, is het ook onder de WMO niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen die:
Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van al bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen beschikking maar een informerende brief, en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is dat zij in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Overigens wordt wel een beschikking afgegeven als aanvrager hier om vraagt. Ook wordt een beschikking afgegeven als aanvrager geen algemene voorziening wil. Belangrijk is immers dat de rechtsbescherming gewaarborgd blijft.
De term “beperking” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” De beperking wordt op basis van een (medische) indicatie, en met in acht nemen van de ICF classificatie vastgesteld.
De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af moet leggen.
Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement ontbreekt een begripsomschrijving. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.
Ad h. Eigen bijdrage of eigen aandeel
De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 en artikel 19 lid 1 van de wet. De eigen bijdrage of het eigen aandeel wordt bepaald aan de hand van het inkomen van aanvrager. Aan de mogelijkheid om nadere regels te stellen op grond van artikel 15 lid 3 is uitvoering gegeven. Bij Algemene Maatregel van Bestuur zijn nadere regels gesteld over de maximaal in rekening te brengen eigen bijdrage of eigen aandeel.
Ad i. Financiële tegemoetkoming
Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet persé een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.
Ad j. Gemeenschappelijke ruimte
Bij deze term gaat het om verbijzondering van het verstrekken van woonvoorzieningen voor ruimten die niet tot de afzonderlijke woonruimte van de aanvrager behoren maar wel noodzakelijk zijn om de woonruimte te bereiken.
Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat op grond van deze verordening. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders (of andere meerderjarigen) en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is alleen aan de orde bij een leefeenheid die een gezamenlijk huishouden voert.
Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke Zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg.
De term hoofdverblijf is overgenomen uit de WVG. Voorzieningen worden alleen verstrekt aan personen die in de gemeente Brummen wonen. Een uitzondering wordt gemaakt voor het aanpassen van een woning voor een persoon die nog niet in de gemeente Brummen woont, maar na aanpassing van de woning daar wel gaat wonen.
Ad o. Individuele voorzieningen
De voorzieningen welke ingezet worden als een algemene voorziening niet adequaat of niet aanwezig is. Voor het bepalen van het recht op een individuele voorziening zal het op de persoonlijke situatie afgestemde (medische) advies vaak van belang zijn. Individuele voorzieningen zijn voorzieningen welke in bruikleen of in eigendom verleend kunnen worden.
De term leefeenheid is overgenomen uit de regels van indicatiestelling voor AWBZ-voorzieningen van het CIZ. Het is behulpzaam om te bepalen in hoeverre mensen in de omgeving van een aanvrager bij kunnen dragen aan de zelfredzaamheid en participatie.
Ad q. Maatschappelijke participatie
Met het begrip maatschappelijke participatie wordt een relatie gelegd met het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegediend.
Het begrip mantelzorger is ontleend aan de begripsomschrijving van mantelzorg in artikel 1 lid 1 onderdeel b van de wet.
Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip Algemeen gebruikelijk. Meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.
Met de term persoon met beperking wordt een relatie gelegd met de wettekst, artikel 1 lid g onder 5 en 6.
Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze, binnen de door het college gestelde voorwaarden en met in acht neming van eventuele uit een (medisch) advies volgend pakket van eisen.
Voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.
De definitie van woonruimte was ook al in de WVG gangbaar en is van belang om te bepalen of een ruimte in beginsel in aanmerking kan komen voor aanpassing voor een persoon.
Ook deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder al genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.
Artikel 1.2 Beperkingen bij het verstrekken van de voorzieningen
Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader is de prognose van groot belang. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag men van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak.
De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.
Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt moeten naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, mag het duidelijk zijn dat bij een verantwoord niveau moet worden aangesloten.
Het probleem van het individu moet op grond van de wet worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.
Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode huishoudelijke verzorging nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.
Algemeen gebruikelijk wordt als term al jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, Wet Rea en de WVg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals opgenomen in artikel 1.1 onder b. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de (financiële) situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Vooral de financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager, mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.
In de wet is, in tegenstelling tot de situatie onder de WVG geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel is daarom opgenomen, mede omdat bij de voorbereidingen rond de WMO is gesteld dat het niet de bedoeling is bestaand beleid nadrukkelijk te verruimen of te versmallen en hiermee de bestaande WVG-lijn wordt voortgezet.
Deze regel is gebaseerd op artikel 2 van de wet waarin wordt gesteld dat geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning als recht bestaat op ondersteuning op grond van een andere wettelijke bepaling. Niet alles is echter wettelijk bepaald; soms kan de aanvrager recht doen gelden op een niet wettelijke regeling die als voorliggende voorziening beschouwd kan worden.
Een persoon wordt verondersteld eerst zover mogelijk zelf te zorgen zaken zo te regelen en te organiseren dat die bijdragen aan zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voordat hij een beroep doet op deze verordening.
Van een persoon wordt verwacht dat hij zoveel mogelijk voorkomt dat hij een beroep op deze verordening moet doen.
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie tot de conclusie kan leiden dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Het betreft dan algemeen gebruikelijke kosten.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat aanvrager een voorziening aanvraagt nadat al is gestart met het realiseren van de voorziening, de voorziening al is gerealiseerd of al aangeschaft is.
Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken of anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Zo mag bijvoorbeeld pas nadat het college een beslissing op een aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen, begonnen worden met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Hiermee wordt voorkomen dat een voorziening uiteindelijk niet overeenstemt met het pakket van eisen of dat deze niet als goedkoopst adequate voorziening wordt beschouwd.
Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de aanvrager tot het realiseren of aanschaffen van de voorziening overgaan.
In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen. Dit kan vooral bij woonvoorziening het geval zijn waarbij bijvoorbeeld verhuiskosten als goedkoopst adequate voorziening wordt aangemerkt en een geschikte woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere dringende gevallen is het geven van toestemming door het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient aanvrager voorafgaand aan het starten met, of het realiseren of aanschaffen van de voorzieningen schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen.
In dit artikel wordt aangegeven dat een voorziening geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die al eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te laten stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen.
De WMO wijkt ten aanzien van voorzieningen welke een therapeutische grondslag hebben niet af van de WVG. Voorzieningen welke op therapeutische basis worden aangevraagd vallen daardoor ook buiten de werkingssfeer van de WMO.
De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Dit zal vooral bij huishoudelijke verzorging een rol spelen. In deze keuzevrijheid wordt voorzien door het afsluiten van overeenkomsten met meerdere aanbieders.
Artikel 2.2 Voorziening in natura
Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager bij het verstrekken van een voorziening in natura. De bepaling in lid 1 ziet toe op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de verstrekte voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.
De bepaling in lid 2 ziet toe op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft.
Voor zover een naturavoorziening in eigendom wordt verstrekt is een overeenkomst niet nodig.
Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming
Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, worden bij beschikking voorwaarden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.
Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget
Lid 1 verwijst naar de in artikel 6 van de wet gestelde keuzemogelijkheid voor een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.
De in onderdeel a. genoemde bepaling sluit eveneens op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is namelijk vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen hier buiten.
Onderdeel b. bepaalt dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet namelijk een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. Goedkoopst adequaat is, mede op basis van jurisprudentie, een objectief vaststelbaar referentiepunt. Verder kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingkosten van de voorziening.
Onderdeel c. bepaalt dat het college de wijze waarop, inclusief de hoogte en de voorwaarden waaronder, een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, vaststelt. Het kan namelijk gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen waarvoor richtlijnen gelden. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen en de beleidsregels.
Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het persoonsgebonden budget wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen zorgvuldig worden geformuleerd.
In lid 3 is bepaald dat, uiteraard voor zover dit onderdeel is van het (medisch) advies, het program van eisen waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen aan de toekenningsbeschikking wordt toegevoegd. Als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.
In lid 5 wordt bepaald dat het college, als een persoonsgebonden budget gebruikt is om een voorziening aan te schaffen en deze voorziening niet meer gebruikt wordt, de voorziening kan terughalen. Het gaat hierbij om een voorziening die niet meer nodig is of omdat het gebruik niet meer mogelijk is. Door de voorziening terug te halen, kan de voorziening worden herverstrekt, waardoor zorgvuldig wordt omgegaan met gemeenschapsgeld en dit optimaal wordt gebruikt. De gebruiker is verplicht het niet meer gebruiken van de voorzieningen aan het college door te geven. Deze plicht vloeit voort uit artikel 7.5 van deze verordening. Ook door de budgethouder bij aanschaf ingezette eigen middelen kunnen op afschrijvingsbasis worden overgenomen of terugbetaald.
Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel
Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of persoonsgebonden budgetten eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel wordt bepaald dat het college van deze mogelijkheid gebruik kan maken.
Artikel 15 en artikel 19 van de wet geven verder aan dat alleen van personen van 18 jaar en ouder aan wie een individuele voorziening is verleend, een eigen bijdrage dan wel eigen aandeel, afgestemd op het inkomen van deze persoon en eventuele partner, kan worden gevraagd. Dit betekent dat de bijdrageplicht voor onderhoudsplichtige ouders, zoals dat was geregeld in de Wet Voorzieningen Gehandicapten, daarmee is komen te vervallen.
Artikel 3.1 Vormen van huishoudelijke verzorging
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “huishoudelijke verzorging”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”. Overigens gebruikt de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) het begrip “hulp bij het huishouden”, maar dat is gedaan om een onderscheidt te maken tussen huishoudelijke verzorging onder de AWBZ en onder de WMO. Inhoudelijk is er geen verschil. Omdat de wet de term huishoudelijke verzorging gebruikt, sluit deze verordening hier bij aan.
Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan huishoudelijke verzorging als dat huishouden in een voor hem geschikte woning plaatsvindt. Daarom zijn de onder de WVG bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip gebracht.
Hulp bij huishoudelijke verzorging kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden.
Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige oplossing voor kortdurende persoonlijke dienstverlening bij een niet complexe zorgvraag en zonder veel administratieve rompslomp voor aanvrager en gemeente.
Onder b. wordt de huishoudelijke verzorging in natura genoemd. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en meer geschikt voor de meer complexe en langduriger behoefte aan hulp.
Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget voor hulp bij huishoudelijke verzorging. Met dit persoonsgebonden budget moet de aanvrager de hulp zelf inhuren.
Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij huishoudelijke verzorging
In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek waarbij sprake is van zorgbehoefte voor korte duur. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dus om mantelzorgers te ontlasten. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.
Algemeen aangeboden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij huishoudelijke verzorging het probleem op adequate wijze kan oplossen.
Als de in het lid 1 genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij huishoudelijke verzorging aan de orde.
Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget.
Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg
Bij het vaststellen van de aanspraak op huishoudelijke verzorging wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al jaren geleden onder de AWBZ-indicatiestelling van huishoudelijke verzorging in gang gezet. Voor zover de ondervonden problemen door middel van gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, bestaat er geen aanspraak op huishoudelijke verzorging.
Artikel 3.4 Omvang van de huishoudelijke verzorging
Omdat huishoudelijke verzorging uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt, moet de omvang in tijd worden vastgesteld. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen wordt door het college de omvang vastgelegd.
Artikel 3.5 Basistarieven huishoudelijke verzorging in natura
Op grond van het initiatiefwetsvoorstel Leijten over basistarieven in de Huishoudelijke Verzorging (HV) moeten gemeenten basistarieven voor de verschillende vormen van HV vaststellen op basis van reële kostprijzen. Vanaf augustus 2012 moeten gemeenten die van plan zijn een aanbesteding af te kondigen, of potentiële inschrijvers uit te nodigen voor een offerte, rekening houden met deze wet. De basistarieven moet door de gemeenteraad worden vastgesteld. Bij het aangaan van overeenkomsten met derden voor de levering van huishoudelijke verzorging in natura moet het College de door de gemeenteraad vastgestelde basistarieven in acht nemen.
De in dit artikel opgenomen basistarieven zijn daarbij te beschouwen als minimumtarieven en gebaseerd op reële kostprijs. Daarbij is als uitgangspunt genomen de CAO VVT (Verpleging, Verzorging en Thuiszorg).
Artikel 3.6 Omvang van het persoonsgebonden budget
Het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging was in de AWBZ maximaal 75% van de natura waarde. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen wordt door het college jaarlijks het passende bedrag voor een persoonsgebonden budget vastgelegd waarbij het bestaande beleid uitgangspunt kan zijn.
Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen
De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:
Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele voorzieningen
In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning. Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing of niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem door middel van een individuele voorziening worden opgelost; dat kan een woonvoorziening in natura zijn of een persoonsgebonden budget.
Artikel 4.3 Soorten individuele voorzieningen
a.verhuis- en inrichtingskosten
Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, als verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper dan de reeds bewoonde woonruimte aan te passen woning. De gemeente maakt de afweging of zij een tegemoetkoming in de verhuiskosten wil geven of dat de woning van gehandicapte aangepast moet worden. Als aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn wordt uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de gehandicapte. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening wordt een afweging gemaakt tussen de kosten van het verhuizen versus het aanpassen van de huidige woonruimte. Tevens moet bij de afweging verhuizen of aanpassen rekening gehouden worden met de persoonlijke omstandigheden waarin de gehandicapte zich bevindt alsmede externe omstandigheden als bijvoorbeeld de aanwezigheid van mantelzorg.
Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Er kunnen verschillende redenen zijn op grond waarvan de gemeente besluit om het vrijkomen van een woning te stimuleren door het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding. Hierbij kan gedacht worden aan de hoogte van eerder gemaakte investeringskosten van de vrij te maken woning, bijv. als de woning voor een door burgemeester en wethouders te bepalen bedrag in het verleden is aangepast. Een andere reden voor het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding kan zijn dat daarmee voorkomen wordt dat een woning voor meer dan een soortgelijk bedrag moet worden aangepast. Afhankelijk van de situatie kan het college in uitzonderlijke gevallen de hoogte van de tegemoetkoming laten afhangen van de concrete situatie. Het instrument wordt als stimulans aangewend om de medewerking van huurders te krijgen bij het vrijmaken van de woning voor een gehandicapte.
Het mag duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een vergoeding voor verhuizing en inrichting kan worden verstrekt: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de gehandicapte die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging of er een tegemoetkoming in de verhuiskosten verstrekt zal worden dan wel een woning aangepast moet worden.
De uitraaskamer is overgenomen uit de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Brummen en aan deze verordening toegevoegd. Dit ook vanuit de gedachte dat de WMO beoogt het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de voormalige WVG niet nadrukkelijk te verruimen of te beperken. Een uitraasruimte is een ruimte die wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen.
Aan een uitraasruimte wordt de voorwaarde verbonden dat:
d. woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard
Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard, de zogenaamde roerende woonvoorziening, zal in de praktijk met name een financiële vergoeding voor woningsanering i.v.m. CARA of het verstrekken van rolstoelvast tapijt verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen de hulpmiddelen voor baden, douchen en wassen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatst genoemde roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.
Het betreft de woonvoorzieningen die voorheen onder de AAW werden verstrekt en waar het criterium 'ergonomisch' geen directe rol speelt.
e.onderhoud, keuring en reparatie
Het gaat hierbij vooral om voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn en waar om die reden slijtage kan optreden waardoor de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd.
De kosten voor onderhoud, keuringen en reparatie worden vergoed.
f/g. tijdelijke huisvesting/huurderving
In die gevallen waarin en persoon tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. Vergoeding van de kosten in huurderving hebben vooral een functie naar verhuurders van woningen om hun medewerking te verkrijgen. Aanpassingen zijn in de regel kostbaar. Het is van belang dat de gemeente zo lang mogelijk van deze investering kan profiteren. Wanneer een woning vrijkomt maar er geen geschikte persoon aanwezig is om het te huren, kan het college overwegen om de periode van leegstand de verhuurder te compenseren. Hierdoor kan de woning beschikbaar blijven voor de doelgroep waarvoor de woning is aangepast.
Artikel 4.4 Het primaat van verhuizing
Al onder de WVG gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. Primair zal dan ook gekeken worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschikbaar komt. Onder geschikte woning moet hier begrepen worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast of toe- en doorgankelijk kan worden gemaakt. Is geen geschikte woning beschikbaar dan kan het college besluiten één van de andere voorzieningen te verstrekken. Overigens kunnen hierbij ook andere omstandigheden een rol spelen, zoals bijv. persoonlijke, o.a. sociale omstandigheden en externe omstandigheden als bijvoorbeeld opgebouwde mantelzorg etc. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uitgewerkt in de gemeentelijke beleidsregels spelen, afhankelijk van de situatie, een rol bij de afweging betreffende het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.
Als, nadat alle factoren in de overweging zijn meegenomen, tot de conclusie wordt gekomen dat verhuizing de goedkoopst, adequate oplossing is, dan heeft bij het verstrekken van de woonvoorziening de vergoeding voor verhuis- en (her)inrichtingskosten het primaat.
Het mag duidelijk zijn dat het hanteren van dit "primaat van de verhuizing" efficiënter benut kan worden als voldoende aangepaste woningen zijn opgenomen in een goed registratiesysteem en er ook een beroep gedaan kan worden op een aanzienlijke voorraad aanpasbare woningen.
Artikel 4.5 Het primaat van de losse woonunit
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten kon de gemeente woningaanpassingen duurder dan € 20.420 onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning is deze mogelijkheid vervallen en zijn de kosten voor rekening van de gemeente. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In concrete situaties waarin de mogelijkheid bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven door middel van deze bepaling.
Artikel 4.6 Vergoeding verhuis- en inrichtingskosten
Het college kan een financiële vergoeding in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekken aan een gehandicapte die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woonruimte aan te passen woonruimte verhuist. Het college kan ook aan een niet-gehandicapte persoon een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten verstrekken als op deze wijze een aangepaste of geschikte woonruimte vrij komt voor een gehandicapte. De financiële vergoeding van een deel van de verhuis- en inrichtingskosten dient ter stimulering van het vrijmaken van de woning. Een kanttekening die gemaakt moet worden bij het bieden van een verhuiskostenvergoeding om een woning vrij te maken, is dat dit middel een stimulans is en geen garantie biedt dat de woning daadwerkelijk vrij komt.
Het feit dat pas nadat de gemeente positief heeft beschikt een gehandicapte in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming heeft te maken met de zorgvuldigheid die betracht moet worden. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de gehandicapte tot verhuizen overgaan. Via de hardheidsclausule kan het college alsnog besluiten een financiële vergoeding te verlenen als, naar de mening van de gemeente, in urgente gevallen naar een geschikte woning is verhuisd voordat de beschikking door de gemeente is verleend, rekening houdend met de eisen van zorgvuldigheid. De zorgvuldigheid houdt in dat het advies wel ingewonnen moet zijn. Wordt dit nagelaten dan kan het voorkomen dat gehandicapte reeds is verhuisd naar een andere woning die echter niet voldoende de beperkingen opheft. De gehandicapte moet in voorkomende gevallen vooraf toestemming aan de gemeente vragen.
Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat deze aanvragers buiten de werkingssfeer van de wet vallen; zij hebben geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de WVG ook niet hadden. Een verhuizing volgend uit het voor het eerst zelfstandig gaan wonen valt evenmin onder de wet. Deze kosten zijn in principe algemeen gebruikelijk en te voorzien nu iedereen deze kosten kan verwachten. Ook verhuizing naar een woning welke niet geschikt en bedoeld is voor permanente bewoning valt buiten de wettelijke bepalingen. Hierbij gaat het immers om niet legale of tijdelijke huisvesting. In dergelijke situaties is er, evenals onder de WVG geen aanspraak op woonvoorzieningen wat al herhaaldelijk door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.
Artikel 4.7 Het verwerven van grond
Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft kan de gemeente een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt als de extra te verwerven grond als tuin o.i.d. wordt benut. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, waarbij een maximum aantal m2 wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken (zie bijlage 1).
Artikel 4.8 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling tegemoetkoming in de kosten
In dit artikel wordt aangegeven dat vergoedingen voor onroerende woningaanpassingen, voor onderhoud, keuring en reparatie, voor huurderving en voor het verwijderen van voorzieningen worden verstrekt aan de eigenaar van de woonruimte. Financiële vergoedingen voor verhuizing en inrichting worden verstrekt aan de aanvrager evenals de vergoedingen voor roerende woningaanpassingen en voor tijdelijke huisvesting.
De gereedmelding vindt plaats door degene aan wie de tegemoetkoming wordt uitbetaald en niet door de aanvrager. Hiervoor is gekozen omdat degene die de tegemoetkoming ontvangt niet altijd de aanvrager is. Als dat het geval is, heeft de aanvrager of zijn gemachtigde geen belang bij de gereedmelding en zou de begunstigde de dupe kunnen worden. De gereedmelding moet binnen 12 maanden na de toekenning van de tegemoetkoming plaats vinden, dit om te voorkomen dat het treffen van de voorziening te lang op zich laat wachten.
Artikel 4.10 Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie
Van de voorzieningen, genoemd in het door het college vast te stellen Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen, komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een vergoeding. De maximale hoogte van deze vergoeding staat tevens vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen.
Artikel 4.11 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
In die gevallen waarin de gehandicapte tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verstrekt.
Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan.
Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van de tijdelijke huisvesting als de gehandicapte redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten heeft. De tegemoetkoming heeft betrekking op de kosten die gemaakt worden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte, het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte. De tegemoetkoming betreft alleen de kale huurkosten van de tijdelijke huisvesting.
Artikel 4.12 Kosten in verband met huurderving
Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning zal in veel gevallen langer duren dan de termijnen die voor niet-gehandicapten gelden. Om deze reden dient een grens te worden getrokken bij een investeringsbedrag. Woningen die voor een lager bedrag zijn aangepast zullen in veel gevallen niet zo specifiek zijn aangepast dat het vinden van een geschikte kandidaat door de woningaanpassingen belemmerd wordt. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming ofgemaximeerde vergoeding in de gederfde huurinkomsten te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. De duur van de tegemoetkoming kan afhankelijk gesteld worden van de situatie ter plaatse. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In bepaalde gevallen kan echter ook geconcludeerd worden dat een kortere periode ook redelijk is. Dit is afhankelijk van de woningmarktsituatie.
In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden. Het is daarentegen niet onredelijk dat de gemeente enigszins tegemoet komt in de extra risico's die een verhuurder loopt als gevolg van het feit dat er sprake van een aangepaste woning is.
Artikel 4.13 Kosten in verband met het verwijderen van voorzieningen
Uitgangspunt voor het gemeentelijk beleid zal zijn zo weinig mogelijk voorzieningen uit de woning te verwijderen en aangepaste woningen zo veel mogelijk aan andere kandidaten toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan de gemeente er toe overgaan om tegemoet te komen aan de risico’s die een verhuurder loopt als de band tussen de woning en de gehandicapte verbroken wordt en er niet binnen een bepaalde termijn (bijvoorbeeld zes maanden) een geschikte kandidaat kan worden gevonden voor de woning. Tevens moet dan niet bekend zijn dat binnen afzienbare tijd (bijvoorbeeld binnen drie maanden) een kandidaat zich voor de woning zal aanmelden. Een derde voorwaarde is dat door de aanwezigheid van specifieke voorzieningen de woning niet verhuurd kan worden. Als aan alle drie de voorwaarden is voldaan, kan een bijdrage in de kosten van het verwijderen van de voorziening worden gegeven.
Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt voor het treffen van voorzieningen aan woonruimten die in het kader van de Wet op de huurtoeslag als zelfstandige woonruimte aangemerkt worden. De in dit artikel genoemde woonruimten vallen hier niet onder. Verder worden, behoudens de uitzondering op grond van artikel 4.17, lid 1 onderdeel c van deze verordening, geen woonvoorzieningen verstrekt voor gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen of wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten (hadden) kunnen worden meegenomen.
Artikel 4.15 Voorwaarden bij de verlening van woonvoorzieningen
In tegenstelling tot in de WVG wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Zie ook onder artikel 1.1. lid 2 onderdeel b.
In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft, heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van bewoners van een AWBZ gefinancierde instelling heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. De zinsnede 'of zal hebben' is opgenomen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken. Hiermee wordt geregeld dat een voorziening kan worden verleend aan een persoon die (nog) niet in de gemeente woont.
Lid 3. Als in een woning een traplift, een verstelbare keuken of een andere dure voorziening in eigendom wordt aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering van de aanvrager gedekt te worden. Als bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Lid 4. Als er geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de voorziening staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. Het mag duidelijk zijn dat er in dat geval geen subsidie wordt verleend.
Bij gehandicapten die een huurwoning bewonen, moet er overeenstemming bestaan tussen huurder en verhuurder over de financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de investering. Deze overeenstemming kan bestaan uit een doorberekening in de huur of afspraken over rente en aflossing van een door de verhuurder aan de huurder verstrekte lening of een andere wijze van financieren door de gehandicapte zelf.
Bij gehandicapten die een eigen woning laten aanpassen moet duidelijk zijn dat voorzien is in de financiering van het niet door subsidie gedekte deel.
Artikel 4.16 Uitzondering op de voorwaarden bij verlening van woonvoorzieningen
Onder de WVG waren bewoners van een AWBZ gefinancierde instelling uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamd ‘bezoekbaar maken’ van een woonruimte voor bezoek aan vooral ouders. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Brummen. Ten aanzien van het bezoekbaar maken is aansluiting gezocht bij het WVG-beleid zodat het bezoekbaar maken ook in deze verordening is opgenomen. Voorwaarde is dat het een bezoekbaar te maken woning in de gemeente Brummen betreft. Bezoekbaar maken wordt in de verordening gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin op grond van het derde lid van dit artikel worden gemaximeerd. Verdere verplichtingen dan genoemd in deze verordening heeft de gemeente niet nu het formeel een bovenwettelijke regeling betreft. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan een gemeente ten aanzien van bezoekbaar maken nooit gedwongen worden meer dan het limitatief opgesomde te verstrekken of de hardheidsclausule te gebruiken.
Artikel 4.17 Beperkingen in de verlening van woonvoorzieningen
Als een gehandicapte in een voor de handicap adequate woning woont, bestaat uiteraard altijd het recht op verhuizing. Bij die verhuizing mag van de gehandicapte verwacht worden dat deze rekening houdt met de aanwezige omstandigheden, ook de omstandigheden die te maken hebben met de handicap. Dat betekent dat gezocht zal moeten worden naar een woning die weer adequaat is. Dit kan in een tweetal situaties anders liggen. Als op basis van ziekte of gebrek de handicap zal verergeren en op korte termijn belemmeringen bij het normale gebruik van de woning zullen optreden, zal een uitzondering op deze situatie gemaakt moeten worden. In die situatie moet het wel vaststaan of zeer waarschijnlijk zijn dat de belemmeringen op korte termijn zullen toenemen. In die situatie hoeft niet gewacht te worden tot de belemmeringen daadwerkelijk zijn toegenomen.
Een tweede situatie betreft een situatie waarin er belangrijke redenen zijn om te verhuizen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het aanvaarden van een andere werkkring door de gehandicapte of zijn partner op een afstand die niet bereisbaar geacht moet worden. Of de noodzaak tot mantelzorg die niet realiseerbaar is in de woning waar de gehandicapte op dat moment woont, terwijl een afweging is gemaakt ten aanzien van professionele ondersteuning of zorg. Ook vanuit die situatie kan verhuizing vanuit een adequate woning leiden tot medewerking van nieuwe aanpassingen in een nieuw te betrekken woning, mits daarbij gezocht is naar de meest adequate woning die op dat moment beschikbaar is en in de situatie van de gehandicapte passend geacht moet worden.
Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met verhuizen wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing geldt dat de gemeente zicht moet hebben op de aangepaste of gemakkelijk aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.
Als niet verhuisd wordt naar de meest geschikte woning kan daar aanleiding toe bestaan. Dit artikel regelt dan ook tevens dat in die situatie aan de aanpassing toch meegewerkt kan worden mits tevoren schriftelijk toestemming daartoe is verleend door burgemeester en wethouders. De toestemming tevoren is belangrijk, zodat beoordeeld kan worden of inderdaad gesproken kan worden van de meeste geschikte woning. Ook kan beoordeeld worden of de kosten binnen de Wmo passen en of mogelijk andere oplossingen de voorkeur verdienen.
Voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kunnen, als daar een aanvraag voor is gedaan, aangebracht worden. Het moet daarbij gaan om woongebouwen, die niet bedoeld zijn voor ouderen en/of mensen met een handicap. Voor deze gebouwen geldt namelijk het gestelde in artikel 4.14.
Het kan de voorkeur verdienen bepaalde voorzieningen niet in de gemeenschappelijke ruimte aan te brengen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan (trap)liften in gemeenschappelijke ruimten in de buitenlucht. Het gaat daarbij om voorzieningen waar iedereen bij kan, zodat zij zeer gevoelig zijn voor vandalisme en daartegen beschermd moeten worden. Bovendien vergt het gegeven dat zij zich in de buitenlucht bevinden ook extra beschermingsmaatregelen. Om deze reden kan sprake zijn van (zeer) dure voorzieningen. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan afgeleid worden dat als in dit artikel de in de gemeenschappelijke ruimte aan te brengen voorzieningen limitatief opgenomen zijn en daar een redelijke onderbouwing voor gegeven kan worden, verstrekking van de niet opgenomen voorzieningen achterwege kan blijven.
De in dit artikel opgenomen limitatieve opsomming is ontleend uit de WVG verordening.
Onder d. wordt onder andere gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van een eengezinswoning naar een kleinere woning of seniorenwoning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen zelfstandig zijn gaan wonen.
Onder e worden beperkingen gesteld ten aanzien van een belemmering in het gebruik van de woning die voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen of die het gevolg zijn van toerekenbare achterstand in onderhoud.
Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel toereikend en van voldoende kwaliteit. Andere of duurdere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing daarom. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden.
Artikel 4.18 Terugbetaling bij verkoop
De Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Brummen bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening.terug. Op grond van lid 1 is de eigenaar-bewoner van een woning die een onroerende woonvoorziening heeft ontvangen verplicht de verkoop van de woning te melden. Op grond van lid 2 kan het college (een deel) van investering door de eigenaar-bewoner te laten terugbetalen. Op deze manier wordt kapitaalverlies tegengegaan. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen stelt het college nadere regels voor deze terugbetaling.
Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen
Ook ten aanzien van vervoersvoorzieningen kan een algemene voorziening worden aangeboden als de voorziening voor korte duur of incidenteel gebruik bedoeld is. Als de voorziening niet adequaat of niet beschikbaar is wordt een andere vorm van vervoersvoorziening ingezet. Hierbij wordt rekening gehouden met het primaat van de collectieve vervoersvoorziening.
De collectieve vervoersvoorziening is al bekend als vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld.
Deze vorm van vervoer is weer als primaat in de verordening opgenomen. Dit primaat berust mede op de uitkomst van het Algemeen Overleg van de Tweede Kamer op 29 maart 2006 over een aan de WMO gerelateerde zaak, het bovenregionaal vervoer Valys. Daarin is uitgesproken dat de regel voor keuzevrijheid niet bedoeld is om goed draaiende vervoerssystemen, bijvoorbeeld een collectief vervoerssysteem, in gevaar te brengen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van een collectief vervoersysteem zou dan immers de vervoersvoorziening wegvallen.
Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan ten aanzien van verschillende vormen van vervoermiddelen net zoals onder de WVG. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen en in de beleidsregels wordt nader uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.
Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de WVG is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen uitgewerkt.
Artikel 5.2 Het recht op een algemene vervoersvoorziening
Criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een algemene vervoersvoorziening is dat ten gevolge van een aantoonbare beperking er een noodzaak aanwezig is voor een vervoersvoorziening en deze noodzaak zich kortdurend of incidenteel voordoet.
Artikel 5.3 Het recht op een collectieve vervoersvoorziening
Criterium om voor een vervoersvoorziening in de vorm van een collectieve vervoersvoorziening in aanmerking te komen is het geen gebruik kunnen maken of het niet kunnen bereiken van het openbaar vervoer.
Die regel stamt uit de aan de WVG voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens). Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet wellicht een adequate voorziening getroffen worden buiten de wet, bijvoorbeeld therapie waardoor de belemmering opgeheven kan worden. Als zo een oplossing geboden wordt voor het ondervonden probleem voldoet ze niet aan de voorwaarde van langdurig noodzakelijk. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden. Mogelijk bestaat dan ook een noodzaak voor een individuele vervoersvoorziening.
Dit onderdeel geeft aan dat de begeleider, die absoluut medische noodzakelijk is, mede gebruik moet kunnen maken van de vervoersvoorziening.
Artikel 5.4 Het recht op individuele vervoersvoorziening
Als het collectief vervoer geen adequate oplossing biedt wordt het recht op een individuele voorziening beoordeeld. Ook voor de korte afstand kan een individuele voorziening worden ingezet, bijvoorbeeld in de vorm van een scootermobiel.
Individuele voorzieningen kunnen ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectieve systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens WVG-jurisprudentie van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening. De individuele vervoersvoorziening kan ook het in artikel 5.1 onderdeel d bedoelde persoonsgebonden budget betreffen.
Wanneer echtgenoten beide een vervoersvoorziening nodig hebben, kan, in het geval dat de behoeften van de echtgenoten samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Dit om te voorkomen dat men een vervoerskostenvergoeding krijgt die niet in relatie staat tot de tegemoetkoming die anderen ontvangen. Vallen de behoeften niet samen, of slechts ten dele, dan kan twee maal een vervoerskostenvergoeding worden verstrekt tot een totaal maximum van 1.5 x het normbedrag.
Artikel 5.5 Omvang in gebied en in kilometers
Onder de WVG is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de wet niet is beoogd de reikwijdte van de WVG te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 5.6, conform de onder de WVG gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de jurisprudentie is omschreven.
Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie onder de WVG in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1500-2000 kilometers af te leggen. Deze regel werd onder de WVG toegepast en is overgenomen in deze verordening.
Artikel 5.6 Besluit maatschappelijke ondersteuning
Het college kan in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen en in de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen nadere regels stellen voor het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.
Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen
Onder de WVG waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de WMO is dat niet het geval. Aangezien met deze wet niet wordt beoogd bestaand beleid ten opzichte van de WVG nadrukkelijk te verruimen of te beperken wordt de rolstoelvoorziening gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden.
Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen zoals iedereen die kent. De rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn en kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollator, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.
Onder handbewogen rolstoelen kan ook verstaan worden een duwwandelwagen of een zelfbeweger. Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder de rolstoelverstrekking. Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de verstrekking van de rolstoel worden gerealiseerd.
Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire doel verplaatsen in en om de woning, worden niet op grond van de wet verstrekt. Accessoires die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen zijn: medisch noodzakelijk; niet-algemeen gebruikelijk; noodzakelijk voor een duurzaam en/of veilig gebruik. Voorbeelden hiervan zijn een been- en voetenzak en rolstoelbeschermers, die met name bestemd zijn voor kinderen.
De sportvoorziening valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de WVG was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.
Artikel 6.1 onderdeel a bepaalt dat een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening verstrekt kan worden als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de WVG formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze mogelijkheid geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt.
Onderdeel b. en c. betreffen de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.
Artikel 6.2 Rolstoelvoorzieningen en sportvoorziening
In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel. Een rolstoel wordt in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt als de rolstoel voor het in belangrijke mate dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Een algemene voorziening is dan immers geen adequate voorziening.
Als en zolang een algemene rolstoelvoorziening niet beschikbaar is kan ook voor incidenteel gebruik een rolstoel in natura worden verstrekt. Het principe blijft dat geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is.
Een sportvoorziening, in principe altijd te verstrekken als een financiële tegemoetkoming, zal verstrekt worden als zonder de sportvoorziening sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn.
In navolging van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG (voorloper van de Wmo)) was de sportrolstoel als bovenwettelijke voorziening opgenomen en overgenomen in de Wmo. Uit jurisprudentie blijkt echter dat de aan het college opgedragen compensatieplicht (specifiek artikel 4 Wmo eerste lid onder d) niet op een aan de WVG gelijke wijze kan worden voortgezet. Het college moet ter compensatie van beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voorzieningen treffen waarmee de persoon medemensen kan ontmoeten en sociale verbanden aan kan gaan. Een deel van de participatie vindt plaats op het gebied van sport. Het moeten treffen van voorzieningen in samenhang met een keuzevrijheid die de aanvrager heeft, leidt er toe dat niet volstaan kan worden met het aanbieden van een sportrolstoel als enige sportvoorziening.
Voor sportvoorzieningen kunnen ook personen in aanmerking komen die in het dagelijks leven van loophulpen gebruik kunnen maken, maar zonder sportvoorziening niet in staat zijn tot sportbeoefening.
Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor bewoners AWBZ-erkende instellingen
Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan bewoners van een AWBZ-gefinancierde instelling bestaat alleen, als de bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de wet.
Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling” als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf alleen erkenning heeft voor de functie verblijf en niet voor beide AWBZ-functies. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.
In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Hiervan is onder de wet geen sprake. Een voorziening wordt aangevraagd op een daarvoor door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde formulier is ingediend, kan niet zonder meer terzijde worden gelegd. De Awb bepaalt dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, moet bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet of onvolledig is ingevuld, geaccepteerd moet worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Alvorens overgegaan kan worden tot een besluit de aanvraag niet te behandelen moet de desbetreffende persoon eerst de gelegenheid gegeven worden de ontbrekende gegevens aan te vullen. Besluit men, nadat deze gelegenheid is geboden, alsnog een aanvraag niet te behandelen dan moet dit conform de Awb schriftelijk binnen een bepaalde termijn worden meegedeeld aan deze persoon . Tegen een beschikking om een aanvraag niet in behandeling te nemen staan overigens rechtsmiddelen open.
Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Bij amendement is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ is geregeld.
Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loket gedachte. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het loket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moet worden.
Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking
Lid 1 onder a. en b. van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip om inlichtingen te vragen te laten onderzoeken en/of ondervragen door bijvoorbeeld een medisch adviseur of ander aangewezen deskundige. Dit alleen voor zover dit in het belang is van de aanvraag.
Lid 2 van dit artikel regelt dat het indicatieonderzoek(vaststellen van de noodzaak) bij het college ligt. De feitelijke uitvoering berust bij de daartoe bevoegde medewerkers van de gemeente. Niettemin zal in voorkomende gevallen een extern advies onontbeerlijk zijn.
Advies zal in ieder geval worden gevraagd wanneer de om medische redenen gevraagde voorziening moet worden afgewezen.
Tot slot vraagt het college advies, als dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.
Bij een aanvraag waar medische omstandigheden/argumenten een belangrijke rol spelen wordt altijd advies van de medisch adviseur opgevraagd, tenzij de aard, omvang en prognose van beperkingen duidelijk en onomstreden zijn. Dit om de aanvrager niet aan een onnodig onderzoek bloot te stellen en de besluitvorming te bespoedigen.
Vooral wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is extern advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.
Om de persoonsgegevens te kunnen vaststellen en verifiëren is het wenselijk dat personen die een aanvraag indienen voor WMO-voorzieningen zich legitimeren. In tegenstelling tot de Wet werk en bijstand is in de WMO deze identificatie niet wettelijk verplicht gesteld. De wijze van vaststelling van de identiteit moet dan ook in de verordening worden opgenomen. In artikel 7.3 lid 3 en 4 is daarbij aangesloten bij artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, waarin een aantal documenten wordt vermeld die als wettig identificatiemiddel gelden.
Lid 5 bepaalt dat aanvrager verplicht is aan het college gegevens te verstrekken over de medische situatie, het inkomen, de woonsituatie en andere gegevens die noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Uiteraard wordt niet meer opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag. Bij het omgaan met de vaak privacygevoelige gegevens, houdt de gemeente rekening met de regels die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Bij weigering om mee te werken kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld met in achtneming van de daarvoor geldende regels op grond van de Algemene wet bestuursecht.
Lid 6 geeft aan dat aanvrager gevraagd kan worden zelf te zorgen voor de aanlevering van de noodzakelijke gegevens van de door de aanvrager geconsulteerde specialisten. Het komt vaak voor dat informatie opgevraagd door de medisch adviseur niet beschikbaar komt omdat de specialist niet of traag reageert of meewerkt. Vanwege de directe relatie tussen de aanvrager en de behandelend specialist, ligt het voor de hand om de aanvrager verantwoordelijk te maken voor het verkrijgen van de informatie.
Lid 7 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”
Omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik hiervan afstemming tussen de AWBZ en deze wet vergemakkelijken.
Lid 9 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperkingof een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Artikel 7.4 Samenhangende afstemming
In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.
Artikel 7.5 Wijzigingen in de situatie
Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld moeten worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen. Dit artikel bepaalt ook dat heronderzoek door het college verricht kan worden en dat aanvrager of gebruiker van een voorziening verplicht is om mee te werken aan dit onderzoek. Het komt geregeld voor dat er twijfels bestaan over het gebruik van een voorziening. Op grond hiervan kan gedurende de looptijd en de juistheid van de beschikking aan de huidige feiten en omstandigheden getoetst worden. Verder is bepaalt dat bij het weigeren om mee te werken een voorziening geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd of beëindigd.
Artikel 7.6 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening
Duidelijk is dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Als deze niet nagekomen worden kan (het recht op) een voorziening worden ingetrokken. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de voorwaarden duidelijk te vermelden in de toekenningsbeschikking. Daarnaast is het van belang in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Hierdoor wordt aanvrager concreet op de voorwaarden gewezen.
In lid 2 wordt bepaald dat (het recht op) een voorziening kan worden ingetrokken als 12 maanden na verlening van een financiële tegemoetkoming het budget niet is aangewend voor de bekostiging van de gevraagde voorziening.
De wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen. Hierin ligt aanleiding om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders een wettelijke basis ontbreekt om voorzieningen terug te vorderen. Als er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura), kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals in de Wet werk en bijstand het geval is. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt.
Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt als er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze bijvoorbeeld bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Alvorens tot terugvordering wordt overgegaan wordt ook een schatting gemaakt van de daarmee gemoeide uitvoeringskosten.
Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen twaalf maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling, na of onder gelijktijdige intrekking van het besluit, ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat.
Artikel 8.1 Afwijkingen van bepalingen/hardheidsclausule
Artikel 8.1 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. In veel gevallen zal hiervoor advies worden ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Met nadruk is gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 8.2 Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de verordening niet voorziet
Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziende situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, moet ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen worden.
Artikel 8.3 Aanpassing vergoedingen
Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen, te indexeren, te verhogen of te verlagen.
Op grond van dit artikel moet het gemeentelijke beleid periodiek geëvalueerd worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, en zoals door het college neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen en de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Brummen. Als de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, moet de evaluatie leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.2 Beperkingen bij het verstrekken van de voorzieningen
HOOFDSTUK 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
Artikel 2.2 Voorziening in natura
Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming
Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget
Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel
HOOFDSTUK 3 Huishoudelijke verzorging
Artikel 3.1 Vormen van huishoudelijke verzorging
Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij huishoudelijke verzorging
Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg
Artikel 3.4 Omvang van de huishoudelijke verzorging
Artikel 3.5 Basistarieven huishoudelijke verzorging in natura
Artikel 3.6 Omvang van het persoonsgebonden budget
Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen
Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen
Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen
Artikel 4.4 Het primaat van de verhuizing
Artikel 4.5 Het primaat van de losse woonunit
Artikel 4.6 Vergoeding verhuis- en inrichtingskosten
Artikel 4.7 Het verwerven van grond
Artikel 4.8 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling tegemoetkoming in de kosten
Artikel 4.10 Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie
Artikel 4.11 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
Artikel 4.12 Kosten in verband met huurderving
Artikel 4.13 Kosten in verband met het verwijderen van voorzieningen
Artikel 4.15 Voorwaarden bij de verlening van woonvoorzieningen
Artikel 4.16 Uitzondering op de voorwaarden bij verlening van woonvoorzieningen
Artikel 4.17 Beperkingen in de verlening van woonvoorzieningen
Artikel 4.18 Terugbetaling bij verkoop
HOOFDSTUK 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen
Artikel 5.2 Het recht op een algemene vervoersvoorziening
Artikel 5.3 Het recht op een collectieve vervoersvoorziening
Artikel 5.4 Het recht op individuele vervoersvoorziening
Artikel 5.5 Omvang in gebied en in kilometers
Artikel 5.6 Besluit maatschappelijke ondersteuning
HOOFDSTUK 6 Verplaatsen in en rond de woning
Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen
Artikel 6.2 Rolstoelvoorzieningen en sportvoorziening
Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor bewoners AWBZ-erkende instellingen
HOOFDSTUK 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking
Artikel 7.4 Samenhangende afstemming
Artikel 7.5 Wijzigingen in de situatie
Artikel 7.6 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening
Artikel 7.8 Eindigen recht op voorziening
Artikel 8.1 Afwijkingen van bepalingen/hardheidsclausule
Artikel 8.2 Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de verordening niet voorziet
Artikel 8.3 Aanpassing vergoedingen
Artikel 8.5 Citeertitel; inwerkingtreding
BIJLAGE 1 Aantal m2 waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden gegeven in gevolge artikel 4.7 'het verwerven van grond'.
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.2 Beperkingen bij het verstrekken van de voorzieningen
Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
Artikel 2.2 Voorziening in natura
Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming
Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget
Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel
HOOFDSTUK 3 Huishoudelijke verzorging
Artikel 3.1 Vormen van huishoudelijke verzorging
Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij huishoudelijke verzorging
Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg
Artikel 3.4 Omvang van de huishoudelijke verzorging
Artikel 3.5 Basistarieven huishoudelijke verzorging in natura
Artikel 3.6 Omvang van het persoonsgebonden budget
Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen
Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele voorzieningen
Artikel 4.3 Soorten individuele voorzieningen
Artikel 4.4 Het primaat van verhuizing
Artikel 4.5 Het primaat van de losse woonunit
Artikel 4.6 Vergoeding verhuis- en inrichtingskosten
Artikel 4.7 Het verwerven van grond
Artikel 4.8 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling tegemoetkoming in de kosten
Artikel 4.10 Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie
Artikel 4.11 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
Artikel 4.12 Kosten in verband met huurderving
Artikel 4.13 Kosten in verband met het verwijderen van voorzieningen
Artikel 4.15 Voorwaarden bij de verlening van woonvoorzieningen
Artikel 4.16 Uitzondering op de voorwaarden bij verlening van woonvoorzieningen
Artikel 4.17 Beperkingen in de verlening van woonvoorzieningen
Artikel 4.18 Terugbetaling bij verkoop
HOOFDSTUK 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen
Artikel 5.2 Het recht op een algemene vervoersvoorziening
Artikel 5.3 Het recht op een collectieve vervoersvoorziening
Artikel 5.4 Het recht op individuele vervoersvoorziening
Artikel 5.5 Omvang in gebied en in kilometers
Artikel 5.6 Besluit maatschappelijke ondersteuning
HOOFDSTUK 6 Verplaatsen in en rond de woning
Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen
Artikel 6.2 Rolstoelvoorzieningen en sportvoorziening
Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor bewoners AWBZ-erkende instellingen
HOOFDSTUK 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking
Artikel 7.4 Samenhangende afstemming
Artikel 7.5 Wijzigingen in de situatie
Artikel 7.6 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening
Artikel 7.8 Eindigen recht op een voorziening
Artikel 8.1 Afwijkingen van bepalingen/hardheidsclausule
Artikel 8.2 Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de verordening niet voorziet